Begrippenlijst: Zes psychologische stromingen en één cliënt (Weerman, 1e druk)

Hoofdstuk 1

  • Biopsychosociaal model: Het bekijken van een probleem vanuit de interactie tussen biologische, psychische en sociale aspecten.

  • Methodieken: Praktische toepassingen van theorieën.

  • Methodes: Concrete uitwerkingen van methodieken.

  • Technieken: Concrete uitwerkingen van methodieken.

  • Social workers: Sociaal pedagogische hulpverleners (SPH’ers) en maatschappelijk werkers en dienstverleners (MWD’ers).

  • Eclectisch werken: Het gebruiken van methodes en technieken uit verschillende theorieën bij de behandeling van een cliënt.

  • Taart van Lambert: Diagram met verklaringen voor het effect van psychotherapie.

 

Hoofdstuk 2

  • DSM-IV R: Vierde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, een internationaal afgesproken classificatiesysteem met de definities van psychiatrische stoornissen.

  • Psychomotorische agitatie: Niet stil kunnen zitten en een nerveus en opgewonden gevoel.

 

Hoofdstuk 3

  • PDB: Psychodynamische benaderingen.

  • Psychoanalyse: Vorm van psychotherapie gebaseerd op de theorie van Sigmund Freud. Stelt dat problemen voortkomen uit niet goed verwerkte gebeurtenissen uit het verleden.

  • Psychodynamische benaderingen: Overkoepelende term voor alle verschillende opvattingen over en vormen van psychoanalyse.

  • Conversiestoornis: uitvalsverschijnselen door psychische oorzaken.

  • Driftmodel: model in de psychoanalyse die de nadruk legt op verdrongen ervaringen uit de kindertijd.

  • Objectrelatiemodel: model in de psychoanalyse dat de nadruk legt op de eerste relaties in de vroege kindertijd.

  • Zelfpsychologisch model: model in de psychoanalyse dat tekorten uit de kindertijd ziet als verklaring voor een laag zelfbeeld.

  • Interactioneel model: model in de psychoanalyse dat problematische interacties tussen mensen verklaart aan de hand van een diepliggend interactieschema.

  • Es: aangeboren biologische behoeften.

  • Ego: het ‘ik’, dat in contact staat met de buitenwereld en het innerlijk controleert.

  • Superego: geweten en ideaal-ik.

  • Regressie: terugval.

  • Fixatie: vastzitten in een bepaalde fase.

  • Afweermechanismen: manieren om angsten onder de oppervlakte te houden.

  • Verdringing: het wegstoppen van angsten.

  • Reactieformatie: het omdraaien van angstwekkende impulsen.

  • Intellectualiseren: afstand nemen van problematische gevoelens en hier op genuanceerde en uitgebreide manier over praten.

  • Projectie: onacceptabele impulsen bij iemand worden geprojecteerd op een ander

  • Afsplitsing: iemand als helemaal goed of helemaal slecht zien.

  • Rationalisatie: het goedpraten van eigen gedrag dat tegen het superego ingaat.

  • Verplaatsing: het uiten van een impuls op een bepaalde persoon bij iemand anders.

  • Sublimatie: het omzetten van behoeftes in maatschappelijk gewaardeerd gedrag.

  • Afweer: het weghouden van een innerlijk conflict.

  • Weerstand: het verzet tegen therapie of een gesprek over het eigen gedrag.

  • Abstinentieregel: de regel dat een psychoanalyticus zich neutraal opstelt en niet oordeelt, zodat hij een projectiescherm voor de patiënt vormt.

  • Overdracht: Gevoelens en gedrag gericht op een persoon, overdragen op een ander persoon.

  • Separatie-individuatie: losmaken, zelfstandig worden. Het ontwikkelen van een eigen identiteit en leren omgaan met verscheidenheid.

  • Transitional objects: overgangsobjecten, die helpen bij zelfstandig worden. Bijvoorbeeld een knuffel.

  • Emotionele objectconstantie: begrip dat gedrag van anderen ten opzichte van jezelf wisselend kan zijn.

  • Good enough mother: term van theoreticus Winnicott. De perfecte moeder bestaat niet, maar ze moet goed genoeg zijn.

  • Holding environment: een kind helpen zijn gevoelens op te vangen.

  • Verbal self: een persoon die kan vertellen hoe hij zich voelt en weet heeft van zijn eigen belevingswereld.

  • Collectief onbewuste: een gemeenschappelijk onbewuste basis in onze geest.

  • Schaduwpersoonlijkheid: persoonlijkheid bestaande uit de onderontwikkelde eigenschappen

  • Persona: de manier waarop een mens zich naar buiten presenteert.

  • Anima: in de schaduwpersoonlijkheid opgeslagen vrouwelijke eigenschappen

  • Animus: in de schaduwpersoonlijkheid opgeslagen mannelijke eigenschappen

  • Transactionele Analyse: psychodynamische benadering die stelt dat een mens reageert vanuit een van de drie ego-posities: het kind, de ouder of de volwassene.

  • Generativiteit: zorgen voor volgende generaties.

  • Hermeneutisch georiënteerde psychoanalyse: theorie die ervan uit gaat dat een patiënt het nodig heeft om een goed en begrijpelijk levensverhaal over zichzelf te maken.

  • Interne ouderrepresentatie: de manier waarop de relatie met je ouders is verinnerlijkt

  • PIJ-maatregel: Staat voor Plaats In Jeugdinrichting. Straf voor jongeren (tot 24 jaar) die een gewelds- of zedendelict hebben gepleegd. Heette vroeger TBS-jeugd.

  • OTS: Onder toezichtstelling. Kinderbeschermingsmaatregel waarbij ouderlijk gezag over kinderen wordt beperkt.

  • Privation: hechtingsstoornis waarbij geen enkele vorm van hechting is en iemand alleen gericht is op zijn basisbehoeften.

  • Deprivation: hechtingsstoornis waarbij ooit sprake is geweest van hechting, maar waarbij dat vroegtijdig is kwijtgeraakt.

  • Rejection: hechtingsstoornis waarbij sprake is van onveilige en grillige hechting

 

Hoofdstuk 4

  • CoGB: cognitief-gedragstherapeutische benadering. Stroming die een stoornis ziet als een denk- en gedragsprobleem.

  • Behaviorisme: het theoretisch kader van de gedragstherapie

  • Cognietieve psychologie: het theoretisch kader van de cognitieve therapie

  • Attributie: het toeschrijven van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak

  • Locus of control: geeft aan waar je het controlepunt legt over zaken die je meemaakt.

  • Exposure: cliënten blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn.

  • Exposure in vivo: cliënten in het echte leven blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn

  • Exposure in vito: cliënten kunstmatig blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn

  • Klassieke conditionering: vorm van reflexmatig associatief leren

  • OCS: ongeconditioneerde stimulus

  • OCR: ongeconditioneerde respons

  • CS: geconditioneerde stimulus

  • CR: geconditioneerde resons

  • Contiguïteit: het principe dat OCS en CS gelijktijdig gepresenteerd moeten worden

  • Contingentie: stimuli moeten logisch met elkaar samenhangen

  • Cue-exposure: methode in verslavingszorg. Verslaafden worden blootgesteld aan verslaafde middelen

  • Systematische desensitisatie: speciale vorm van cue-exposure. Cliënt wordt in steeds grotere mate blootgesteld aan angstwekkende stimuli en leert deze aan prettig gevoel te koppelen.

  • Flooding: cliënt wordt in één keer met angstwekkende stimuli geconfronteerd.

  • Extinctie: het uitdoven van de respons door het uitblijven van een koppeling tussen OCS en CS.

  • Generalisatie: aangeleerde respons breidt zich uit naar stimuli die verwant zijn aan de CS

  • Differentiatie: iemand reageert genuanceerd op bepaalde stimuli

  • Operante conditionering: gedrag neemt in frequentie toe afhankelijk van consequenties.

  • Shaping: complex nieuw gedrag stapje voor stapje aanleren en belonen

  • Token economy: cliënten belonen wanneer een bepaalde hoeveelheid gewenst gedrag is vertoond.

  • Model-leren: mensen leren door gedrag van anderen te imiteren.

  • Transfertraining; het toepassen van vaardigheden in verschillende sitauties

  • ABC-schema: schema van therapeut Albert Ellis om irrationele gedachten op te sporen

  • G-schema: variatie op het ABC schema bestaande uit de vijf G’s

  • Habituatie: verschijnsel dat mensen stimuli minder opmerken naarmate ze er vaker aan blootgesteld worden

  • Selectieve abstractie: een klein negatief detail bepaalt het hele beeld

  • Basisassumpties: kernopvattingen van een persoon over zichzelf en de wereld

  • EMDR: Eye Movement Desentization and Reprocessing. Cognitieve therapie waarbij de emotionele lading van een trauma verdwijnt.

 

Hoofdstuk 5

  • CGB: cliëntgerichte benadering.

  • Zelf: de positieve kern waarmee ieder mens geboren is.

  • False self: een onecht ik.

  • Ideaal-ik: het zelfbeeld wat gevormd is door wat de omgeving van je verwacht.

  • Incongruentie: vervreemd zijn van jezelf. Hoe je je uit klopt niet bij wie je bent.

  • Willen-moeten-dilemma’s: Incongruentie tussen ideaal-ik en het zelf.

  • Zelfactualisatie: het maximaal mogelijke uit jezelf halen.

  • Behoeftepiramide van Maslow: hiërarchische volgorde van behoeften waaraan een mens moet voldoen om tot zelfactualisatie te komen.

  • Deficiëntiebehoeften: behoeften die voortkomen uit een tekort.

  • Non-directief: cliënt bepaalt verloop van de therapie

  • Gestalttherapie: therapie die het proces van betekenisgeving door het individu benadrukt.

  • Experiëntiële tharpie: therapie die de nadruk legt op lichamelijke ervaringen

  • Rogeriaanse therapie: therapie op basis van theorie Carl Rogers. De therapeut volgt de cliënt.

  • Muzisch-agogisch handelen: therapie waarbij muzische middelen worden ingezet om de cliënt als geheel te stimuleren

  • Gentle teaching: methode die erop gericht is cliënten zich veilig te laten voelen.

  • Validation: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.

  • Warme zorg: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.

  • Belevingsgerichte begeleiding: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.

 

Hoofdstuk 6

  • LGB: lichaamsgerichte benadering. Therapie waarbij eerst lichamelijke klachten worden behandeld en van daaruit psychische

  • Bio-energetica: de natuurlijke energiestroom van het lichaam

  • IBT: Integratieve bewegingspsychotherapie.

  • Leib: het door de persoonlijkheid gekenmerkte lichaam

  • Körper: het fysieke lichaam

  • Theragnostiek: therapie en diagnostiek zijn nauw met elkaar verweven

  • Lichaamsbeleving: de manier waarop iemand zichzelf ziet

 

Hoofdstuk 7

  • SGB: systeemgerichte benadering. Therapie die uitgaat van onderlinge relaties in groepen.

  • Algemene systeemleer: beschrijving van de kenmerken van een aantal systemen

  • Circulaire causaliteit: er is niet één oorzaak voor een probleem, maar vele factoren beïnvloeden elkaar.

  • Homeostase: een dynamisch evenwicht dat na veranderingen steeds moet worden hervonden

  • Equifinaliteit: houdt in dat een bepaalde begintoestand kan uitgroeien tot verschillende andere toestanden

  • Communicatietheoretische benadering: gebrekkige communicatie is oorzaak van gedragsproblemen.

  • Kluwen-gezin: gezin waarin iedereen zich met elkaar bemoeit

  • Los zand-gezin: er is weinig bemoeienis maar ook weinig aandacht voor elkaar

  • Parentificatie: een kind krijgt verantwoordelijkheden die bij de ouders horen

  • Intergenerationele benadering: stelt dat minstens drie generaties moeten worden meegewogen bij het beoordelen van probleemgedrag

  • Gerechtigde aanspraak: door te geven verwerft men het recht om wat terug te krijgen; emotioneel, praktisch of materieel

  • Asymmetrische relaties: relaties tussen ouders, kinderen en kleinkinderen

  • Verticale relaties: relaties tussen partners en vrienden

  • Destructief recht: volwassenen die als kind verwaarloosd zijn kunnen de opvatting ontwikkelen dat zij nog op heel veel recht hebben

  • Metacommunicatie: in gesprek gaan over de manier waarop er wordt gecommuniceerd

  • Cognitieve herstructurering: een probleem op een andere manier benoemen, de oorzaak anders omschrijven

  • EKC: eigen kracht conferentie. Benadering die het belang van de familiebanden erkent.

  • Familieopstellingen: therapie waarbij gezinssituatie wordt nagebootst

  • Roos van Leary: schematische weergave van iemands positie ten opzichte van anderen in een groep.

 

Hoofdstuk 8

  • OGB: oplossingsgerichte benadering. Therapie die ervan uit gaat dat de cliënt de expert is en niet de therapeut. De therapeut volgt het spoor van de cliënt.

  • Interne locus of control: de ervaring dat iemand zelf invloed op zijn eigen leven heeft

  • DSM-diagnoses: manier om te accepteren dat sommige zaken beperking inhouden

  • SMART: gestelde doelen zijn altijd Specifiek, Meetbaar, Actueel, Relevant en Tijdgebonden.

  • Parafreseren: kort interpretatieve samenvattingen tijdens een gesprek

  • Wondervraag: vraag van de therapeut tijdens de therapie. Wat als er een wonder zou gebeuren?

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Check: concept of JoHo WorldSupporter

Concept of JoHo WorldSupporter

JoHo WorldSupporter mission and vision:

  • JoHo wants to enable people and organizations to develop and work better together, and thereby contribute to a tolerant tolerant and sustainable world. Through physical and online platforms, it support personal development and promote international cooperation is encouraged.

JoHo concept:

  • As a JoHo donor, member or insured, you provide support to the JoHo objectives. JoHo then supports you with tools, coaching and benefits in the areas of personal development and international activities.
  • JoHo's core services include: study support, competence development, coaching and insurance mediation when departure abroad.

Join JoHo WorldSupporter!

for a modest and sustainable investment in yourself, and a valued contribution to what JoHo stands for

Check more: content is related to
Samenvatting bij Zes psychologische stromingen en één cliënt: theorie en toepassing voor de praktijk - Weerman - 1e druk

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check more: related and most recent topics and summaries
Check more: study fields and working areas

Image

Submenu & Search

Search only via club, country, goal, study, topic or sector