Law and public administration - Theme
- 13079 keer gelezen
Rechtsregels hebben een aantal functies, waaronder het verschaffen van informatie, het bepalen/sturen van het maatschappelijk leven en het stellen van bepaalde gedragsnormen.
Het rechtssysteem heeft vijf functies: het realiseren van sociale orde, het bevorderen van conflictbeslechting zonder geweld, het garanderen van individuele autonomie en ontplooiing van burgers, het in goede banen leiden van sociale verandering en het zorgen voor een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van schaarse goederen over de samenleving.
Wetgeving, bestuur en rechtspraak zijn de belangrijkste functies van staatsorganen.
De soorten in rechtsregels vastgelegde normen zijn gedragsnormen, bevoegdheidsverlenende normen en sanctienormen.
Het begrip ‘positief recht’ houdt in dat het recht in een bepaalde gemeenschap door mensen vastgesteld of erkend is en ook daadwerkelijk nageleefd wordt.
Er zijn twee betekenissen van 'recht', namelijk het objectieve recht (= het geheel van alle Nederlandse rechtsregels) en het subjectieve recht (= een bevoegdheid of aanspraak, bijvoorbeeld het eigendomsrecht).
Een codificatie is een poging alle rechtsregels op een rechtsgebied op systematische wijze in een wetboek op te nemen. Denk bijvoorbeeld aan het Burgerlijk Wetboek vol regels van Privaatrecht.
Het Nederlandse nationale recht is verdeeld in drie rechtsgebieden: het privaatrecht, het staats- en bestuursrecht en het strafrecht.
Het publiekrecht bestaat uit het strafrecht en het staats- en bestuursrecht.
Het publiekrecht regelt de verhoudingen tussen overheidsorganen onderling en hun verhoudingen met burgers. Dit wordt onderscheiden van het privaatrecht, dat de juridische relaties tussen burgers onderling regelt.
Een belangrijk onderscheid is het onderscheid tussen klassieke grondrechten en sociale grondrechten. Klassieke grondrechten zijn rechten die de burgers een sfeer garanderen waarbinnen de overheid niet zonder overtuigende en wettelijk omschreven rechtvaardiging kan en mag optreden. Een voorbeelden hiervan is vrijheid van godsdienst. Sociale grondrechten daarentegen zijn grondrechten die juist van de overheid vragen om op te treden. Een voorbeelden hiervan is het recht op gezondheidszorg.
Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat de belangrijkste regels van het privaatrecht en bestaat uit 10 boeken. BW1, BW2, BW3, BW4, BW5, BW6, BW7, BW7A, BW8 en BW10.
Rechtsregels kunnen formeel of materieel zijn. Formele rechtsregels bevatten voornamelijk procedurele regels, terwijl materiële rechtsregels zien op regels die aangeven welke rechten en plichten er zijn. Een formeel wetboek is bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering, en een materieel wetboek is het Wetboek van Strafrecht.
Voor beantwoording van de vraag hoe een regel als positieve rechtsregel kan worden herkend, moet gekeken worden naar de volgende kenmerken: de soort regel, het onderwerp van de regel en de herkomst van de regel.
De volgende formele rechtsbronnen worden onderscheiden: bronnen van nationale oorsprong en bronnen van internationale oorsprong.
Bronnen van nationale oorsprong zijn de wet, jurisprudentie en het ongeschreven recht (bestaande uit het gewoonterecht en de ongeschreven rechtsbeginselen).
Bronnen van internationale oorsprong zijn verdragen, het gewoonterecht, algemene rechtsbeginselen, doctrine, besluiten van internationale organisaties en internationale jurisprudentie.
Jurisprudentie is het geheel van rechterlijke uitspraken. Deze worden ook wel precedenten genoemd.
De drie belangrijke verschillen tussen jurisprudentie en wet zijn dat a) rechterlijke uitspraken niet van overheidswege bekend worden gemaakt in een officieel blad, b) rechterlijke uitspraken in beginsel slechts bindend zijn voor de partijen in het concrete geval en c) rechterlijke uitspraken afkomstig zijn van een orgaan dat (grond)wettelijk geen wetgevende taak heeft.
Het ongeschreven recht bestaat uit rechtsregels die niet gevormd zijn door een wetgever en die ook niet door andere juridische autoriteiten worden voortgebracht.
Verdragen zijn (internationale) overeenkomsten tussen nationale staten, staten en internationale organisaties of internationale organisaties onderling.
De Trias politica is de leer inzake een machtenscheiding tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Deze leer wordt ook wel de leer van de drie politieke machten of de leer van Montesquieu genoemd.
Het systeem van checks and balances houdt in dat de gescheiden machten elkaar controleren op hun taken, zodat er een machtsverdeling ontstaat.
De spreiding van overheidsbevoegdheden gebeurt op horizontaal niveau en op verticaal niveau. Horizontale spreiding van overheidsbevoegdheden is het systeem van checks and balances. Verticale spreiding is het toedelen van bepaalde bevoegdheden door hogere organen aan lagere organen.
Verticale spreiding van overheidsbevoegdheden doet zich voor op door decentralisatie en deconcentratie. Decentralisatie is het door de wetgever opdragen of overdragen van bevoegdheden aan organen van lagere openbare lichamen, die deze bevoegdheden op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid en zelfstandig uitoefenen. Deconcentratie is het door de wetgever opdragen van bevoegdheden aan lagere organen, die deze bevoegdheden op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid uitoefenen.
De formele wetgever bestaat uit de Staten-Generaal en de regering (art. 81 Gw). De Staten-Generaal, ook wel het parlement genoemd, bestaat uit de Eerste en de Tweede Kamer. De regering bestaat uit de Koning(in), de ministers en de staatssecretarissen.
De Tweede Kamer heeft het recht van initiatief en het recht van amendement. De Eerste Kamer kan een wetsvoorstel slechts aanvaarden of verwerpen.
Beide Kamers hebben de volgende rechten: het vragenrecht, het recht van interpellatie, het parlementaire enquêterecht en het budgetrecht.
Nederland is een 'gedecentraliseerde eenheidsstaat’. Dit wil zeggen dat de staat optreedt als eenheid, en daarnaast moeten decentrale overheden zoals de provincies en gemeenten voldoende inspraak en bevoegdheden hebben.
De tot de rechterlijke macht behorende gerechten zijn de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad der Nederlanden. Deze worden de gewone rechterlijke macht genoemd.
De zittende magistratuur is de rechtsprekende tak van de rechterlijke macht, terwijl met de staande magistratuur het Openbaar Ministerie wordt bedoeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep, beide ook rechterlijke colleges, behoren niet tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.
Bij absolute competentie is het de vraag bij welk type rechterlijke instantie een bepaalde categorie van zaken moet worden aangebracht. Relatieve competentie behelst de vraag welke van de instanties (bijvoorbeeld in geval van meerdere rechtbanken in het land) bevoegd is om de zaak in concreto te behandelen. Beide competenties zijn verschillend in de diverse rechtsgebieden.
Binnen de rechtsmiddelen (= voorzieningen die erop gericht zijn dat een zaak waarover een rechterlijke instantie zich reeds heeft uitgesproken, wordt heroverwogen door diezelfde of een andere rechterlijke instantie) zijn twee soorten te onderscheiden, namelijk de gewone rechtsmiddelen en de buitengewone rechtsmiddelen.
De gewone rechtsmiddelen zijn het verzet, hoger beroep en beroep in cassatie. De buitengewone rechtsmiddelen zijn herroeping (in civiele zaken), derdenverzet (in civiele zaken), herziening (in strafzaken) en cassatie in het belang van de wet.
Het Openbaar Ministerie (OM) is onderdeel van de rechterlijke macht, maar doordat zij niet met rechtspraak is belast wordt zij ook wel tot de uitvoerende of bestuurlijke macht gerekend. De belangrijkste taak van het Openbaar Ministerie betreft de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (strafbeschikking of transactie).
Enkele belangrijke uitgangspunten van de Nederlandse rechtspraak zijn de toegang tot de rechter (art. 6 lid 1 EVRM), de onafhankelijkheid van de rechter, de onpartijdigheid van de rechter, openbare rechtspraak, hoor en wederhoor, motiveringsplicht van de rechter, hoger beroep en cassatie, juristenrechtspraak en collegiale rechtspraak.
Een wet in formele zin betreft de (procedurele) herkomst van de wet dan wel een besluit, terwijl een wet in materiële zin ziet op de inhoud van de wet dan wel een besluit.
Een wet in formele zin is afkomstig van de formele wetgever (zie art. 81 Gw).
Kenmerken van een wet in materiële zin zijn dat de wet a) naar buiten werkt, b) algemene regels bevat en c) afkomstig is van het tot wetgeving bevoegde gezag.
Bij attributie van wetgeving schept de (formele) wetgever een nieuwe bevoegdheid en kent die rechtsreeks toe aan een ander orgaan. Deze bevoegdheid kan slechts het orgaan uitoefenen. Attributie van wetgevende bevoegdheid is alleen mogelijk bij de Grondwet of de wet in formele zin.
Bij delegatie van wetgevende bevoegdheid wordt geen nieuwe bevoegdheid gecreëerd, maar een bestaande bevoegdheid overgedragen aan een ander orgaan. Het orgaan dat de bevoegdheid overdraagt, kan de bevoegdheid niet langer zelf uitoefenen. Deze bevoegdheid kan ook weer worden overgedragen aan een ander orgaan. Dit heet subdelegatie. Delegatie van wetgevende bevoegdheid is alleen mogelijk als de Grondwet of de wet in formele zin daartoe de mogelijkheid opent.
Delegatie is mogelijk als in de wet wordt gesproken van ‘bij of krachtens’, ‘regels’ of ‘regelen’.
Er zijn drie belangrijke voorrangsregels: a) een hogere wet gaat boven een lagere wet, b) een bijzondere wet gaat boven een algemene wet en c) een jongere wet gaat boven een oudere wet.
De rechter kan bepaalde wetten aan elkaar toetsen op grond van deze voorrangsregels. Dit toetsingsrecht kent echter een aantal uitzonderingen.
De rechter mag bijvoorbeeld de wetten in formele zin niet inhoudelijk toetsen aan de Grondwet (= materieel toetsingsverbod). Daarnaast mag de rechter niet toetsen of een wet wel op de in de Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen (= formeel toetsingsverbod). Dit staat in art. 120 Gw.
Dit toetsingsverbod heeft alleen betrekking op de wetten in formele zin. De rechter mag pure materieelrechtelijke wetten dus wel aan de Grondwet toetsen.
Bestuurshandelingen kunnen bestaan uit puur feitelijke handelingen en rechtshandelingen, waarbij men spreekt van privaatrechtelijke rechtshandelingen (het bestuur handelt als private persoon) en publiekrechtelijke rechtshandelingen (het bestuur handelt als bestuursorgaan).
Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’. Zie hiervoor art. 1:3 Awb in samenhang met art. 1:1 Awb.
Besluiten die toegespitst zijn op een specifiek, individueel geval worden beschikkingen genoemd. Zie hiervoor art. 1:3 lid 2 Awb. Overigens blijkt het lastig om een duidelijke grens te trekken tussen besluiten van algemene strekking en beschikkingen. Beschikkingen kunnen ook een sanctie bevatten. Dit kunnen bestuurssancties, herstelsancties of bestraffende sancties zijn.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vaak afgekort als a.b.b.b.) zijn de volgende: onpartijdigheid, zorgvuldige voorbereiding, détournement de pouvoir, zorgvuldige belangenafweging en evenredigheid, het motiveringsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het (bestuursrechtelijke) vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Tenslotte bevat de Awb nog enkele voorschriften om de zorgvuldigheid van beslissingen te waarborgen, zoals met betrekking tot voorbereiding en advisering.
Kenmerkend voor een bestuursrechtelijke procedure is dat er een besluit (meestal een beschikking) door een bestuursorgaan is genomen. De procedure betreft vaak de juistheid van het besluit van het bestuursorgaan.
In het algemeen staat beroep alleen open tegen beschikkingen. Dit staat in art. 8:2 Awb en art. 8:3 Awb.
Beroep op de rechter staat alleen open voor belanghebbenden. Zie hiervoor art. 8:1 Awb.
In het algemeen moet men als klager eerst de voorprocedure moeten bewandelen. Dit kan bestaan uit een bezwaarschriftenprocedure of een administratieve beroepsgang. Gangbaar is een bezwaarschriftenprocedure, maar administratief beroep komt ook voor.
Het verschil tussen beide procedures is dat een bezwaarschrift dient te worden ingediend bij hetzelfde bestuursorgaan dat het oorspronkelijke besluit heeft genomen en dat bij administratief beroep men in beroep gaat bij een ander (meestal hoger) bestuursorgaan.
Een ander verschil tussen de toetsing tijdens de voorprocedure en die door de rechter is dat bij de beoordeling van een bezwaarschrift of administratief beroepschrift (mede) gelet wordt op de feiten en omstandigheden, zoals die op dat moment zijn (toetsing ex nunc). De rechter beoordeelt echter het geschil zoals de situatie op het moment van het nemen van het besluit was (toetsing ex tunc).
Indien een belanghebbende het niet eens is met de uitkomst van de voorprocedure kan hij beroep instellen bij de bestuursrechter. In dat geval moet hij een beroepschrift sturen naar de sector bestuursrecht van de rechtbank.
Het is mogelijk dat belanghebbenden behoefte hebben aan een snelle rechterlijke uitspraak. Daarvoor kent het bestuursrecht een spoedprocedure (art. 8:81 Awb).
De burgerlijke rechter kan ook uitspraak doen in zaken tussen burgers en de overheid, indien de overheid of het bestuursorgaan handelt als private persoon.
Belanghebbenden kunnen ook een klachtenprocedure starten bij het bestuursorgaan zelf, als het een handeling of gedraging van het bestuursorgaan betreft.
Decentrale ombudsmannen kunnen zich ook bezighouden met klachtenprocedures.
Het privaatrecht kan worden onderverdeeld in het materieel privaatrecht en het formeel privaatrecht. Binnen het materiële deel van het privaatrecht wordt weer onderscheid gemaakt tussen burgerlijk recht en het handelsrecht (economisch privaatrecht).
Vermogensrechten zijn alle rechten die op geld waardeerbaar zijn. Zie hiervoor art. 3:6 BW. Vermogensrechten worden verdeeld in absolute en relatieve rechten. Absolute rechten kunnen worden onderscheiden in volledige en beperkte rechten.
Het onderscheid tussen relatieve en absolute rechten doet zich met name voor op het gebied van werking (tegenover een ieder of bepaalde personen), de aard van de bevoegdheden, het object van het recht en het gesloten dan wel open stelsel van de rechten.
Een volledig recht is het meest omvattende recht dat men op een goed kan hebben. Voorbeelden zijn het auteursrecht, octrooirecht, kwekersrecht, merkenrecht en het eigendomsrecht.
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht. Het moederrecht is dan het recht waarvan een beperkt recht is afgeleid en het dochterrecht is het beperkte recht.
Een ander onderscheid dat zich voordoet bij beperkte rechten is dat van gebruiksrechten, zoals opstal en erfpacht, en zekerheidsrechten zoals pand en hypotheek.
Binnen het vermogensrecht wordt onderscheid gemaakt tussen het goederenrecht en het verbintenissenrecht. Het goederenrecht ziet op regels met betrekking tot de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed. Het verbintenissenrecht regelt echter de rechtsverhouding van mens tot mens, tussen schuldeisers en schuldenaars.
Rechtsfeiten zijn een voorwaarde voor het ontstaan en het tenietgaan van rechten en verplichtingen. Rechtsfeiten zijn feiten die rechtsgevolgen hebben.
Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
Een verbintenis is een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee of meer personen krachtens welk de één (debiteur, schuldenaar) tot een prestatie is verplicht en de ander (crediteur, schuldeiser) tot die prestatie is gerechtigd.
Er zijn wederkerige en niet-wederkerige overeenkomsten. Bij een wederkerige overeenkomst ontstaan wederzijdse verplichtingen, bij een niet-wederkerige overeenkomst ontstaat er slechts voor één persoon een verplichting.
Een overeenkomst komt tot stand door het aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW).
Op grond van wilsgebreken kan een tot stand gekomen overeenkomst worden vernietigd.
Bij tekortkoming in de nakoming is het belangrijk een onderscheid te maken tussen een resultaatsverbintenis en een inspanningsverplichting.
Binnen de categorie feitelijke handelingen met rechtsgevolg wordt onderscheid gemaakt tussen de rechtmatige daden en de onrechtmatige daden.
Voor een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW is vereist dat er sprake is van een onrechtmatige gedraging (zie lid 2 van art. 6:162 BW), die toerekenbaar is aan de 'dader' (zie hiervoor het derde lid van art. 6:162 BW), er moet sprake zijn van schade (zie art. 6:95 e.v. BW) en een causaal verband tussen de gedraging en de schade (zie art. 6:98 BW).
Een vijfde vereiste, welke in theorieboeken gezien de complexiteit van het begrip buiten beschouwing wordt gelaten, is de relativiteit (art. 6:163 BW). Er is geen aansprakelijkheid als de geschonden norm niet strekt tot bescherming van het belang van de benadeelde.
Men is niet alleen aansprakelijk voor de eigen daden. Er bestaat de mogelijkheid om iemand aansprakelijk te stellen voor de gedraging van een ander. Dit doet zich voor bij kinderen tot 14 jaar, kinderen van 14 en 15 jaar, ondergeschikten, anderen die in opdracht handelden en vertegenwoordigers.
De onrechtmatige daad staat tegenover de toerekenbare tekortkoming, oftewel de wanprestatie van art. 6:74 BW.
Twee sancties van rechtswege, dat wil zeggen de sancties die intreden zonder tussenkomst, zijn nietigheid van een rechtshandeling en de verplichting tot schadevergoeding.
De buitengerechtelijke sancties, inhoudende de sancties die de burger kan opleggen zonder tussenkomst van de rechter, zijn vernietiging van de rechtshandeling, ontbinding van een wederkerige overeenkomst, boete op grond van een boetebeding en eigenrichting.
De sancties die via de rechter kunnen worden afgedwongen zijn de volgende: nakoming van een verbintenis, de schadevergoeding, executie, de dwangsom en lijfsdwang.
Het burgerlijk procesrecht heeft twee functies. De eerste is dat zij dient ter beslechting van geschillen over civielrechtelijke rechten en plichten door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Daarnaast dient het burgerlijk procesrecht de tenuitvoerlegging of executie van vonnissen.
De belangrijkste bronnen van het burgerlijk procesrecht zijn het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechtsbijstand en Verordeningen van de EG (wat inmiddels de EU) is.
In het burgerlijk proces zijn een aantal instanties en personen van belang. De belangrijkste zijn de rechter, de rechtspartijen (eiser, gedaagde) en de advocaat.
Het burgerlijk procesrecht kent grof gezegd drie soorten procedures: de dagvaardingsprocedure, de verzoekschriftprocedure en het kort geding. Alle zijn te vinden in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Griffiegelden zijn kosten die een partij aan de rechtbank moet betalen om een civiele zaak voor te laten komen.
De strafrechtelijke sancties bestaan uit twee categorieën, namelijk de straffen (zoals bijvoorbeeld een gevangenisstraf of een geldboete van een bepaalde categorie) en de maatregelen (bijvoorbeeld het plaatsen van een dader in een psychiatrisch ziekenhuis).
Het doel van straffen is vergelding en leedtoevoeging. Het doel van maatregelen is bescherming van de maatschappij.
Het strafrecht wordt slechts gebruikt als uiterst middel, als ultimum remedium. Een voorbeeld doet zich voor indien er sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Binnen het strafrecht onderscheidt men het materiële strafrecht van het formele strafrecht.
Het materiële strafrecht omvat de regels die aangeven welke feiten onder welke omstandigheden strafbaar zijn, oftewel de voorwaarden voor strafbaarheid. Daarnaast geeft het de voorwaarden van (de tenuitvoerlegging van) de sancties.
Het formele strafrecht is het strafprocesrecht, de regels en beginselen inzake de strafrechtelijke procedure.
Een belangrijk rechtsbeginsel binnen het strafrecht is het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Dit is te vinden in art. 1 Sv. Het materieel-strafrechtelijke legaliteitsbeginsel omvat vier aspecten: de wettelijke basis voor strafbaarheid, geen vage of onduidelijke strafbepalingen, geen analoge toepassing van strafbepalingen en geen strafbepalingen met terugwerkende kracht.
Delicten worden onderscheiden in twee categorieën: misdrijven en overtredingen. De kantonrechter is in eerste instantie bevoegd ten aanzien van de meeste overtredingen, terwijl misdrijven door een andere sector van de rechtbank beoordeeld worden.
De in de artikelen opgenomen omschrijving van het strafbaar feit (delict) is de delictsomschrijving. Onderdelen daarvan worden aangeduid als de bestanddelen van het strafbare feit. De sanctienorm uit de strafbepalingen behoort niet tot de bestanddelen van het strafbare feit. Soms worden de onderdelen van het strafbare feit aangeduid als de elementen.
Om tot een veroordeling te kunnen komen, moet aan alle bestanddelen in de delictsomschrijving zijn voldaan.
Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen (bijvoorbeeld verenigingen) kunnen strafbaar zijn voor bepaalde gedragingen.
In de delictsomschrijvingen speelt de psychische gesteldheid van de dader ook een rol. Daarop zien de twee schuldvormen: opzet (dolus) en schuld (culpa).
Opzet wil zeggen dat de dader willens en wetens de hem betreffende bestanddelen van de delictsomschrijving vervult. Er zijn verschillende gradaties van opzet, waaronder opzet met bedoeling en voorwaardelijke opzet (het bewust aanvaarden van de kans dat de gedraging ernstige gevolgen kan doen intreden).
Men spreekt van schuld indien de dader tekort is geschoten in een zorgplicht, in zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van een bepaald rechtsgoed. Ook bij schuld doen zich verschillende vormen voor, waaronder bewuste schuld en onbewuste schuld.
Bij de vaststelling of voldaan is aan de zorgplicht spelen bepaalde capaciteiten en kwaliteiten van de betrokkene een rol. De bijzondere verantwoordelijkheid van mensen met bepaalde kwaliteiten of functies wordt de Garantenstellung genoemd. Hierbij geldt een strengere zorgplicht en wordt het de betrokkene zwaar aangerekend als hij hieraan niet voldoet.
Wederrechtelijkheid en schuld worden ook wel elementen van de delictsomschrijving genoemd. Echter kunnen deze elementen soms ook als bestanddeel in de bepaling staan.
Hun aanwezigheid kan worden ontkracht door een beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Er zijn twee categorieën van strafuitsluitingsgronden: rechtvaardigingsgronden (gronden waardoor de wederrechtelijkheid ontbreekt) en schulduitsluitingsgronden (gronden waardoor de schuld ontbreekt).
Er zijn een aantal rechtvaardigingsgronden: overmacht (art. 40 Sr), noodweer (art. 41 lid 1 Sr), wettelijk voorschrift (art. 42 Sr), bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr) en het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid (deze staat niet in de wet).
De vijf schulduitsluitingsgronden zijn ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr), overmacht (art. 40 Sr), noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr), onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr) en afwezigheid van alles schuld (vaak aangeduid met de afkorting AVAS, ook deze staat niet in de wet).
De rechter moet een aantal vragen beantwoorden; de formele vragen en de materiële vragen. De formele vragen staan vermeld in art. 348 Sv. De materiële vragen zijn te vinden in art. 350 Sv.
Er zijn twee onderzoeksfasen in het strafproces: het voorbereidend onderzoek en het eindonderzoek (= het onderzoek op de terechtzitting).
Het strafprocesrecht heeft twee functies: een instrumentele functie (gericht op misdaadbeheersing) en een waarborgfunctie (gericht op het bieden van bescherming aan de burger tegen al te vergaande inbreuken op zijn vrijheden en rechten).
Het Nederlandse strafprocesrecht kent vier bronnen, namelijk de wetten in formele zin, de verdragen, besluiten van de EU en internationale jurisprudentie, de nationale jurisprudentie en ongeschreven rechtsbeginselen. Dit zijn de zogenaamde formele rechtsbronnen van het strafprocesrecht.
De belangrijkste instanties en personen in het strafprocesrecht zijn de burger die verdacht wordt van een strafbaar feit (zie art. 27 Sv), de raadsman, het slachtoffer, de politie, het Openbaar Ministerie en de rechter.
Slachtoffers hebben een belangrijke rol in het strafproces. Zij mogen schade verhalen door middel van een Verzoek tot Schadevergoeding, hebben het recht op informatie en rechtsbijstand. Daarnaast kunnen zij het spreekrecht uitoefenen.
In het voorbereidend onderzoek kunnen bepaalde dwangmiddelen worden aangewend. Enkele voorbeelden van vrijheidsbeperkende dwangmiddelen zijn aanhouding, ophouden voor verhoor, inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis, fouillering, inbeslagneming, DNA-onderzoek, betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner en huiszoeking.
Indien bepaalde dwangmiddelen niet op de juiste manier worden gehanteerd, bijvoorbeeld door het ontbreken van een rechterlijke machtiging, zijn er bepaalde gevolgen. Deze gevolgen zijn neergelegd in art. 359a Sv. Twee voorbeelden zijn dat de rechter de OvJ niet-ontvankelijk in zijn vervolging kan verklaren en dat de rechter het bewijs dat uit de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen is voortgekomen onrechtmatig kan verklaren.
Een dagvaarding wordt uitgevaardigd om de strafzaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt (art. 258 Sv). Dagvaarden heeft drie functies: het oproepen van de verdachte om voor de rechter te verschijnen, het informeren van de verdachte over enkele rechten en het informeren van de verdachte van welk strafbaar feit hij wordt beschuldigd.
De tenlastelegging is de grondslag van het eindonderzoek en bevat hetgeen waarvan de verdachte wordt beschuldigd.
Het vooronderzoek omvat alles voor het onderzoek ter terechtzitting.
Het eindonderzoek omvat het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft altijd het recht om het laatst te spreken.
Uiteindelijk neemt de rechter een beslissing. Daarvoor moet deze enkele vragen beantwoorden. Ten eerste de formele vragen van art. 348 Sv, waaronder de vraag of er reden is om de zaak te schorsen. Vervolgens komen de materiële vragen van art. 350 Sv aan de orde: is het feit bewezen?, is het feit strafbaar?, is de verdachte strafbaar? en wat is de sanctie?
Enkele buitengewone rechtsmiddelen zijn cassatie in het belang der wet en herziening (art. 457 e.v. Sv).
Ook is er nog een (indirecte) mogelijkheid om een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter te laten heroverwegen door het indienen van een klacht bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
Er zijn twee categorieën strafrechtelijke sancties: straffen en maatregelen. Het is mogelijk om een combinatie van beiden op te leggen.
Het penitentiaire beginselenwet is van belang voor het penitentiaire recht.
Straffen kunnen worden onderscheiden in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Voorbeelden van hoofdstraffen zijn een gevangenisstraf, een taakstraf en een geldboete. Zie hiervoor art. 9 lid 1 onder a Sr. Bijkomende straffen zijn bijvoorbeeld een openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak en ontzetting van bepaalde rechten (bijvoorbeeld het kiesrecht). Dit staat vermeld in art. 9 lid 1 onder b Sr.
Volgens art. 14a Sr kunnen straffen geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk, of onvoorwaardelijk worden opgelegd.
Enkele voorbeelden van maatregelen zijn de terbeschikkingstelling (ook wel TBS genoemd, zie hiervoor art. 37a Sr), plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr), plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (art. 38m e.v. Sr), onttrekking aan het verkeer (art. 36b e.v. Sr), ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr) en schadevergoeding (art. 36f Sr).
Belangrijke actoren binnen het internationale recht zijn de staten, de internationale organisaties, de bevrijdingsbewegingen, multinationals en het individu.
Soevereiniteit van staten betekent dat zij in beginsel niet aan een hoger gezag zijn onderworpen. Juridisch gezien zijn de staten dan ook gelijk aan elkaar.
Het internationaal recht heeft vier rechtsbronnen, die zijn neergelegd in art. 38 lid 1 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof (IGH). Dit zijn de internationale verdragen, het internationaal gewoonterecht, de algemene rechtsbeginselen, jurisprudentie en de doctrine.
Vragen naar de verhouding tussen internationaal recht en nationaal recht worden in verschillende rechtsstelsels verschillend beantwoord. Dit komt doordat de diverse staten verschillende opvattingen aannemen: het monisme en het dualisme.
Het monisme gaat ervan uit dat het internationale recht zonder meer kan worden toegepast binnen de nationale rechtsorde. Het dualisme vindt echter dat het internationale recht en het nationale recht twee gescheiden rechtssferen zijn. Het internationaal recht dient omgezet te worden in nationaal recht voordat het kan worden toegepast in de nationale rechtsorde.
Nederland heeft een gematigd monistisch systeem. Dit blijkt uit art. 93 en 94 Gw. Eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van internationale organisaties hebben interne, rechtstreekse werking. Zie hiervoor art. 93 Gw. Indien blijkt dat een internationaalrechtelijk voorschrift in strijd is met die internationale bepaling, dient gekeken te worden naar art. 94 Gw.
Het recht van de Europese Unie, het Europees recht, geldt als het recht dat interne, rechtstreekse werking heeft en voorrang heeft boven het nationale recht gezien de aard van dat recht zelf. Daarmee heeft het Europees recht een bijzonder karakter.
Een geschil op internationaal niveau kan beslecht worden door het Internationaal Gerechtshof (IGH). De procedure bestaat uit een mondeling gedeelte en een schriftelijk gedeelte.
Slechts staten kunnen een geschil aan het Internationaal Gerechtshof voorleggen en dat alleen als zij de rechtsmacht van het Hof hebben erkend.
Internationale organisaties (ook wel gouvernementele internationale organisaties genoemd) zijn permanente, door staten bij een verdrag opgerichte instituties, gericht op de verwezenlijking van bepaalde doelstellingen.
Er zijn twee soorten internationale organisaties: intergouvernementele organisaties en supranationale organisaties. Intergouvernementele organisaties willen samenwerking tussen staten. Supranationale organisaties willen de lidstaten tegen hun wil binden aan besluiten van de organisatie. Hierbij geldt de meerderheidsregel.
Een andere indeling is die op basis van geografisch bereik van de betreffende organisatie: mondiaal of regionaal. Een voorbeeld van een mondiale organisatie is de Internationale Arbeidsorganisatie, terwijl de Benelux, de Afrikaanse Unie en de Raad van Europa meer regionale organisaties zijn.
De Verenigde Naties (VN) is een van de belangrijkste internationale organisaties. Zij heeft een eigen Handvest, waarin onder andere de doelstellingen van de organisaties en de hoofdorganen zijn opgenomen.
Ook de Europese Unie (EU) is een belangrijke internationale organisatie. Haar doelstellingen, instellingen, taken en bevoegdheden zijn neergelegd in het EU-Verdrag.
De EU heeft een eigen rechterlijke instelling: het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze instelling bestaat uit het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het Hof bestaat uit één rechter per lidstaat.
Binnen het Europees recht wordt onderscheid gemaakt tussen primair en secundair Europees recht. Het primaire Europees recht omvat de verdragen die de basis vormen van de Europese Unie, zoals het EU-Verdrag, het Werkingsverdrag en het EURATOM-Verdrag. Het secundair Europees recht is het recht dat door de instellingen tot stand is gebracht van de door het primaire Europees recht gegeven bevoegdheden.
Het Europees recht heeft interne, rechtstreekse werking en voorrang boven bepalingen van nationaal recht. Deze beginselen vloeien voort uit dat recht zelf. Of een bepaling rechtstreekse werking heeft, is afhankelijk van de geest, inhoud en bewoordingen van de bepalingen. Dit heeft het Hof van Justitie besloten in de zaak Van Gend en Loos.
In Costa/ENEL besloot het Hof dat verdragsbepalingen en secundair Europeesrecht beiden voorrang hebben.
De Universele Verklaring van de rechten van de mens is niet juridisch bindend, maar het is wel een gezaghebbend document dat voor vele nadien gesloten (wél) verbindende verdragen bron van inspiratie is geweest. De Verklaring bevat zowel klassieke als sociale mensenrechten.
Op de naleving van de mensenrechten moet toezicht worden gehouden. Het internationaal toezicht gebeurt vaak door een orgaan dat is samengesteld uit (van hun regering) onafhankelijke deskundigen, commissie of comité geheten. Een voorbeeld is het Mensenrechtencomité, ingesteld op basis van het IVBPR.
Het EVRM kent drie toezichtprocedures: het particuliere klachtrecht (art. 34 en 35 EVRM), het statenklachtrecht en de rapportageprocedure (art. 52 EVRM).
Er zijn drie organen die belast zijn met het internationale toezicht op de naleving van het EVRM: het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), het Comité van Ministers van de Raad van Europa en de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Gebundelde samenvattingen bij Grondslagen van het Recht 1:
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2601 | 1 |
Add new contribution