Wat is het ipr?
Wat is het doel van ipr?
Het privaatrecht van elk land is verschillend. Tegelijkertijd hebben veel rechtsfeiten en rechtshandelingen een grensoverschrijdend karakter. Zo kunnen de betrokken personen wat betreft nationaliteit of woonplaats aan verschillende landen gebonden zijn, of kunnen de handelingen of feiten op het grondgebied van verschillende landen plaatsvinden. Het doel van het internationaal privaatrecht (ipr) is om in dergelijke gevallen, waarin internationale privaatrechtelijke verhoudingen hand in hand gaan met een samenloop van nationale rechtsstelsels, doelmatige en rechtvaardige regels te bieden aan de hand waarvan deze zaken kunnen worden behandeld.
Wat zijn de hoofdonderdelen van ipr?
Uit de samenloop van nationale rechtsstelsels bij internationale privaatrechtelijke rechtsverhoudingen kunnen verschillende soorten problemen voortkomen. Stel dat een Nederlandse toerist bij een Duitse touroperator een safarivakantie in Zuid-Afrika boekt. De terreinwagen verongelukt op safari, de toerist loopt letsel op en vordert schadevergoeding van de touroperator. De touroperator weigert te betalen en wijst op de exoneratieclausule in de algemene voorwaarden. Het komt tot een zaak. De eerste vraag is: door welke rechter moet deze zaak behandeld worden, de Duitse, de Nederlandse of de Zuid-Afrikaanse? En welk rechtsstelsel is van toepassing op de vraag of de vordering van de toerist toegewezen moet worden? Ten slotte rijst de vraag of een vonnis verkregen bij bijvoorbeeld de Zuid-Afrikaanse rechter ook in Duitsland ten uitvoer kan worden gelegd. Dit voorbeeld toont de drie hoofdonderdelen van het ipr, respectievelijk: 1. Het internationale bevoegdheidsrecht; 2. Het conflictenrecht; 3. Het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen. Onderdelen 1 en 3 duidt men ook wel aan als het formele ipr, terwijl onderdeel 2 geldt als het materiële ipr. Soms onderscheidt men nog een vierde hoofdonderdeel, namelijk internationale rechtshulp.
Welke rechtsgebieden grenzen aan ipr?
Verschillende landen hebben verschillende opvattingen over welke rechtsgebieden onder het ipr vallen. Volgens het Nederlandse perspectief vallen de volgende rechtsgebieden niet onder het ipr: de privaatrechtelijke rechtsvergelijking (onderzoek naar buitenlandse stelsels van privaatrecht), het privaatrechtelijke vreemdelingenrecht (de privaatrechtelijke rechtspositie van vreemdelingen), het eenvormig privaatrecht (het middels verdragen internationaal geünificeerd materieel privaatrecht) en het interpersoneel of interregionaal privaatrecht (betreft rechtsvragen op gebied van bevoegdheid, toepasselijk recht en uitvoering van vonnissen die opkomen in een staat met een meervoudig rechtsstelsel; zoals de VS, maar ook het Koninkrijk der Nederlanden, wat bestaat uit Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland).
Is het ipr internationaal recht?
Ipr is in zekere zin nationaal recht, aangezien elk land zijn eigen regels van ipr heeft. Er bestaan geen volkenrechtelijke regels die aangeven wanneer nationale rechters bevoegd zijn kennis te nemen van privaatrechtelijke geschillen met een internationaal karakter, of welk recht op dergelijke geschillen van toepassing is, of in hoeverre vonnissen daaromtrent uitvoerbaar zijn. Wel speelt het volkenrecht een rol als staten zich per verdragen verbinden tot bepaalde voorzieningen op het gebied van ipr, zoals unificatie van conflict- of bevoegdheidsregels. Het volkenrecht is van toepassing op de totstandkoming en uitleg van dergelijke verdragen; dit is inmiddels gecodificeerd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Verder speelt het volkenrecht ook een rol bij het leerstuk van de openbare orde (nr. 130 e.v.) en dat van voorrangsregels (nr. 144 e.v.).
Is het ipr privaatrecht?
Het ipr is geen privaatrecht in strikte zin omdat het geen regels van materieel privaatrecht geeft. Het formele ipr lijkt meer op het overgangsrecht dan op privaatrecht gezien de gebieden waarop het betrekking heeft. Het gaat te ver om ipr geheel af te scheiden van privaatrecht, omdat rechtsverhoudingen met een privaatrechtelijk karakter vaak juist het onderwerp zijn van het ipr. Bovendien heeft materieel privaatrecht directe invloed op het ipr. Men kan het ipr daarom beschouwen als een autonoom rechtsgebied binnen het privaatrecht in ruime zin.
Wanneer is sprake van een internationale rechtsverhouding?
In beginsel is het ipr alleen van toepassing op internationale rechtsverhoudingen. Als er geen sprake is van een samenloop van rechtsstelsels dan is er geen rol voor het ipr. Het is echter niet altijd duidelijk waar de grens ligt tussen nationale en internationale rechtsverhoudingen.
Normaal gesproken dient de feitelijke geografische situatie als uitgangspunt, zoals de woonplaats van de betrokkenen of de plaats van handeling. Als al deze feitelijke aspecten wijzen op één land dan is sprake van een nationaalrechtelijke rechtsverhouding, zo niet dan heeft de rechtsverhouding een internationaal karakter. Deze benadering van de internationaliteitsvraag heet ook wel de geografische benadering.
Behalve de geografische benadering bestaat er ook de juridische benadering. Hierin zijn niet de feitelijke aspecten van de rechtsverhouding beslissend, maar eerder de toepassingsaanspraken (geldingspretenties) van rechtsstelsels. Het gaat om de vraag of de rechter van meer dan één land bevoegd is en of rechtsregels van meer dan één land van toepassing zijn. Zo ja, dan is er sprake van een internationale rechtsverhouding.
Wat zijn de bronnen van het Nederlandse internationaal privaatrecht?
Hoe gaat ipr om met bronnenverscheidenheid?
Een veelheid aan bronnen vormt het Nederlandse ipr: wettelijke regelingen, ongeschreven recht, allerlei internationale verdragen en Europese verordeningen. Zo’n grote bronnenverscheidenheid vraagt om een onderlinge rangorde en afbakening. Afhankelijk van de bron van een bepaalde rechtsregel zal de rechter een verschillende interpretatiemethode moeten toepassen. Bij nationale rechtsbronnen gelden de gebruikelijke methoden zoals de wetshistorische, de rechtssystematische en de teleologische interpretatiemethode. Bij ipr regels die voortkomen uit internationale bron is dit echter niet altijd mogelijk. Toepassing van de rechtssystematische methode is bijvoorbeeld problematisch als de ipr regel een uitkomst is van een internationaal compromis tussen verschillende nationale rechtssystemen. De rechter kiest daarom doorgaans voor een verdrags- (of verordenings-)autonome uitleg. De ipr regel vormt aldus een autonome juridische eenheid. Daarbij heeft de rechter oog voor de diversiteit aan rechtsopvattingen in de deelnemende staten. Dit heet ook wel de rechtsvergelijkende interpretatiemethode.
Wat is de rol van ongeschreven recht?
Lange tijd is het ongeschreven recht een belangrijke bron van het Nederlandse ipr geweest. De afgelopen decennia is het belang van ongeschreven recht door toenemende nationale en Europese regelgeving sterk verminderd. Op dit moment speelt ongeschreven recht alleen op het gebied van erkenning van buitenlandse vonnissen nog een belangrijke rol.
In hoeverre is de wet een bron voor Nederlands ipr?
Het Nederlandse ipr is inmiddels grotendeels (behalve het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen) in nationale wetgeving vastgelegd. Toch is de wet niet de belangrijkste bron voor Nederlands ipr. Ingevolge art 10:1 BW en art. 1 Rv gaan regelingen uit verdragen en Europese verordeningen voor op Nederlandse regels inzake respectievelijk het conflictenrecht (Boek 10 BW) en internationaal bevoegdheidsrecht (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het Nederlandse ipr op deze gebieden heeft daarom een subsidiair karakter, het vult alleen aan waar ander recht leemten bevat.
Wat is de rol van internationale verdragen?
Vele tientallen verdragen vormen een belangrijke bron voor Nederlands ipr. De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht speelt een zeer grote rol bij het tot stand brengen van ipr-verdragen. Op het gebied van personen- en familierecht is de Internationale Commissie van de Burgerlijke Stand prominent. Verder is ook de Raad van Europa instrumenteel in het tot stand brengen van verdragen.
Welke rol spelen Europese regelingen?
Veel belangrijke ipr-regelgeving komt in het kader van de Europese Unie tot stand. Met name door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 kan de Europese Unie vergaand regelgevend optreden op het gebied van zowel formeel als materieel ipr. Van die bevoegdheid is dan ook veelvuldig gebruikgemaakt. Uitleg van het grote aantal verordeningen geschiedt middels de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoe werkt de afbakening en rangorde tussen rechtsbronnen?
De verscheidenheid aan bronnen van Nederlands ipr vraagt om een onderlinge afbakening en rangorde. Daarbij geldt een aantal algemene uitgangspunten. Op grond van art. 93 en 94 Grondwet gaat regelgeving uit internationale verdragen in beginsel voor op nationale regelgeving. Hetzelfde geldt voor Europese regelingen op grond van Unierecht. De betreffende internationale verdragen en regelingen bevatten vaak zelf voorzieningen inzake de verhouding met ipr regels uit andere internationale bronnen. Zo bepaalt art. 28 Rome-II dat andere verdragen voorrang krijgen voor zover zij op hetzelfde onderwerp zien. Als dergelijke voorzieningen ontbreken, dan gelden de algemene regels van volkenrecht zoals opgenomen in art. 30 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht.
Bij het vaststellen of er werkelijk sprake is van samenloop tussen internationale regelingen moet men onderscheid maken tussen de materiële, formele en temporele toepassingsgebieden van de betreffende regelingen. Het materiële toepassingsgebied gaat over het onderwerp dat door de regeling gereguleerd wordt. Zo gaat het Haags Verkeersongevallenverdrag alleen over de vraag naar het toepasselijke recht, niet over bijvoorbeeld de bevoegdheid van de rechter; die vraag valt buiten het materiële toepassingsgebied van het verdrag. Het formele toepassingsgebied betreft het naar personele en/of territoriale criteria bepaalde, ruimtelijke toepassingsgebied van de regeling. Zo is de bevoegdheidsregeling van de Brussel I bis-Verordening (nr. 38 e.v.) alleen van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld tegen een verweerder die zijn woonplaats heeft in een lidstaat. Als de verweerder bijvoorbeeld in Zwitserland woont, dan valt de zaak buiten het formele toepassingsgebied van de verordening. Tot slot ziet het temporele toepassingsgebied op overgangsrechtelijke voorzieningen. Zo geldt de Rome I-Verordening alleen voor overeenkomsten die gesloten zijn op of na 17 december 2009. Als een concrete casus onder zowel het materiële, formele als het temporele toepassingsgebied van twee of meer regelingen valt, dan is er sprake van samenloop.
Wat zijn de hoofdlijnen van de geschiedenis van het internationaal privaatrecht?
Welke ontwikkelingsvoorwaarden gelden voor ipr?
De belangrijkste en voor de hand liggende voorwaarden voor internationaal privaatrecht zijn internationale rechtsverscheidenheid en grensoverschrijdend rechtsverkeer. Wetenschappelijke aandacht richt zich doorgaans meer op de conflictenrechtelijke vraag naar het toepasselijke recht op internationale rechtsverhoudingen. Formeel ipr krijgt minder aandacht.
Het conflictenrecht ontwikkelt zich aan de hand van twee kernvragen. Ten eerste: welke rechtsgrond ligt ten grondslag aan de bewering dat soms rekening moet worden gehouden met vreemde rechtsvoorzieningen? Dit is de vraag naar de grondslag van het conflictenrecht. Ten tweede: wanneer en hoe dient het eigen recht plaats te maken voor vreemd recht? Dit is de vraag naar de methode van het conflictenrecht. Beide vragen leiden tot veel discussie en uiteenlopende antwoorden.
Wat is de Noord-Italiaanse statutenleer?
Het moderne ipr vindt zijn oorsprong in het Middeleeuwse Noord-Italië. De stadsstaten aldaar maakten zich los van het feodale stelsel, waardoor elke stadstaat een verschillend rechtssysteem begon te ontwikkelen. Omdat de stadstaten veel onderling handelden, groeide de behoefte aan een regeling inzake de samenloop van deze rechtssystemen: het begin van ipr. In de veertiende eeuw ontwikkelde Bartolus de Saxoferrato (1314-1357) de statutenleer. Volgens deze leer bestaat het conflictrechtelijke probleem uit twee hoofdvragen: 1. Kan eigen wetgeving van toepassing zijn op in de eigen staat verblijvende vreemdelingen? 2. Kan eigen wetgeving buiten het gebied van de eigen staat van toepassing zijn?
De statutenleer zoekt het antwoord op deze vragen in de aard van de verschillende statuten en verdeelt ze daartoe in verschillende klassen (naar onderwerp en strekking; zo geldt volgens Bartolus een verbod voor personen jonger dan vijfentwintig jaar om testamenten te maken ook buiten het gebied van de wetgever, omdat het statuut strekt tot bescherming van jongeren tegen misleiding door ouderen). Hoewel deze vragen alleen zien op het toepassingsgebied van eigen wetgeving, kent de statutenleer ze een universeel karakter toe; ze gelden dus ook voor statuten uit andere gebieden. Op die manier is vreemd recht onder omstandigheden van toepassing in de eigen rechtsorde; daarmee is de kiem gelegd voor de moderne opvatting van het conflictenrecht.
Wat is de Franse statutenleer?
Vanaf de dertiende eeuw ontstond in Frankrijk, deels in wisselwerking met de Noord-Italianen, ook een statutenleer. Charles Dumoulin bracht geen grote vernieuwingen maar vatte alle ontwikkelingen tot dan toe samen. Bertrand d’Argentré stelde voorop het (weliswaar niet nieuwe) onderscheid tussen statuta personalia (voorschriften van personenrecht die worden beheerst door het woonplaatsbeginsel), statuta realia (voorschriften inzake onroerende goederen die worden beheerst door het territorialiteitsbeginsel) en statuta mixta (de restgroep die eveneens valt onder het territorialiteitsbeginsel).
Wat is de Hollandse statutenleer?
De nadruk die d’Argentré legde op het territorialiteitsbeginsel had grote invloed op de zeventiende eeuwse Hollandse statutenleer. De Hollanders gingen een stap verder dan de Fransman door het territorialiteitsbeginsel ook van toepassing te verklaren op de statuta personalia. D’Argentré kende territoriale werking toe aan de statuta realia en de statuta mixta omdat het staatsgezag niet verder reikt dan de landsgrenzen. Volgens de Hollanders gold hetzelfde voor de statuta personalia, aangezien deze toch ook voortkomen uit uitoefening van soevereine staatsmacht. Een absolute koppeling tussen soevereine staatsmacht en ruimtelijke werking van wetgeving zou goed werkend conflictenrecht echter onmogelijk maken. Paulus Voet introduceerde daarom het comitasbegrip: uit welwillendheid (‘ex comitate’) accepteren staten over en weer de gelding van elkaars wetgeving binnen hun eigen grenzen. Over welke vreemde wetgeving daar precies onder valt is nooit een consensus bereikt.
Ulrik Huber vatte de grondslagen van het conflictenrecht in drie grondregels samen: 1. De wetten van ieder land zijn binnen de grenzen van het land van toepassing op alle ‘onderdanen’. 2. Onderdanen zijn alle personen die zich in het land bevinden. 3. Het comitasbeginsel: de machthebbers van ieder land reiken elkaar de hand in het geval een onderdaan zich op het grondgebied van een ander land bevindt.
Wat was de inbreng van Von Savigny?
Tot in de negentiende eeuw zou de statutenleer het continentale ipr beheersen. De zwakten van de statutenleer waren het ontbreken van een algemeen aanvaarde grondslag en achterhaalde opvattingen over recht en staat. Von Savignys ‘System des heutigen Römischen Rechts’ (1849) brak met het verleden zowel qua methode als qua grondslag van het ipr.
Op het gebied van methode neemt Von Savigny een tegenovergestelde benadering. Waar de statutisten vragen naar het ruimtelijke toepassingsgebied van rechtsregels, ligt voor Von Savigny het uitgangspunt bij de internationale rechtsverhouding in de betreffende zaak. Van daaruit dient men het toepasselijke rechtsstelsel te zoeken. Deze omkering heeft twee belangrijke gevolgen: Ten eerste verliest het klassieke onderscheid tussen soorten statuten aan belang. Ten tweede verplaatst Von Savignys nadruk op de concrete rechtsverhouding het proces van rechtsvorming en rechtsvinding naar het vinden van de juiste aanknopingsfactor (in plaats van de juiste classificatie van rechtsregels). De vraag luidt dan welk aspect van de rechtsverhouding verwijst naar het rechtssysteem dat het nauwst verbonden is met de rechtsverhouding. Aldus wordt het conflictenrecht ‘verwijzingsrecht’.
Op het gebied van grondslag verwerpt Von Savigny het Hollandse comitasbegrip. De grondslag van het conflictenrecht ligt volgens hem niet in de soevereine rechten van staten, maar in de ‘volkenrechtelijke gemeenschap’ van met elkaar verkerende staten. Dit kader is ook voor het moderne conflictenrecht bepalend.
Wat is de Romaanse school?
De volgende belangrijke ontwikkeling in het ipr werd ingebracht door de Italiaan Mancini en diens Romaanse school. Evenals Von Savigny meende Mancini dat ipr onderdeel is van het internationale recht. Volgens Mancini staat in het internationale recht het nationaliteitsbeginsel centraal. Het nationaliteitsbeginsel stelt dat staten over en weer gehouden zijn wat betreft het ‘eigenlijke’ privaatrecht (personen- en familierecht en erfrecht) de nationale wet van de betrokkenen toe te passen, ook als die zich buiten hun geboorteland bevinden. Op het gebied van het zogenaamde ‘vrijwillige’ privaatrecht (het overeenkomstenrecht) verklaarde Mancini het beginsel van partijautonomie van toepassing. Daaromtrent dienen staten de vrije wil van partijen te erkennen en het recht van hun keuze toe te passen. Mancini ontwikkelde verder nog de idee van de openbare orde. Tot de bescherming van het algemeen belang strekkende rechtsregels zijn van toepassing op iedereen de zich op het grondgebied van de betreffende staat bevindt niet meer en niet minder. Hier geldt dus het territorialiteitsbeginsel.
Hoe denken moderne stromingen over ipr?
In de tweede helft van de twintigste eeuw is heftig debat gevoerd over de methode en grondslagen van het ipr. Hoewel het moderne Europese ipr nog steeds de neutrale, ‘regelblinde’ verwijzingsregel van Von Savigny als uitgangspunt heeft, is deze regel onder veel druk komen te staan. De kritiek op deze regel valt uit te splitsen in verschillende stromingen, al richten zij zich allen tegen de waardeneutraliteit en de regelblindheid van de verwijzingsregel.
Wat is de Neostatutistische stroming?
Deze eerste hoofdstroming keert terug naar de vraagstelling van de statutenleer, geïnspireerd door de Amerikaan Currie en zijn theorie van ‘governmental interest analysis’. De inhoud en strekking van rechtsregels zijn dus weer leidend ter bepaling van het ruimtelijk toepassingsgebied en het statelijk belang ervan. Deze stroming heeft geleid tot de ontwikkeling van het nog steeds geldende leerstuk van voorrangsregels (nr. 144 e.v.).
Wat is de Lex fori-stroming?
Deze tweede hoofdstroming kent veel varianten, maar komt neer op het idee dat het ipr zijn grondslag vindt in het nationale recht en de rechter ook in internationale gevallen zijn eigen recht (de lex fori) dient toe te passen. Hierop is een beperkt aantal uitzonderingen mogelijk, maar de wetgever moet de regels van internationaal bevoegdheidsrecht zo opstellen dat de lex fori altijd geschikt is om op internationale gevallen toe te passen. De invloed van deze stroming op modern Nederlands ipr is beperkt, momenteel hebben alleen de verwijzingsregel wat betreft echtscheiding (art. 10:56 BW, nr. 170 e.v.) en afstamming (nr. 174 e.v.) de lex fori als uitgangspunt.
Wat is de leer van het ‘gunstigste’ recht?
Deze derde hoofdstroming is ook geïnspireerd door Amerikaanse rechtswetenschappers. Volgens de leer van het ‘gunstigste’ of ‘beste’ recht moet men dat recht toepassen dat van de samenlopende rechtsstelsels de ‘beste’ is. Hiermee neemt deze leer dus expliciet afstand van de waardeneutraliteit van de eerder besproken verwijzingsregel. Argument hiervoor is dat uiteindelijk de materiële rechtvaardigheid het belangrijkst is, ook bij internationale gevallen. De rechtsregel die zich het beste leent voor een rechtvaardige oplossing verdient daarom toepassing. Deze leer heeft in het West-Europese conflictenrecht geleid tot het zogenaamde begunstigings- of favorbeginsel (nr. 107), wat onder andere een rol speelt in het conflictenrecht op het gebied van personen- en familierecht.
Hoe verliep de ontwikkeling van het formele ipr?
Het formele ipr is altijd minder controversieel geweest dan het conflictenrecht. Dat komt deels omdat er ten tijde van het ontstaan van de statutenleer al een grotendeels afdoende regeling bestond in het Romeinse recht. De Franse en Hollandse statutenleer nam echter afstand van deze regels. Deze nieuwere statutenleer zag rechtspraak als een uiting van staatsgezag, wat volgens het destijds opkomende soevereiniteitsbegrip gebonden was aan territoriale grenzen. Dat betekende dat alleen de rechter van de staat van de verblijfplaats van de betrokken personen bevoegd was. Verder hadden vonnissen ook geen rechtskracht buiten het territorium van de rechter die het vonnis gewezen had.
Deze soevereiniteitsleer gold tot ver in de twintigste eeuw. Het toenemende internationale rechtsverkeer eiste echter een aanpassing. Op het gebied van de bevoegdheid van rechters ontstond langzamerhand de opvatting dat staten verplicht zijn om een bijdrage te leveren aan de internationale rechtsbedeling en zij niet alleen de belangen van hun eigen onderdanen dienen te bedienen. Inzake de rechtskracht van vonnissen overheerst nu het idee dat een vreemd vonnis door een rechter kan worden erkend mits aan een aantal minimumvereisten is voldaan. Nederland is hierin nog vrij conservatief, zie nr. 283-290.
Wat is de functie van het internationaal bevoegdheidsrecht?
Hoe verhoudt ipr zich tot volkenrecht?
Welke rechter is onder welke omstandigheden bevoegd in internationale zaken? Dat is de vraag waarop het internationaal bevoegdheidsrecht een antwoord biedt. Deze vraag dient de rechter te beantwoorden voordat hij begint aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Als hij concludeert dat hij onbevoegd is, dan dient de eiser ergens anders diens heil te zoeken.
Internationaal bevoegdheidsrecht is in principe nationaal recht. Ieder land heeft dus zijn eigen internationaal bevoegdheidsrecht. Wel bestaat er inmiddels een groot aantal internationale verdragen en Europese verordeningen die een uitzondering vormen op dit principe. In Nederland gaan deze internationale regelingen voor op nationaal recht.
Wat is de structuur en functie van bevoegdheidsregels?
Nationale regels van internationaal bevoegdheidsrecht laten zich niet uit over de bevoegdheid van vreemde rechters. Ze zijn eenzijdig; ze zien alleen op de bevoegdheid van de eigen nationale rechter. Dat geldt niet voor internationale regels op het gebied van internationaal bevoegdheidsrecht. Staten kunnen zich verbinden aan regels van internationaal bevoegdheidsrecht die een meerzijdig karakter hebben.
Wat is de procesrechtelijke positie van het internationaal bevoegdheidsrecht?
Aangezien regels van internationaal bevoegdheidsrecht regels van openbare orde zijn, dient de rechter ambtshalve de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te onderzoeken. Daarbij dient zij ook zelfstandig onderzoek te doen naar de relevante feiten.
Wat houdt perpetuatio fori in?
Volgens het perpetuatio fori-beginsel is het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt beslissend voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Wijzigingen van feiten en omstandigheden na dat tijdstip hebben dus geen invloed op de bevoegdheid en zij kunnen ook niet de bevoegdheid van een andere rechter teweegbrengen. Bovendien leert dit beginsel dat de bevoegdheidsvraag louter wordt beoordeeld aan de hand van het bevoegdheidsrecht dat gold ten tijde van het oorspronkelijke tijdstip.
Hoe werkt immuniteit van jurisdictie?
De vraag naar internationale bevoegdheid staat los van de vraag naar de immuniteit van een internationale organisatie of van een staat. Immuniteit is gebaseerd op een volkenrechtelijk beginsel. Op basis van volkenrecht hebben nationale rechters geen bevoegdheid om rechtsvorderingen tegen een vreemde staat, internationale organisaties of hun functionarissen te berechten. In Nederland is dit principe gecodificeerd in art. 13a Wet Algemene Bepalingen en nader geregeld in de Europese overeenkomst inzake de immuniteit van staten van 6 mei 1972. Een staat kan impliciet en expliciet afstand doen van deze immuniteit. Statelijke immuniteit is beperkt tot handelingen van de staat in de uitoefening van diens overheidstaak. Rechtsbetrekkingen op gelijke voet met particulieren vallen er dus niet onder. Ten slotte hebben ook diplomaten en soortgelijke functionarissen immuniteit op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961.
Welke belangen spelen bij de vraag naar bevoegdheidsgronden?
De regels van internationaal bevoegdheidsrecht geven de bevoegdheidsgronden aan. Deze bevoegdheidsgronden komen voort uit de belangen die spelen in het internationaal bevoegdheidsrecht. Wat betreft de vraag welke belangen en principes vooraan staan, kan men een aantal algemene gezichtspunten destilleren uit een vergelijking van de verschillende stelsels van internationaal bevoegdheidsrecht. Het eerste belang is het belang dat de staat er bij heeft om de orde te handhaven op diens territorium. Daarom dienen privaatrechtelijke geschillen die verband hebben met dat grondgebied onder te kunnen worden gebracht bij de rechter (het forum) van die staat. De lokale rechter heeft echter beperkte middelen, dus een alomvattende bevoegdheid is niet werkbaar. Daarom moet de rechter zich onbevoegd verklaren indien er geen sprake is van een relevant verband tussen het geschil en de forumstaat.
Het tweede belang betreft dat van de procespartijen. Zij dienen voor hun grensoverschrijdende geschil een bevoegde rechter te kunnen vinden. De nationale wetgevers moeten er daarom gezamenlijk voor zorgen dat er in ieder geval in één van de betrokken landen een bevoegde rechter te vinden is. Bovendien is het van belang voor deze procespartijen dat het forum kwalitatief gezien geschikt is, bijvoorbeeld op het gebied van proceskosten, aanwezigheid van relevant bewijsmateriaal in het betreffende gebied en toepasselijkheid van het plaatselijke materiële recht op de betreffende rechtsverhouding. Tussen dit belang en het eerder genoemde belang van de staat bestaat spanning, met name omdat de staat vanuit economisch oogpunt baat heeft bij een zo beperkt mogelijke bevoegdheid van de nationale rechter, terwijl procespartijen het liefst kunnen kiezen uit verschillende bevoegde rechters (‘forumshopping’).
Wat zijn de gronden voor bevoegdheid?
Gezien dit spanningsveld is het belangrijk om een voor alle partijen aanvaardbare grond voor bevoegdheid te vestigen. Doorgaans vindt men gronden voor rechtsbevoegdheid in objectieve factoren zoals de omstandigheden van procespartijen, hun verhaalsmogelijkheden of het onderwerp van het conflict. Onder de omstandigheden van procespartijen is woonplaats een belangrijke. In beginsel is de rechter van het land van de woonplaats van de gedaagde, ofwel het forum rei, bevoegd. De gedachte hierachter is dat deze partij als aangeklaagde extra bescherming verdient. Proceseconomisch gezien bevinden ook eventuele verhaalsobjecten voor de eiser zich in dat gebied. Enkele rechtsstelsels verklaren ook de rechter van het land van de eiser, het forum actoris, bevoegd. De Brussel I bis-Verordening sluit verkiezing van het forum actoris echter uit. Wat betreft het onderwerp van het conflict zijn vaak ofwel de locatie van het betreffende goed ofwel de plaats van handeling belangrijk. Als het bijvoorbeeld gaat over een onroerende zaak is de bevoegde rechter vaak de rechter van het land waarin dit goed zich bevindt (het forum res sitae). Bij onrechtmatige daad is de rechter van het land waar de daad plaatsvond bevoegd (het forum delicti). Wat betreft verhaalsmogelijkheden is onder sommige omstandigheden de rechter bevoegd van het land waarin het verhaalsobject zich bevindt, het forum arresti. Deze bevoegdheidsgrond wordt doorgaans echter aan strenge eisen onderworpen om forum-shopping te voorkomen. In Nederland komt deze grond alleen in aanmerking als alle andere gronden geen bevoegde rechter opleveren (nr. 84).
De meeste rechtsstelsels staan het partijen toe zelf een gezamenlijke keuze voor een bevoegde rechter te maken. Deze forumkeuzebevoegdheid behelst een omkering in de traditionele soevereiniteitsleer. Niet de staat en diens belangen staan voorop, maar de particuliere procespartijen. Deze bevoegdheid is in de meeste rechtssystemen echter beperkt.
Wat zijn de algemene uitzonderingen?
Er bestaat een aantal algemene uitzonderingen op de hierboven beschreven regels van bevoegdheidsrecht:
- Op grond van de forum non conveniens-regel mag de rechter zichzelf onbevoegd verklaren als de zaak te weinig aanknopingspunten heeft met het rechtsstelsel van zijn land. Hieraan ligt ten grondslag de rechtsgrond dat in het betreffende geval er geen relevant verband bestaat tussen de forumstaat en het geschil.
- Volgens de forum conveniens-regel kan de rechter zichzelf bevoegd verklaren als de zaak voldoende nauw verbonden is met de forumstaat, zelfs als er geen bevoegdheidsregel bestaat die deze rechter bevoegdheid verleent. Rechtsgrond hiervoor is de nauwe band tussen de zaak en de forumstaat. Deze regel is opgenomen in art. 3 sub c Rv.
- De forum necessitatis-regel bepaalt dat de rechter zich bevoegd mag verklaren als er geen enkele andere rechter bevoegd is. Deze regel is gebaseerd op het in art. 6 EVRM opgenomen grondrecht op toegang tot de rechter. In Nederland is dit neergelegd in art. 9 Rv.
- Het komt voor dat een zaak bij een rechter van een land wordt aangebracht terwijl deze al in behandeling is bij de rechter van een ander land. In dat geval is er sprake van internationale litispendentie. Voor dergelijke gevallen bestaan art. 29 t/m 34 Brussel I bis-Verordening (nr. 63) en het Nederlandse art. 12 Rv (nr. 93).
Wat zijn de drie bronnen van het Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht?
De volgende drie bronnen liggen ten grondslag aan het in Nederland geldende internationaal bevoegdheidsrecht:
- Europese regelingen; waarvan Europese verordeningen de belangrijkste bron vormen. De Europese Unie kan op grond van art. 81 VWEU regels geven op het gebied van ipr. De Brussel I bis-Verordening is daarvan de belangrijkste, want ze geeft een stelsel van internationale relatieve bevoegdheidsregels voor het rechtsverkeer in burgerlijke en handelszaken binnen de EU. Uitleg van Europese regelgeving is het domein van het Hof van Justitie van de EU via art. 267 VWEU.
- Verdragen; op het gebied van bevoegdheidsrecht is het handig om een onderscheid te maken tussen twee soorten verdragen. Een verdrag dat louter regels geeft op het gebied van erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen noemt men een traité simple. Een verdrag dat bovendien regels omtrent bevoegdheid bevat, heet een traité double. Voor Nederlands recht is het Lugano II-Verdrag van belang wat betreft de relatie met IJsland, Noorwegen en Zwitserland. Buiten Europa is het Haagse Forumkeuzeverdrag belangrijk.
- Commuun ipr; sinds 1 januari 2002 geldt voor Nederland wat betreft commuun ipr, oftewel directe regels van internationaal bevoegdheidsrecht, art. 1-14 Rv. Deze regelgeving is alleen van belang indien geen enkele andere regelgeving een antwoord biedt op de bevoegdheidsvraag.
Wat is de bevoegdheidsregeling van de Brussel I bis-Verordening?
Wat is de plaats en betekenis van de Brussel I bis-Verordening?
Deze voor Nederland zeer belangrijke Verordening geeft een regeling voor de internationale bevoegdheid van rechters en de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen voor burgerlijke en handelszaken (een traité double dus). De eerste versie van het verdrag gaat terug tot 1968 (het Verdrag van Brussel, ook wel het EEX-Verdrag genoemd). Het EEX-Verdrag introduceerde een eenmaking van het internationaal bevoegdheidsrecht tussen de lidstaten. Nieuwe lidstaten die zich aansloten bij de Europese Gemeenschap waren verplicht zich ook aan te sluiten bij het EEX-Verdrag. In 2002 werd het EEX-Verdrag omgezet in de Brussel I-Verordening. Na een herziening is deze regelgeving als de nu geldende Brussel I bis-Verordening op 10 januari 2015 in werking getreden. Gezien deze continuïteit is de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de eerdere versies, voor zover niet in tegenspraak met huidige regelgeving, nog steeds relevant.
Wat is het toepassingsgebied van de bevoegdheidsregeling?
Hoofdstuk II van de Brussel I bis-Verordening ziet op de bevoegdheidsregeling. Het materiële, formele en temporele toepassingsgebied van deze regeling vloeit voort uit verschillende onderdelen van de Verordening.
Het materiële toepassingsgebied
Artikel 1 regelt het materiele toepassingsgebied van de Verordening: ‘burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht’. De Verordening is niet van toepassing op ‘fiscale zaken, zaken van douane en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie is gebleken dat de interpretatie van het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ aan de hand van de doelen en het stelsel van het Verdrag dient plaats te vinden. Het ipr en interne recht van de lidstaten is daarbij niet beslissend. Wat betreft de vraag wanneer het handelen van de staat onder het materiële toepassingsbereik valt, is de aard en grondslag van de rechtsbetrekking doorslaggevend (een louter civiele rechtsbetrekking valt in ieder geval onder het materiële toepassingsgebied).
Op grond van art. 1 lid 2 vallen de volgende onderwerpen buiten het materiele toepassingsgebied:
- Ten eerste is uitgesloten ‘de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksvermogensrecht of het vermogensrecht ter zake van relatievormen waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden welke gelijkwaardig zijn met die van het huwelijk’ (sub a). Tevens zijn uitgesloten ‘onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap’ (sub e) en ‘testamenten en erfenissen, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen die ontstaan als het gevolg van overlijden’ (sub f).
- Ten twee zijn uitgesloten ‘faillissement, akkoorden en soortgelijke procedures’ (sub b).
- Ten derde valt ‘de sociale zekerheid’ (sub c) buiten het materiële toepassingsgebied.
- Tot slot is ook arbitrage uitgesloten (sub d).
Het formele toepassingsgebied
De Brussel I bis-Verordening heeft uiteenlopende formele toepassingsgebieden wat betreft de bevoegdheidsregeling (hoofdstuk II) en de regeling omtrent erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk III). Art. 4 geeft de hoofdregel voor het formele toepassingsgebied van de bevoegdheidsregeling. In samenhang met art. 5 en 6 volgt hieruit dat de woonplaats van de verweerder beslissend is. Als de verweerder in een EU lidstaat woont dan is de bevoegdheidsregeling van de Verordening van toepassing. Ligt de woonplaats van verweerder buiten de EU dan is de regeling niet van toepassing. Op grond van art. 62 bepaalt de rechter aan de hand van het recht van het forumland waar de verweerder diens woonplaats heeft. De woonplaats van rechtspersonen wordt vastgesteld aan de hand van hun statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging (art. 63 lid 1).
Op deze hoofdregel bestaat enkele uitzonderingen, te vinden in art. 6 lid 1. Zo kan een consument zijn wederpartij dagvaarden voor het gerecht van de woonplaats van de consument, ongeacht de woonplaats van de wederpartij (art. 18 lid 1). Een werknemer kan zijn werkgever dagvaarden voor het gerecht van de plaats waar hij werkt of van de plaats van de vestiging die hem in dienst heeft genomen (art. 21). Verder geven ook de exclusieve bevoegdheidsregels van art. 24 en de forumkeuzeregeling van art. 25 nog uitzonderingen op de hoofdregel. Als grens geldt altijd het internationaliteitsvereiste; de Verordening is dus nooit van toepassing is op louter interne geschillen.
Het temporele toepassingsgebied van de Brussel I bis-Verordening is ex art. 66 lid 1 beperkt tot rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015. Op eerdere vorderingen is temporeel gezien de oude Brussel I-Verordening van toepassing.
Hoofdstuk VII regelt de samenloop van de Verordening met andere regels van ipr. Zo gaan ingevolge art. 67 bevoegdheidsregels voor bijzondere onderwerpen in andere Europese regelgeving voor op die van de Verordening. Art. 69 geeft een opsomming van bevoegdheidsregels in verdragen tussen lidstaten die door de Verordening worden vervangen. In beginsel blijven ipr-regels van oude verdragen wat betreft bijzondere onderwerpen geldig (art. 71 lid 1).
Wat is het stelsel van de bevoegdheidsregeling?
Artikel 4 geeft de hoofdregel van de bevoegdheidsregeling van de Verordening. Het forum rei geldt als uitgangspunt. Vervolgens bieden art. 7, 8 en 9 enkele alternatieve bevoegdheidsregels die samengaan met de hoofdregel. Art. 10 tot en met 23 geven speciale bevoegdheidsregels die derogeren aan de hoofdregel. Art. 24 regelt enkele exclusieve bevoegdheidsregels. Art. 25 en 26 regelen forumkeuze. Art. 35 geeft een regeling omtrent voorlopige en bewarende maatregelen. Art. 27 en 28 regelen de toetsing van de bevoegdheid van de rechter en oproeping van een verweerder die niet komt opdagen. Tot slot regelen art. 29 tot en met 34 litispendentie en samenhang. De bevoegdheidsregeling van de Verordening is dwingend en uitputtend voor zover de zaak valt binnen haar materiële en formele toepassingsgebied.
Hoe verloopt toetsing van bevoegdheid en ontvankelijkheid?
De Brussel I bis-Verordening noopt de rechter om de bevoegdheidsregeling ambtshalve toe te passen. Zoals blijkt uit art. 27 en 28 is daarbij niet van belang of de verweerder wel of niet is verschenen, of de rechter de vraag naar bevoegdheid zelf heeft opgeworpen, of in welke fase van het geding de zaak zich bevindt. Art. 28 geeft verder procedurele instructies aan de rechter op het gebied van verstrekking van informatie aan de verweerder in het geval deze niet komt opdagen. Als deze voorschriften niet in acht worden genomen dan heeft dat ex art. 45 lid 1 sub b gevolgen voor de erkenning van de uiteindelijke beslissing (nr. 269).
Wat is de hoofdregel?
Art. 4 van de Brussel I-bis Verordening geeft de hoofdregel van de bevoegdheidsregeling: de woonplaats van de verweerder is bepalend voor de bevoegde rechter. Op grond van art. 62 dient de rechter met behulp van het lokale recht te bepalen of de verweerder inderdaad zijn woonplaats heeft in het betreffende land. Als de verweerder een rechtspersoon is dan wordt het begrip woonplaats daarentegen verordeningsautonoom uitgelegd aan de hand van art. 63 lid 1 (zie ook nr. 40).
Wat zijn de alternatieve bevoegdheidsregels?
Art. 7 en 8 bevatten enkele alternatieve bevoegdheidsregels. Ze geven de eiser onder bepaalde voorwaarden de keuze om een andere rechter aan te wijzen dan diegene die bevoegd is op grond van de hoofdregel van art. 4. Anders dan art. 4 hebben deze artikelen een dubbelfunctie, in die zin dat ze niet alleen de internationale maar ook de interne relatieve bevoegdheid van de rechter regelen. Wel geldt nog altijd het internationaliteitsvereiste voor de toepassing van de verordening, dus art. 7 en 8 zijn nog altijd niet van toepassing op louter nationale rechtsgeschillen. Omdat het gaat om uitzonderingen op de hoofdregel dienen deze regels volgens het Hof van Justitie restrictief te worden uitgelegd.
Welke regels gelden voor verbintenissen uit overeenkomst?
Art. 7 sub 1 wijst het ‘forum solutionis’ aan voor rechtsvorderingen gebaseerd op verbintenissen uit overeenkomst. De hoofdregel luidt dat er een alternatieve rechtsbevoegdheid ligt bij de rechter van de plaats waar de in het geschil centraal staande verbintenis ten uitvoer is of moet worden gelegd.
Kwalificatie
De rechter moet allereerst de rechtsbetrekking kwalificeren en vaststellen dat er sprake is van een verbintenis uit overeenkomst. ‘Overeenkomst’ is hier een autonoom begrip, welke de rechter dus moet vaststellen aan de hand van de Verordening zelf. Het is niet helemaal duidelijk wat er volgens de Verordening precies onder het begrip ‘overeenkomst’ valt. Het Hof van Justitie heeft bepaald dat er in ieder geval geen sprake is van een overeenkomst als er in het geheel geen verbintenis bestaat die partijen vrijwillig met elkaar zijn aangegaan. De verplichting tot het betalen van lidmaatschapsgeld geldt bijvoorbeeld als een verbintenis uit overeenkomst (Peters/ZNAV), maar de verplichting tot schadevergoeding na het afbreken van onderhandelingen niet (Tacconi/HWS). Verbintenissen die in de plaats treden van geschonden contractuele verbintenissen (zoals de vervangende verbintenis tot schadevergoeding wegens wanprestatie ex art. 6:87) gelden als overeenkomst voor deze regeling. Als er onduidelijkheid bestaat over of er wel of niet een overeenkomst tot stand is gekomen, dan kan de via art. 7 aangezochte rechter hier zelfstandig onderzoek naar doen (Effer/Kantner).
Identificatie
Naast de kwalificatie van de verbintenis als overeenkomst, dient de rechter nader te bepalen wat de aard is van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt. In het geval van een vervangende verbintenis zoals hierboven beschreven is het de vervangen verbintenis die ‘aan de eis ten grondslag ligt’, niet de vervangende (Bloos/Bouyer). Het komt voor dat de rechtsvordering is gegrond op een verbintenis die op verschillende plaatsen is of moet worden uitgevoerd. In eerste instantie is dan de bevoegde rechter diegene van de plaats waar de voornaamste verbintenis is of moet worden uitgevoerd (Shenavai/Kreischer). Als niet duidelijk is welke verbintenis de voornaamste is dan vindt versnippering van de bevoegdheid plaats middels art. 7 sub 1 (Leathertex/Bodetex). Het gaat hier nog altijd om een alternatief, dus de eiser kan zich ook wenden tot het forum rei ex art. 4.
Lokalisatie
Zodra de aard van de verbintenis duidelijk is, zal de rechter vaststellen waar de verbintenis is of moet worden uitgevoerd. Als de verbintenis al is uitgevoerd dan is de plaats van de feitelijke uitvoering doorslaggevend. Het is niet duidelijk wat moet gebeuren als de verbintenis ergens anders is uitgevoerd dan had gemoeten. In de literatuur pleit men voor keuze van de eiser tussen de rechters van de twee locaties. In het geval dat de verbintenis nog niet is uitgevoerd bestaan er twee mogelijkheden. Als in het contract is geregeld waar de overeenkomst moet worden uitgevoerd, dan is deze regeling beslissend. Als het contract zwijgt over de locatie, dan dient ingevolge het arrest Tessili/Dunlop het op de overeenkomst toepasselijke recht als uitgangspunt. De rechter van art. 7 sub 1 doorloopt dan twee stappen. Ten eerste stelt zij vast welk rechtsstelsel volgens haar conflictenrecht van toepassing is op het contract. Vervolgens bepaalt zij aan de hand van dat rechtsstelsel waar de betreffende verbintenis moet worden uitgevoerd. Als dat rechtsstelsel bepaalt dat de verbintenis moet worden uitgevoerd in het forum van de aangezochte rechter dan is deze rechter bevoegd ex art. 7 sub 1. Moet de verbintenis buiten dat gebied worden uitgevoerd, dan kan de rechter geen bevoegdheid ontlenen aan art. 7 sub 1. Als het contract de plaats van uitvoering bewust openlaat dan is art. 7 niet van toepassing (Besix/WABAG).
Koop en dienstverlening
Art. 7 sub 1 punt b geeft een bijzondere regeling voor twee categorieën: (ver)koop van roerende lichamelijke zaken en overeenkomsten tot verstrekking van diensten. Doel hiervan is om de versnippering van rechtsbevoegdheden zoals hierboven beschreven binnen de perken te houden. Uit de Verordening zelf blijkt niet wat onder ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ moet worden verstaan. Het Hof bepaalde in het Car Trim arrest dat een contract waarin de levering van een roerende lichamelijke zaak een kenmerkende verbintenis is, in ieder geval geldt als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’. In dezelfde trant valt een contract waarin een dienstverrichting een kenmerkende verbintenis is onder ‘verstrekking van diensten’. ‘Diensten’ is een verordeningsautonoom begrip en betekent volgens het Hof op zijn minst ‘dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht’.
Wat betreft deze overeenkomsten verklaart art. 7 sub 1 punt b slechts één rechter bevoegd. Dat is de rechter van de plaats in een lidstaat waar volgens de overeenkomst de roerende zaak of dienst geleverd is of moet worden. De rechter dient daarom eerst vast te stellen welke plaats van uitvoering in de overeenkomst is opgenomen. Daarbij neemt de rechter alle mogelijk relevante clausules en voorwaarden in ogenschouw, inclusief algemeen gebruikte zoals de Incoterms 2000. Als desondanks geen plaats van levering kan worden vastgesteld, dan geldt als plaats van levering de plaats van materiële overdracht van de goederen. Deze regeling in punt b is niet van dwingend recht, zo blijkt uit de frase ‘tenzij anders is overeengekomen’.
De hulpregel in punt c
Tot slot bepaalt de hulpregel van art. 7 sub 1 punt c dat als van toepassing van punt b geen sprake is, de hoofdregel van punt a weer gelding heeft. Dat wil zeggen dat geschillen over koopovereenkomsten en dienstovereenkomsten waarin partijen een plaats van levering hebben gekozen buiten de EU, behandeld moeten worden aan de hand van punt a.
Welke regels geeft artikel 7 sub 2 voor verbintenissen uit onrechtmatige daad?
De onrechtmatige daad
Naast overeenkomsten geeft art. 7 in sub 2 ook een alternatief forum voor verbintenissen uit onrechtmatige daad. De rechter van de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ is (alternatief) bevoegd. De rechter dient het begrip ‘onrechtmatige daad’ verordeningsautonoom uit te leggen. In het Kalfelis-arrest bepaalde het Hof dat sub 2 van toepassing is op rechtsvorderingen die de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding brengen. Deze rechtsvorderingen mogen geen verband houden met verbintenissen uit overeenkomsten in de zin van art. 7 sub 1. In dit arrest stelde het Hof ook vast dat sub 2 geen grond biedt voor bevoegdheid van deze rechter om ook kennis te nemen van onderdelen van de vordering die niet op onrechtmatige daad (maar bijvoorbeeld op overeenkomst) zijn gegrond. Om versnippering van rechtsbevoegdheid te voorkomen kan de eiser wel zijn toevlucht nemen tot art. 4.
De locatie van het schadebrengende feit
Ingevolge art. 7 sub 2 is de rechter van de plaats waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden, de locus delicti, bevoegd. Het komt echter voor dat de locatie van handeling of nalaten (de locus actus) en de locatie van het schadelijke resultaat (de locus damni) niet hetzelfde zijn (nr. 239). In de Kalimijnen-zaak leden Nederlandse tuinders in Nederland schade door lozing van zout in de Rijn door Franse kalimijnen in Frankrijk. Het Hof van Justitie bepaalde dat in een dergelijk geval, waar de plaats van de handeling en de plaats van de schade uiteenlopen, de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft ‘voorgedaan’ zich in beide plekken bevindt. De rechter van zowel de plaats van handeling als de plaats van schade is dus bevoegd, naar keuze van eiser. Onder locus damni wordt verstaan de plaats waar de onrechtmatige handeling daadwerkelijk inwerkte op het goed of lijf van het slachtoffer, niet daar waar alleen vermogensschade is geleden (arrest Universal Music).
Schade kan plaatsvinden op verschillende plaatsen tegelijk, waardoor er dus meerdere loci damni ontstaan, zoals bij grootschalige luchtverontreiniging of grensoverschrijdende persdelicten zoals laster. In het eDate-arrest concludeerde het Hof bijvoorbeeld dat in het geval van schending van persoonlijkheidsrechten via het internet, zoals smaad en belediging, mogelijk drie rechters bevoegd zijn:
- De rechter van de locus actus (de lidstaat waar de uitgever van de publicatie is gevestigd): deze rechter is bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de volledige schade;
- De rechter van de locus damni (iedere lidstaat waar de publicatie toegankelijk is of is geweest): deze rechter is louter bevoegd wat betreft de schade die in diens jurisdictie heeft plaatsgevonden; en
- De rechter van de lidstaat waar het centrum van de belangen van de eiser ligt: deze rechter is net als het forum actus bevoegd ten opzichte van de gehele schade.
Wat betreft andere rechtsgebieden zoals productaansprakelijkheid, inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten en ongeoorloofde mededinging gelden mutatis mutandis vergelijkbare bevoegdheidsregels.
Welke overige bevoegdheidsgronden geeft artikel 7?
Art. 7 geeft naast het forum solutionis van sub 1 en het forum delicti van sub 2 nog vijf andere alternatieve fora:
- Sub 3: wat betreft de rechtsvordering tot schadevergoeding naar aanleiding van een strafbaar feit is de rechter bij wie de strafvervolging is ingesteld alternatief bevoegd;
- Sub 4: wat betreft de terugvordering van een cultuurgoed in de zin van art. 1 sub 1 van Richtlijn 93/7/EEG kan de eigenaar zijn vordering alternatief aanbrengen bij de rechter van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt ten tijde van het aanhangig maken van de zaak;
- Sub 5: geschillen wat betreft de exploitatie van een filiaal, agentschap of andere vestiging kunnen alternatief aanhangig worden gemaakt bij de rechter van de plaats waar deze gevestigd zijn;
- Sub 6: wat betreft rechtsvorderingen tegen de oprichter, trustee of begunstigde die voortkomen uit interne trustverhoudingen is de rechter van de staat waar de trust is gevestigd alternatief bevoegd;
- Sub 7: geschillen wat betreft hulp- en bergloon kunnen alternatief worden aangebracht bij de rechter van de plaats waar ter verzekering van de vordering tot hulp- of bergloon op de vracht beslag is gelegd of had kunnen worden gelegd, maar in plaats daarvan andere zekerheid is gesteld.
Welke regels geeft art. 8 sub 1 bij pluraliteit van verweerders?
Naast art. 7 bevat ook art. 8 een groep alternatieve bevoegdheidsregels. Ten grondslag aan deze groep ligt de samenhang van vorderingen (forum connexitatis). Art. 8 sub 1 geeft de belangrijkste regel, welke ziet op zaken waarin sprake is van meer dan één verweerder. De bevoegdheidsregel luidt dat bevoegdheid ten opzichte van de vordering tegen één van de verweerders automatisch bevoegdheid ten opzichte van de vorderingen tegen de andere verweerders meebrengt. Daarbij stelt sub 1 wel als voorwaarde dat de bevoegdheid ten opzichte van de vordering tegen de eerste verweerder (de ‘ankerverweerder’) berust op diens woonplaats. Deze bevoegdheid strekt zich niet uit tot verweerders die buiten de EU wonen (Land Berlin).
Het eerder genoemde Kalfelis-arrest vult het begrip ‘samenhang van vorderingen’ nader in. Er moet zo’n nauw verband tussen de vorderingen bestaan dat een goede rechtsbedeling hun gelijktijdige behandeling en berechting vereist, zodat wordt voorkomen dat afzonderlijke berechtiging van deze zaken leidt tot met elkaar onverenigbare beslissingen. Volgens nadere rechtspraak van het Hof is er nog geen sprake van onverenigbare beslissingen als er slechts sprake is van uiteenlopende (‘divergente’) beslissingen. Onverenigbare beslissingen doen zich pas voor in het geval van ‘divergentie in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’. Hieruit mag in ieder geval worden afgeleid dat de rechtsvorderingen tegen de verschillende verweerders niet op dezelfde rechtsgrond hoeven te berusten om te kunnen spreken van ‘samenhang’.
Art. 8 sub 1 is voor misbruik vatbaar, omdat via deze regel de eiser via een vordering tegen een ankerverweerder een medeverweerder uit een andere lidstaat af kan houden van diens natuurlijke forum rei. Op grond van het CDC/Akzo-arrest kan de rechter misbruik vaststellen als duidelijk is dat de eiser de voorwaarden van toepassing van art. 8 sub 1 kunstmatig tot stand heeft gebracht.
Welke overige bevoegdheidsgronden geeft artikel 8?
Op grond van art. 8 sub 2 is bij een vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering aanhangig is alternatief bevoegd. Wat betreft een tegeneis die voortkomt uit de overeenkomst of het feitencomplex waarop de oorspronkelijke eis is gegrond, verklaart sub 3 de rechter waar de oorspronkelijke eis aanhangig is alternatief bevoegd. Tot slot biedt art. 8 sub 4 de mogelijkheid om de verweerder ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, die verbonden is met een zakelijke vordering met betrekking tot een onroerende zaak, op te roepen voor de exclusief bevoegde rechter van de staat waarin de onroerende zaak zich bevindt (nr. 55).
Zijn er nog speciale bevoegdheidsregels?
De Brussel I bis-Verordening geeft naast de alternatieve van art. 7 en 8 nog een aantal andere bevoegdheidsregels. Een groep daarvan betreft bevoegdheidsregels die tot doel hebben om economisch en juridisch zwakkere partijen te beschermen, zoals bij verzekeringszaken (afdeling 3), consumentenovereenkomsten (afdeling 4) en arbeidsovereenkomsten (afdeling 5). In beginsel zijn deze bevoegdheidsregels anders dan de hierboven besproken regels autonoom en exclusief. Deze bescherming beperkt zich niet alleen tot bevoegdheidsregels maar strekt zich ook uit tot de regeling over erkenning en tenuitvoerlegging van hoofdstuk III van de verordening (nr. 269).
Welke regels gelden omtrent verzekeringen?
Een speciale bevoegdheidsregeling met betrekking tot verzekeringszaken is te vinden in art. 10 tot en met 16. Ingevolge art. 10 is deze regeling autonoom en uitputtend. De regeling geeft de begunstigde van de verzekering als zwakkere partij de keuze uit verschillende fora:
- Het forum rei (art. 11 sub a);
- Het forum actoris (sub b);
- Het forum waar de vordering tegen de eerste verzekeraar is aangebracht, in het geval de zaak een medeverzekeraar betreft (sub c);
- Het forum van de plaats waar ‘het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’, als het een zaak is omtrent een aansprakelijkheidsverzekering of een verzekering die ziet op onroerend goed (art. 12).
Als het recht van het forum het toelaat, kan de getroffene op grond van art. 13 lid 1 de verzekeraar van de verzekerde in vrijwaring oproepen voor de rechter waar de procedure tussen getroffene en verzekerde dient. Als de getroffene de verzekeraar rechtstreeks aanspreekt dan zijn ook voor hem art. 10, 11 en 12 van toepassing. In het omgekeerde geval dat de verzekeraar de verzekerde of begunstigde aanspreekt, geldt ex art. 14 het forum rei als uitgangspunt.
De tweede manier waarop de verzekeringnemer bescherming geniet is de beperking van forumkeuzebevoegdheid op grond van art. 15. Hoewel forumkeuze is toegestaan, is deze beperkt door een aantal waarborgen om te voorkomen dat de verzekeraar zijn machtspositie misbruikt.
Welke regels gelden voor consumentenovereenkomsten?
Art. 17 tot en met 19 geven een speciale bevoegdheidsregeling wat betreft geschillen over consumentenovereenkomsten. Net als de verzekeringsregeling is deze uitputtend en autonoom en dient het ter bescherming van een zwakkere partij, de consument. Op grond van art. 17 is de regeling van toepassing op overeenkomsten die aan drie voorwaarden voldoen:
- Het gaat om een overeenkomst tussen een consument en een professionele wederpartij, met als doel om te voorzien in de consumptiebehoeften van die consument als particulier. Een ‘consument’ is een particuliere eindverbruiker die niet handelt in de uitoefening van een bedrijf of beroep.
- De overeenkomst dient daadwerkelijk te zijn gesloten.
- De overeenkomst moet vallen in één van de categorieën opgesomd in lid 1: koop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken (sub a), lening op afbetaling of andere krediet transactie die dient ter financiering van verkoop van dergelijke zaken (sub b), of overeenkomsten gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten uitvoert in de lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, of die activiteiten (geheel of gedeeltelijk en hoe dan ook) richt op die lidstaat, waarbij de betreffende overeenkomst onder die activiteiten valt (sub c, de belangrijkste categorie).
De categorie van sub c dient ertoe om de bevoegdheidsregeling ook uit te strekken tot internetactiviteiten. Het enkel toegankelijk zijn van de website van een ondernemer is nog niet voldoende om te vallen onder activiteiten die zich ‘richten op een lidstaat’. De rechter dient een aantal extra factoren in ogenschouw te nemen, zoals het gebruik van de taal van de lidstaat (Pammer/Reederei Karl Schlüter).
Deze beschermingsregeling geeft de consument de keuze tussen het forum rei en het forum actoris (art. 18 lid 1). Het formele toepassingsgebied van deze forum actoris-bevoegdheidsregel is breder dan gebruikelijk, want ze geldt ‘ongeacht de woonplaats van de wederpartij’, dus inclusief woonplaatsen buiten de EU. De forumkeuzebevoegdheid is net als bij verzekeringsovereenkomsten beperkt (art. 19).
Welke regels gelden voor arbeidsovereenkomsten?
Wat betreft geschillen over arbeidsovereenkomsten geven art. 20 t/m 23 een bijzondere bevoegdheidsregeling. De regeling is in beginsel autonoom en uitputtend ex art. 20 lid 1 en dient ter bescherming van de werknemer. De regeling is blijkens rechtspraak van het Hof van toepassing als er sprake is van een arbeidsverhouding, waarin een persoon gedurende een bepaalde tijd een plaats in het bedrijf van een ander innam en onder diens gezag prestaties heeft verricht tegen beloning. Op vorderingen van een werknemer tegen een werkgever is art. 21 van toepassing: hij kan kiezen tussen de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de werkgever (art. 21 lid 1 sub a, het forum rei), of de plaats waar hij gewoonlijk werkt of het laatst heeft gewerkt (art. 21 lid 1 sub b punt i, het forum loci laboris). Als hij niet doorlopend in hetzelfde land heeft gewerkt dan kan hij ex art. 21 lid 1 sub b punt ii kiezen voor de rechter van de lidstaat waar de vestiging zich bevindt of bevond die hem heeft aangenomen. Deze laatste twee fora hebben een universeel formeel toepassingsgebied, wat betekent dat ze ook van toepassing zijn als de werkgever niet woont in de Europese Unie (art. 21 lid 2 en art. 6 lid 1). Op vorderingen van de werkgever tegen de werknemer is art. 22 lid 1 van toepassing: alleen het forum rei staat open, al is bij een tegeneis ook de rechter bij wie de oorspronkelijke eis is ingesteld bevoegd (lid 2). Ook hier is de forumkeuzebevoegdheid ter voorkoming van misbruik beperkt.
Wat zijn de exclusieve bevoegdheidsregels van art. 24?
In art. 24 geeft de Verordening voor vijf bijzondere onderwerpen exclusieve bevoegdheidsregels. Het exclusieve en dwingende karakter van deze regels kan niet opzij worden gezet door forumkeuze, zo blijkt uit art. 25 lid 4. Deze bevoegdheidsregels werken ook door in hoofdstuk III wat betreft erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (art. 45 lid 1 sub e ii). Art. 29 regelt de litispendentie.
Welke regels gelden voor onroerend goed?
Het eerste onderwerp betreft geschillen inzake zakelijke rechten op en pacht en verpachting, huur en verhuur van onroerende goederen. De rechter van de lidstaat waar het onroerend goed zich bevindt is bevoegd ex art. 24 sub 1. Deze eerste categorie betreft geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen. Een zakelijk recht in deze zin is een recht op een onroerend goed dat ertoe strekt om de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van het onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op het onroerend goed vast te stellen en om rechthebbenden te verzekeren van bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden. Over de vraag welke vorderingen daar onder vallen bestaat veel jurisprudentie. Een vordering tot levering van een onroerend goed op grond van koop lijkt op grond van rechtspraak niet onder art. 24 sub 1 te vallen.
De tweede categorie van art. 24 sub 1 betreft geschillen omtrent huur en pacht van onroerend goed die voorvloeien uit een huurovereenkomst. Als de particuliere huur niet langer duurt dan zes maanden dan is de regeling van art. 24 sub 1 niet exclusief van toepassing, wat inhoudt dat het geschil ook mag worden aangebracht bij de rechter van de woonplaats van de verweerder. Wel dient daarvoor de huurder een particulier persoon te zijn en te wonen in dezelfde lidstaat als de verhuurder.
Welke regels gelden voor vennootschappen en rechtspersonen?
Art 24 sub 2 biedt een exclusief forum voor het tweede onderwerp: geschillen met betrekking tot vennootschappen en rechtspersonen, in het bijzonder geschillen met als onderwerp de geldigheid, nietigheid of ontbinding van rechtspersonen en de geldigheid van besluiten van hun organen. De rechter van de lidstaat van vestiging is exclusief bevoegd. Wat betreft besluiten van organen vallen alleen geschillen omtrent de geldigheid ervan onder de regeling, niet geschillen over hun uitvoering (Hassett/Health Board). De slotzin van sub 2 bepaalt dat de rechter de plaats van vestiging vaststelt aan de hand van het ipr van het forumland. Verschillende landen hebben echter verschillend ipr; sommigen gebruiken leer van de werkelijke zetel, anderen de incorporatieleer (zoals Nederland ex art. 10:118 BW). Dit kan leiden tot bevoegdheidsconflicten, bijvoorbeeld in het geval dat een rechtspersoon haar hoofdbestuur in een land heeft waar de leer van de werkelijke zetel geldt, terwijl ze haar statutaire zetel heeft in een lidstaat waar de incorporatieleer geldt.
Welke regel geldt voor openbare registers?
Het derde onderwerp in art. 24 sub 3 betreft geschillen over geldigheid van inschrijvingen in openbare registers. De rechter van de lidstaat waar het register wordt gehouden is exclusief bevoegd.
Welke regels gelden voor octrooien, merken en dergelijke?
Het vierde exclusieve bevoegdheidsrecht ziet op geschillen over de registratie of geldigheid van intellectuele eigendomsrechten waarvoor registratie of deponering is vereist, zoals octrooien, merken en tekeningen, maar niet auteursrechten. De rechter van de lidstaat van registratie of deponering, het ‘forum registrationis’, is exclusief bevoegd ex art. 24 sub 4. De begrippen ‘registratie’ en ‘geldigheid’ dienen volgens het Hof autonoom en restrictief te worden uitgelegd. ‘Registratie en geldigheid’ zien op geschillen over geldigheid, bestaan of verval van het intellectuele eigendomsrecht of aanspraak op een voorrangsrecht dat voortvloeit uit een eerdere deponering. Een vordering wat betreft een inbreuk op een dergelijk recht valt niet onder art 24 maar onder art 7 sub 2, aangezien het gaat om een onrechtmatige daad. Wel is art. 24 van toepassing in het geval dat in het kader van een inbreukvordering moet worden vastgesteld of het betreffende recht geldig is, zo blijkt uit het arrest GAT/LuK. In het geval dat er een verdrag bestaat dat eveneens de bevoegdheid van de rechter regelt op dit terrein gaat het verdrag voor, voor zover deze anterieur was aan de Brussel I bis-Verordening (art. 71 van de verordening).
Welke regel geldt voor executiegeschillen?
Het vijfde exclusieve forum ziet op geschillen over tenuitvoerlegging van beslissingen. Ingevolge art. 24 sub 5 is de rechter van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd. Het betreft geschillen die ontstaan door gebruik te maken van de politie, dwangmaatregelen of beslag ter verzekering van de tenuitvoerlegging van beslissingen en akten.
In hoeverre hebben partijen forumkeuzebevoegdheid?
Toepassingsgebied
Partijen hebben op grond van art. 25 forumkeuzebevoegdheid. Daardoor kunnen zij gezamenlijk beslissen welke rechter internationale bevoegdheid toekomt. De bepaling is autonoom en uitputtend, geen andere regels wat betreft forumkeuze zijn dus geldig. De forumkeuze wordt beschouwd als een op zichzelf staande overeenkomst. Als het deel uitmaakt van een andere hoofdovereenkomst, dan tast ongeldigheid van die hoofdovereenkomst de geldigheid van de forumkeuze niet aan (art. 25 lid 5). De regeling is formeel van toepassing onafhankelijk van de woonplaats van partijen, als zij maar een gerecht van een lidstaat als bevoegd aanwijzen. Wel gaat het Haags Forumkeuzeverdrag 2005 voor als een van de partijen buiten de EU verblijft (nr. 76).
Voorwaarden forumkeuze
Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat er drie vereisten zijn voor geldigheid van forumkeuze ex art. 25:
- Het forumkeuzebeding moet betrekking hebben op een ‘bepaalde rechtsbetrekking’. Een forumkeuze die betrekking heeft op alle toekomstige rechtsbetrekkingen tussen partijen is ongeldig.
- Het forumkeuzebeding moet voldoen aan de vormvereisten in art. 25 lid 1 a tot en met c, wat neerkomt op: schriftelijk of mondeling, of in een vorm die algemeen aanvaard is in de betreffende branche.
- De forumkeuze dient materieel geldig te zijn. Dat wil zeggen dat er allereerst sprake moet zijn van wilsovereenstemming (ter voorkoming dat partijen buiten hun medeweten worden gebonden aan forumkeuze). Het bestaan van een forumkeuzeovereenkomst kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat aan de vormvereisten van art. 25 is voldaan (Höszig). Men mag aannemen dat in dat geval ook wilsovereenstemming wordt vermoed te bestaan, voor zover daar geen tegenbewijs voor is. Naast wilsovereenstemming is op grond van art. 25 voor de materiële geldigheid ook het recht van de forumstaat van belang.
Gevolgen en beperkingen van de forumkeuze
Tenzij de partijen anders overeenkomen, leidt de forumkeuze tot de exclusieve bevoegdheid van de aangewezen rechter (art. 25 lid 1). Partijen hebben echter geen onbeperkte vrijheid in hun forumkeuze. Zo is deze beperkt tot internationale gevallen. Ten tweede mag de forumkeuze niet in strijd zijn met beschermingsbepalingen zoals art. 15, art. 19 en art. 23.
Hoe werkt stilzwijgende forumkeuze?
De Verordening staat ook stilzwijgende forumkeuze toe via art. 26 lid 1. Daarvan is sprake als de verweerder in een geding verschijnt voor een rechter wiens bevoegdheid niet gegrond is op een bepaling van de Verordening. Dit tenzij de verweerder daar juist verschijnt om de bevoegdheid van deze rechter te betwisten. Deze stilzwijgende forumkeuze doet niet af aan de bevoegdheidsregels van art. 24, maar wel alle andere, inclusief de bewuste forumkeuze van art. 25. Let wel op art. 26 lid 2, dat zwakkere partijen beschermt door te verplichten dat zij worden gewezen op de mogelijkheid om de bevoegdheid van de rechter te betwisten.
Wie is bevoegd inzake voorlopige en bewarende maatregelen?
Art. 35 maakt het mogelijk om een voorlopig of bewarende maatregel aan te vragen bij de rechter van het rechtsstelsel dat voorziet in die maatregelen. Dat kan zelfs als de rechter van een andere lidstaat bevoegd is in de bodemprocedure. De bevoegdheid om dergelijke maatregelen te treffen is gegrond in het door het Hof ontwikkelde ‘tweesporen-systeem’. Het eerste spoor wordt gevormd door de andere bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening. Als de rechter bevoegd is op één van die gronden dan is hij ook bevoegd om maatregelen te treffen. Als de rechter aan het eerste spoor geen bevoegdheid kan ontlenen biedt mogelijk art. 35 als tweede spoor uitkomst. Art. 35 delegeert de bevoegdheidsvraag aan het nationale recht van de aangezochte rechter. Als deze rechter volgens diens commune ipr bevoegd is inzake het geschil dan is hij ook bevoegd om maatregelen te treffen. Wel gelden volgens het Hof hierbij drie voorwaarden:
- Het moet gaan om een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van art. 35. Dat betekent dat er sprake moet zijn van maatregelen die bedoeld zijn om een feitelijke of rechtssituatie in stand te houden ter bewaring van rechten waarvan de erkenning wordt gevorderd bij de bodemrechter (bijvoorbeeld de bodemprocedure ex art. 254 Rv);
- Verder geldt het ‘reële band-vereiste’: de maatregelen kunnen alleen gevraagd worden bij de rechter van de lidstaat waar ze daadwerkelijk uitgevoerd moeten worden;
- Ten derde moet de gevraagde maatregel kunnen worden getroffen op grond van het nationale recht van de aangezochte rechter. De beslissing tot verlenen of weigering van de maatregel valt niet onder de regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van hoofdstuk III van de Verordening.
Waartoe dient de coördinatieregeling?
Het is mogelijk dat de bevoegdheidsregeling van de verordening rechters van meerdere lidstaten bevoegd verklaart ten opzichte van dezelfde zaak of verwante zaken. In dergelijke gevallen is er een risico dat er tegenstrijdige beslissingen in alle lidstaten erkend dienen te worden op grond van art. 36 (nr. 266). De coördinatieregeling van art. 29 tot en met 34 dient ertoe om dat tegen te gaan. De regeling maakt een onderscheid tussen situaties waarin dezelfde vordering (litispendentie) en situaties waarin samenhangende vorderingen (connexiteit) tegelijkertijd bij rechters van verschillende lidstaten dienen.
Hoe werkt de litispendentieregeling?
Als een vordering tegelijkertijd bij rechters van verschillende lidstaten aanhangig is gemaakt, dan moet de rechter bij wie de zaak het laatst is beland zijn beslissing ambtshalve aanhouden tot het moment dat de bevoegdheid is vastgesteld van de rechter bij wie de zaak het eerst is aangebracht. Dat is al het geval als die rechter zichzelf niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en partijen diens bevoegdheid niet tijdig hebben betwist (Cartier/Ziegler). Als deze bevoegdheid is vastgesteld, dan dient de laatste rechter zichzelf op grond van de litispendentieregeling van art. 29 onbevoegd te verklaren.
Volgens art. 29 moet er sprake zijn van vorderingen tussen dezelfde partijen, die hetzelfde onderwerp (doel) betreffen en voortkomen uit dezelfde oorzaak (feitencomplex en rechtsregels). Art. 32 regelt hoe wordt bepaald bij welke rechter de zaak het eerst aanhangig is gemaakt. Verschillende lidstaten kennen verschillende benaderingen ten opzichte van de vraag wanneer een zaak aanhangig is gemaakt. Voor sommige lidstaten is het tijdstrip van inschrijving op de rol van het gerecht beslissend en wordt daarna het inleidende stuk aan de verweerder betekend. Art. 32 lid 1 sub a bepaalt voor lidstaten met dit stelsel dat een zaak wordt geacht te zijn aangebracht zodra het geding inleidende stuk bij het gerecht is ingediend. Voor andere lidstaten, waarin niet het tijdstip van inschrijving maar het tijdstip van betekening aan de verweerder beslissend is, bepaalt art. 32 lid 1 sub b dat voor de litispendentieregeling het tijdstip waarop de verantwoordelijke autoriteit de betekening van het stuk heeft ontvangen, beslissend is. Wat betreft het formele toepassingsgebied van art. 29 heeft het Hof in het arrest Overseas/New Hampshire bepaald dat de regeling van toepassing is als beide rechters hun zetel hebben in een lidstaat, ongeacht de woonplaats van partijen en ongeacht hun bevoegdheid.
Er bestaan uitzonderingen op de litispendentieregels van art. 29. Ten eerste kan forumkeuze ex art. 25 de regeling doorkruisen. Ten tweede dient de laatst aangezochte rechter, als deze exclusief bevoegd is op grond van art. 24, op grond van het Weber/Weber-arrest te bepalen of de beslissingen van de eerst aangezochte rechter niet kunnen worden erkend op grond van art. 45 lid 1. In dat geval dient de laatst aangezochte rechter zich ambtshalve bevoegd te verklaren.
Wat is de regeling inzake connexiteit?
Als er sprake is van samenhangende vorderingen die gelijktijdig bij rechters van verschillende lidstaten zijn aangebracht, dan biedt art. 30 twee mogelijkheden. De laatst aangezochte rechter kan diens uitspraak aanhouden (art. 30 lid 1) of verwijzen, mits partijen dat verzoeken en voldaan is aan de overige vereisten van lid 2. Volgens lid 3 is sprake van samenhang als er een zodanige nauwe band bestaat tussen de vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling ervan, ter vermijding van onverenigbare uitspraken bij afzonderlijke behandeling. Volgens het Tatry-arrest is daarvan sprake als er gevaar is dat de uitspraken tegenstrijdige feitelijke of rechtsoordelen inhouden.
Wat als er een derde staat bij is betrokken?
Art. 33 en 34 regelen gevallen van litispendentie en connexiteit met betrekking tot een rechter van een derde staat. Deze provisie geldt alleen voor gevallen waarin de rechterlijke bevoegdheid rust op art. 4 of op de alternatieven van art. 7, 8 en 9. Als dezelfde vordering (art. 33) of een samenhangende vordering (art. 34) eerst is aangebracht bij een rechter van een derde staat, dan kunnen rechters van lidstaten hun uitspraak aanhouden. Daartoe moeten gelden wel twee voorwaarden: 1. De beslissing van de derde lidstaat is vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in de lidstaat van de aangezochte rechter; 2. De aanhouding dient in het belang te zijn van een goede rechtsbedeling.
Welke bevoegdheidsregelingen zijn te vinden in andere internationale regelingen?
Welke regeling geldt voor echtscheiding?
De internationale bevoegdheid in echtscheidingsprocedures is geregeld in art. 3 tot en met 7 van de Brussel II bis-Verordening. Naast echtscheiding is de regeling ook van toepassing op scheiding van tafel en bed, huwelijksontbinding na scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van een huwelijk (art. 1 lid 1 sub a, art. 3 en 5). Het temporele toepassingsbereik beperkt zich tot gerechtelijke procedures ingesteld na 1 maart 2005 (art. 64 en 72). Inzake het formele toepassingsgebied geldt dat op grond van art. 6 en 7, in het geval dat de verweerder in de echtscheidingsprocedure niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft en geen onderdaan van een lidstaat is, de rechter zijn bevoegdheid alleen op zijn nationale recht kan gronden indien op grond van de verordening geen enkele andere rechter van een lidstaat bevoegd is (Sundelind Lopez). Voor Nederland bepaalt art 4 lid 1 Rv dat ook als een internationale echtscheidingszaak buiten het formele toepassingsgebied valt, de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid moet bepalen naar de regels van de verordening.
De hoofdregel van de bevoegdheidsregel in art 3 geeft zeven bevoegdheidsgronden, gebaseerd op gewone verblijfplaats (lid 1 sub a) en nationaliteit (sub b). De Nederlandse rechter is ex sub a bevoegd als:
- Nederland de gewone verblijfplaats van beide echtgenoten is;
- Beide echtgenoten Nederland als gewone verblijfplaats hebben gehad en één van hen nog in NL verblijft;
- Nederland de gewone verblijfplaats is van de verweerder;
- Nederland de gewone verblijfplaats is van een van de echtgenoten (in het geval van een gemeenschappelijk verzoek; of
- De verzoeker sinds ten minste een jaar onmiddellijk voor het verzoek Nederland als diens gewone verblijfplaats heeft (of sinds zes maanden indien hij Nederlander is).
In gevolge art. 3 lid 1 sub b is de Nederlandse rechter eveneens bevoegd als beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben. Forumkeuze is niet mogelijk.
Welke regeling geldt inzake ouderlijke verantwoordelijkheid?
De Brussel II bis-Verordening is ook van toepassing op ouderlijke verantwoordelijkheid, dat wil zeggen op gezagsverhoudingen waarin zaken als omgangsrecht en kinderbescherming spelen. Naast de verordening is voor dit onderwerp het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 belangrijk. Het verdrag regelt zowel het materiële als het formele ipr op gebied van kinderbescherming en bevat dus zowel regels omtrent bevoegdheid als regels van conflictenrecht en erkenning van buitenlandse beslissingen.
Art. 8 t/m 15 Brussel II bis-Verordening geven de bevoegdheidsregels op gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid. Uit de bepalingen blijkt dat de regeling formeel alleen van toepassing is op de situatie dat het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een EU-lidstaat (behalve Denemarken). Temporeel geldt de regeling voor procedures na 1 maart 2005 (art. 64 en 72).
Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 geeft eveneens een bevoegdheidsregeling voor ouderlijke verantwoordelijkheid (art. 5 t/m 14). Volgens rechtspraak van de Hoge Raad dient ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ ruim te worden opgevat, wat betekent dat ook maatregelen ter bescherming van het vermogen van het kind eronder vallen. Temporeel is het verdrag van toepassing op procedures die aanhangig zijn gemaakt na 1 mei 2011 (art. 53). Formeel is de regeling alleen van toepassing op zaken waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsstaat.
In het geval van samenloop tussen de verordening en het verdrag gaat de verordening voor, op grond van art. 61 sub a Verordening en art. 52 Verdrag. Als beide niet van toepassing zijn dan geldt wat betreft de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is commuun Nederlands ipr (art. 4 en 5 Rv).
Art. 8 lid 1 Brussel II bis-Verordening geeft de hoofdregel van de bevoegdheidsregeling omtrent ouderlijke verantwoordelijkheid. Het gerecht van de lidstaat waarin het kind zijn ‘gewone verblijfplaats’ heeft, is bevoegd. Dat begrip wordt verdragsautonoom uitgelegd en komt neer op ‘de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt’, oftewel de plek waar het kind feitelijk zijn leven leidt wanneer het geschil aanhangig wordt gemaakt. Op de hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen in art. 9 tot en met 13 en art. 20.
Wat houdt de Alimentatieverordening in?
De internationale bevoegdheid op het gebied van onderhoudsverplichtingen wordt met name beheerst door de Europese Alimentatieverordening. Ze is van toepassing op ‘onderhoudsverplichtingen die voorvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk en aanverwantschap’ (art. 1) en regelt zowel het formele als het materiële ipr daaromtrent. Op grond van art. 76 geldt de verordening vanaf 18 juni 2011. Het formele toepassingsgebied is universeel, dus voor commuun ipr zoals dat van art. 3 en 4 Rv is geen plaats.
Hoofdstuk II art. 3 t/m 14 van de Verordening geeft de regels wat betreft de internationale bevoegdheid. De hoofdregel van art. 3 bevat vier alternatieve bevoegdheidsregels. Ingevolge sub a is de rechter van het forum rei (de gewone verblijfplaats van de verweerder) bevoegd. Op grond van sub b kan de onderhoudsgerechtigde de zaak ook aanbrengen bij de rechter van diens eigen gewone verblijfplaats (het forum actoris). Ex sub c en d kan in het geval het alimentatieverzoek een nevenverzoek is bij bijvoorbeeld een echtscheidingsprocedure, de zaak ook worden aangebracht bij de rechter die bevoegd is in de hoofdprocedure. Art. 4 biedt een beperkte forumkeuze. Ingevolge art. 5 is de aangezochte rechter automatisch bevoegd als de verweerder diens bevoegdheid niet op tijd betwist.
Als de rechter aan de voorgaande artikelen geen bevoegdheid kan ontlenen, dan geeft art. 6 een subsidiaire bevoegdheid aan de rechter van de lidstaat van de gemeenschappelijke nationaliteit van beide partijen. Als de zaak nauw is verbonden met een land buiten de EU en in dat land redelijkerwijze geen procedure mogelijk is, dan geeft art. 7 bevoegdheid aan de rechter van een lidstaat die voldoende nauw met de zaak is verbonden. Art. 8 beperkt de mogelijkheden van een onderhoudsplichtige die een alimentatiebeslissing verzoekt. Art. 9 t/m 14 regelen overige zaken zoals litispendentie.
Hoe werkt de Huwelijksvermogensrechtverordening?
De Huwelijksvermogensrechtverordening is sinds 29 januari (art. 69) in Europa van toepassing op ‘huwelijksvermogensstelsels’ (art. 1) en regelt zowel het formele als het materiële ipr terzake. Een huwelijksvermogensstelsel is ‘een geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die, ten gevolge van het huwelijk of de ontbinding daarvan, tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en derden bestaan’ (art. 3 lid 1 sub a). Vermoedelijk heeft de verordening een universeel formeel toepassingsgebied, wat betekent dat ze ook van toepassing is op verweerders met een gewone verblijfplaats buiten de deelnemende lidstaten.
Art. 4 en 5 van de Verordening bieden twee accessoire bevoegdheden. Het komt erop neer dat als een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie opkomt in een procedure omtrent de afwikkeling van een nalatenschap of een echtscheiding, de rechter die in de betreffende zaak bevoegd is (op grond van de Erfrechtverordening respectievelijk de Brussel II bis-Verordening) eveneens bevoegd is wat betreft de huwelijksvermogensrechtelijke kwestie. Art. 6 geeft vier hiërarchisch geschikte bevoegdheden voor andere huwelijksvermogensrechtelijke zaken: de rechter van de gewone verblijfplaats (sub a), de rechter van de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten mits één van hen daar nog verblijft (sub b), de rechter van de gewone verblijfplaats van de verweerder (sub c) en tot slot de rechter van de gedeelde nationaliteit van de echtgenoten. Art. 7 geeft een beperkte mogelijkheid tot forumkeuze. In het geval geen enkele rechter van een lidstaat aan deze bepalingen bevoegdheid kan ontlenen biedt art. 11 terugval op de forum necessitatis-regel.
Hoe werkt de Erfrechtverordening?
De Europese Erfrechtverordening geeft formeel en materieel ipr op het gebied van erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen bij personen die overlijden op of na 17 augustus 2015 (art. 83). Erfopvolging betreft ingevolge art. 3 lid 1 sub a zowel erfopvolging bij versterf als testamentair. Ook voor de Erfrechtverordening kan worden aangenomen dat het formele toepassingsgebied universeel is (Oberle-arrest).
Met de Erfrechtverordening is gestreefd naar koppeling van de bevoegdheidsregeling en het toepasselijke recht (‘Gleichlauf’). Daarom geeft art. 4 (bevoegdheid) in combinatie met art. 21 (toepasselijk recht) als hoofdregel dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van overlijden als eerste aanknopingspunt dient voor zowel gerechtelijke bevoegdheid als toepasselijk recht. Art. 10 geeft een regel van subsidiaire bevoegdheid in het geval de erflater niet in een lidstaat woonachtig was. In dat geval is bevoegd de rechter van de lidstaat waar zich de goederen van de nalatenschap zich bevinden, mits aan de overige voorwaarden van het artikel is voldaan.
Op grond van art. 7 zijn er drie gevallen waarin een rechter bevoegdheid kan ontlenen aan de rechtskeuze (ex art. 22) van de erflater: als de partijen dat zijn overeengekomen (sub b), als de partijen diens bevoegdheid uitdrukkelijk hebben aanvaard (sub c) en als sprake is van toepassing van art. 6 sub a en de daarin aangewezen rechter door partijen verzocht wordt plaats te maken voor de rechter van de lidstaat die door erflater is gekozen (art. 7 sub a). Als geen enkele rechter ingevolge de voorgaande artikelen bevoegd is, wijst art. 11 het forum necessitatis aan als laatste redmiddel.
Hoe luidt de bevoegdheidsregeling?
Het Haags Forumkeuzeverdrag geldt voor Nederland vanaf 1 oktober 2015 en regelt de internationale bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen wat betreft exclusieve forumkeuzes in burgerlijke en handelszaken. Art. 3 lid 1 geeft een omschrijving van en vormvereisten voor deze ‘exclusieve forumkeuzes’, waarop lid 2 dan weer een aantal uitzonderingen bevat. Temporeel is het verdrag van toepassing als de forumkeuze is gemaakt nadat het verdrag in werking is getreden voor de lidstaat van het gekozen forum (art. 16).
Ingevolge art. 1 lid 1 en 2 is het formele toepassingsgebied van de bevoegdheidsregeling beperkt tot internationale situaties, tenzij beide partijen hun verblijfplaats in dezelfde verdragsstaat hebben en al hun betrekkingen met de betreffende staat zijn verbonden. Bovendien moet op grond van art. 3 het gerecht van een verdragsstaat exclusief zijn aangewezen. Deze bevoegdheidsregeling loopt vaak samen met art. 25 Brussel I bis-Verordening. Op grond van art. 25 lid 6 van het Verdrag gaat de Brussel I bis-Verordening voor, tenzij ten minste één van de partijen verblijft in een verdragsstaat buiten de Europese Unie.
Op grond van art. 5 lid 1 is de in het forumkeuzebeding aangewezen rechter van een verdragsstaat bevoegd, tenzij het beding nietig is op grond van het recht en conflictenrecht van de betreffende rechter. Lid 2 sluit uit dat de rechter zichzelf onbevoegd verklaart om de zaak door te schuiven naar een andere rechter.
Wat is het commune internationaal bevoegdheidsrecht?
Hoe heeft commune bevoegdheidsrecht zich ontwikkeld?
Als er geen verordening of verdrag van toepassing is op de bevoegdheidsvraag dan is commuun Nederlands internationaal bevoegdheidsrecht van toepassing. Vóór de wettelijke regeling van 2002 werkte ons commune bevoegdheidsrecht volgens de regel ‘distributie bepaalt attributie’. Voor bepaling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter werd dus aangesloten bij de al geldende aanknopingspunten wat betreft relatieve bevoegdheid van die rechter binnen Nederland. Vanaf 1 januari 2002 is op dit gebied art. 1 t/m 14 Rv van toepassing. Deze regeling breekt met het beginsel van ‘distributie bepaalt attributie’ ten faveure van rechtstreekse internationale bevoegdheidsregels.
Welke bevoegdheidsregels gelden voor dagvaardingsprocedures?
Art. 2 Rv geeft de hoofdregel: de Nederlandse rechter is bevoegd als de gedaagde in Nederland zijn woonplaats (in de zin van art. 1:10 BW) of gewone verblijfplaats heeft. Dit is ook van toepassing als de gedaagde geen Nederlander is. Art. 6 sub a-i bieden een aantal aanvullende internationale bevoegdheidsgronden voor de Nederlandse rechter voor specifieke categorieën:
- Verbintenissen uit overeenkomst; de Nederlandse rechter is bevoegd als de betreffende verbintenis in Nederland is of moet worden uitgevoerd.
- Individuele arbeidsovereenkomst of agentuurovereenkomst; de Nederlandse rechter is bevoegd als de arbeid (deels) gewoonlijk in Nederland is of wordt verricht.
- Bijzondere rechtsvorderingen onder de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid; de Nederlandse rechter is bevoegd.
- Consumentenovereenkomsten; de Nederlandse rechter is bevoegd als de consument zijn gewone verblijfplaats of woonplaats in Nederland heeft en in Nederland de voor het totstandkomen van de overeenkomst nodige handelingen heeft verricht.
- Verbintenissen uit onrechtmatige daad; de Nederlandse rechter is bevoegd als het schadebrengende feit zich kan voordoen of heeft voorgedaan in Nederland.
- Zakelijke rechten, huur, pacht en verpachting van onroerende, in Nederland gelegen zaken; de Nederlandse rechter is bevoegd.
- Nalatenschappen; de Nederlandse rechter is bevoegd als de erflater zijn gewone verblijfplaats of laatste woonplaats in Nederland had.
- Geldigheid en nietigheid van in Nederland gevestigde vennootschappen of rechtspersonen en de besluiten van hun organen; de Nederlandse rechter is bevoegd.
- Faillissement, surseance van betaling of schuldsanering; de Nederlandse rechter is bevoegd.
In art. 7 staan enkele aanvullende bevoegdheidsregels die voortkomen uit de samenhang van vorderingen in het geval van meer dan één gedaagde, een vordering in reconventie of een vordering tot voeging, vrijwaring of tussenkomst.
Hoe werkt de commune forumkeuzebevoegdheid?
Sinds het Piscator-arrest van de Hoge Raad in 1985 heeft forumkeuze een plaats in ons commune bevoegdheidsrecht. Het arrest is gecodificeerd in art. 8 Rv. De hoofdregel luidt dat de Nederlandse rechter bevoegd is als partijen bij overeenkomst een Nederlandse rechter hebben aangewezen (prorogatie, lid 1). Omgekeerd is de Nederlandse rechter niet bevoegd als partijen de rechter van een andere lidstaat als bevoegd hebben aangewezen (derogatie, lid 2). De forumkeuze moet betrekking hebben op een concrete rechtsbetrekking en partijen moeten een redelijk belang hebben bij rechtskeuze (zoals neutraliteit, deskundigheid of rechtszekerheid). Doorgaans gaat de forumkeuzeregeling van art. 25 Brussel I bis-Verordening voor, tenzij het gaat om een zaak die buiten het materiële toepassingsgebied van de verordening valt.
Blijkens art. 8 lid 5 geldt voor de forumkeuze geen vormvoorschrift, maar wel een schriftelijk bewijsvoorschrift. Zonder schriftelijke forumkeuze is er dus geen bewijs daarvan. Op grond van lid 6 tast de nietigheid van een overeenkomst de forumkeuze daaromtrent niet aan. Op de vraag of de forumkeuze zelf tot stand is gekomen wat betreft wilsovereenstemming is het conflictenrecht van toepassing, niet het recht dat door de forumkeuze zelf wordt aangewezen. Forumkeuzeovereenkomsten vallen buiten het materiële toepassingsgebied van de Rome I-Verordening, dus verwezen wordt naar het nationale conflictenrecht van de aangezochte rechter. Stilzwijgende forumkeuzeovereenkomsten zijn mogelijk op grond van art. 9 sub a Rv.
Welke rol speelt het forum arresti?
Ex art. 765 Rv kan conservatoir beslag worden gelegd ten laste van iemand die geen woonplaats heeft in Nederland op diens zich in Nederland bevindende goederen. Op grond van art. 10 Rv jo. art. 767 Rv is de Nederlandse rechter bevoegd in zaken omtrent dergelijk vreemdelingenbeslag. Vreemdelingenbeslag schept alleen bevoegdheid als de Nederlandse rechter niet uit andere hoofde bevoegd is. Dit volgt uit de ratio van het forum arresti (nr. 35). De Nederlandse rechter dient zich onbevoegd te verklaren als de beslaglegger bij een buitenlandse rechter een ingevolge een executieverdrag in Nederland uitvoerbaar vonnis kan krijgen. Er is dan namelijk geen sprake meer van een conservatoir beslag maar van een executoriaal beslag.
Wat geldt voor korte gedingen?
Omdat Nederlands ipr geen specifieke regel geeft voor korte gedingen is daarop doorgaans art. 13 Rv van toepassing. Het artikel schept geen bevoegdheid, maar bepaalt dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter wat betreft het treffen van bewarende en voorlopende maatregelen niet kan worden betwist wegens het ontbreken van rechtsmacht.
Welke regels gelden voor verzoekschriftprocedures?
Art. 3 sub a Rv geeft de algemene regel inzake bevoegdheid in verzoekschriftprocedures. De Nederlandse rechter is bevoegd inzake verzoekschriftprocedures als de verzoeker of een belanghebbende zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Art. 3 sub b geeft een accessoire bevoegdheidsregel ten aanzien van door een dagvaarding ingeleide verzoekschriftprocedures. In zowel dagvaardings- als verzoekschriftprocedures is forumkeuze ex art. 8 en 9 mogelijk. Hierbij geldt wel het vereiste dat de rechtsbetrekking ter vrije bepaling van partijen moet staan.
Art. 3 sub c biedt een vangnetbepaling: als geen enkele bevoegdheidsregel expliciet bevoegdheid verleent, kan de Nederlandse rechter bevoegd zijn, mits de zaak voldoende verbonden is met de rechtssfeer van Nederland. Ook art. 10 Rv kan fungeren als vangnetbepaling. Op verzoekschriftprocedures is tevens de bijzondere bevoegdheidsregeling van art. 6 Rv van toepassing (nr. 81).
Welke regels gelden voor echtscheidingsprocedures?
Art. 3, 4 en 5 van de Brussel II bis-Verordening regelen de internationale bevoegdheid in echtscheidingsprocedures. Voor Nederland geldt dat op grond van art. 4 Rv de bevoegdheidsvraag aan de hand van de verordening wordt opgelost, zelfs als de zaak buiten het formele toepassingsgebied van de verordening valt.
In beginsel brengt bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding ook bevoegdheid ten opzichte van nevenverzoeken en voorlopige voorzieningen met zich mee (art. 4 lid 2 en 3 Rv). Daarop bestaan drie uitzonderingen. Ten eerste is dat niet het geval als de bevoegdheidsvraag met betrekking tot een voorlopige voorziening of nevenverzoek onder een verordening of verdrag valt. Ten tweede vallen nevenvoorzieningen wat betreft de echtelijke woning (art. 827 lid 1 sub d en e Rv) alleen onder de Nederlandse rechter als deze woning in Nederland ligt. Ten derde is de Nederlandse rechter niet bevoegd in regelingen omtrent omgangsrecht en gezag, als hij zichzelf niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen (art. 4 lid 3 sub b Rv).
Welke regels gelden inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming?
Zaken met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming kennen een bijzondere bevoegdheidsregel in art. 5 Rv. De regeling is van toepassing op procedures waarin een verzoek wordt gedaan omtrent gezags- en omgangsrecht, alsmede waarin wordt gevraagd om maatregelen van kinderbescherming zoals ondertoezichtstelling en ontheffing en ontzetting van ouderlijk gezag. Het artikel geeft geen bevoegdheid, maar beperkt slechts de bevoegdheid van de rechter in die gevallen dat het kind geen gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Daarop geldt een uitzondering als de zaak wegens verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer in het belang van het kind toch beoordeeld kan worden door de Nederlandse rechter.
Welke rol speelt het forum non conveniens?
Net als de internationale regelingen zoals besproken in nr. 36 kent ook het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht een aantal algemene uitzonderingen. Volgens de forum non conveniens-regel is de rechter vrij om zichzelf onbevoegd te verklaren ondanks dat hij volgens ipr bevoegd is, als de betreffende zaak onvoldoende aanknopingspunten heeft met zijn nationale rechtssfeer. Sinds 2002 geldt de forum non conveniens-regel niet meer voor Nederlands ipr in algemene zin. Wel geldt de regel nog als speciale uitzondering in art. 4 lid 3 sub b Rv.
Welke rol spelen het forum conveniens en forum necessitatis?
De forum conveniens-regel is juist wel als algemene regel geïntroduceerd, maar is beperkt tot verzoekschriftprocedures (art. 3 sub c respectievelijk art. 4 lid 1 Rv). Volgens deze regel is de Nederlandse rechter bevoegd als er voldoende verband bestaat tussen de zaak en de nationale rechtssfeer. Ook de forum necessitatis-regel (de rechter is bevoegd als er geen enkel ander forum beschikbaar is) is opgenomen in Nederlands ipr middels art. 9 Rv. Zo geeft men uitvoering aan het grondrecht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM.
Welke regeling geldt voor litispendentie?
Litispendentie is geregeld in art. 12 Rv. Als een zaak aanhangig is gemaakt voor de rechter van een vreemde staat en daarin een beslissing kan worden gemaakt die in Nederland uitgevoerd en erkend kan worden, dan kan de Nederlandse rechter bij wie daarna een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp wordt aangebracht, deze eerst aanhouden. Als de buitenlandse rechter in die zaak een beslissing heeft gemaakt die inderdaad in Nederland uitgevoerd kan worden, dan dient de Nederlandse rechter zich onbevoegd te verklaren, tenzij de verzoeker een redelijk belang heeft om de zaak ook bij de Nederlandse rechter aanhangig te maken.
Internationaal bevoegdheidsrecht is in principe nationaal recht. Ieder land heeft dus zijn eigen internationaal bevoegdheidsrecht. Wel bestaat er inmiddels een groot aantal internationale verdragen en Europese verordeningen die een uitzondering vormen op dit principe. In Nederland gaan deze internationale regelingen voor op nationaal recht.
Waarop ziet het conflictenrecht?
Wat is de functie van het conflictenrecht?
Conflictenrecht gaat over de vraag of eigen recht of buitenlands recht toegepast moet worden op rechtsverhoudingen met een internationaal karakter. Het recht dat aan de hand van conflictregels toepasselijk wordt verklaard noemt men ook wel de ‘lex causae’. Daarnaast dienen conflictregels ook als richtsnoer bij erkenning van in het buitenland ontstane rechtsverhoudingen. Conflictregels zijn gebaseerd op aanknopingspunten zoals het beginsel van nauwste betrokkenheid. Voor de toepassing van conflictregels geldt een aantal algemene leerstukken die onder andere betrekking hebben op kwalificatie van rechtsverhoudingen en op de reikwijdte van de lex causae. De rechter past ingevolge art. 10:2 BW regels van conflictenrecht ambtshalve toe.
Welke soorten conflictregels zijn er?
Er bestaan drie soorten conflictregels: eenzijdige, meerzijdige en materiële conflictregels. Eenzijdige conflictregels bepalen het internationale geldingsbereik van het eigen recht. Deze komen in Nederlands conflictenrecht weinig voor, maar er komen wel steeds meer eenzijdige conflictregels die alleen betrekking hebben op het internationale geldingsbereik van enkele specifieke wetten of regels, de zogenaamde ‘scope-rules’. Meerzijdige conflictregels wijzen de betreffende internationale rechtsverhouding toe aan het eigen of aan een vreemd rechtsstelsel. Deze regels heten daarom ook wel verwijzingsregels en komen in Nederlands conflictenrecht veel voor. Materiële conflictregels ten slotte bevatten geen (formele) verwijsregels, maar juist materiële rechtsregels. Toch vallen ook deze regels onder het conflictenrecht en niet onder het eenvormig privaatrecht, omdat hun reikwijdte beperkt is tot bepaalde internationale wetsconflicten.
Wat is een meerzijdige conflictregel of verwijzingsregel?
De meerzijdige conflictregel is de belangrijkste en meest voorkomende conflictregel. Deze regel lost internationale rechtsconflicten op door te verwijzen naar één van de daarmee verband houdende nationale rechtsstelsels. Daarbij hebben deze regels alleen een verwijsfunctie, de inhoudelijke behandeling laten ze geheel over aan het nationale rechtsstelsel waarnaar ze verwijzen. Meerzijdige conflictregels hebben drie kernmerken:
- Neutraal; meerzijdige conflictregels laten zich niets gelegen liggen aan de herkomst van rechtsstelsels en geven eigen recht geen voorrang op vreemd recht.
- Indirect; meerzijdige conflictregels regelen niet rechtstreeks de internationale rechtsverhouding, ze hebben slechts een verwijsfunctie.
- Abstract; ten eerste verwijst de meerzijdige conflictregel naar rechtsstelsels onafhankelijk (dus geabstraheerd van) de inhoud van die rechtsstelsels. Hij is met andere woorden ‘regelblind’. Ten tweede is voor de conflictregel slechts één, vooraf door de conflictregel bepaald, aanknopingspunt beslissend voor de uiteindelijke toewijzing (zelfs als er andere, concrete aanknopingspunten aanwezig zijn die de zaak eigenlijk nauwer verbonden doen zijn met een ander rechtsstelsel). In die zin abstraheert de conflictregel dus van de concrete omstandigheden van het geval.
Wat zijn de drie aspecten van meerzijdige conflictregels?
De meerzijdige conflictregel functioneert door drie aspecten:
- Verwijzingscategorie (onderwerp); op welk soort rechtsverhoudingen heeft de conflictregel betrekking? Door versnippering en specificering van het recht ontstaan steeds meer verwijzingscategorieën.
- Aanknopingsfactor (norm); op basis van welk aanknopingspunt kiest de conflictregel een rechtssysteem? Aanknopingsfactoren komen in verschillende vormen voor. Objectieve aanknopingsfactoren zien op feitelijke omstandigheden zoals nationaliteit van de betrokken partijen of de plaats waar de rechtshandeling heeft plaatsgevonden. Subjectieve aanknopingsfactoren gaan juist over factoren die partijen zelf hebben gekozen, zoals in het geval van rechtskeuze. Enkelvoudige aanknopingsfactoren zien op slechts één aanknopingspunt, terwijl samengestelde aanknopingspunten uit meerdere bestaan. Deze laatste vallen nog te onderscheiden in cumulatief (alle factoren moeten dezelfde kant op wijzen), getrapt (in aflopende volgorde eerst de ene factor, dan de andere, totdat een passende factor is gevonden) en facultatief (de opgesomde factoren mogen willekeurig worden toegepast) samengestelde aanknopingsfactoren.
- Toepasselijk rechtsstelsel (gevolg); welk rechtsstelsel wordt uiteindelijk door de conflictregel aangewezen? Hierop ziet nr. 101 hieronder.
Welk rechtsstelsel is van toepassing?
Het makkelijkste geval is als de conflictregel eigen recht als toepasselijk recht aanwijst. Dit recht kan dan onverkort worden toegepast, tenzij er voorrangsregels in acht moeten worden genomen (nr. 145). Het wordt ingewikkelder als de conflictregel verwijst naar buitenlands recht. Drie vragen zijn dan van belang.
Ten eerste speelt de vraag of de rechter ambtshalve buitenlandse recht dient vast te stellen en toe te passen. Naar Nederlands ipr is dat inderdaad het geval op grond van art. 10:2 BW. Op grond van art. 79 RO kan echter geen cassatie ingesteld worden over een verkeerde toepassing van dit buitenlandse recht. Dit leidt tot het gevolg dat, procesrechtelijk gezien, vreemd recht kwalificeert noch als ‘feit’ (het wordt namelijk niet gesteld door partijen maar ambtshalve door de rechter) noch als ‘recht’ (de inhoud van het vreemde recht wordt namelijk alleen vastgesteld door de feitenrechter en is niet toetsbaar in cassatie).
Ten tweede speelt de vraag hoe de rechter de inhoud van het buitenlandse recht dient te achterhalen. Naast eigen onderzoek kan de rechter vragen om inlichtingen middels de Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht. Een tweede hulpmiddel biedt het deskundigenbericht van art. 194 Rv. De rechter kan ook advies inwinnen bij het Internationaal Juridisch Instituut. Als de rechter desondanks het toepasselijke recht niet kan achterhalen, dan kan in een uiterst geval het recht toegepast worden van een rechtsstelsel dat wel achterhaalbaar is, of van een rechtsstelsel dat er nauw bij betrokken is, of het lex fori.
Ten derde speelt de vraag naar het bereik van de conflictregel. Moet de rechter als ware hij een buitenlandse rechter in volle omvang het buitenlandse recht toepassen, of moet dat slechts wat betreft bepaalde onderdelen? Volgens Nederlands ipr is het buitenlandse recht slechts op het gebied van materieel privaatrecht van toepassing. Buitenlands conflictenrecht, publiekrecht en procesrecht vallen daar dus buiten. Bovendien vindt het buitenlandse recht eveneens geen toepassing als de inhoud daarvan in strijd is met fundamentele beginselen van onze rechtsorde of als er sprake is van een rechtsfiguur die het Nederlands recht niet kent (zoals de ‘trust’). In dat laatste geval moet het betreffende recht aangepast worden naar het Nederlandse recht en vervolgens toegepast (dit is het in de rechtspraak erkende leerstuk van de aanpassing of de assimilatie).
Waar komt het conflictenrechtelijke keuzeprobleem op neer?
Het doel van conflictregels is het maken van een keuze tussen rechtsstelsels. Maar waar is deze keuze op gebaseerd? Aangezien verwijzingsregels indirect, neutraal en abstract zijn, geldt het materiële recht van de betreffende rechtsstelsels niet als uitgangspunt. Een simpele abstracte regel zoals ‘het recht van het land met het grootste aantal inwoners’ voldoet echter ook niet.
De hoofdregel komt voort uit de door Von Savigny ontworpen ‘Sitz-formule’. Die komt erop neer dat normaal gesproken de aanknopingsfactor moet aansluiten bij het rechtsstelsel van het land dat het nauwst bij de betreffende rechtsverhouding is betrokken. Welke aanknopingspunten daarbij doorslaggevend zijn, ligt aan de aard van de rechtsverhouding. Zo speelt de nationaliteit van partijen een minder belangrijke rol in vermogensrechtelijke dan in familierechtelijke rechtsconflicten.
Wat is het beginsel van nauwste betrokkenheid?
Het hierboven beschreven beginsel van de nauwste betrokkenheid wordt nader ingevuld door de aard van de rechtsverhouding. Daaruit vloeit een aanknopingsfactor voort. De kans bestaat echter dat er in een concreet geval meer aanknopingspunten zijn met een ander rechtsstelsel dan dat van de aanknopingsfactor (een verkeersongeval in Spanje tussen twee Nederlandse toeristen met Nederlandse verzekeringen bijvoorbeeld). In een dergelijk geval kan de rechter dan ook besluiten om het verwijzingsresultaat aan te passen aan de omstandigheden, om beter uitvoering te geven aan het beginsel van nauwste betrokkenheid.
Hoe bepaalt men de aanknopingsfactor?
De vraag welk rechtssysteem het nauwst is betrokken bij de rechtsverhouding beantwoordt de rechter aan de hand van de feitelijke aanknopingspunten van de rechtsverhouding met de daarbij betrokken rechtsstelsels. De aard van de rechtsverhouding bepaalt het gewicht dat toekomt aan verscheidene mogelijke aanknopingspunten. Deze rechtsverhouding wordt echter deels bepaald door het daarop ziende materiële recht. Het beschermingsbeginsel en het begunstigingsbeginsel werken dit nader uit.
Wat is het beschermingsbeginsel?
Volgens het beschermingsbeginsel moet de keuze van de aanknopingsfactor worden afgestemd op de beschermende functie van de regels van materieel recht. De verwijzingsregel dient ter bescherming van de zwakkere partij de aanknopingsfactor te zoeken in diens eigen woon-, leef- of werkomgeving. Bij internationale arbeidsovereenkomsten is daarom de aanknopingsfactor bijvoorbeeld de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, zodat de verwijsregel aansluit bij de beschermende werking van het arbeidsrecht ter plaatse. De regeling biedt de individuele werknemer rechtsbescherming en komt ook tegemoet aan het belang van de overheid om alle werknemers op haar grondgebied dezelfde bescherming te bieden.
Wat is het begunstigingsbeginsel?
Het begunstigingsbeginsel behelst een vergaande uitzondering op het beginsel van de nauwste betrokkenheid. Volgens het begunstigingsbeginsel moet de verwijzingsregel aansluiten op de doelstellingen van het materiële recht. Uitgangspunt is niet langer het rechtsstelsel van de nauwste betrokkenheid, maar het rechtsstelsel dat een bepaald materieel wenselijk geacht resultaat biedt. Hiermee verliest de verwijzingsregel dus grotendeels de kenmerken van neutraliteit, indirectheid en abstractie.
Welke rol speelt partijautonomie?
Bij bepaalde rechtsverhoudingen kunnen partijen via een rechtskeuze zelf kiezen welk rechtsstelsel van toepassing is op hun rechtsverhouding. De grondslag van de verwijzing ligt dan niet in de zojuist besproken beginselen. Er is meningsverschil over of de grondslag van een rechtskeuze gevonden moet worden in het beginsel van partijautonomie. Rechtskeuzes spelen alleen een rol bij rechtsverhoudingen die in beginsel al ter vrije bepaling van partijen staan, niet bij verhoudingen die door dwingend recht zijn geregeld.
Wat is het uitgangspunt?
Conflictregels gaan niet alleen over de aanwijzing van het op buitenlandse rechtsverhoudingen toepasselijke rechtsstelsels. Ze dienen ook als richtsnoer bij de erkenning en uitvoerbaarheid van deze rechtsverhoudingen. De vraag of een in het buitenland gesloten overeenkomst in Nederland geldig is, wordt dus beantwoord aan de hand van het rechtsstelsel dat volgens Nederlands conflictenrecht daarop van toepassing is. Vroeger was op dit vraagstuk het conflictenrecht van toepassing van de staat waarin de rechtsverhouding was ontstaan, maar door het werk van Von Savigny is die ‘leer van de verkregen rechten’ losgelaten (nr. 20).
Welke uitzonderingen zijn er?
Er bestaat een aantal uitzonderingen op het principe dat conflictregels tot richtsnoer dienen bij de erkenning van de rechtsgeldigheid van buitenlandse rechtsverhoudingen. Buitenlandse rechtsverhoudingen die zijn vastgesteld bij een buitenlandse gerechtelijke beslissing behelzen de belangrijkste van die uitzonderingen. In Nederland zijn deze rechtsverhoudingen rechtsgeldig als zij voldoen aan de gebruikelijke voorwaarden voor de erkenning van buitenlandse rechtelijke beslissingen. Daarbij is het niet van belang of de buitenlandse rechter bij deze beslissing een ander rechtsstelsel heeft toegepast dan volgens Nederlands conflictenrecht van toepassing zou moeten zijn. De tweede uitzondering is de ‘fait accompli-exceptie’. Dit houdt in dat een in het buitenland tot stand gekomen rechtsverhouding die volgens het rechtsstelsel dat naar Nederlands conflictenrecht daarop van toepassing is niet rechtsgeldig is, toch in Nederland kan worden erkend volgens bepaalde voorwaarden, ter bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen of de rechtszekerheid (nr. 143).
Wat is de functie van kwalificatie?
Bij de beoordeling van een bepaalde internationale rechtsverhouding is de eerste vraag tot welke verwijzingscategorie die rechtsverhouding behoort. Afhankelijk van het soort rechtsverhouding gelden verschillende verwijzingscategorieën, maar het is niet altijd duidelijk aan de hand van welk begrippensysteem bepaald moet worden welke rechtsverhouding in welke categorie past. Conflictregels uit verdragen of verordeningen ontlenen hun begrippensysteem impliciet (via verdragsautonome uitleg) of expliciet (een concrete bepaling) aan die betreffende regelgeving. Bij verwijzingscategorieën van conflictregels die voortkomen uit nationaal recht ligt het echter ingewikkelder. Geldt daarvoor het nationale begrippensysteem, en zo nee, welke alternatieven gelden dan en waarom? Daarop ziet het hierna te bespreken leerstuk van de kwalificatie.
Hoe luidt de kwalificatievraag?
Het kwalificatieleerstuk betreft de vraag hoe een concrete internationale rechtsverhouding bij de juiste verwijzingscategorie moet worden ondergebracht, met als doel om de toepasselijke verwijzingsregel te vinden.
Hoe kwalificeert men de aanknopingsfactor?
Allereerst dient de aanknopingsfactor gekwalificeerd te worden. Stel dat de woonplaats de aanknopingsfactor is, geldt dan het woonplaatsbegrip van het Nederlandse rechtsstelsel of die van een buitenlands rechtsstelsel? De aanknopingsfactor is het normatieve element van de verwijzingsregel. De verwijzingsregel maakt deel uit van het nationale recht, dus de kwalificatie van de aanknopingsfactor gebeurt dan ook volgens het begrippensysteem van het nationale recht. Dit noemt men ook wel de ‘primaire kwalificatie’. Verderop in het proces doet zich een ander kwalificatieprobleem voor, namelijk bij de interpretatie van het als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel. Omdat dit probleem pas opkomt nadat de kwalificatie van het aanknopingspunt al heeft plaatsgevonden, heet dit ook wel de ‘secundaire kwalificatie’. Over het algemeen volgt de secundaire kwalificatie het recht dat is aangewezen door de primaire kwalificatie. Dat is doorgaans het nationale, eigen recht.
Hoe kwalificeert van de rechtsverhouding?
De kernvraag blijft: aan de hand van het begrippensysteem van welk rechtsstelsel moet de kwalificatie van de internationale rechtsverhouding plaatsvinden? Daarover bestaan in ieder geval drie verschillende opvattingen: lex fori, lex causae en de rechtsvergelijkende of autonome opvatting. De lex fori-opvatting is doorgaans, ook in Nederland, heersend.
Wat is de lex fori-opvatting?
Op grond van de lex fori-opvatting is het begrippenstelsel van het rechtsstelsel waartoe ook de verwijzingsregel behoort beslissend voor de kwalificatie van de concrete rechtsverhouding. Dit vloeit voort uit het feit dat het conflictenrecht deel uitmaakt van een nationaal rechtsstelsel. Het is daarom logisch dat dit conflictenrecht gebruik maakt van het begrippensysteem van datzelfde rechtsstelsel.
Wat is de lex causae-opvatting?
Op grond van de lex causae-opvatting is het op de rechtsverhouding toepasselijke rechtsstelsel bepalend voor de kwalificatievraag. Reden voor deze interpretatie is dat de lex fori-opvatting volgens sommigen te weinig recht doet aan het internationale karakter van de rechtsverhouding (want deze wordt naar eigen recht en begrippensysteem geïnterpreteerd). Het probleem van de lex causae-opvatting is dat deze, in het geval het eigen recht en het mogelijk toepasselijk vreemde recht wijzen op een verschillende kwalificatie, leidt tot een vicieuze cirkel. In een dergelijk geval kan het namelijk voorkomen, dat de in eerste instantie als leidraad dienende lex fori de rechtsverhouding toewijst aan een vreemd rechtsstelsel, die deze rechtsverhouding op zijn beurt aan de hand van diens eigen begrippensysteem onderbrengt onder een andere verwijsregel, die de rechtsverhouding weer toewijst aan een ander rechtsstelsel, en zo door.
Wat is de rechtsvergelijkende of autonome opvatting?
Volgens de rechtsvergelijkende opvatting dient de grondslag van het conflictenrechtelijke begrippensysteem gevonden te worden in de rechtsvergelijking, om recht te doen aan het internationale karakter van de rechtsverhouding en aan de eigenaardigheden van de verschillende rechtsstelsels. Dit leidt echter tot te veel praktische problemen, omdat het van de rechter vraagt om bij elke zaak een rechtsvergelijkend onderzoek te doen.
Wat is de noodzaak van aanpassing?
Het ligt voor de hand dat de verwijzingsregel, nadat deze de rechtsverhouding bij een bepaald nationaal rechtsstelsel heeft ondergebracht, is uitgewerkt en dat de rest wordt overgelaten aan het nationale, materiële recht van het aangewezen rechtsstelsel. Dat is echter niet helemaal het geval. De rechtsverhouding behoudt namelijk hoe dan ook zijn internationale karakter. Vaak past deze daarom niet perfect in het aangewezen rechtsstelsel. Daardoor ontstaan verschillende soorten aanpassingsproblemen.
Welke soorten aanpassingsproblemen zijn er?
De aanpassingsproblemen vallen onder te verdelen in drie soorten:
- Het eerste soort betreft gevallen waarin een element van de rechtsverhouding al is gevormd door een ander rechtsstelsel dan het van toepassing verklaarde rechtsstelsel; dit is niet echt een conflictenrechtelijk probleem. Hier dient slechts het aangewezen materiële recht aangepast te worden aan de rechtsverhouding op grond van de gebruikelijke interpretatiemethoden.
- Het tweede soort betreft gevallen waarin het aangewezen rechtsstelsel in zijn werking wordt geblokkeerd door een ander rechtsstelsel; in dat geval is wel sprake van een conflictenrechtelijk probleem. Dit probleem valt onder het leerstuk van afstemming (138 e.v.).
- Het derde soort betreft gevallen waarin door samenloop van verwijzingsregels een tweeslachtig verwijzingsresultaat ontstaat; dit is een conflictenrechtelijk probleem op het gebied van verwijsregels. Eigenlijk valt alleen dit laatste probleem echt onder het leerstuk van de aanpassing.
Wat te doen bij kortsluiting in het verwijzingsresultaat?
Het laatst besproken probleem van de conflicterende verwijsregels kan zich bijvoorbeeld voordoen als één van de partners overlijdt in een internationaal huwelijk. Een fictief voorbeeld. Bij een in Frankijk gesloten huwelijk tussen een Amerikaanse man en een Nederlandse vrouw die samenwonen in de Amerikaanse staat Texas, is bij het overlijden van de man (op grond van Nederlands conflictenrecht) bijvoorbeeld het huwelijksvermogensrecht van Texas en het erfrecht van Frankrijk van toepassing. In dat geval maakt de vrouw precies geen aanspraak op een beschermde positie, omdat die juist neergelegd is in het (niet van toepassing zijnde) Texaanse erfrecht enerzijds en het Franse huwelijksvermogensrecht anderzijds. Bij een dergelijk onrechtvaardig verwijzingsresultaat is dus aanpassing nodig. Er bestaat echter geen consensus over hoe dat precies moet gebeuren. Een optie is het aanleggen van een rangorde tussen de verwijzingsregels. Een andere optie is een rechtstreekse aanpassing van het verwijzingsresultaat.
Wat is de aard van het leerstuk van de voorvraag?
Doorgaans is de rol van het conflictenrecht uitgespeeld nadat de verwijzingsregel een toepasselijk rechtsstelsel heeft aangewezen. Het komt echter voor dat bij de toepassing van het aangewezen rechtsstelsel een prealabele rechtsvraag opkomt die niet past in de verwijzingscategorie van de toegepaste verwijzingsregel. Denk bijvoorbeeld bij de afwikkeling van een erfenis aan de vraag of het huwelijk van de erflater geldig tot stand is gekomen. Volgens welk rechtsstelsel moet die prealabele vraag dan worden beantwoord? Het conflictenrecht van het aangewezen rechtsstelsel? Of moeten we weer terug naar ons eigen conflictenrecht maar dan met betrekking tot deze prealabele kwestie? Dit heet ook wel het leerstuk van de voorvraag.
Hoe ver strekt het probleem?
Het probleem van de voorvraag is niet aan de orde als de verwijzingsregel met betrekking tot de hoofdvraag verwijst naar het Nederlandse rechtsstelsel. In dat geval wijst Nederlands conflictenrecht simpelweg ook het toepasselijke recht op de voorvraag aan. Het leerstuk van de voorvraag speelt alleen als de Nederlandse verwijzingsregel de hoofdvraag verwijst naar een buitenlands rechtsstelsel. Maar zelfs dan speelt het niet noodzakelijkerwijs. Het probleem doet zich namelijk ook niet voor als de voorvraag valt in dezelfde verwijzingscategorie als de hoofdvraag (de voorvraag wordt dan aangeduid als een ‘deelvraag’). Bovendien speelt het niet als de conflictregel voor de voorvraag van het aangewezen vreemde recht hetzelfde is als de Nederlandse conflictregel. Tot slot speelt het probleem van de voorvraag niet als het conflictenrecht van het aangewezen vreemde recht de hoofdvraag terugverwijst naar het Nederlandse rechtsstelsel of deze doorverwijst naar een derde. Al met al komt het probleem van de voorvraag dus niet vaak voor.
Welke oplossingen zijn mogelijk?
Er bestaan twee oplossingen voor het probleem van de voorvraag:
- Afhankelijke aanknoping; volgens deze leer moet de voorvraag worden behandeld naar het conflictenrecht van het op de hoofdvraag toepasselijke rechtsstelsel. Het argument is dat afhankelijke aanknoping de internationale beslissingsharmonie ten goede komt.
- Zelfstandige aanknoping; volgens deze leer beslist de eigen conflictregel de voorvraag. Argument is dat zelfstandige aanknoping de interne beslissingsharmonie ten goede komt.
In Nederland heerst de leer van de zelfstandige aanknoping op grond van het Weber/Staat-arrest, die is neergelegd in art. 10:4 BW. In het Weber/Staat arrest laat de Hoge Raad wel ruimte voor afhankelijke aanknoping, voor die gevallen waarin er een zeer nauwe samenhang bestaat tussen hoofdvraag en voorvraag en voor gevallen waarin de interne Nederlandse beslissingsharmonie niet of nauwelijks in het geding is. Verscheidene voor Nederland geldende verdragen geven zelf voorzieningen op het gebied van de voorvraag.
Wat is de functie van de openbare orde in het ipr?
In beginsel houden verwijzingsregels geen rekening met de materieelrechtelijke inhoud van het aangewezen rechtsstelsel. Een belangrijke uitzondering hierop voor de Nederlandse rechter is de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW: de rechter mag geen vreemd recht toepassen voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Openbare orde hier verwijst naar de fundamentele beginselen van onze rechtsorde en heeft dus een nauwere betekenis dan waar de term in nationaal recht naar verwijst.
Wat is de maatstaf?
Van de openbare orde-exceptie dient de rechter spaarzaam gebruik te maken. Het moet gaan om strijd met de fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De rechtspraak heeft hiervoor een tweeledige maatstaf aangelegd:
- Het ‘buitengrenscriterium’ heeft betrekking op de inhoud van het vreemde recht. Als deze inhoud de grens van ‘wat naar Nederlandsche opvattingen voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is’ overschrijdt, of als het valt ‘buiten het kader van wat naar Nederlandsche opvattingen ook de wetgever hier te lande zou kunnen en mogen doen’, dan is het vreemde recht niet van toepassing wegens strijd met de openbare orde.
- Het ‘binnengrenscriterium’ ziet op de gevolgen van toepassing van het vreemde recht. Het criterium komt pas in zicht als de toets van het buitengrenscriterium geen probleem heeft opgeleverd. Volgens dit criterium kan het voorkomen dat het vreemde recht weliswaar naar zijn inhoud toelaatbaar is, maar alsnog ongeldig is als dat ‘zou leiden tot een gevolg, dat naar Nederlandsche opvattingen niet mag worden geduld’. Dit is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Gaat het om openbare orde in positieve zin?
Over het algemeen bewerkt de openbare orde-exceptie het resultaat van de verwijzingsregel maar niet de verwijzingsregel zelf. Soms bevat ons conflictenrecht echter ook aanwijzingen dat in verband met de openbare orde verwijsregels opzij gezet dienen te worden. Dat heet dan ‘openbare orde in positieve zin’, in tegenstelling tot de hierboven als openbare orde-exceptie beschreven ‘openbare orde in negatieve zin’. Deze tegenstelling is echter misleidend. In het geval dat de rechter tegen de verwijzingsregel in voorrang verleent aan voorschriften van het eigen recht, is eigenlijk sprake van de toepassing van een eenzijdige conflictregel, oftewel een voorrangsregel (nr. 145 e.v.).
Wat zijn de toepassingsgevolgen?
Na toepassing van de openbare orde-exceptie speelt de vraag hoe het gedeelte van het vreemde recht dat in strijd is verklaard met de openbare orde moet worden opgevuld. In een dergelijk geval is er sprake van een conflict van waarden tussen verschillende rechtsstelsels. De lacune die door de openbare-orde exceptie ontstaat, zal uiteindelijk opgevuld moeten worden door de lex fori. Geen rechter zal namelijk recht toepassen dat in strijd is met de waarden van diens eigen rechtsstelsel. De openbare-orde exceptie heeft dus twee gevolgen: uitschakeling van het vreemde recht en vervanging daarvan met eigen recht.
Hoe verhoudt de openbare orde zich tot het volkenrecht?
Het is mogelijk dat op grond van een Nederlandse verwijzingsregel een vreemde rechtsregel van toepassing is die strijdig is met geschreven of ongeschreven volkenrecht. De Nederlandse rechter dient dergelijk recht dan ook niet toe te passen. Is dit dan ook een openbare orde-exceptie, of is er in een dergelijk geval sprake van zelfstandige correctie van het verwijzingsresultaat? Twee gezichtspunten hierover bestaan naast elkaar. Volgens het eerste perspectief is het volkenrecht van toepassing ongeacht in welk land het wordt toegepast. Het binnengrenscriterium speelt geen rol. Volgens het tweede perspectief is er een verschil tussen toepassen van vreemd recht en het erkennen van de gevolgen van toepassing van vreemd recht. Volgens de Amerikaanse ‘Act of State doctrine’ dient de rechter de gevolgen van toepassing van vreemd recht te erkennen en kan alleen het staatsorgaan op gebied van buitenlandse betrekkingen maatregelen treffen die daarop inbreuk maken. De Nederlandse Hoge Raad wijst deze doctrine af. De Nederlandse rechter kan zelfstandig bepalen dat hij de gevolgen van vreemd recht niet erkent als deze strijdig zijn met volkenrecht. Daarom heeft toetsing aan het volkenrecht een absoluut karakter. De openbare orde-exceptie heeft soms ook een absoluut karakter (via het buitengrenscriterium) maar meestal een relatief karakter (binnengrenscriterium).
Hoe verhoudt de openbare orde zich tot verdragen?
De meeste moderne ipr-verdragen en -verordeningen bevatten een openbare-orde bepaling. Daarin staat doorgaans dat van toepassing van het door het verdrag of de verordening aangewezen recht mag worden afgeweken, maar alleen als deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het toepassende land.
Hoe werken terugverwijzing en verderverwijzing?
Omdat elk land zijn eigen ipr heeft, sluiten verwijzingsregels niet altijd goed op elkaar aan. Stel dat een zaak volgens de conflictregels van rechtsstelsel A in rechtsstelsel B berecht dient te worden. Het komt voor dat volgens de conflictregels van rechtsstelsel B de zaak juist weer in rechtsstelsel A moet worden opgelost (terugverwijzing). Het komt ook voor dat volgens de conflictregels van rechtsstelsel B de zaak voor de rechter van rechtsstelsel C moet komen (verderverwijzing). De vraag of Nederlands conflictenrecht rekening moet houden met dergelijke terug- en verderverwijzingen heet ook wel het probleem van het renvoi, of de herverwijzing. Hierover bestaan verschillende opvattingen. De eerste is dat conflictregels verwijzen naar het materiële recht van het aangewezen rechtsstelsel en niet de conflictregels ervan. Op die manier kan er dus geen sprake zijn van conflicterende conflictregels. De tweede opvatting is dat conflictregels verwijzen naar een rechtsstelsel als geheel, inclusief conflictregels. In een dergelijk geval dient de herverwijzing geaccepteerd te worden. Een derde opvatting beschouwt het renvoiprobleem als een samenloopprobleem waarin conflictregels met elkaar conflicteren. Die benadering roept de vraag op hoe Nederlands conflictenrecht moet omgaan met vreemd conflictenrecht dat niet geheel rijmt met het onze.
Hoe werkt renvoi als negatief conflict van verwijzingsregels?
De laatste benadering beschouwt het renvoiprobleem als een conflict tussen de verwijzingsregel van de lex fori (de Nederlandse) en de lex causae (de buitenlandse). Dit veroorzaakt een zogenaamd negatief conflict van verwijzingsregels, wat erop neerkomt dat door de steeds doorverwijzende verwijzingsregels uiteindelijk geen enkel rechtssysteem aangewezen wordt. Vaak komen juist positieve conflicten voor, in die zin dat door verwijzingsregels op een bepaalde rechtsverhouding meerdere rechtsstelsels worden aangewezen.
Wat is de heersende opvatting?
Als onverkorte toepassing van ons conflictenrecht leidt tot onrechtvaardige resultaten, dan dient in principe de werking van onze conflictregel te worden afgestemd op het vreemde conflictenrecht. Het is de vraag of daarvan sprake is als de Nederlandse rechter de terug- of verderverwijzing (het renvoi) door het vreemde conflictenrecht niet accepteert. Het aanvaarden van renvoi komt weliswaar de internationale beslissingsharmonie ten goede, maar alleen als de lex causae vervolgens renvoi niet accepteert (anders ontstaat een vicieuze cirkel). Het sterkste argument voor het aanvaarden van renvoi is dat als het vreemde recht zelf al aangeeft dat het niet toegepast wenst te worden door te verwijzen naar een ander rechtsstelsel, de eigen rechter geen reden heeft om dat vreemde recht dan alsnog toe te passen. Een tegenargument is dat rechtsonzekerheid ontstaat als rechtsstelsels zich te veel gaan aanpassen aan vreemd conflictenrecht. In Nederland heerst de in art. 10:5 BW gecodificeerde opvatting dat renvoi is uitgesloten. Het artikel geeft de benadering weer dat verwijzingsregels verwijzen naar het materiële recht, niet het conflictenrecht, van het betreffende rechtsstelsel.
Wat zijn Näherberechtigung en retorsie?
De werking van ons conflictenrecht wordt doorgaans dus niet afgestemd op de inhoud van vreemd conflictenrecht in het geval van renvoi. Bij positieve conflicten van rechtsregels loopt dit echter anders wegens praktische overwegingen. Als de zaak feitelijk gesitueerd is in een ander land dan zullen de bevoegde autoriteiten aldaar wellicht geen boodschap hebben aan de Nederlandse verwijsregel. Moet Nederlands conflictenrecht alsnog doen alsof deze feitelijke problemen niet bestaan, of moet het zich toch, noodgedwongen, schikken? Deze laatste optie heet ook wel Näherberechtigung. Verscheidene bepalingen in Nederlands recht compenseren partijen die door deze Näherberechtigung schade leiden. Dit heet retorsie, of verrekening.
Wat is de fait accompli-exceptie?
Behalve uit noodzaak geeft Nederlands conflictenrecht soms om een andere reden voorrang aan conflicterend buitenlands conflictenrecht. De fait accompli-exceptie van art. 10:9 BW geeft voorrang aan buitenlands conflictenrecht als de rechtszekerheid of het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen daartoe aanleiding geven. Volgens deze exceptie dienen de rechtsgevolgen van een reeds ontstane rechtspositie gerespecteerd te worden als deze bestaan op grond van het conflictenrecht van een betrokken vreemde staat. Zo nodig kan (de rechter is niet verplicht deze exceptie toe te passen) Nederlands conflictenrecht daarvoor wijken, maar alleen voor zover de niet-toekenning van die rechtsgevolgen een onaanvaardbare schending zou opleveren van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen of de rechtszekerheid. Hiervoor stelt art. 10:9 BW drie voorwaarden:
- Nederlands conflictenrecht verwijst naar een ander rechtsstelsel dan het conflictenrecht van een betrokken vreemde staat.
- Betrokkenen hebben gerechtvaardigd vertrouwen dat hun rechtspositie valt onder het rechtsstelsel van de betrokken vreemde staat.
- Het negeren van dat vreemde rechtsstelsel zou leiden tot een onaanvaardbare schending van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen of de rechtszekerheid.
Wat is de positie van semipubliekrecht in het conflictenrecht?
Traditioneel had het conflictenrecht sinds Von Savigny alleen betrekking op privaatrecht. Door de steeds verdere verweving van privaat- en publiekrecht is de grens tussen deze rechtsgebieden vervaagd en is steeds meer ‘semipubliekrecht’ ontstaan. Over de vraag in hoeverre dit gevolgen heeft voor de reikwijdte van het conflictenrecht bestaan verschillende zienswijzen.
Wat is de formele territorialiteitsleer?
De traditionele opvatting dat verwijzingsregels alleen zien op privaatrecht heet ook wel de formele territorialiteitsleer. Deze leer steunt op diverse argumenten zoals staatssoevereiniteit en het bijzondere karakter van semipubliekrecht, maar is in de moderne tijd steeds minder houdbaar.
Wat is de lex causae-leer?
De lex causae-leer beweert in reactie op de formele territorialiteitsleer dat het door de verwijzingsregel aangewezen rechtsstelsel in zijn geheel moet worden toegepast, inclusief het daar geldende semipubliekrecht. Het belangrijkste argument voor deze leer is dan ook hetzelfde als het argument tegen de territorialiteitsleer: door het vervaagde onderscheid tussen publiek- en privaatrecht moet ook semipubliekrecht onder het conflictenrecht worden geschaard. Als de toepassing van semipubliekrecht namelijk buiten de verwijzingsregels valt, zal de rechter van elk land de zaak anders beoordelen, wat de internationale beslissingsharmonie ernstig zou aantasten. Een argument tegen de lex causae-leer is dat vaak abstracte en neutrale verwijzingsregels niet zijn berekend op doorgaans erg specifiek en beperkt toepasbaar semipubliekrecht. In onwerkbare gevallen moet de lex causae-leer dus uitzonderingen toelaten.
Wat is de bijzondere aanknopingsleer?
Omdat de lex causae-leer te veel uitzonderingen moest toelaten, is in Nederland uiteindelijk de bijzondere aanknopingsleer ervoor in de plaats getreden. Volgens dit ‘leerstuk van de voorrangsregels’ bestaat er wel een onderscheid tussen privaatrecht en semipubliekrecht, maar valt het semipubliekrecht onder een bijzonder conflictenrechtelijk regime. De semipubliekrechtelijke regels van de lex causae worden dus niet automatisch toegepast als ware ze een integraal onderdeel van het aangewezen rechtsstelsel. Bij semipubliekrechtelijke regels hangt het af van hun eigen inhoud en functie of ze wel of niet als onderdeel van het verwijzingsresultaat dienen te worden toegepast. Zo heeft de methode van Nederlands conflictenrecht een tweesporig karakter: het zuivere privaatrecht volgt de klassieke verwijzingsmethode, terwijl het semipubliekrecht is onderworpen aan de neostatutistische methode (niet de rechtsverhouding, maar de rechtsregel is leidend).
Wat is de wettelijke regeling?
Art. 10:7 codificeert het leerstuk van de voorrangsregels. Het eerste lid omschrijft voorrangsregels als bepalingen waaraan de staat zoveel belang hecht voor de handhaving van diens openbare belangen, dat ze van toepassing zijn op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk ander recht op het geval van toepassing is. Voorschriften die strekken tot bescherming van sociaal of economisch zwakkeren vallen hier niet onder. Wel vallen deze onder het beschermingsbeginsel (nr. 106). Op grond van lid 2 moet de Nederlandse rechter van toepassing zijnde Nederlandse voorrangsregels zonder meer toepassen. Buitenlandse voorrangsregels moeten daarentegen aan extra voorwaarden voldoen, zoals nauwe verbondenheid tussen het geval en de staat van herkomst van de voorrangsregel. Ook als aan alle voorwaarden is voldaan, is de rechter niet verplicht om de vreemde voorrangsregel toe te passen (lid 3).
Welke regelingen zijn te vinden in verdragen en Europese verordeningen?
Voorrangsregels zijn ook neergelegd in verdragen en verordeningen. Art. 9 van de Rome I-Verordening geeft aan welke voorschriften als voorrangsregels kunnen gelden. De omschrijving lijkt op die van art. 10:7 en heeft dan ook als inspiratie daarvoor gediend: het gaat om bepalingen waaraan een land zoveel waarde hecht ten dienste van zijn openbare belangen dat deze regels te allen tijde toegepast dienen te worden zodra een geval onder de werkingssfeer valt, ongeacht welk recht op grond van ipr op het geval van toepassing is. Verder geeft lid 2 ook voorrang aan voorrangsregels van de lex fori ten opzichte van vreemde voorrangsregels.
Welke voorrangsregels en scope rules gelden?
Semipubliekrechtelijke regels bevatten vaak een reikwijdteregel (nr. 96). Aangezien dit eenzijdige conflictregels zijn die het internationale toepassingsgebied van de regel bepalen, is de Nederlandse rechter gebonden aan toepassing ervan indien het Nederlands semipubliekrecht betreft. Als het geval buiten de aangegeven reikwijdte valt, dient de regel niet toegepast te worden, zelfs als Nederlands conflictenrecht het Nederlandse rechtsstelsel aanwijst. Vreemde reikwijdteregels binden de Nederlandse rechter niet.
Wanneer is de locus regit actum-regel van toepassing?
Conflictenrecht maakt onderscheid tussen de formele en de materiële geldigheid van rechtshandelingen. De materiële geldigheid van de rechtshandeling (oftewel de geldigheid van de inhoud ervan) valt onder de gewone verwijzingsregels. De formele geldigheid van de rechtshandeling (ofwel de geldigheid van de rechtshandeling naar de vorm ervan) valt echter onder het recht van het land waar is gehandeld. Deze conflictregel met betrekking tot de formele geldigheid heet ook wel de locus regit actum-regel. Aangezien de ratio achter de regel het vergemakkelijken van het rechtsverkeer is, heeft hij een facultatief karakter. Men is dus in beginsel vrij om de vormvoorschriften van de lex causae te volgen in plaats van die van de plaats van handeling. Op deze facultatieve regel bestaan echter twee uitzonderingen, afhankelijk van de functie van het betreffende vormvoorschrift. Ten eerste geldt de regel niet voor vormvoorschriften met een dermate gewichtige maatschappelijke functie dat de vormregel niet facultatief maar imperatief (verplicht) toegepast moet worden. Ten tweede geldt de locus regit actum-regel niet voor vormvoorschriften die dermate nauw zijn verweven met de materiële regeling die van toepassing is op de rechtshandeling, dat toepassing van het betreffende vormvoorschrift onder de gewone verwijzingsregel dient te vallen.
Wat regelt artikel 10:12 BW?
De locus regit actum-regel is neergelegd in art. 10:12 BW. Lid 1 regelt de toepassing van de regel op eenzijdige rechtshandelingen en meerzijdige rechtshandelingen die zijn verrichten door personen die zich allemaal in hetzelfde land bevinden. Voor deze rechtshandelingen geldt de normale, facultatieve toepassing van de regel. Lid 2 ziet op meerzijdige rechtshandelingen tussen personen in verschillende landen. In dat geval is het genoeg als de handeling voldoet aan de vormvereisten van één van die landen of aan die van een land waar één van hen zijn gewone verblijfplaats heeft. Tot slot bepaalt lid 3 dat in geval er een vertegenwoordiger is ingeschakeld, de plaats waar deze zich bevindt ten tijde van de handeling of zijn gewone verblijfplaats beslissend is.
Welke bijzondere regelingen gelden?
Een aantal internationale regelingen bevat bijzondere regels met betrekking tot vormvoorschriften. Het Haags Testamentsvormenverdrag 1961 is één van de belangrijkste. Het verdrag geeft een facultatieve conflictregel voor de formele geldigheid van testamenten die zeven alternatieve geldigheidsgronden biedt, zoals het recht van de nationaliteit, de woonplaats en de gewone verblijfplaats van de testateur (art. 1 lid 1). Op grond van art. 10 kunnen staten ervoor kiezen om mondelinge testamenten van eigen onderdanen niet te accepteren (Nederland heeft hiervoor gekozen). Art. 6 geeft het verdrag een universeel formeel toepassingsgebied.
Een ander belangrijke regeling is de Rome I-Verordening. Art. 11 geeft een uitputtende, facultatieve regeling wat betreft de vorm van internationale overeenkomsten. Overeenkomsten tussen partijen in hetzelfde land zijn geldig als zij voldoen aan de vormvereisten van de lex causae (lid 1). Overeenkomsten tussen partijen in verschillende landen zijn geldig als zij voldoen aan de vormvereisten van ofwel de lex causae, ofwel die van het land waar één van de partijen zich bevindt of zijn gewone verblijfplaats heeft (lid 2). Dezelfde vormvereisten gelden voor een eenzijdige rechtshandeling die betrekking heeft op een al gesloten of nog te sluiten overeenkomst (lid 3). Voor consumentenovereenkomsten gelden de vereisten van de lex causae (lid 4).
Welke regels gelden inzake het personen- en familierecht?
Welke aanknopingsfactor is doorslaggevend?
Er heeft lange tijd meningsverschil bestaan over of de woonplaats of de nationaliteit de meest natuurlijke aanknopingsfactor is voor het personen- en familierecht. In Nederland gold oorspronkelijk exclusief het nationaliteitsbeginsel, maar na aanhoudende kritiek daarop gelden nu beide aanknopingspunten naast elkaar.
Iedere staat bepaalt zelfstandig welke personen in aanmerking komen voor die nationaliteit. Daarom is nationaliteit als aanknopingsfactor niet een autonoom, maar een afgeleid conflictrechtelijk begrip. Het heeft geen zelfstandige betekenis, maar verwijst slechts door naar het nationaliteitsrecht van de betreffende staat.
Hoe werkt Nederlands nationaliteitsrecht?
Het Nederlands nationaliteitsrecht is neergelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Verkrijging van het Nederlanderschap kan op drie manieren: van rechtswege (op grond van afstamming of onder omstandigheden ook het territorialiteitsbeginsel, art. 3 t/m 5b), optie (na daartoe strekkende verklaring een verklaring door bepaalde categorieën vreemdelingen, art. 6 en 6a) en door verlening (naturalisatie, art. 7 t/m 13). Hoofdstuk 6 regelt de uniforme wijze van vaststelling van Nederlanderschap. Iedereen met een direct belang kan een verzoek tot vaststelling indienen bij de rechtbank Den Haag (art. 17 lid 1). Art. 14 t/m 16A geven de gronden voor verlies van nationaliteit. Voor Nederland gelden verschillende verdragen op het gebied van nationaliteitsrecht waarin bepaalde beginselen van nationaliteitsrecht zijn vastgelegd, zoals het beginsel van voorkoming van stateloosheid.
Welke problemen ontstaan bij nationaliteitsaanknoping?
Nationaliteit als aanknopingsfactor speelt nog altijd een belangrijke rol in het internationale personen- en familierecht. Dat levert in bepaalde gevallen echter problemen op:
- Staatloosheid; als iemand geen nationaliteit heeft, bijvoorbeeld door een negatief conflict tussen nationaliteitswetgevingen, dan werkt nationaliteit niet als aanknopingspunt. Daarom wijst art. 10:16 BW in dergelijke gevallen de gewone verblijfplaats aan als aanknopingspunt.
- Vluchtelingen; het is problematisch om vluchtelingen die hun staat ontvluchten alsnog te onderwerpen aan het recht van de staat die ze juist zijn ontvlucht. Art. 17 geeft voor deze categorie de woonplaats of, als die er niet is, verblijfplaats als aanknopingspunt.
- Meervoudige nationaliteit; nationaliteitsaanknoping geeft in het geval van meervoudige nationaliteit geen duidelijke oplossing. In Nederland geldt hiervoor het uitgangspunt van de ‘effectieve nationaliteit’, dat wil zeggen dat doorslaggevend is de nationaliteit die de meeste aanknopingswaarde heeft, oftewel het nauwst bij de zaak betrokken is (doorgaans speelt daarbij de woonplaats een belangrijke rol).
- Staten met een meervoudig rechtsstelsel; sommige staten kennen per regio of bevolkingsgroep verschillende privaatrechtelijke rechtsstelsels. Art. 10:15 lid 1 BW bepaalt voor dergelijke gevallen dat het aanknopingspunt moet aansluiten op de nationale regelgeving met betrekking tot wanneer welke deelstelsels toepasselijk zijn. Als dergelijke regelgeving niet bestaat, geeft lid 3 nauwste verbondenheid als criterium.
- Verwaterde nationaliteit; hiervan is sprake als iemand de werkelijke band met het nationaliteitsland is kwijtgeraakt. Dergelijke gevallen zijn in Boek 10 BW niet expliciet geregeld. In de rechtspraak is hiervoor de ‘realiteitstoets’ ontwikkeld (HR Portugese echtscheiding). Als de band met de nationaliteit aanzienlijk is verzwakt, komt door deze toets het beginsel van nauwste verbondenheid daarvoor in de plaats als aanknopingspunt.
Hoe werkt woonplaats als aanknopingsfactor?
Woonplaats is, anders dan nationaliteit, als aanknopingsfactor een autonoom conflictenrechtelijk begrip. In het conflictenrecht is een eigen terminologie op dit gebied ontwikkeld. In plaats van woonplaats spreekt het conflictenrecht dan ook van ‘gewone of werkelijke verblijfplaats’ of van ‘maatschappelijke woonplaats’. Het belangrijkste verschil met veel internrechtelijke definities is het grotere belang dat de feitelijke situatie speelt bij het bepalen van de conflictenrechtelijke verblijfplaats. In het algemeen moet sprake zijn van een feitelijk verblijf van enige duurzaamheid. Afhankelijk van het onderwerp van de conflictregel kunnen de eisen hiervoor uiteenlopen.
Welke regels gelden inzake huwelijk?
Wat is het Haags Huwelijksverdrag 1978?
Voor Nederland is sinds 1 mei 1991 het Haags Huwelijksverdrag 1978 in werking getreden. Het verdrag regelt het toepasselijke recht op huwelijksvoltrekking en huwelijksbevoegdheid (hoofdstuk 1) en erkenning van geldigheid van buitenlandse huwelijken (hoofdstuk 2). Deze regeling is inmiddels grotendeels neergelegd in Boek 10 art. 10:27 t/m 10:34.
Welke regels gelden inzake huwelijksbevoegdheid en huwelijksvoltrekking?
Net als het verdrag wijst art. 10:28 BW wat betreft huwelijksbevoegdheid het rechtsstelsel aan waar het huwelijk wordt voltrokken (de lex loci celebrationis); in dit geval Nederland. Het huwelijk is dus geldig voltrokken als wordt voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden naar Nederlands recht. Art. 10:30 wijst ook voor de wijze waarop het huwelijk dient plaats te vinden de lex loci celebrationis aan. Dat betekent in Nederland dat er een ambtenaar van de burgerlijke stand bij betrokken moet zijn, of in bepaalde gevallen een diplomaat.
Wanneer erkent de rechter buitenlandse huwelijken?
Wat betreft erkenning van buitenlandse huwelijken geeft art. 9 van het Huwelijksverdrag als hoofdregel dat het huwelijk moet worden erkend, als het formeel (wijze van huwelijksvoltrekking) en materieel (huwelijksbevoegdheid) rechtsgeldig tot stand is gekomen naar het recht van de staat waarin het is voltrokken. Art. 10:31 BW heeft deze hoofdregel overgenomen. Art. 10:32 BW geeft een uitzondering daarop in geval erkenning van het buitenlandse huwelijk kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Deze openbare orde-exceptie is, anders dan degene in het Huwelijksverdrag, imperatief. Art 10:33 bepaalt tot slot dat op erkenning van het huwelijk als voorvraag (nr. 125 e.v.) dezelfde regels van toepassing zijn, wat dus neerkomt op zelfstandige aanknoping.
Welke regels gelden inzake echtscheiding?
Hoe heeft de rechtspraak zich ontwikkeld?
In het arrest Boon/Schmidt verklaarde de Hoge Raad dat echtscheiding of scheiding van tafel en bed zaken zijn die de ‘openbare orde en goede zeden’ betreffen. Daarmee vielen ze onder recht van openbare orde in positieve zin (nr. 133) en dus buiten het conflictenrecht. In de jaren zeventig is deze leer na aanhoudende kritiek losgelaten en is gekozen voor het getrapte, in Frankrijk ontwikkelde ‘Riviére-stelsel’. De eerste trede betreft toepassing van de gemeenschappelijke nationale wet van de echtgenoten. De tweede trede is een effectiviteitstoets in het geval van meervoudige nationaliteit. De derde betreft een realiteitstoets bij verwaterde nationaliteit.
Hoe is de regel gecodificeerd?
Bovengenoemde ontwikkeling is gecodificeerd door de Wet Conflictenrecht Echtscheiding van 1981. Het getrapte stelsel is, enigszins gewijzigd en aangevuld, neergelegd in art. 1. Belangrijkste aanvulling is de rechtskeuze van art. 1 lid 4: echtgenoten (gezamenlijk, of één echtgenoot onweersproken) kunnen er voor kiezen om Nederlands recht van toepassing te verklaren op hun echtscheiding. Aldus is het Nederlandse stelsel gebaseerd op zowel het beginsel van nauwste betrokkenheid als het begunstigingsbeginsel.
Hoe luidt artikel 10:56 BW?
Aangezien toepassing van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding 1981 bijna altijd uitmondde in toepassing van Nederlands recht, is de wet gesimplificeerd opgenomen in Boek 10. Op grond van art. 10:56 lid 1 BW is in beginsel Nederlands recht van toepassing op echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Lid twee geeft daarop twee uitzonderingen:
- Ingevolge lid 2 sub a kunnen echtgenoten met een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit gezamenlijk, of eenzijdig onweersproken, een rechtskeuze doen voor het recht van deze nationaliteit. In dit geval is er geen realiteitstoets, dus het is niet relevant of er enige werkelijke band is met het betreffende land.
- Op grond van lid 2 sub b wordt het gemeenschappelijke nationale recht van de echtgenoten toegepast als één van de echtgenoten een rechtskeuze daarvoor heeft gedaan. In dit geval geldt wel als voorwaarde dat beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met dat land hebben.
Voor beide soorten rechtskeuzen gelden bepaalde eisen. Ten eerste moeten ze volgens lid 2 worden gedaan tijdens het geding, dus niet alleen ervoor. Lid 3 vereist verder dat de rechtskeuze uitdrukkelijk wordt gedaan of anders duidelijk genoeg blijkt uit de bewoordingen van het verzoekschrift of verweerschrift.
Welke regels gelden inzake afstamming?
Hoe heeft de regel zich ontwikkeld?
Er zijn weinig conflictenrechtelijke verdragen op het gebied van afstamming. Voor Nederland geldt op dit gebied Titel 5 van Boek 10 BW. In de inmiddels vervallen Wet AB gold nationaliteit als aanknopingspunt. In de rechtspraak bleek dat er behoefte bestond aan twee andere aanknopingspunten, namelijk woonplaatsaanknoping in het geval de betrokkenen van nationaliteit verschillen en een corrigerende werking in het ‘belang van het kind’.
Welke regel geldt voor familierechtelijke betrekkingen door geboorte?
Op grond van art. 10:92 lid 1 BW geldt voor de familierechtelijke betrekkingen die ontstaan door de geboorte van een kind tijdens een huwelijk (of geregistreerd partnerschap) een getrapt samengestelde verwijzingsregel. Deze regel is gebaseerd op het beginsel van nauwste betrokkenheid. Als de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit hebben, dan is hun gemeenschappelijke nationale recht bepalend voor de daaruit voortvloeiende familierechtelijke gevolgen. Zonder gemeenschappelijke nationaliteit geldt het recht van de gewone verblijfplaats van de partners. Als die verblijfplaats niet in hetzelfde land ligt, geldt als derde en laatste trede het recht van de gewone verblijfplaats van het kind.
Als het kind buiten een huwelijk of partnerschap wordt geboren, wijst art. 10:94 lid 1 BW via het begunstigingsbeginsel doorgaans het nationale recht van de moeder aan wat betreft de familierechtelijke betrekking tussen moeder en kind. Ontstaat volgens dat recht geen familierechtelijke betrekking tussen moeder en kind, dan is er nog een ‘conflictenrechtelijke herkansing’ als de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. In dat geval ontstaat een familierechtelijke betrekking tussen haar en het kind.
Welke regel geldt bij ontkenning van ouderschap?
Ontkenning van ouderschap verbreekt de band tussen ouder en kind. Afhankelijk van de omstandigheden is dat wel of niet in het belang van het kind. Met het oog op die complexiteit geeft art. 10:93 BW een primaire en een subsidiaire verwijzingsregel. De primaire regel van art. 10:93 BW lid 1 onderwerpt de vraag of een familierechtelijke betrekking kan worden ontkend aan het recht dat op die betrekking van toepassing is. Deze regel berust op het beginsel van nauwste betrokkenheid. Als ontkenning niet mogelijk is volgens het recht dat op grond van de primaire regel toepasselijk is, biedt de subsidiaire regel van lid 2 een conflictenrechtelijke herkansing. Daarvoor gelden als voorwaarden dat de ouders en het kind daartoe gezamenlijk verzoeken en dat de ontkenning in het belang van het kind is. In dat geval kan de ontkenning gegrond worden op ofwel het rechtsstelsel waar de primaire regel naar verwijst, ofwel Nederlands recht, ofwel het recht van de gewone verblijfplaats van het kind.
Wat geldt bij erkenning van ouderschap?
Erkenning van ouderschap schept een familierechtelijke rechtsbetrekking tussen de erkenner en het kind. Dit dient allereerst het belang van het kind. Daarom is de verwijzingsregeling inzake erkenning van ouderschap van art. 10:95 BW gevestigd op het begunstigingsbeginsel. Op grond van lid 1 is in eerste instantie het recht van de nationaliteit van de erkenner doorslaggevend wat betreft de bevoegdheid tot en voorwaarden voor erkenning. Als dat recht geen uitsluitsel biedt, zijn er die conflictenrechtelijke herkansingen: ten eerste het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind, vervolgens dat van de nationaliteit van het kind, tot slot het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de erkenner. Ingevolge lid 3 valt de vraag of de moeder of het kind moeten toestemmen met de erkenning onder het nationale recht van respectievelijk de moeder of het kind.
Art. 10:96 BW bepaalt dat het via art. 10:95 BW aangewezen recht eveneens van toepassing is op de vraag of een erkenning (inclusief toestemming daartoe) vernietigbaar is.
Welke regel geldt voor gerechtelijke vaststelling van ouderschap?
Volgens art. 10:97 BW geldt voor de vraag onder welke voorwaarden gerechtelijke vaststelling van ouderschap dient te geschieden een getrapt samengestelde verwijzingsregel, gebaseerd op de nauwste betrokkenheid. Lid 1 bepaalt allereerst dat het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van die persoon en de moeder van toepassing is. Als die gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt, geldt het nationale recht van hun gewone verblijfplaats(en). Als daar ook geen sprake van is, dan geldt het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Hier gelden verder geen conflictenrechtelijke herkansingen.
Welke regel geldt bij wettiging door huwelijk?
Wat betreft de vaststelling van het toepasselijke recht op wettiging door huwelijk verwijst art. 10:98 BW naar de CIEC-Overeenkomst die sinds 1977 voor Nederland van toepassing is. Het verdrag stelt het belang van het kind centraal. Aldus verklaart art. 1 de nationale wet van de vader en de nationale wet van de moeder van toepassing. Biedt dat geen soelaas, dan voorziet art. 5 tweede volzin in een conflictenrechtelijke herkansing. Als de in de betreffende verdragsstaat geldende regels gunstiger zijn wat betreft de wettiging, dan mag dit recht (de lex fori dus) worden toegepast.
Welke regels gelden voor familierechtelijke betrekkingen en buitenlandse erkenning?
Boek 10 BW maakt wat betreft verwijzingsregels onderscheid tussen het ontstaan (art. 10:92-98 BW) en de inhoud van familierechtelijke betrekkingen (art. 10:99 BW). Wegens de vele afzonderlijke verwijzingsregelingen op dit gebied hebben deze regels weinig praktisch belang.
Verder bevat Boek 10 nog een verwijzingsregel voor de erkenning van de geldigheid van buitenlandse afstammingsrechtelijke betrekkingen. Hier zijn drie soorten afstammingsrechtelijke betrekkingen te onderscheiden:
- Afstammingsrechtelijke betrekkingen die berusten op rechterlijke beslissingen; art 10:100 BW stelt aan deze betrekkingen de vijf voorwaarden die doorgaans worden gesteld aan de erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen (nr. 290). Lid 2 bepaalt dat een buitenlandse beslissing niet kan worden geweigerd op de enkele grond dat de buitenlandse rechter een ander rechtsstelsel heeft toegepast dan dat wat het Nederlandse conflictenrecht voorschrijft. Er is dus geen conflictenrechtelijke toets.
- Afstammingsrechtelijke betrekkingen neergelegd in een akte; ingevolge art. 10:101 BW gelden voor deze betrekkingen dezelfde eisen als voor de vorige categorie. Hier wordt eveneens geen conflictenrechtelijke toets aangelegd.
- Afstammingsrechtelijke betrekkingen die niet berusten op een rechterlijke beslissing of een akte; deze gevallen zijn niet geregeld in Boek 10. De reguliere conflictregels van Titel 5 Boek 10 gelden hiervoor als richtsnoer.
Welke regels gelden voor kinderbescherming en ouderlijke verantwoordelijkheid?
Welke bronnen zijn er?
Sinds 2011 is het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 de bron voor Nederlands conflictenrecht wat betreft kinderbescherming en ouderlijke verantwoordelijkheid, zowel qua formeel als materieel ipr. Het formele toepassingsgebied van het verdrag verschilt per onderwerp. Met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid is ook de Brussel II bis-Verordening belangrijk wat betreft conflictenrecht. Hieronder valt echter alleen formeel ipr en dus niet de vraag welk recht van toepassing is. De twee bovengenoemde regelingen kunnen daarom op het gebied van formeel ipr gemakkelijk samenlopen, maar op het gebied van materieel ipr is dat onmogelijk.
Welk recht is toepasselijk?
Materieel recht wat betreft kinderbescherming en ouderlijke verantwoordelijkheid rust op het beschermingsbeginsel. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag zoekt daarom het toepasselijke recht in eerste instantie bij de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Wat betreft toepasselijk recht maakt het verdrag een onderscheid tussen maatregelen getroffen ter bescherming van het kind door een rechter of andere autoriteit enerzijds en ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege of uit een rechtshandeling anderzijds.
Wat is het Gleichlauf-beginsel?
Op maatregelen ter bescherming van het kind die zijn getroffen door een rechter of een andere autoriteit is ex art. 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag het zogenaamde Gleichlauf-beginsel van toepassing. Dat houdt in dat de bevoegde rechter of autoriteit de lex fori toepast bij het nemen van de maatregel. Omdat art. 5 de rechter van de verblijfplaats van het kind bevoegd verklaart, is de lexi fori doorgaans het land van de gewone verblijfplaats van het kind. Als de bevoegdheid van de rechter op de Brussel II bis-Verordening berust, is art. 15 lid 1 eveneens van toepassing. Op de hoofdregel van de lex fori gelden enkele uitzonderingen. Ten eerste maakt art. 15 lid 2 het mogelijk om het recht van een nauw verbonden ander land toe te passen. Ten tweede blijven maatregelen die zijn genomen in een andere, eerdere gewone verblijfplaats van het kind gewoon van kracht.
Wat geldt bij ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege?
Wat betreft ouderlijke verantwoordelijkheid die van rechtswege (lid 1) of door overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling (lid 2) ontstaat, geeft art. 16 een aparte regeling. Op die gevallen is het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind van toepassing. Als de gewone verblijfplaats van het kind is veranderd, dan blijft volgens lid 3 de ouderlijke verantwoordelijkheid die tot stand gekomen is naar het recht van de eerdere verblijfplaats bestaan. Lid 4 bepaalt vervolgens dat als het recht van de nieuwe verblijfplaats van het kind van rechtswege voorziet in de ouderlijke verantwoordelijkheid van iemand die dat daarvoor nog niet had, deze nieuwe ouderlijke verantwoordelijkheid naast de reeds bestaande tot stand komt en deze dus aanvult. De peildatum van vaststelling van het toepasselijke recht is ingevolge lid 2 het moment waarop de betreffende overeenkomst of rechtshandeling tot stand komt. De peildatum voor ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege (lid 1) is niet geregeld, maar via lid 3 mag worden aangenomen dat dat het moment is waarop de ouderlijke verantwoordelijkheid van rechtswege tot stand komt.
Welke verdragen zien op kinderontvoering?
Het komt voor dat een ouder tijdens een echtscheidingsconflict het kind meeneemt naar een ander land om ongunstige gezagsvoorzieningen te ontlopen. Voor dergelijke situaties zijn twee verdragen relevant wat betreft Nederlands conflictenrecht: het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en het Luxemburgse Verdrag inzake erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake voogdij over kinderen en inzake herstel van voogdij van 1980.
Wat bepaalt het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980?
Op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 wordt onder kinderontvoering verstaan: het ongeoorloofd overbrengen of vasthouden van een kind in een andere verdragsluitende staat dan waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Ingevolge art. 3 is van ongeoorloofdheid sprake als het overbrengen in strijd is met een gezagsrecht over het kind van een persoon of instelling, dat rust op het recht van de staat van de eerdere gewone verblijfplaats van het kind. Uitgangspunt is ex art.1 onmiddellijke teruggeleiding van het kind naar de oorspronkelijke verblijfplaats. Wel kan deze teruggeleiding worden geweigerd, om vijf redenen:
- als het kind inmiddels in zijn nieuwe omgeving is geworteld en er een jaar is verstreken sinds het verzoek om teruggeleiding (art. 12),
- als degene met het gezagsrecht over het kind toestemt met of berust in het niet doen terugkeren van het kind (art. 13 lid 1 sub a),
- als degene met het gezagsrecht dit niet werkelijk uitoefende (ook art. 13 lid 1 sub a),
- als er een ernstig risico bestaat dat terugkeer resulteert in gevaar voor het kind (art. 13 lid 1 sub b),
- als teruggeleiding op grond van fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden niet is toegestaan (art. 20).
Op grond van art. 13 lid 2 heeft het kind inspraak, mits het oud genoeg is om inzicht te hebben in zijn situatie (ingevolge art. 4 is het verdrag alleen van toepassing op kinderen tot 16 jaar). Het verdrag is ook van toepassing op omgangsrechten (art. 1).
Wat voegt de Brussel II bis-Verordening hieraan toe?
De Brussel II bis-Verordening vult het Haags Kinderontvoeringsverdrag aan wat betreft kinderontvoeringen binnen de Europese Unie. Naast een aantal aanvullende regels, mag de rechter volgens art. 11 lid 4 van de Verordening geen gebruik maken van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub b van het Verdrag als gebleken is dat adequate voorzieningen zijn getroffen ter bescherming van het kind.
Welke regels gelden voor alimentatie?
Hoe is dit recht ontwikkeld?
Bij de ontwikkeling van het conflictenrecht op het gebied van alimentatierecht hebben verdragen een belangrijke rol gespeeld. De initiële verdragen waren voornamelijk gebaseerd op het beschermingsbeginsel en het begunstigingsbeginsel. Dit heeft uiteindelijk uitgemond in de Alimentatieverordening, die betrekking heeft op formeel en materieel ipr op het gebied van alimentatierecht. Wat betreft conflictenrecht verwijst art. 15 van de verordening door naar het Haags Alimentatieprotocol 2007.
Wat is systeem van het Haags Alimentatieprotocol 2007?
In het Haags Alimentatieprotocol zijn conflictregels neergelegd voor onderhoudsverplichtingen die voortkomen uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap. Daar vallen ook onderhoudsverplichtingen jegens een kind onder (art. 1 lid 1). Ingevolge lid 2 heeft het protocol geen betrekking op de familierechtelijke betrekkingen zelf. Art. 2 geeft het protocol een universeel formeel toepassingsgebied. Het verwijzingsstelsel bestaat uit twee delen: een objectieve verwijzingsregel en een rechtskeuzebevoegdheidsregel. De objectieve verwijzingsregel valt uiteen in een algemene regel (art. 3) en een aantal bijzondere regelingen voor bepaalde onderhoudsverplichtingen (art. 4 en 5). De rechtskeuzeregeling bestaat uit een regeling voor rechtskeuze bij een bepaalde procedure (art. 7) en één zonder verband met een bepaalde procedure (art. 8). Art. 12 sluit renvoi uit en art. 13 geeft een openbare orde-exceptie.
Wat zijn de objectieve verwijzingsregels?
Net als de verdragen waarop het gebaseerd is, rust de algemene regel van de objectieve verwijzingsregeling van het protocol op het beschermingsbeginsel (art. 3 lid 1). Zodoende vallen onderhoudsverplichtingen in eerste instantie onder het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de alimentatiegerechtigde. Bepaalde categorieën alimentatieverplichtingen zijn echter onderhevig aan bijzondere conflictregels:
Wat geldt voor kinderalimentatie?
Op grond van art. 4 lid 1 gelden voor alimentatieverplichtingen van ouders jegens kinderen bijzondere conflictregels. De toepassing daarvan hangt af van bij de rechter van welk land het verzoek om alimentatie aanhangig is gemaakt. Daarbij zijn twee situaties denkbaar. Situatie één betreft een zaak die aanhangig is gemaakt in een land waar de alimentatieplichtige ouder zijn gewone verblijfplaats heeft. In dat geval is de lex fori van toepassing (art. 4 lid 3). Als de lex fori geen alimentatie voor het kind oplevert, gelden er twee conflictenrechtelijke herkansingen: het recht van de gewone verblijfplaats van het kind (art. 4 lid 3) en vervolgens het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van het kind en de aangesproken ouder (art. 4 lid 4).
De tweede situatie houdt in dat de verzoeker het verzoek om alimentatie aanhangig maakt bij een rechter van een ander land dan dat van de woonplaats van de ouder. In dat geval geldt ingevolge art. 4 lid 2 de algemene conflictregel van art. 3 en is dus de woonplaats van het kind doorslaggevend. Ook hier gelden de twee eerder genoemde herkansingen als het kind in eerste instantie geen aanspraak maakt op alimentatie (art. 4 lid 2 en 4).
Wat geldt bij alimentatie tussen echtgenoten?
Voor alimentatieverplichtingen tussen echtgenoten en gewezen echtgenoten geldt eveneens een bijzondere verwijzingsregel. In beginsel geldt voor deze verhouding het recht van de gewone verblijfplaats van de alimentatiegerechtigde ingevolge de algemene conflictregel van art. 3 lid 1. Op grond van art. 5 geldt de bijzondere regel dat, als één van de partijen zich verzet tegen toepassing van de algemene regel en het recht van een ander land nauwer met het huwelijk is verbonden, het recht van dat andere land van toepassing is. Als de eerste alimentatieregeling erg ongunstig (of zelfs geheel afwezig) is, kan de gerechtigde via deze herkansing misschien een billijker resultaat krijgen.
Welk bijzonder verweermiddel heeft de alimentatieplichtige?
Op grond van art. 6 heeft de alimentatieplichtige een bijzonder verweermiddel wat betreft alimentatieverplichtingen jegens anderen dan kinderen en echtgenoten. Als een dergelijke alimentatieverplichting is vastgesteld op grond van het via art. 3 of 4 aangewezen recht, dan kan de alimentatieplichtige ex art. 6 zich hiertegen verweren door te stellen dat het recht van het land van zijn gewone verblijfplaats, noch het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen voorziet in die alimentatieverplichting.
Is er een rechtskeuzebevoegdheid?
Het Alimentatieprotocol biedt partijen de mogelijkheid om zelf een rechtskeuze uit te brengen voor het op de alimentatieverhouding toepasselijke recht. Daarbij geldt een onderscheid tussen rechtskeuze met het oog op een bepaalde procedure (art. 7) en rechtskeuze buiten enige procedure (art. 8).
Op grond van art. 7 kunnen partijen wat betreft een specifieke procedure een rechtskeuze uitbrengen voor de lex fori. Daarbij is niet van belang om wat voor soort alimentatieverhouding het gaat. Deze rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn, plaatsvinden voorafgaand aan de procedure en worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
Rechtskeuze buiten enige procedure ex art. 8 is niet mogelijk bij onderhoudsverplichtingen jegens personen jonger dan achttien jaar of geestelijk beperkte personen (art. 8 lid 3). Partijen kunnen deze rechtskeuze te allen tijde maken, dus ook ruim voordat een alimentatieverplichting ontstaat. De rechtskeuze is beperkt tot een van de volgende vier rechtsstelsels: het nationale recht van een van de partijen ten tijde van de rechtskeuze, het recht van de gewone verblijfplaats van een van de partijen ten tijde van de rechtskeuze, het recht dat partijen als toepasselijk hebben aangewezen of dat feitelijk toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime, of het recht dat partijen als toepasselijk hebben aangewezen of dat feitelijk toepasselijk is op de echtscheiding.
Welke regels gelden inzake huwelijksvermogensrecht?
Welke rechtsbronnen zijn er?
Nederlands conflictenrecht op het gebied van huwelijksvermogensrecht is lange tijd beheerst door het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905. Met name door de veranderde positie van de vrouw is dit verdrag uiteindelijk opgezegd en is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 ervoor in de plaats gekomen. In navolging van het arrest Chelouche/Van Leer introduceert het verdrag een verwijzingsstelsel die recht doet aan de gelijke positie van de man en de vrouw. Beoogd wordt een evenwicht tussen partijautonomie, aanknoping aan de gemeenschappelijke nationaliteit en aan de gemeenschappelijke woonplaats van de echtgenoten. Vanaf 1 september 1992 is het verdrag voor Nederland in werking getreden. Een andere belangrijke regeling is de Huwelijksvermogensverordening van 2016, voor Nederland van toepassing vanaf 29 januari 2019. De verordening regelt zowel materieel als formeel ipr wat betreft huwelijksvermogensrecht.
Hoe werkt de conflictregelkalender?
Het internationale huwelijksvermogensrecht kent twee belangrijke uitgangspunten. Ten eerste bepaalt het op de datum van huwelijkssluiting geldende conflictenrecht in principe welk rechtsstelsel van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht. Ten tweede blijft het door het ten tijde van de huwelijkssluiting geldende conflictenrecht aangewezen rechtsstelsel van toepassing tijdens de gehele duur van het huwelijk. Er vindt dus geen wisseling plaats van het toepasselijke recht als de aanknopingspunten van de zaak veranderen (Statutenwechsel). Dientengevolge gelden in sommige gevallen nog steeds de oude regelingen en is een conflictregelkalender nuttig:
- Huwelijken gesloten vóór 23 augustus 1977 vallen nog onder de verwijzingsregeling van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905, mits ze binnen het formele toepassingsgebied daarvan vallen.
- Voor huwelijken gesloten vóór 10 december 1976 en die buiten het formele toepassingsgebied van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 vallen, geldt de verwijzingsregeling van Chelouche/Van Leer (nr. 204).
- Huwelijken gesloten op of na 10 december 1976, maar vóór 1 september 1992, vallen ook onder Chelouche/Van Leer, met uitzondering van art. 21 lid 1 van Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en art. 10:53 BW.
- Huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 vallen onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, met als uitzondering art. 69 lid 3 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (nr. 207).
- Huwelijken gesloten op of na 29 januari 2019 vallen zonder meer onder de Huwelijksvermogensrechtverordening.
Hoe werkt de verwijzingsregeling van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1905?
Op huwelijken gesloten vóór 23 augustus 1977 zijn de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 van toepassing. Ingevolge art. 2 lid 1 geldt wat betreft ‘de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de goederen der echtgenoten’ de nationale wet van de man op het moment van de huwelijksvoltrekking. Het verdrag heeft een beperkt formeel toepassingsgebied. Op grond van art. 10 is het verdrag niet van toepassing indien de verwijzingsregeling verwijst naar het recht van een niet-verdragsluitende staat. In het Zimbabwe-arrest bepaalde de Hoge Raad dat huwelijken, die geen verband houden met een verdragsstaat wat betreft plaats van voltrekking van het huwelijk of wat betreft nationaliteit van de echtgenoten, ook niet onder het verdrag vallen.
Welke rol speelt het arrest Clemens/Klein?
In het arrest Clemens/Klein bepaalde de Hoge Raad dat ook huwelijken die buiten het formele toepassingsgebied van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 vielen, zijn onderworpen aan de nationale wet van de echtgenoten (dat was destijds altijd het recht van de man, aangezien de vrouw automatisch zijn nationaliteit verkreeg bij huwelijk). Verder bepaalde de HR dat de verwijzingsregel geen onderscheid maakt tussen onroerende en roerende goederen en dat het huwelijksgoederenrecht tijdens het huwelijk niet kan veranderen (het onveranderlijkheidsbeginsel).
Welke rol speelde het arrest Chelouche/ Van Leer?
De Hoge Raad brak met dit arrest in 1976 met de aanknoping aan het nationale recht van de man en stelde een geheel nieuwe verwijzingsregel vast. Het is een getrapt stelsel. De eerste trede geeft rechtskeuze aan partijen. De tweede trede is het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting. Als er geen gedeelde nationaliteit is tussen de echtgenoten, geldt als derde trede het eerste huwelijksdomicilie dat de partners na het huwelijk vestigen als aanknopingspunt. Tot slot geldt als vierde trede het recht van het land waarmee partijen de nauwste band hebben. Dit arrest heeft vragen opgeroepen op een aantal gebieden:
- Rechtskeuzebevoegdheid; de vraag rees destijds waar de Hoge Raad de nieuwe rechtskeuzebevoegdheid op grondde. Vermoedelijk liep de Hoge Raad hiermee vooruit op het destijds in ontwikkeling zijnde Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
- Gemeenschappelijke nationaliteit; de tweede vraag betreft de breedte van het begrip ‘gemeenschappelijke nationaliteit’. Valt hieronder bijvoorbeeld ook een gemeenschappelijke nationaliteit die pas ver na het huwelijk wordt verkregen? In de rechtspraak geldt hiervoor een marge van rond de zes maanden.
- Eerste huwelijksdomicilie; over de peildatum van de derde trede, het huwelijksdomicilie, bestond eveneens onduidelijkheid. In het Hong Kong-arrest en latere rechtspraak is ook hier een marge van rond de zes maanden ontstaan.
- Nauwste band; wat betreft de vierde trede geldt dat alle omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen, zowel de huidige als de vroegere.
Welke vragen riep het arrest op ten opzichte van het onveranderlijkheidsbeginsel?
Ten slotte riep het arrest Chelouche/Van Leer ten opzichte van het onveranderlijkheidsbeginsel nog een drietal lastige vragen op. Allereerst kwam de vraag op of verandering van het als aanknopingsfactor gebruikte aanknopingspunt zou leiden tot wijziging van het toepasselijk recht. Het antwoord was nee; de Hoge Raad liet het onveranderlijkheidsbeginsel op dit punt in stand. De tweede vraag luidde of verandering van het materiele huwelijksgoederenrecht dat was aangewezen door de verwijsregel zou leiden tot wijziging van het huwelijksgoederenrecht van de echtgenoten. Deze vraag is in het arrest niet behandeld, maar men neemt aan dat het overgangsrecht van de betreffende wet beslissend is. Hier geldt het onveranderlijkheidsbeginsel dus niet onverkort.
Vraag drie was of verandering van de verwijzingsregel zou leiden tot wijziging van het toepasselijke recht. De Hoge Raad leek in het Chelouche/Van Leer arrest te aanvaarden dat dit mogelijk was. Door het latere Haagse Italianen-arrest werd het echter onduidelijk in hoeverre dit nog wel het geval was. Weer later bevestigde de Hoge Raad met het Sabah-arrest dat de nieuwe conflictregel inderdaad terugwerkende kracht heeft en alle huwelijken in beginsel dus onder de nieuwe conflictregel vallen. Daarop gelden twee uitzonderingen. De eerste betreft huwelijken die zijn gesloten vóór 23 augustus 1977 en binnen het formele toepassingsgebied van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1905 vallen, deze vallen onder laatstgenoemd verdrag. De laatste uitzondering ziet op huwelijken gesloten vóór 10 december 1976 (toen het arrest Chelouche/Van Leer werd gewezen) en buiten het toepassingsgebied van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1905 vallen. Hiervoor geldt de commune conflictregel van het Clemens/Klein-arrest.
Wat is het toepassingsgebied van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978?
Op 1 september 1992 is ter vervanging van het verdrag van 1905 het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 in werking getreden. Tegelijkertijd kwam ook de Wet Conflictenrecht Huwelijksvermogensregime van 20 november 1991 tot stand, die het verdrag op een aantal punten aanvulde. Inmiddels is deze laatste wet vervangen door art. 10:42 t/m 10:53 BW. Ingevolge art. 2 heeft het verdrag een universeel formeel toepassingsgebied.
Het verdrag is ingevolge art. 21 van toepassing op huwelijken gesloten na 1 september 1992. Daarop gelden een eigenlijke en een oneigenlijke uitzondering. De eigenlijke uitzondering ex art. 21 lid 1 houdt in dat echtgenoten die vóór de inwerkingtreding van het verdrag zijn getrouwd, alsnog gebruik kunnen maken van de rechtskeuzemogelijkheid. De oneigenlijke uitzondering, die volgt uit art. 10:53 BW, houdt in dat een rechtskeuze gedaan door echtgenoten vóór inwerkingtreding van de wet niet ongeldig kan worden verklaard louter omdat destijds geen wettelijke voorziening voor rechtskeuze bestond.
Het materiele toepassingsgebied betreft ingevolge art 1 het recht dat van toepassing is op het ‘huwelijksvermogensregime’. Een verdere definitie geeft het verdrag niet. Het verdrag sluit wel enkele zaken van zijn toepassingsgebied uit, namelijk alimentatieverplichtingen tussen echtgenoten, erfrechtelijke aanspraken en handelingsbekwaamheid.
Hoe werkt de verwijzingsregeling?
Rechtskeuzebevoegdheid
Het verdrag geeft echtgenoten in art. 3 een rechtskeuze die beperkt is tot: a. het nationale recht van één van de echtgenoten; b. het recht van de gewone verblijfplaats van een van hen; c. het recht van de eerste staat waar een van de echtgenoten na de huwelijkssluiting diens nieuwe verblijfplaats zal vestigen; of d. het recht van de plaats waar onroerend goed zich bevindt, maar alleen wat betreft het op dat onroerend goed toepasselijk recht. Ingevolge art. 11 moet de rechtskeuze uitdrukkelijk overeengekomen zijn of duidelijk voortvloeien uit huwelijksvoorwaarden. Qua vorm moet de rechtskeuze in ieder geval schriftelijk geschieden, in dezelfde vorm als huwelijksvoorwaarden naar het gekozen recht of het recht van de plaats van handeling (art. 13). Wijziging van rechtskeuze tijdens het huwelijk is mogelijk ex art. 6, al is in dat geval de keuze beperkt tot de keuzen van art. 3 onder a, b en d. Art 6 lid 2 geeft deze keuze terugwerkende kracht tot op het moment van huwelijkssluiting.
De objectieve verwijzingsregel
Als de echtgenoten geen rechtskeuze maken dan geldt de objectieve verwijzingsregel van art. 4. De verwijzingsregel is ingewikkeld, omdat de opstellers ervan hebben geprobeerd om een compromis te vinden tussen ipr-stelsels die verblijfplaats voorop stellen (domicilielanden) en diegene die nationaliteit vooropstellen (nationaliteitslanden). Alleen verdragsstaten die uitgaan van nationaliteitsaanknoping (waaronder Nederland) leggen de verklaring van art. 5 bij bekrachtiging van het verdrag. De verwijzingsregel van art. 4 valt op te splitsen in vier situaties:
- Situatie één betreft het geval waarin echtgenoten die geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben in hetzelfde land gaan wonen. In dat geval is het recht van dat laatste land van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
- Situatie twee is dat echtgenoten met een gemeenschappelijke nationaliteit niet in hetzelfde land gaan wonen. Dan is het recht van hun gedeelde nationaliteit van toepassing.
- Situatie drie is dat echtgenoten zonder gemeenschappelijke nationaliteit ook niet in hetzelfde land gaan wonen. In dat geval geldt het recht van het land dat naar alle omstandigheden het nauwst verbonden is met hun huwelijksvermogensregime.
- Situatie vier is dat echtgenoten met een gemeenschappelijke nationaliteit in hetzelfde land gaan wonen. In dit geval hangt het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht af van of de betreffende landen nationaliteitslanden of domicilielanden zijn.
Als de echtgenoten in situatie vier gemeenschappelijk zowel de nationaliteit hebben van als wonen in een nationaliteitsland, dan is het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing. Als de echtgenoten de nationaliteit hebben van een domicilieland, dan is het recht van dit land hoe dan ook van toepassing. Als de echtgenoten de nationaliteit hebben van een nationaliteitsland, maar ze gaan wonen in een domicilieland, dan is het resultaat afhankelijk van of het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit wel of niet verdragspartij is. Als dat het geval is dan is het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing, mits ze op het moment van huwelijkssluiting minder dan vijf jaar in het domicilieland wonen. Als ze daar al langer dan vijf jaar wonen dan geldt het recht van het land van het gemeenschappelijke woonland. Als de echtgenoten de nationaliteit van een nationaliteitsland hebben die geen verdragspartij is, dan geldt het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit, mits het land waarin ze wonen een nationaliteitsland is. Is dat echter een domicilieland, dan geldt het recht van het gemeenschappelijke woonland.
Het onveranderlijkheidsbeginsel
Ingevolge art. 7 lid 1 blijft in beginsel het rechtsstelsel dat bij het begin van het huwelijk van toepassing is gedurende het gehele huwelijk gelden. De eerste uitzondering daarop is de eerder besproken rechtskeuze tijdens het huwelijk van art. 6. Verder geeft art. 7 een aantal gevallen waarin het toepasselijke recht automatisch wijzigt naar dat van het land van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten. In dergelijke gevallen heeft de wijziging op grond van art. 8 alleen gevolgen voor de toekomst en is alleen van toepassing op baten en schulden die na de wijziging zijn ontstaan. Dit heet ook wel het ‘wagon-stelsel’.
Derdenwerking
Op grond van art. 9 lid 1 is het door het verdrag aangewezen huwelijksvermogensregime ook van toepassing ten opzichte van derden, maar verdragsstaten kunnen hier middels eigen regelingen van afwijken. Nederland heeft dat dan ook gedaan. Art. 10:45 en 46 bepalen dat een in Nederland wonende echtgenoot zich tegenover een ook in Nederland wonende derde kan beroepen op zijn buitenlandse huwelijksvermogensregime, mits hij de in het artikel nader gespecifieerde notariële akte heeft laten inschrijven in het huwelijksgoederenregister. Hij kan tevens bewijzen dat de derde wist of behoorde te weten van het bijzondere huwelijksvermogensregime.
Ondanks het formele toepassingsgebied kent het verdrag geen regeling voor Näherberechtigung (nr. 142). Renvoi is eveneens niet geregeld, maar uit de omschrijving van aangewezen recht als ‘intern’ recht’ valt af te leiden dat het uitgesloten is.
Wat is het systeem van de Huwelijksvermogensrechtverordening?
De Verordening is ingevolge art. 69 lid 3 van toepassing op huwelijken die op of na 29 januari 2019 zijn gesloten. De bepalingen wat betreft rechtskeuze zijn echter ook van toepassing op echtgenoten die getrouwd zijn vóór 29 januari 2019 maar na die datum een rechtskeuze doen. Op grond van art. 1 lid 1 strekt het materiële toepassingsgebied van de verordening zich uit tot ‘huwelijksvermogensstelsels’, oftewel regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die door huwelijk of ontbinding daarvan tussen echtgenoten onderling en tussen hen en derden bestaan (art. 3 lid 1 sub a). Art 1 lid 2 sluit een aantal onderwerpen expliciet uit van het materiële toepassingsgebied. Art. 20 geeft de verordening een universeel formeel toepassingsgebied. Art. 21 verklaart het als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel van toepassing op alle vermogensbestanddelen (eenheidsstelsel). Vragen omtrent huwelijksvoorwaarden worden bepaald door het toepasselijke recht (art. 27 sub g). Ingevolge art. 32 is renvoi niet mogelijk. Op grond van art. 30 zijn er voorrangsregels, maar alleen voor de lex fori.
Wat is de verwijzingsregel van de Huwelijksvermogensrechtverordening?
Rechtskeuzebevoegdheid
Ex art. 22 kunnen echtgenoten bij schriftelijke (art. 23 lid 1) overeenkomst een rechtskeuze uitbrengen op twee rechtsstelsels: het recht van het land van de gewone verblijfplaats van één van de echtgenoten op het moment van sluiting van de overeenkomst, of het recht van het land van de nationaliteit van één van de echtgenoten. Als de rechtskeuze tijdens het huwelijk plaatsvindt, heeft ze alleen gevolgen voor de toekomst tenzij echtgenoten in de overeenkomst anders bepalen (art. 22 lid 2).
Objectieve verwijzingsregeling
Zonder rechtskeuze is de getrapt samengestelde verwijzingsregel van art. 26 lid 1 van toepassing:
- Eerst is van toepassing het recht van het land van de eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats na het huwelijk;
- Als die er niet is, dan geldt het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting;
- Bij gebreke daarvan geldt het recht van het land waarmee de echtgenoten gezien alle omstandigheden de nauwste band hebben.
Het onveranderlijkheidsbeginsel
Op grond van het onveranderlijkheidsbeginsel blijft het eenmaal op het huwelijk als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel gedurende het huwelijk ongewijzigd. Hierop gelden slechts enkele uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft de rechtskeuze tijdens het huwelijk van art. 22. De tweede uitzondering is neergelegd in art. 26 lid 3. Op verzoek van één van de echtgenoten kan een rechter een ander rechtsstelsel aanwijzen, maar alleen als op grond van art. 26 lid 1 het recht van het land van de eerste gewone verblijfplaats na huwelijkssluiting van toepassing is.
Regel voor de derdenwerking
Op grond van art. 27 sub f bepaalt het door de subjectieve (rechtskeuze) of objectieve verwijzingsregel aangewezen rechtsstelsel de rechtsgevolgen van het huwelijksvermogensstelsel ten opzichte van derden. Wel geldt krachtens art. 28 lid 1 dat het recht dat geldt voor het huwelijksvermogensstelsel alleen aan derden kan worden tegengeworpen, als de derde daarmee bekend was of had moeten zijn. Daarvan is sprake als dat recht:
- Het recht is van het land waarvan het recht toepasselijk is op de transactie tussen een echtgenoot en een derde; of
- Het recht is van het land waar de echtgenoot en de derde hun gewone verblijfplaats hebben; of
- Het recht is van het land waar het onroerend goed ligt, in het geval van een onroerend goedtransactie (de derde dient ook kennis te hebben als de transactie is ingeschreven in het register, art. 28 lid 2).
Wat zijn de persoonlijke gevolgen van het huwelijk onder de Huwelijksvermogensrechtverordening?
Ook persoonlijke gevolgen van het huwelijk, meer specifiek de draag- en fourneerplicht, aansprakelijkheid voor kosten van huishouding (art. 1:84, 85 en 86 BW) en rechtshandelingen waar toestemming van de andere echtgenoot nodig is (art. 1:88 en 89 BW), vallen onder het materiële toepassingsgebied van de verordening. Daarbij moet wel bedacht worden dat derdenwerking met betrekking tot deze onderwerpen verloopt via het hierboven besproken art. 28. Art. 1:88 lid 7 BW verklaart aanvullend art. 1:88 BW van toepassing als de echtgenoot die moet toestemmen zijn gewone verblijfplaats op het moment van de rechtshandeling in Nederland heeft. Zodoende heeft art. 1:88 BW de status van een voorrangsregel in de zin van art. 30 van de verordening.
Wat zijn de gevolgen onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978?
Persoonlijke gevolgen van het huwelijk vallen dan weer niet onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Huwelijken die vallen onder het verdrag zijn in Nederlands conflictenrecht geregeld in art. 10:35 t/m 10:45 BW. Persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten zijn geregeld in art. 10:35 t/m 38 BW, zoals de verplichting tot getrouwheid en bijstand van art. 1:81 BW. Voor deze onderwerpen geeft art. 10:35 BW een gedetailleerde conflictregel. Art. 10:39 BW regelt de aansprakelijkheid van de ene echtgenoot voor huishoudelijke schulden aangegaan door de andere. Art. 10:40 regelt tot slot rechtshandelingen die toestemming van de andere echtgenoot behoeven.
Welke regelingen gelden inzake erfrecht?
Hoe werkt de conflictregelkalender?
Verschillende landen hebben altijd al verschillende ipr-stelsels gehad op het gebied van erfopvolging. Deze verschillen gaan onder andere over het aanhouden van het nationaliteitsbeginsel of het domiciliebeginsel, het wel of niet onderscheid maken tussen roerende en onroerende zaken (eenheidsstelsel of splitsingsstelsel) en het wel of niet toelaten van een rechtskeuze door de erflater. Het Nederlandse commune conflictenrecht inzake erfopvolging ging uit van het nationale recht van erflater op het moment van overlijden. In het geval van verwaterde nationaliteit paste de rechter een nationaliteitstoets toe en werd overgestapt op domiciliaire aanknoping. Verder gold het eenheidsstelsel en was er een in de literatuur ontwikkelde voorkeur voor rechtskeuzemogelijkheid.
Met het Haags Erfrechtverdrag 1989 bereikte men eindelijk een gezamenlijke regeling, waarin gekozen werd voor het eenheidsstelsel, beperkte rechtskeuze en beperkte nationaliteitsaanknoping. Hoewel het verdrag nog niet in werking is getreden is het wel door Nederland geratificeerd middels de Wet Conflictenrecht Erfopvolging, werkzaam vanaf 1 oktober 1996. Op Europees niveau is in 2012 de Erfrechtverordening tot stand gekomen, die naast formeel en materieel ipr ook de Europese verklaring van erfrecht regelt. Inhoudelijk komt de conflictenregel van de verordening op de belangrijkste punten overeen met het Erfrechtverdrag. Wegens de beperkte temporele toepassingsgebieden van deze regelingen houdt men een conflictregelkalender aan:
- Op nalatenschappen die open zijn gevallen vóór 1 oktober 1996 is nog het commune conflictenrecht van toepassing, de uitzonderingen van art. 10:152 BW daargelaten;
- Voor nalatenschappen die open zijn gevallen tussen 1 oktober 1996 en 17 augustus 2015 is het Haags Erfrechtverdrag 1989 en daarmee de Wet Conflictenrecht Erfopvolging van toepassing, met als uitzondering art. 83 lid 2 Erfrechtverordening;
- Voor nalatenschappen opengevallen op of na 17 augustus geldt de Erfrechtverordening.
Wat is het systeem van het Haags Erfrechtverdrag 1989?
Art. 1 lid 1 van het Haags Erfrechtverdrag geeft aan dat het verdrag bepaalt welk recht van toepassing is op erfopvolging. Regels wat betreft bevoegdheid of erkenning geeft het niet. Een definitie van erfopvolging wordt niet gegeven, maar art. 1 lid 2 sluit wel een aantal onderwerpen uit van het materiële toepassingsgebied, zoals de vorm van testamenten. Art. 2 geeft het verdrag een universeel formeel toepassingsgebied. Op grond van art. 22 lid 1 geldt het verdrag voor erfopvolging van personen die overlijden nadat het verdrag in werking is getreden voor een verdragsluitende staat. Krachtens lid 2 kan een eerdere rechtskeuze echter alsnog geldig zijn, mits deze voldoet aan de overige vereisten van het verdrag.
Wat is de verwijzingsregeling van het Haags Erfrechtverdrag 1989?
De hoofdregel
Art. 3 geeft de hoofdregel van het verwijzingsstelsel van het verdrag. Op de erfopvolging is in beginsel van toepassing het recht van het land van de gewone verblijfplaats van erflater ten tijde van zijn overlijden. Er bestaan enkele gevallen waarin in plaats daarvan het recht van zijn laatste nationaliteit van toepassing is. Als de laatste gewone verblijfplaats en de nationaliteit uiteenlopen, dan is het recht van de laatste gewone verblijfplaats van toepassing als hij gedurende minstens vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden daar zijn gewone verblijfplaats had. Als hij ten tijde van het overlijden echter een kennelijk nauwere band had met het land van zijn nationaliteit en er is sprake van uitzonderlijke omstandigheden, dan is toch het recht van dit land van toepassing (art. 3 lid 2). Art. 3 lid 3 bepaalt vervolgens het nationale recht van toepassing is als de erflater ten tijde van zijn overlijden gedurende minder dan vijf jaar zijn gewone verblijfplaats had in het land van zijn laatste woonplaats. Daarop geldt een uitzondering als de erflater bij zijn overlijden een nauwere band had met een ander land, in dat geval is het recht daarvan van toepassing.
Rechtskeuzebevoegdheid
Krachtens art. 5 heeft de erflater wat betreft het toepasselijke recht op zijn nalatenschap een beperkte rechtskeuze tussen het nationale recht en dat van de gewone verblijfplaats, op het tijdstip van aanwijzing of dat van het overlijden. De vormvereisten van de rechtskeuze zijn dezelfde als die gelden voor uiterste wilsbeschikkingen (lid 2 en 3). De materiële geldigheid is onderhevig aan het gekozen recht (lid 2). De erflater kan, met enkele uitzonderingen, de rechtskeuze beperken tot slechts een gedeelte van de nalatenschap (art. 6).
Eenheidsstelsel
Ingevolge art. 7 geldt in beginsel het eenheidsstelsel en strekt het toepasselijke recht zich dus uit over de gehele nalatenschap. Daarop gelden uitzonderingen, bijvoorbeeld als er een rechtskeuze is uitgebracht ex het hierboven besproken art. 6. Een andere uitzondering is in het geval dat er via art. 4 een verderverwijzing plaatsvindt naar het conflictenrecht van een niet-verdragsland, dat vervolgens het recht van een ander niet-verdragsland toepasselijk kan verklaren op een gedeelte van de nalatenschap.
Näherberechtigung
Het verdrag heeft een universeel formeel toepassingsgebied. Het komt daarom voor dat wordt verwezen naar een niet-verdragsland, waardoor Näherberechtigung kan ontstaan (nr. 142). Dit is echter niet geregeld in het verdrag. Voor Nederland geldt in dit geval echter art. 10:147 BW. Op grond van lid 1 is de Näherberechtigung geldig. Lid 2 biedt daardoor benadeelde gerechtigden de mogelijkheid om hun nadeel te verrekenen met het erfdeel van de gerechtigde.
De afwikkeling
Hoewel het verdrag geen voorziening biedt, regelen art. 10:147 t/m :10:150 BW welk recht van toepassing is op de afwikkeling van de nalatenschap. In navolging van het commune conflictenrecht is op de afwikkeling ingevolge art. 10:149 het Nederlands recht van toepassing, als de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in Nederland was. Als dat niet het geval was, dan blijkt uit de memorie van toelichting bij art. 10:149 dat moet worden aangesloten bij de conflictregel van het land van deze laatste gewone verblijfplaats.
Wat is het toepassingsgebied van de Erfrechtverordening?
Art. 20 t/m 38 van de Erfrechtverordening regelen het op de erfopvolging toepasselijke recht. Wat betreft de formele geldigheid van testamenten geldt vanuit Nederlands perspectief via de samenloopbepaling van art. 75 lid 1 van de verordening het Haagse Testamentsvormenverdrag (nr. 157). Art. 20 geeft het conflictenrechtelijke gedeelte van de verordening een universeel formeel toepassingsgebied. Krachtens art. 83 lid 1 betreft het temporele toepassingsgebied nalatenschappen van erflaters die op of na 17 augustus 2015 zijn overleden, tenzij de erflater voor die datum een geldige rechtskeuze heeft gemaakt (lid 2).
Wat is de verwijzingsregeling van de Erfrechtverordening?
De hoofdregel
De verwijzingsregeling van de Erfrechtverordening neemt het domiciliebeginsel als uitgangspunt (art. 21). Art. 21 lid 2 bepaalt dat het recht van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater echter niet van toepassing is, als de erflater ten tijde van zijn overlijden een kennelijk nauwere band met een ander land had. Dat is het recht van het betreffende land van toepassing, maar alleen in uitzonderlijke gevallen. Krachtens art. 34 is onder omstandigheden renvoi mogelijk. Ten eerste is renvoi mogelijk als de verordening verwijst naar het recht van een derde staat, wiens recht vervolgens terugverwijst naar het recht van een lidstaat (art. 34 lid 1 sub a). Ten tweede is renvoi aanvaardbaar als deze derde staat doorverwijst naar een andere derde staat die vervolgens zijn eigen recht toepast (art. 34 lid 1 sub b). Blijkens art. 34 lid 2 is renvoi niet mogelijk in het geval van de ‘nauwere band’-exceptie van art. 21 lid 2.
Rechtskeuzebevoegdheid
Krachtens art. 22 lid 1 heeft de erflater een beperkte rechtskeuze. Hij kan kiezen voor het recht van zijn nationaliteit ten tijde van zijn overlijden of, in het geval dat hij meerdere nationaliteiten heeft, voor één van beide. De rechtskeuze strekt zich uit tot de gehele erfopvolging. Vormvereisten zijn hetzelfde als voor uiterste wilsbeschikkingen (art. 22 lid 2 en lid 4).
Eenheidsstelsel
Uit de formulering van art. 21 lid 1 en 22 lid 1 blijkt dat de verordening uitgaat van het eenheidsstelsel: ze spreken uitsluitend over ‘de erfopvolging in haar geheel’.
Näherberechtigung
De verordening kent geen regeling voor Näherberechtigung, ondanks het feit dat hij een universeel formeel toepassingsbereik heeft. Art. 10:152 lid 1 BW bepaalt daarom dat, als een vermogensbestanddeel zich bevindt in een derde staat of een niet door de verordening gebonden lidstaat, de in art. 10:147 BW beschreven regeling hierop van toepassing is (nr. 214).
De afwikkeling
Op de afwikkeling van de nalatenschap is het recht van toepassing dat krachtens de algemene verwijzingsregels van de verordening op de erfopvolging van toepassing is. Zo blijkt uit art. 23 lid 2.
Wat is de Europese erfrechtverklaring?
Hoofdstuk IV van de Erfrechtverordening introduceert de Europese erfrechtverklaring. De functie hiervan is blijkens art. 63 om in andere lidstaten bewijs te leveren van de status van de erfgenamen, legatarissen en executeurs. Gebruik van de erfrechtverklaring is niet verplicht. In Nederland is de notaris bevoegd om de verklaring af te geven (art. 4:188a BW), onder de voorwaarden van art. 64. De verklaring geldt in alle lidstaten (art. 69 lid 1).
Welke regeling geldt voor het goederenrechtelijke regime van zaken?
Wat is de lex rei sitae?
Art. 10:127 t/m 10:133 BW regelen het conflictenrecht wat betreft goederenrechtelijke kwesties. Op grond van art. 10:127 lid 1 BW valt het goederenrechtelijke regime wat betreft zowel roerende als onroerende zaken onder het recht van het land waar de zaak zich bevindt, oftewel de lex rei sitae.
Is het goederenrechtelijke regime van onroerende zaken problematisch?
De lex sitae-regel is bij onroerende zaken niet problematisch. Er is wel de nodige strijd geleverd over op welke onderwerpen de lex sitae-regel precies van toepassing is. Tegenwoordig geldt dat alleen het goederenrechtelijke regime in strikte zin eronder valt. Zaken als erfrecht, huwelijksvermogensrecht en vorderingsrechten met betrekking tot onroerende zaken vallen erbuiten.
Waarom is het regime van roerende zaken problematischer?
Roerende zaken zijn wat betreft de lex sitae-regel problematischer omdat ze gemakkelijk landsgrenzen oversteken. Verandert bij elke grensovergang het op het goed toepasselijke recht? Art. 10:127 lid 1 jo. lid 5 geeft als uitgangspunt, dat de vraag of rechten op een zaak zijn gevestigd of verkregen wordt beheerst door het recht van het land waar de zaak zich bevond op het moment van het voor de vestiging of verkrijging noodzakelijke rechtsfeit. Deze rechten blijven daarop rusten, ook nadat de zaak een andere grens oversteekt (fixatieleer). Op grond van de lex sitae-regel gaan rechten die op het goed worden gevestigd of verkregen in het nieuwe land wel voor op de rechten ontstaan in het oude land. Op deze hoofdregel geldt wel een aantal uitzonderingen.
Welke uitzonderingen gelden?
Regel voor gestolen zaken
De eerste uitzondering doet zich voor als gedurende een periode onbekend is waar de zaak zich bevindt, terwijl tijdens deze periode zakelijke rechten erop worden gevestigd of overgedragen. Dat gebeurt regelmatig als de zaak wordt gestolen in het ene land en weer opduikt in het andere. Art. 10:132 lid 1 BW verklaart in dat geval het recht van het land waar de zaak zich bevond vóór de diefstal van toepassing op eventuele in die periode op de zaak gevestigde rechten of overdracht daarvan. Wel hebben zakelijke rechten gevestigd in het nieuwe land, dus na de onbekende periode, nog steeds voorrang.
Regel voor zekerheidsrechten op roerende zaken
Het is niet altijd duidelijk hoe in het buitenland gevestigde zekerheidsrechten naar Nederlands recht moeten worden erkend. Als een zaak waarop een dergelijk recht is gevestigd Nederland binnenkomt, geldt in beginsel de lex sitae als uitgangspunt voor de bepaling of het recht geldig tot stand is gekomen en wat het recht inhoudt. Het zal bij de executie echter wel worden omgevormd of geassimileerd naar een in ons rechtsstelsel bekend zekerheidsrecht (art. 10:130 tweede zin BW). Krachtens art. 10:128 BW geldt voor eigendomsvoorbehoud de bijzondere regel dat in plaats van de lex sitae (in dit geval het land waar de zaak zich tijdens de levering bevindt), partijen ook het recht van het land van bestemming van het exportgoed van toepassing kunnen verklaren op het eigendomsvoorbehoud. Die rechtskeuze is alleen geldig als het goed ook daadwerkelijk daar wordt geleverd (art. 10:128 lid 2 BW).
Regel voor zaken op transport
Onverkorte toepassing van de lex sitae-regel op transportgoederen zou tot onwenselijke resultaten leiden in het geval een recht op het goed gevestigd werd terwijl deze zich in een doorvoerland bevond. Krachtens art. 10:133 lid 1 BW vallen dergelijke zaken onder het recht van het land van bestemming, mits er sprake is van vervoer krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer. Als het vervoer plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst of andere tot overdracht verbindende overeenkomst en in die overeenkomst is een rechtskeuze gemaakt voor een bepaald rechtsstelsel, dan geldt dat recht ook voor het goederenrechtelijke regime van de vervoerde zaak (lid 2).
Welke regels gelden voor overeenkomsten?
Hoe luiden de twee hoofdvragen?
Traditioneel staan in het internationale overeenkomstrecht twee hoofdvragen voorop. De eerste vraagt luidt of de contractspartijen zelf de bevoegdheid hebben om het toepasselijke recht aan te wijzen op hun internationale overeenkomst. In Nederland is de Hoge Raad akkoord gegaan met een ruime rechtskeuzebevoegdheid in het Alnati-arrest. Rechtskeuze is ‘in beginsel’ mogelijk zowel voor materieel recht als voor conflictenrecht. Wel gelden hierop enkele beperkingen. Ten eerste is de rechtskeuze alleen mogelijk als er sprake is van een overeenkomst met een ‘internationaal karakter’. Ten tweede blijkt uit de bewoording van de Hoge Raad (rechtskeuzebevoegdheid ‘voor zover de wet zich daartegen niet verzet’) dat Nederlandse voorrangsregels (nr. 145) en andere bijzondere conflictregels de rechtskeuze kunnen doorkruisen. Ten derde kunnen ook buitenlandse voorrangsregels dit doen. Tot slot is het niet duidelijk in hoeverre de door de Hoge Raad gebezigde woorden ‘in beginsel’ nog verwijzen naar een vierde beperking die vereist dat er een zekere band bestaat tussen de partijen, hun overeenkomst en het gekozen rechtsstelsel.
De tweede hoofdvraag betreft welk rechtsstelsel van toepassing is als partijen geen rechtskeuze hebben gedaan. Twee benaderingen hebben altijd om voorrang gestreden: het recht van het land waar de overeenkomst is gesloten (de lex loc icontractus-regel) en het recht van het land waar de overeenkomst ten uitvoer moet worden gelegd (de lex loci solutionis-regel). Wat Nederland betreft is uiteindelijk een geheel andere leer doorgevoerd, namelijk de door de Hoge Raad gegeven ‘leer van de karakteristieke prestatie’. Het komt erop neer dat op een internationale overeenkomst van toepassing is het recht van het land waar de contractspartij woont of gevestigd is die de voor de overeenkomst karakteristieke prestatie dient te verrichten. Vaak is dit niet de betaling van een geldsom, maar eerder de daartegenover staande verplichting, bijvoorbeeld tot het leveren van een goed of dienst. In de toonaangevende arresten (Neska/De Beijer en Topsøe/Del Prado) laat de Hoge Raad wel ruimte voor andere aanknopingspunten.
Wat is het systeem van de Rome I-Verordening?
Het Evo-Verdrag
Voor Nederland is op 1 september 1991 het EVO-Verdrag in werking getreden. Destijds sloot dit verdrag naadloos aan bij het al bestaande Nederlandse commune conflictenrecht op gebied van internationale overeenkomsten. Het EVO-Verdrag ging in 2008 op in de Rome I-Verordening, die sinds 17 december 2009 voor alle EU-lidstaten behalve Denemarken van toepassing is.
Het toepassingsgebied
Temporeel is de Rome I-Verordening krachtens art. 28 van toepassing op overeenkomsten die gesloten zijn op of na 17 december 2009. Art. 2 geeft de verordening een universeel formeel toepassingsgebied, wat betekent dat hij zelfs van toepassing is als er geen enkele band bestaat tussen de overeenkomst en enige lidstaat. Krachtens art. 1 is de verordening van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst ‘in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen’, oftewel internationale overeenkomsten. Voor verschillende in art. 1 opgesomde categorieën overeenkomsten gelden verschillende verwijzingsregels. Art. 4 lid 1 geeft ook een specifieke verwijzingsregel voor overeenkomsten gesloten op financiële markten.
De verwijzingsregeling
Art. 3 geeft de hoofdregel van de verwijzingsregeling. Ten eerste hebben partijen een vrij ruime rechtskeuzebevoegdheid. Als zij deze niet maken dan geldt op grond van art. 4 in principe de leer van de karakteristieke prestatie. Voor een aantal bijzondere overeenkomsten gelden andere verwijzingsregels. Art. 9 regels de voorrangsregels, art. 16 regelt de openbare orde-exceptie en art. 20 sluit renvoi uit.
Hoe werkt de rechtskeuzebevoegdheid?
De hoofdregel
In principe hebben partijen krachtens art. 3 de keuze voor elk denkbaar rechtssysteem. Vallen daar dan ook niet-statelijke rechtssystemen onder, zoals de ‘lex mercatoria’? Dit is weliswaar mogelijk, maar een dergelijke keuze komt slechts neer op een materieelrechtelijke rechtskeuze. Het dwingende recht van het eigenlijk toepasselijke rechtsstelsel blijft dus van kracht. Partijen kunnen ook middels een partiële rechtskeuze per onderdeel van de overeenkomst een ander rechtsstelsel van toepassing verklaren. De rechtskeuze kan ingevolge art. 3 lid 1 uitdrukkelijk of stilzwijgend worden gedaan, als ze maar voldoende duidelijk uit de overeenkomst blijkt. Lid 2 bepaalt dat de rechtskeuze ook na sluiting van de overeenkomst mogelijk is.
Beperkingen
Art. 3 lid 3 beperkt de rechtskeuze in die zin dat niet-internationale overeenkomsten onderhevig blijven aan de dwingende bepalingen van het recht dat er eigenlijk op van toepassing is. Hier is dus alleen materieelrechtelijke rechtskeuze mogelijk. Art. 9 bepaalt verder dat voorrangsregels van de lex fori (lid 2) en van het land waar de verbintenis moet worden nagekomen (lid 3) onder omstandigheden voorrang hebben op de rechtskeuze. Ook wat betreft bepaalde bijzondere overeenkomsten bestaan beperkingen op de vrijheid van rechtskeuze.
Wat is de objectieve verwijzingsregeling?
Zonder rechtskeuze is de objectieve verwijzingsregel van art. 4 van toepassing. Art. 4 lid 1 sub a tot en met h geven per categorie overeenkomst aan welk recht erop van toepassing is. In beginsel verwijst deze naar de leer van de karakteristieke prestatie.
Artikel 4 lid 1
- Ingevolge art. 4 lid 1 sub a en b is op overeenkomsten voor verkoop van roerende zaken en overeenkomsten voor dienstverlening de leer van de karakteristieke prestatie van toepassing. Kwalificatie van ‘verkoop van roerende zaken’ en ‘dienstverlening’ is geharmoniseerd met die van art. 7 sub 1 onder b Brussel I bis-Verordening.
- Overeenkomsten inzake een zakelijk recht of huur van een onroerend goed vallen niet onder de leer van de karakteristieke prestatie. Hierop is, op grond van het beginsel van nauwste verbondenheid, van toepassing het recht van het land waar het goed is gelegen (lid 1 sub c). Huur van minder dan zes maanden voor tijdelijk particulier gebruik valt echter onder het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de verhuurder, mits deze woont in hetzelfde land en een natuurlijk persoon is (lid 1 sub d).
- Franchiseovereenkomsten en distributieovereenkomsten vallen onder het recht van de gewone verblijfplaats van de franchisenemer of distributeur (lid 1 sub e en f).
- Overeenkomsten inzake veiling van goederen vallen onder het recht van het land waar de veiling plaatsvindt, voor zover deze kan worden bepaald (lid 1 sub g). Niet duidelijk is of dit ook geldt voor de overeenkomst tussen inbrenger en koper. Zo nee, dan valt de overeenkomst onder de verwijzingsregel van sub a en geldt het recht van de gewone verblijfplaats van de inbrenger.
- Overeenkomsten gesloten op financiële markten vallen onder het recht van de markt zoals blijkt uit de MiFID-richtlijn (lid 1).
Artikel 4 lid 2 tot en met 4
Art. 4 lid 2 geeft een restverwijzing voor de overige categorieën overeenkomsten. Deze vallen onder het recht van de gewone verblijfplaats van de partij die de karakteristieke prestatie moet leveren. Dit geldt eveneens voor overeenkomsten die componenten hebben van meer dan één van de in lid 1 genoemde categorieën. Art. 4 lid 3 geeft als algemene uitzondering dat, als blijkt dat de overeenkomsten een kennelijk nauwere band met een ander land heeft, het recht van dit land van toepassing is. Daarbij zijn geografische aanknopingspunten vaak belangrijk. Overeenkomsten kunnen ook qua toepasselijk recht worden ‘nagetrokken’ door de hoofdovereenkomsten waar ze onderdeel van zijn. Dit laatste heet dan accessoire aanknoping. Op grond van lid 4 geldt tot slot het algemene principe van nauwste verbondenheid als niet kan worden vastgesteld wat de karakteristieke prestatie van de overeenkomst is.
Welke bijzondere verwijzingsregimes gelden er?
Art. 5 geeft bijzondere verwijzingsregels voor overeenkomsten voor het vervoer van personen en het vervoer van goederen. Ingevolge art. 5 lid 1 geldt voor overeenkomsten voor het vervoer van goederen de rechtskeuzebevoegdheid van art. 3. Maken partijen geen rechtskeuze, dan volgt uit de leer van de karakteristieke prestatie dat het recht van de gewone verblijfplaats van de vervoerder op de overeenkomst van toepassing is, mits deze samenvalt met de plaats van aflevering van de goederen of de gewone verblijfplaats van de verzender. Zo niet, dan is het land van de plaats van de overeengekomen aflevering van de goederen van toepassing.
Art. 5 lid 2 beperkt de rechtskeuzevrijheid van partijen bij overeenkomsten voor het vervoer van personen. Ze kunnen alleen kiezen voor het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de passagier of de vervoer, of de hoofdvestiging van de vervoerder, of de locatie waar het vervoer vertrekt of aankomt. Als geen rechtskeuze is gemaakt, dan is het recht van de gewone verblijfplaats van de passagier van toepassing, mits deze samenvalt ofwel met de plaats van bestemming, ofwel met de plaats van vertrek. Zo niet, dan geldt het recht van de gewone verblijfplaats van de vervoerder. Wat betreft alle vervoerovereenkomsten geldt dat als uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land, het recht daarvan geldt.
Welk regime geldt voor consumentenovereenkomsten?
Het toepasselijke recht op consumentenovereenkomsten gaat krachtens art. 6 uit van het beschermingsbeginsel. Een consumentenovereenkomst valt onder dit bijzondere verwijzingsregime als het ofwel:
- een verkoper betreft die commerciële activiteiten ontplooit in het land van de woonplaats van de consument (en de overeenkomst valt onder die activiteiten); ofwel
- een verkoper betreft die zijn commerciële activiteiten richt op verschillende landen, inclusief het land van de woonplaats van de consument (en de overeenkomst valt daaronder).
Als de consumentenovereenkomst hieraan voldoet, dan geldt hiervoor het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de consument (vanwege het beschermingsbeginsel). Hoewel rechtskeuze niet is uitgesloten, kan deze niet afdoen aan de bescherming die de consument ontleent aan het in beginsel toepasselijke recht (art. 6 lid 2). Hoewel de wet hierover niet duidelijk is, is de rechtskeuze wegens deze beperking waarschijnlijk louter materieelrechtelijk en valt conflictenrecht er dus buiten.
Welk regime geldt voor arbeidsovereenkomsten?
De objectieve verwijzingsregel ten opzichte van individuele arbeidsovereenkomsten van art. 8 bestaat uit drie treden. De eerste trede gaat uit van het beschermingsbeginsel en verklaart van toepassing het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht ter uitvoering van de overeenkomst (lex loci laboris). Tijdelijk werk in het buitenland leidt ingevolge art. 8 lid 2 niet tot toepasselijkheid van dat rechtsstelsel. Dergelijke ‘Statutenwechsel’ vindt wel plaats als de plaats van gewone arbeid verandert. Als de werknemer geen gewoonlijke plaats van arbeid heeft, dan geldt krachtens lid 2 het recht van het land waaruit hij het werk verricht. Als dat er ook niet is, dan geldt als derde trede het recht van het land van de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen (art. 8 lid 3). Op grond van art. 8 lid 4 is, in het geval er een kennelijk nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en een ander land, het recht daarvan van toepassing. Net als bij consumentenovereenkomsten is de rechtskeuze bij arbeidsovereenkomsten beperkt, in die zin dat de dwingendrechtelijke beschermingsbepalingen die gelden voor de werknemer op grond van het recht dat van toepassing is ingevolge de objectieve verwijzingsregel niet buiten werking kunnen worden gesteld.
Welk regime geldt voor verzekeringsovereenkomsten?
Wat betreft verzekeringsovereenkomsten maakt art. 7 onderscheid tussen overeenkomsten die wel of niet een risico dekken in de zin van art. 5 sub d van Richtlijn 73/239/EEG. In beginsel vallen verzekeringsovereenkomsten die grote risico’s dekken onder art. 3 en 4 van de verordening (respectievelijk ruime rechtskeuzebevoegdheid en de leer van de karakteristieke prestatie). Als er een kennelijk nauwere band bestaat tussen de overeenkomst en een ander land dan is dat recht van toepassing (art. 7 lid 2). Verzekeringen voor kleine risico’s zijn onderhevig aan het beschermingsbeginsel ten behoeve van de verzekeringnemer. Zo is de rechtskeuze beperkt tot de in art. 7 lid 3 genoemde rechtsstelsels. Zonder rechtskeuze is het recht van de lidstaat van toepassing waar het risico is gelegen op het moment van sluiting van de overeenkomst (art. 7 lid 3 derde alinea). Als dit risico zich niet in een lidstaat bevindt dan gelden de algemene regels van art. 3 en 4.
Hoe werkt het Weens Koopverdrag 1980?
Het op 1 januari voor Nederland in werking getreden Weens Koopverdrag regelt geen conflictenrecht, maar materieel kooprecht wat betreft internationale overeenkomsten van roerende zaken. Qua formeel toepassingsgebied conflicteert het dus niet met de Rome I-Verordening maar werkt het juist aanvullend. Krachtens art. 4 en 5 vallen respectievelijk consumentenkoop (art. 2 sub a) en aansprakelijkheid van de verkoper voor dood en letsel niet onder het verdrag.
Er bestaan twee situaties waarin het verdrag formeel van toepassing is:
- ofwel de contractspartijen zijn gevestigd in verschillende staten, die allebei verdragstaten zijn;
- ofwel partijen zijn gevestigd in verschillende staten en volgens de toepasselijke conflictregels (Rome I bijvoorbeeld) is het recht van een verdragsluitende staat van toepassing.
In het geval van formele toepasselijkheid van het verdrag kunnen partijen krachtens art. 6 toepassing ervan nog steeds uitsluiten. Hoewel dit niet expliciet is geregeld, neemt men aan dat omgekeerd een rechtskeuze waarbij partijen het verdrag van toepassing verklaren op hun overeenkomst ook mogelijk is. Als kwesties opkomen die weliswaar vallen onder de onderwerpen van het Weens Koopverdrag maar er niet expliciet in geregeld zijn, dan zijn daarop op grond van het Vergo-arrest de algemene principes waar het verdrag op berust van toepassing. Bij gebrek aan dergelijke beginselen mag worden teruggegrepen op het via ipr toepasselijke recht (art. 7 lid 2).
Hoe luiden de drie deelvragen inzake cessie en subrogatie?
Het Nederlands conflictenrecht deelt de vraag naar het toepasselijke recht op een internationale cessie of subrogatie op in drie deelvragen:
- Welk rechtsstelsel bepaalt of de vordering vatbaar is voor cessie of subrogatie?
- Welk rechtsstelsel bepaalt de geldigheid van de cessie of subrogatie?
- Welk rechtsstelsel bepaalt de positie van de debiteur ten opzichte van de oorspronkelijke en de nieuwe crediteur?
Geldt het vorderingsstatuut of het overgangsstatuut?
Het antwoord op de eerste deelvraag is altijd geweest dat de vatbaarheid van een vordering voor cessie of subrogatie bepaald wordt door het recht dat van toepassing is op die vordering zelf. Het antwoord op de tweede deelvraag was meer controversieel. In het Escomptobank-arrest bepaalde de Hoge Raad dat het recht dat van toepassing was op de verbintenis ook bepaalde of deze verbintenis vatbaar was voor overgang en welke vereisten daarvoor gelden. Dit leidde tot de kritiek dat hierdoor het recht dat van toepassing is op de rechtsbetrekking tussen debiteur en oorspronkelijke crediteur (‘het vorderingsstatuut’) onterecht wordt toegepast op de daarvan losstaande verhouding tussen oorspronkelijke crediteur en nieuwe crediteur. Daarop zou volgens de kritiek een afzonderlijk stelsel, oftewel een ‘overgangsstatuut’, van toepassing moeten zijn.
Wat betreft de derde vraag leidde het Escomptobank-arrest ook tot controverse, maar dan omgekeerd. De Hoge Raad bepaalde dat de rechtspositie van de debiteur altijd wordt beheerst door het recht van het land van de woonplaats van de debiteur. Op deze manier kan het rechtsstelsel dat van toepassing is op de debiteur echter een andere zijn dan het rechtsstelsel dat van toepassing is op de vordering, wat tot kwalificatie- en aanpassingsproblemen kan leiden. Critici stelden daarom voor om voor beide onderdelen juist hetzelfde aanknopingspunt aan te leggen.
Hoe werken cessie en subrogatie in het EVO en de Rome I-Verordening?
Ter oplossing van deze problematiek introduceerde het EVO met art. 12 en 13 een regeling voor het toepasselijke recht op cessie en subrogatie. De vatbaarheid van de vordering voor cessie (deelvraag 1) valt onder het recht dat op de vordering van toepassing is. Op de vraag naar de geldigheid van cessie (deelvraag 2) verklaarde art. 12 lid 1 het rechtsstelsel van toepassing dat ook van toepassing is op de obligatoire overeenkomst die aan de cessie ten titel ligt. In het Hansa-arrest bepaalde de Hoge Raad vervolgens dat hetzelfde rechtsstelsel van toepassing is op de vraag welke vereisten gelden voor goederenrechtelijke overgang van de vordering. De rechtspositie van de debiteur ten opzichte van de oude en nieuwe crediteur (deelvraag 3) valt krachtens lid 2 onder het recht dat van toepassing is op de gecedeerde vordering.
De verwijzingsregeling voor subrogatie van vorderingen van art. 13 ziet alleen op het toepasselijk recht op de subrogatie zelf (deelvraag 2). Het EVO kiest wat dit betreft voor zelfstandige vaststelling van het toepasselijke recht op de subrogatie, onafhankelijk van het recht dat geldt voor de gesubrogeerde vordering.
Art. 14 lid 1 van de Rome I-Verordening borduurt voort op art 12 lid 1 EVO. Voor Nederland geldt (zo blijkt uit de considerans van de verordening) dat zowel de goederenrechtelijke als de verbintenisrechtelijke aspecten van de cessie vallen onder het rechtsstelsel dat van toepassing is op de overeenkomst die aan de cessie ten titel ligt, maar alleen voor zover het de betrekking tussen cedent en cessionaris betreft. Zaken als de goederenrechtelijke aspecten van de cessie ten opzichte van de debiteur en andere derden vallen onder nationaal ipr. Art. 10:135 BW bepaalt dat deze aspecten worden beheerst door het recht dat op de overeenkomst tot overdracht of vestiging van rechten van toepassing is. Art. 14 lid 2 en art. 15 van de verordening geven exact dezelfde regelingen als art. 12 lid 2 EVO en art. 13 EVO respectievelijk.
Welk regime geldt voor onrechtmatige daad?
Wat is de lex loci delicti?
Welk recht geldt traditioneel?
Traditioneel valt volgens Nederlands conflictenrecht een vordering uit onrechtmatige daad onder het recht van het land waar deze onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden (de lex loci delicti).
Kenteringen
Om twee redenen is het gezag van lex loci delicti geleidelijk afgenomen. De eerste reden heeft te maken met de veranderende maatschappelijke functie van het onrechtmatige daadsrecht. Waar vroeger dit recht diende ter afschrikking en gedragsbeïnvloeding in het verlengde van strafrecht, is de nadruk verschoven naar meer neutrale schadeafwikkeling. Ten tweede leverde de lex loci delicti als uitgangspunt in het internationaliserende rechtsklimaat steeds meer problemen op. In de latere Nederlandse Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad gold het nog steeds als uitgangspunt, maar was het onderhevig aan een aantal uitzonderingen.
Problemen bij de vaststelling van de locus delicti
Er gelden vier vereisten voor het vestigen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad: een onrechtmatige handeling, toerekenbaarheid daarvan aan de dader, schade, en een causaal verband tussen de handeling en deze schade. Twee van deze vereisten, namelijk handeling en schade, hebben een fysiek karakter en zijn dus geografisch te lokaliseren. Het komt echter voor dat de plaats van handeling (locus actus) en de plaats waar de schade zich voordoet (locus damni) uiteenlopen. Er is dan sprake van een meervoudige locus delicti. De Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad verklaarde via art. 3 lid 1 op dergelijke gevallen in beginsel het recht van het land van de handeling (locus actus) van toepassing. Lid 2 verwees echter vervolgens naar de locus damni als de handeling schade had berokkend aan een persoon, goed of natuurlijk milieu buiten de locus actus. Uiteindelijk was bij meervoudige locus delicti dus vaak, behalve bij enkele vermogensschade, het recht van de locus damni van toepassing.
Wat is het systeem van de Rome II-Verordening?
Sinds 11 januari 2009 regelt de Rome II-Verordening het conflictenrecht op het gebied van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Art. 3 geeft de verordening een universeel formeel toepassingsgebied. Krachtens art. 31 is de verordening van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 11 januari 2009 hebben plaatsgevonden. Het materiële toepassingsgebied is voor Nederland erg breed, aangezien art. 10:159 BW bepaalt dat ook verbintenissen uit onrechtmatige daad die buiten de werkingssfeer van Rome II vallen alsnog ondergebracht worden bij de regeling van de verordening. Behalve onrechtmatige daad regelt de verordening ook conflictregels inzake ongerechtvaardigde verrijking (art. 10), zaakwaarneming (art. 11) en precontractuele aansprakelijkheid (art. 12).
Hoe luidt de hoofdregel?
Art. 4 van de verordening wijst als uitgangspunt de lex loci damni aan. Lid 1 specificeert dat het gaat om het land waar de ‘directe’ schade zich voordoet. Het is niet duidelijk of het hier uitsluitend gaat om directe fysieke schade.
Welke uitzonderingen zijn er?
Op de hoofdregel van art. 4 lid 1 geldt een aantal uitzonderingen:
- Art. 4 lid 2 bepaalt dat als zowel de aansprakelijk gestelde persoon als de schadelijdende persoon in hetzelfde land hun gewone verblijfplaats hebben, het recht van dat land van toepassing is. In het geval van rechtspersonen is dat de plek van hoofdvestiging (art. 23 lid 1).
- Art. 4 lid 3 bepaalt dat indien de zaak een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan is aangewezen door lid 1 of 2, het recht van dat land van toepassing is. Met ‘kennelijk’ wordt bedoeld dat er een duidelijk geografisch aanknopingsoverwicht moet bestaan. Deze uitzondering houdt ook in dat, via accessoire aanknoping, de vordering uit onrechtmatige daad conflictenrechtelijk kan worden ‘nagetrokken’ door het recht dat op de overeenkomst van toepassing is waar de onrechtmatige daad nauw mee verbonden is.
- De derde uitzondering betreft art. 14, wat partijen rechtskeuze geeft met betrekking tot het op de verbintenis uit onrechtmatige daad van toepassing zijnde recht. Partijen kunnen die alleen uitbrengen nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Elk rechtsstelsel komt in aanmerking voor rechtskeuze. De rechtskeuze wordt wel ingeperkt door eventuele voorrangsregels van de lex fori (art. 16 en 17).
Welke bijzondere verwijzingsregimes zijn er?
De verordening geeft voor bepaalde categorieën onrechtmatige daden bijzondere verwijzingsregels.
Ongeoorloofde mededinging
Toepassing van zowel het recht van de plaats van handeling als dat van de plaats van schade levert bij ongeoorloofde mededinging vaak problemen op. Art. 6 geeft daarom een bijzondere regeling en onderscheidt daarbij tussen daden van oneerlijke concurrentie (lid 1 en 2) en daden die de mededinging beperken (lid 3). Volgens lid 1 valt aansprakelijkheid voor daden van oneerlijke concurrentie onder het recht van ‘het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten (dreigen te) worden geschaad’. Dat kan in meerdere landen tegelijkertijd zijn. Lid 2 verwijst echter terug naar de hoofdregels van art. 4 als slechts één specifieke concurrent hiervan nadeel ondervindt. Op grond van lid 3 valt aansprakelijkheid voor daden die mededinging beperken onder het recht van het land waarvan de markt (waarschijnlijk) beïnvloed wordt. Lid 3 sub b geeft de benadeelde nog de mogelijkheid om het recht van de gewone verblijfplaats van de dader aan te wijzen, maar alleen in het geval dat de mededingingsbeperking de markt in meer dan één land beïnvloedt. Verder is rechtskeuze niet mogelijk (art. 6 lid 4).
Milieuschade
Ook bij milieudelicten kunnen de plaats van handeling en de plaats van schade uiteenlopen. Op grond van het begunstigingsbeginsel verklaart art. 7 op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit milieuschade de lex loci damni van toepassing. Hiervoor geldt dus in beginsel het recht van het land waar de milieuschade zich voordoet, maar de benadeelde kan ook kiezen voor toepassing van het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden (de lex loci actus). Naar Nederlands recht moet deze keuze worden gemaakt bij de inleidende dagvaarding (art. 111 Rv).
Inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten
Op grond van art. 8 lid 1 geldt in het geval van inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht het recht van het land waar de bescherming daartegen wordt ingeroepen (de lex loci protectionis). Deze regel berust op het territoriale karakter van intellectuele eigendomsrechten. Lid 3 sluit rechtskeuze uit. Lid 2 geeft een bijzondere regel voor inbreuken op ‘unitair communautair’ intellectueel eigendomsrecht. Wat betreft unierechtelijke intellectuele eigendomsrechten die niet in specifieke verordeningen zijn geregeld, wijst lid 2 het recht van het land waar de handeling die de inbreuk maakte is verricht als toepasselijk aan.
Collectieve actie bij arbeidsconflicten
Voor collectieve acties bij arbeidsconflicten (denk aan staking) wijst art. 9 tot slot het recht van het land waar de actie plaatsvindt aan. Wel geldt de gevolgenuitzondering van art. 4 lid 2. Rechtskeuze krachtens art. 14 is in beginsel mogelijk, accessoire aanknoping niet. Deze verwijzingsregel geldt niet voor de contractenrechtelijke gevolgen van staking, daar is namelijk de Rome I-Verordening op van toepassing.
Hoe werkt het Haags Verkeersongevallenverdrag 1971?
Vanaf 30 december 1978 gelden voor Nederlands conflictenrecht omtrent verkeersongevallen de verwijzingsregels van het Haags verkeersongevallenverdrag. Art. 2 sluit een aantal onderwerpen uit van het materiële toepassingsgebied, zoals regresvorderingen tussen aansprakelijke personen. Art. 11 geeft het verdrag een universeel formeel toepassingsgebied.
Op grond van art. 3 geldt als hoofdregel dat op de niet-contractuele aansprakelijkheid voor het ongeval het recht van de plaats van het ongeval, de lex loci delicti, van toepassing is. Daarop gelden enkele uitzonderingen. In de volgende gevallen is, in plaats van de lex loci delicti, het recht van het land van registratie van het voertuig van toepassing:
- Als er één voertuig bij het ongeval is betrokken en dat voertuig is geregistreerd in een ander land dan waar het ongeval plaatsvond;
- Als er twee of meer voertuigen bij zijn betrokken die alle geregistreerd zijn in hetzelfde land, wat een ander land is dan waar het ongeval plaatsvond;
- Als er één of meer personen bij zijn betrokken die zich buiten enig voertuig bevonden en die allen hun gewone verblijfplaats hebben in hetzelfde land, wat een ander land is dan waar het ongeval plaatsvond.
Krachtens art. 4 wordt in het geval van meerdere slachtoffers het toepasselijke recht per slachtoffer apart bepaald. Het toepasselijke recht op mededaders wordt juist gezamenlijk bepaald. Art. 5 verzekert dat de benadeelde en diens goederen onder hetzelfde recht vallen. Uit rechtspraak blijkt dat partijen rechtskeuzebevoegdheid hebben.
Hoe werkt het Haags Productaansprakelijkheidsverdrag 1973?
Vanaf 1 september 1979 geldt voor Nederland het Productaansprakelijkheidsverdrag, wat bij samenloop voorgaat op de Rome II-Verordening (art. 28 van de verordening). Blijkens art. 1 heeft het verdrag een ruim materieel toepassingsgebied. Het is echter niet van toepassing op de onderlinge verhouding tussen slachtoffer en aansprakelijke persoon als de eigendom of het gebruik van het product van de één is overgedragen op de ander. Art. 11 geeft het verdrag een universeel formeel toepassingsgebied.
Art. 5 geeft als hoofdregel dat het recht van de laatste gewone verblijfplaats van het slachtoffer van toepassing is, mits dat land tegelijkertijd ook de gewone verblijfplaats is van de aansprakelijke persoon, óf het land waar het slachtoffer het product heeft verkregen. Is dat niet het geval dan is krachtens art. 4 het recht van toepassing van het land waar het schadebrengende feit heeft plaatsgevonden, mits dat land ook ofwel het land van de gewone verblijfplaats van het slachtoffer, ofwel het land van vestiging van de aansprakelijke persoon, ofwel het land van verkrijging door het slachtoffer van het product is.
Is daarvan eveneens geen sprake, dan geeft art. 6 het slachtoffer een beperkte rechtskeuze voor het land van vestiging van de aansprakelijke persoon, tenzij de eis van het slachtoffer is gegrond op het recht van het land waar het schadebrengende feit heeft plaatsgevonden.
Art. 7 geeft tot slot nog een ‘onvoorzienbaarheidsexceptie’, wat betekent dat als de aangesproken persoon redelijkerwijze niet had kunnen voorzien dat zijn product in een bepaald land in handel zou worden gebracht, het recht van dat land niet van toepassing is. In plaats daarvan geldt het recht van zijn vestigingsplaats. Blijkens rechtspraak is rechtskeuze mogelijk.
Welke regels gelden voor intellectuele eigendomsrechten?
Hoe werkt bescherming van intellectuele eigendomsrechten?
Wat betreft intellectuele eigendomsrechten gelden de Berner Conventie 1886 en het Verdrag van Parijs 1883. Beide verdragen geven een conflictregel, een discriminatieverbod en enkele regels van eenvormig privaatrecht. Volgens de conflictregel is op de bescherming van het intellectuele eigendomsrecht de lex loci protectionis van toepassing, oftewel het recht van het land waar deze bescherming wordt ingeroepen. Art. 8 lid 1 Rome II bevestigt deze regel. Er is geen rechtskeuze.
Welke regels gelden voor vertegenwoordiging?
Hoe werkt het Haags Vertegenwoordigingsverdrag 1978?
Voor Nederland is op 1 oktober 1992 het Haags Vertegenwoordigingsverdrag 1978 in werking getreden. Bij vertegenwoordiging zijn drie partijen betrokken. Het verdrag geeft verwijzingsregels voor de rechtsverhoudingen tussen alle drie de partijen en omvat zowel directe als indirecte vertegenwoordiging. Krachtens art. 4 heeft het een universeel formeel toepassingsgebied. Het verdrag loopt soms samen met de Rome I-Verordening. In dat geval gaat het verdrag ingevolge art. 25 Rome I-verordening voor.
Welke regel geldt voor de interne verhouding?
Krachtens art. 5 staat wat betreft de interne verhouding tussen principaal en agent hun rechtskeuze voorop. Als er geen rechtskeuze is, dan geldt ex art. 6 het recht van het land van vestiging van de agent of zijn gewone verblijfplaats. Als het land waar de agent zijn belangrijkste werkplaats heeft echter hetzelfde is als dat van de principaal, dan geldt het recht van dat land. Als de vertegenwoordiging deel uitmaakt van een meer omvattende overeenkomst, dan gelden art. 5 en 6 alleen indien de vertegenwoordiging een hoofddoel is of afsplitsbaar is van de overeenkomst (art. 7).
Welke regel geldt voor externe verhoudingen?
Blijkens art. 11 geldt voor externe verhoudingen hetzelfde verwijzingsstelsel, namelijk het recht van het land waar de agent op het moment van handelen is gevestigd. Hierop geeft het artikel wel de nodige uitzonderingen. Rechtskeuze is mogelijk voor zover deze voldoet aan de voorwaarden van art. 14. Art. 16 geeft tot slot een aantal voorrangsregels.
Welke regel geldt voor rechtspersonen?
Welke twee opvattingen staan tegenover elkaar?
Wat betreft het toepasselijke recht op de vraag of aan een organisatie rechtspersoonlijkheid toekomt, staan twee opvattingen tegenover elkaar. Volgens de incorporatieleer (ook wel de leer van de statutaire zetel genoemd) is daarop het recht van toepassing dat eveneens van toepassing is op andere aspecten van de betreffende organisatie, zoals de oprichtingshandeling, de structuur en de verhouding tussen organen van de organisatie. Daartegenover staat de leer van de werkelijke zetel, die bepaalt dat het recht van het land waar de organisatie werkelijk is gevestigd (oftewel zijn hoofdbestuur heeft) van toepassing is. Dat recht beheerst eveneens alle andere aspecten van de organisatie.
Wat zijn de grenzen van de incorporatieleer?
Nederland hangt de incorporatieleer aan. Dat betekent dat de Nederlandse rechter een naar het recht van een ander land opgerichte rechtspersoon dient te erkennen, ook als de rechtspersoon met dat land geen enkele band meer heeft. Tevens dient de rechter dat recht toe te passen op allerlei andere vragen betreffende de rechtspersoon, zoals inzake de structuur, de organen en de aandeelhouders. Dit is voor misbruik vatbaar omdat oprichters zodoende meer strengere rechtsstelsels inzake rechtspersonenrecht kunnen omzeilen. Hiervoor is nog geen algemene oplossing gevonden.
Hoe werkt de incorporatieleer in Nederlandse regelgeving?
Art. 10:118 BW codificeert de incorporatieleer. Op corporaties die ingevolge hun oprichtingsdocument hun statutaire of werkelijke zetel ten tijde van de oprichting hebben op het grondgebied van de staat naar welk recht zij zijn opgericht, is het recht van die staat van toepassing. Art. 10:117 sub a verstaat onder corporatie elke als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband. Krachtens art. 10:119 is de incorporatieleer van toepassing op uiteenlopende aspecten van de corporatie. Daaronder valt ook de vraag naar bevoegdheidsbeperkingen en de externe werking daarvan. Art. 10:121 geeft bijzondere regels inzake aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissement. Art. 10:120 ziet op grensoverschrijdende zetelverplaatsing van het ene buitenland naar het andere buitenland.
De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen onderwerpt buitenlandse vennootschappen die geen werkelijke band meer hebben met het land van de incorporatiewet en (bijna) al hun activiteiten in Nederland ontplooien aan bepaalde Nederlandse vennootschapsrechtelijke voorschriften. De incorporatiewet is daarop nog steeds van toepassing, maar dus niet exclusief, de regeling heeft het karakter van voorrangsregels. Vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een EU-lidstaat vallen hier buiten wegens het belang dat de EU hecht aan vestigingsvrijheid (art. 1 lid 2 van de Wet).
Conflictenrecht gaat over de vraag of eigen recht of buitenlands recht toegepast moet worden op rechtsverhoudingen met een internationaal karakter. Het recht dat aan de hand van conflictregels toepasselijk wordt verklaard noemt men ook wel de ‘lex causae’. Daarnaast dienen conflictregels ook als richtsnoer bij erkenning van in het buitenland ontstane rechtsverhoudingen. Conflictregels zijn gebaseerd op aanknopingspunten zoals het beginsel van nauwste betrokkenheid. Voor de toepassing van conflictregels geldt een aantal algemene leerstukken die onder andere betrekking hebben op kwalificatie van rechtsverhoudingen en op de reikwijdte van de lex causae. De rechter past ingevolge art. 10:2 BW regels van conflictenrecht ambtshalve toe.
Wat is de functie van het recht inzake erkenning en tenuitvoerlegging?
Welke wet geldt voor Nederland?
Nederland kent geen algemene wettelijke regeling op het gebied van de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen. De vraag naar de rechtskracht van vreemde rechtelijke beslissingen is daarom onderhevig aan diverse bronnen zoals art. 431 Rv en verdragen en verordeningen.
Wat is erkenning?
Erkenning gaat om de vraag of een buitenlandse rechterlijke beslissing rechtskracht heeft binnen de Nederlandse rechtsorde. Daaronder vallen alle soorten beslissingen. Bindende rechtskracht betreft aanspraken van partijen, feitenvaststelling door de rechter en diens toepassing van het recht daarop.
Wat is tenuitvoerlegging?
De vraag naar tenuitvoerlegging komt te berde nadat de vraag naar erkenning bevestigend is beantwoord. Tenuitvoerlegging betekent dat een beslissing in Nederland wordt uitgevoerd met behulp van de dwangmaatregelen van Boek 2 Rv. Het gaat daarom alleen om condemnatoire (veroordelende) beslissingen.
Tenuitvoerlegging vereist een executoriale titel. Beslissingen van Nederlandse rechters hebben een executoriale titel, maar die van buitenlandse rechters in beginsel niet (art. 431 Rv). Om buitenlandse beslissingen ten uitvoer te leggen is daarom ex art. 985 Rv een verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) nodig. Beslissingen die voortvloeien uit de Brussel I bis-Verordening (art. 39) vormen hierop een uitzondering. Verkrijging van een exequatur is geregeld in art. 985 t/m art. 994 Rv, maar deze procedure wordt vaak opzijgezet door bijzondere regelingen in verdragen of verordeningen.
Hoe heeft de leer zich ontwikkeld?
Door de geschiedenis heen is het recht omtrent erkenning en tenuitvoerlegging sterk veranderd. Traditioneel stond de soevereiniteitsleer voorop. Buitenlandse vonnissen hadden, als uiting van staatsgezag, geen extraterritoriale werking. Door internationalisering werd dit standpunt steeds onhoudbaarder, wat leidde tot een meer liberale interpretatie van art. 431 enerzijds en het sluiten van executieverdragen anderzijds. Daar kwam onder andere art. 81 VWEU uit voort, wat het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen als belangrijk uitgangspunt aanwijst. Men streeft naar een steeds vrijer verkeer van vonnissen; ten eerste door het afbouwen van ‘intermediaire maatregelen’ zoals het exequatur-vereiste, ten tweede door het introduceren van een Europese executoriale titel en ten derde door het ontwikkelen van uniform Europees procesrecht voor bepaalde zaken.
Welke bronnen zijn van belang?
Europese regelgeving
De Brussel I bis-Verordening, de Brussel II bis-Verordening, de Alimentatieverordening, de Erfrechtverordening en de Huwelijksvermogensrechtverordening vormen voor de praktijk de belangrijkste regelingen op het gebied van erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen. Deze regelingen zijn op dit gebied relatief liberaal en geven uitvoering aan het streven naar een vrij verkeer van vonnissen in Europa. Uitleg is voorbehouden aan het Hof van Justitie middels de prejudiciële procedure (art. 267 VWEU).
Verdragen
Naast verordeningen vormen executieverdragen een belangrijke bron. Deze verdragen komen voor in verschillende soorten. Sommigen regelen alleen erkenning en tenuitvoerlegging (‘traité simple’), sommigen regelen ook de bevoegdheid van de rechter (‘traité double’). Voor Nederland gelden op dit gebied zowel bilaterale als een aantal multilaterale verdragen.
Executie- en erkenningsverdragen hebben doorgaans een vergelijkbare structuur en stellen vergelijkbare voorwaarden aan erkenning en tenuitvoerlegging:
- De eerste voorwaarde luidt vaak dat de beslissing moet zijn gegeven door een bevoegde rechter of andere autoriteit.
- Ten tweede geldt vaak dat de beslissing in de staat van herkomst uitvoerbaar moet zijn, of dat geen rechtsmiddel daartegen meer open staat.
- Ten derde bevatten bijna al deze verdragen een openbare orde-exceptie. Het moet gaan om bijzondere uitzonderingen, het is niet de bedoeling dat deze wordt gebruikt om de juistheid van de vreemde beslissing (materieel of conflictenrechtelijk) te toetsen. Vaak sluiten de betreffende verdragen dit dan ook expliciet uit.
- Een andere voorwaarde is vaak dat de beslissing niet onverenigbaar mag zijn met een in de aangezochte staat gewezen beslissing tussen dezelfde partijen. Daarom gelden vaak litispendentiebepalingen.
- Alle executie- en erkenningsverdragen gaan uit van het reciprociteitsbeginsel. Het formele toepassingsgebied van de verdragen is daarom beperkt tot beslissingen van rechters of autoriteiten van de verdragsluitende staten.
- In het geval van samenloop tussen executieverdragen kan de executant doorgaans kiezen voor de meest geschikte internationale regeling (favor executionis).
Commuun ipr
Als er geen verordening of verdrag van toepassing is, dan geldt commuun ipr wat betreft erkenning of tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing. Aangezien Nederlands ipr hiervoor geen wettelijke regeling kent, is rechtspraak de voornaamste bron (vooral het Gazprombank-arrest, nr. 282).
Hoe werkt erkenning en tenuitvoerlegging onder de Brussel I bis-Verordening?
Wat is de van de betekenis Brussel I bis-Verordening?
Wat betreft erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen op het gebied van vermogensrecht is de Brussel I bis-Verordening het belangrijkst, alleen al omdat blijkens art. 69 de verordening de tussen lidstaten gesloten executieverdragen grotendeels vervangt. De verordening regelt zowel erkenning en tenuitvoerlegging als bevoegdheidsrecht (traité double).
Wat is het toepassingsgebied van de erkenning- en tenuitvoerleggingsregeling?
Het formele toepassingsgebied van de verordening verschilt wat betreft de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling enerzijds en de bevoegdheidsregeling anderzijds. De bevoegdheidsregeling is formeel van toepassing als de verweerder woont of gevestigd is in een lidstaat. De erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling is los daarvan formeel van toepassing op elke beslissing die is gegeven door de rechtbank van een lidstaat (art. 36 lid 1 jo. art. 2 sub a). Ingevolge art. 2 sub a is deze regeling echter niet van toepassing op beslissingen waarin een maatregel is gelast door een rechter die volgens de bevoegdheidsregeling van de verordening niet bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil. Op grond van art. 1 is het materiële toepassingsgebied hetzelfde voor beide regelingen. Temporeel is krachtens art. 66 de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van toepassing op beslissingen ter zake van rechtsvorderingen ingesteld op of na 10 januari 2015. Op eerdere rechtsvorderingen is de Brussel I-Verordening (dus niet I-bis) van toepassing, mits de zaak er ook materieel en formeel onder valt.
Hoe werkt automatische erkenning?
Op grond van art. 36 lid 1 worden in de ene lidstaat gegeven beslissingen in andere lidstaten zonder vorm van proces erkend. Krachtens rechtspraak van het Hof van Justitie (Hoffmann/Krieg) bepaalt in beginsel het procesrecht van de staat van herkomst het gezag en het effect van de beslissing. Het kan dus voorkomen dat een buitenlandse beslissing in de erkennende staat een ruimer gezag heeft dan een vergelijkbare beslissing zou hebben door de eigen rechter van de erkennende staat.
Hoe werkt tenuitvoerlegging zonder exequatur?
De Brussel I bis-Verordening schaft het exequatur af. Krachtens art. 39 is een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat daar een verklaring van uitvoerbaarheid voor nodig is. De grensoverschrijdende tenuitvoerlegging moet wel voldoen aan een aantal formaliteiten.
Blijkens art. 41 lid 1 geldt als uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing onderhevig is aan het recht van de aangezochte lidstaat. Art. 42 bepaalt dat de verzoeker de nodige stukken dient te overhandigen aan de tot tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit. Voor Nederland is dat de gerechtsdeurwaarder. Daaronder valt het door de rechter van de lidstaat van herkomst afgegeven certificaat omschreven in art. 53. De beslissing en het certificaat moeten vervolgens krachtens art. 43 lid 1 worden betekend aan de persoon tegen wie uitvoering wordt verzocht.
Hoe werkt de weigeringsprocedure?
De partij tegen wie een beslissing wordt uitgevoerd kan zich daartegen verzetten door zich te beroepen op bepaalde weigeringsgronden neergelegd in art. 45 lid 1. In Nederland dient dit verzoek te worden ingediend bij de rechter die ex art. 438 Rv bevoegd is inzake executiegeschillen. Naast de weigeringsgronden van art. 45 kan de verzoeker zich ook beroepen op weigeringsgronden in het recht van de aangezochte lidstaat, mits deze niet met die van art. 45 onverenigbaar zijn. Tegen de beslissing op het verzoek tot weigering staan hoger beroep en cassatie open (art. 49 en 50).
Wat zijn de weigeringsgronden?
De weigeringsgronden van art. 45 zijn bijna identiek aan de gronden waarop een exequatur kon worden geweigerd onder de Brussel I-Verordening. De rechtspraak van het Hof van Justitie daaromtrent is dan ook nog steeds relevant voor de uitleg van art. 45. Weigeringsgronden moeten volgens het Hof restrictief worden uitgelegd, omdat de lidstaten in beginsel wederzijds vertrouwen hebben in elkaars rechtsstelsels.
Krachtens art. 45 lid 1 sub a is de eerste weigeringsgrond dat erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat. Het gaat om een openbare orde-exceptie, die volgens rechtspraak zoals het Diageo Brands-arrest alleen geldt als erkenning op onaanvaardbare wijze zou botsen met een fundamenteel beginsel met de betreffende rechtsorde, of als in de procedure die heeft geleid tot het uit te voeren vonnis fundamentele rechten van de verdediging zijn overtreden. Art. 52 benadrukt dat het hier niet gaat om toetsing van de juistheid van de beslissing of om een conflictenrechtelijke toets.
Op grond van art. 45 lid 1 sub b betreft de tweede weigeringsgrond het geval dat het inleidende stuk in de procedure bij de rechter van herkomst te laat aan de verweerder is betekend of meegedeeld. Als de verweerder daartegen echter een rechtsmiddel had kunnen aanwenden dan kan hij geen beroep doen op deze weigeringsgrond. De aangezochte rechter toetst dus tot op zekere hoogte zelfstandig of tegemoet is gekomen aan de rechten van de verdediging (dit is daarom een systeem van ‘dubbele toetsing’).
De derde weigeringsgrond is krachtens art. 45 lid 1 sub c dat de beslissing onverenigbaar is met een in de aangezochte staat gegeven beslissing tussen dezelfde partijen. De verordening bevat daarom regelingen inzake litispendentie en connexiteit (nr. 63). Onverenigbaarheid houdt hier in dat tenuitvoerlegging van de ene uitspraak die van de andere onmogelijk maakt.
De laatste weigeringsgrond van art. 45 lid 1 sub d betreft onverenigbaarheid van de beslissing met een eerdere beslissing van de rechter van een derde staat, mits deze in de aangezochte staat erkend kan worden.
Art. 45 lid 3 bepaalt dat de aangezochte rechter de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet dient te toetsen (ontstaan uit het Krombach/Bamberski-arrest). De Brussel I bis-Verordening maakt daarmee een groot onderscheid tussen bevoegdheidsregels enerzijds en regels omtrent erkenning en tenuitvoerlegging anderzijds. Dit vloeit voort uit het belang van onderling vertrouwen tussen lidstaten. Ten behoeve van bescherming van zwakkere partijen en de openbare orde geldt hierop een aantal uitzonderingen.
Hoe werkt de Europese Executoriale Titel?
De EET-Verordening maakt het sinds 2004 mogelijk om rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen inzake niet-betwiste schuldvorderingen in andere lidstaten zonder rechtelijke tussenkomst. Ingevolge art. 2 heeft de verordening hetzelfde materiële toepassingsgebied als de Brussel I-Verordening. Blijkens art. 3 is van een niet-betwiste schuldvordering al sprake als de schuldenaar niet in de procedure verschijnt. De rechter die beslist op de schuldvordering kan deze beslissing waarmerken als Europese Executoriale Titel op verzoek van de schuldeiser. Een exequatur is niet vereist (art. 5), al kan deze wel alsnog worden verzocht op grond van de Brussel I-Verordening (art. 27).
Hoe werkt erkenning en tenuitvoerlegging onder andere internationale regelingen?
Welke regels gelden voor echtscheiding?
Internationale regels
Voor Nederlands recht inzake buitenlandse echtscheidingsbeslissingen is een aantal internationale regelingen van belang. Het CIEC-Verdrag van Luxemburg en het Haags Echtscheidingserkenningsverdrag bieden een minimumstandaard voor wederzijdse erkenning van buitenlandse echtscheidingen aan de verdragsluitende staten, waaraan de nationale regels van die staten dienen te voldoen. Binnen de Europese Unie geldt op dit gebied de Brussel II bis-Verordening. Als voorgenoemde verdragen samenlopen met de verordening gaat krachtens art. 60 de verordening voor. Als geen verdrag of verordening van toepassing is, dan geldt het commune ipr van art. 10:57 e.v. BW.
Rol van de Brussel II bis-Verordening
De erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de Brussel II bis-Verordening is blijkens art. 21 ook van toepassing op echtscheidingsbeslissingen. Formeel is ex art. 21 en art. 2 sub 4 de regeling alleen van toepassing op beslissingen die zijn gegeven door de rechter van een lidstaat. Temporeel geldt de regeling voor beslissingen inzake gerechtelijke procedures ingesteld na 1 maart 2005 (art. 64). Krachtens art. 21 is voor erkenning van in lidstaten uitgesproken echtscheidingen geen proces nodig, tenzij zich een weigeringsgrond voordoet in de zin van art. 22. Deze weigeringsgronden betreffen de openbare orde (sub a), te late betekening aan een niet verschenen-verweerder (sub b) en onverenigbaarheid met een erkende, gerelateerde beslissing van een derde staat (sub c en d). Toetsing van bevoegdheid van de rechter en conflictrechtelijke toetsing zijn niet toegestaan (art. 24 en 25), toetsing van de juistheid van de beslissing evenmin (art. 26).
Welke regels gelden voor ouderlijke verantwoordelijkheid?
Verdragen en verordeningen
Inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen wat betreft ouderlijke verantwoordelijkheid staan de Brussel II bis-Verordening en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 voorop (bij samenloop gaat de verordening voor ex art. 61 sub b). Daarbuiten geldt commuun ipr (nr. 282).
Brussel II bis-Verordening
Beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid gegeven in een andere lidstaat vallen onder het formele toepassingsbereik van Brussel II bis. Temporeel geldt de verordening ook op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid voor procedures ingesteld na 1 maart 2005. Hoewel in beginsel beslissingen krachtens art. 21 ook op dit gebied zonder proces dienen te worden erkend in andere lidstaten, gelden hiervoor bijzondere weigeringsgronden ex art. 23. Anders dan echtscheidingsbeslissingen zijn beslissingen omtrent ouderlijke verantwoordelijkheid vatbaar voor tenuitvoerlegging, dus hiervoor zal doorgaans een exequatur nodig zijn (art. 28). Bepaalde beslissingen inzake omgangsrecht en ontvoering vallen onder een afzonderlijke regeling waardoor, onder voorwaarden, geen exequatur nodig is (art. 40 t/m 45). De regeling is niet van toepassing op voorlopige en bewarende maatregel genomen ex art. 20.
Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996
Als de Brussel II-bis Verordening niet geldt, dan is mogelijk het Haags Kinderbeschermingsverdrag van toepassing. Het verdrag is formeel van toepassing op maatregelen genomen in andere verdragsstaten. Temporeel ziet het ex art. 53 lid 2 op maatregelen genomen sinds inwerkingtreding van het verdrag inzake betrekkingen tussen de staat waar de maatregel genomen is en de staat die erkenning en tenuitvoerlegging daarvan overweegt. Uitgangspunt is ook hier erkenning zonder procedure (art. 23 lid 1), tenzij sprake is van weigeringsgronden (art. 23 lid 2). Als bijzondere weigeringsgrond geldt dat de maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet was gebaseerd op een door het verdrag erkende bevoegdheidsgrond. Voor Nederland geldt dat erkenning verloopt via de exequaturprocedure van art. 15 e.v. van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming.
Welke regels gelden voor alimentatie?
Wat betreft erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen is voor Nederland de Alimentatieverordening het belangrijkst. Bij gebrek aan toepasselijke internationale regeling geldt commuun ipr (nr. 282).
Welke rol speelt de alimentatieverordening?
De verordening is ingevolge art. 16 formeel van toepassing op beslissingen gegeven in andere lidstaten, inclusief Denemarken. Er geldt een onderscheid tussen beslissingen uit lidstaten die zijn gebonden aan het Haags Alimentatieprotocol en lidstaten die dat niet zijn. Voor de eerste categorie geldt dat hun alimentatiebeslissingen van rechtswege worden erkend en geen exequatur nodig is (art. 17). Daartegen staan twee manieren van verzet open: een verzoek aan de rechter van de lidstaat van herkomst tot heroverweging (art. 19) of het aanbrengen van een executiegeschil bij de rechter van de lidstaat van tenuitvoerlegging (art. 21). Voor tenuitvoerlegging van de tweede categorie beslissingen is krachtens art. 26 een exequatur nodig. De rest van de regeling (weigeringsgronden ex art. 24 en verbod van toetsing van de beslissing ex art. 42) komt grotendeels overeen met die van de Brussel II-bis.
Wat bepaalt de Huwelijksvermogensrechtverordening?
Wat betreft erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake huwelijksvermogensrecht geldt voor Nederland vanaf 29 januari 2019 (art. 69 lid 1) de Huwelijksvermogensrechtverordening. Valt de zaak daarbuiten dan geldt commuun ipr. De verordening is temporeel ook van toepassing op beslissingen op rechtsvorderingen die voor 29 januari 2019 zijn ingesteld, mits de bevoegdheidsregels voor de rechter van herkomst overeenstemmen met die van de verordening (art. 62 lid 2). Het formele toepassingsgebied is beperkt tot beslissingen gegeven in bij de verordening aangesloten lidstaten. Beslissingen worden van rechtswege erkend (art. 36) maar voor tenuitvoerlegging is een exequatur nodig (art. 42 en 44). De typische weigeringsgronden gelden, met als bijzonderheid dat art. 38 een weigeringsgrond toevoegt wat betreft inachtneming van Europese grondrechten. Art. 39 en art. 40 geven de gebruikelijke toetsingsverboden.
Wat bepaalt de Erfrechtverordening?
Inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen op het gebied van erfrecht geldt voor Nederland ofwel de Erfrechtverordening ofwel commuun ipr. De verordening is ex art. 83 van toepassing op beslissingen over erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015. Formeel geldt ze voor EU-lidstaten, behalve Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. De beslissing wordt van rechtswege erkend (art. 39) en vereist voor tenuitvoerlegging een exequatur (art. 43 en 45, voor Nederland uitgewerkt in de Uitvoeringswet verordening erfrecht). De gebruikelijke weigeringsgronden en toetsingsgeboden gelden (art. 40 en 41), maar het verbod om de bevoegdheid van de rechter van herkomst te toetsen ontbreekt.
Wat bepaalt het Haags Forumkeuzeverdrag 2005?
Het verdrag bevat zowel een bevoegdheidsregeling als een regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging (traité double). Formeel is de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van toepassing op beslissingen van verdragsluitende staten. Krachtens art. 8 wordt een beslissing van een rechter van een verdragsluitende staat erkend en ten uitvoer gelegd als is voldaan aan enkele voorwaarden:
- Lid 1: de rechter is aangewezen in een exclusief forumkeuzebeding; de rechter hoeft zijn bevoegdheid hieraan echter niet noodzakelijkwijs te ontlenen;
- Lid 3: de beslissing moet rechtsgevolg hebben in het land van herkomst en daar uitvoerbaar zijn;
- Er is geen sprake van een weigeringsgrond ex art. 9.
Blijkens art. 15 is gedeeltelijke erkenning en tenuitvoerlegging ook mogelijk. Krachtens art. 14 wordt de procedure beheerst door het recht van het aangezochte land. In Nederland is ex art. 985 Rv een exequatur nodig.
Hoe werkt het commune recht inzake erkenning en tenuitvoerlegging?
Wat is het verband tussen art. 431 Rv en de soevereiniteitsleer?
Het Nederlands commune ipr komt in beeld als op de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing geen internationale regeling van toepassing is. In de ontwikkeling van dit ipr heeft art. 431 Rv centraal gestaan. Uit de oorspronkelijke bewoordingen van het artikel leidde men af dat beslissingen van buitenlandse rechters in Nederland simpelweg geen rechtskracht hadden. Dit strookte met de destijds populaire soevereiniteitsleer. Door internationalisering is deze opvatting geleidelijk losgelaten ten faveure voor een meer restrictieve interpretatie van art. 431 Rv, deels gecodificeerd in een nieuwe formulering van lid 1, die verwijst naar de nieuwe art. 985 t/m 994 Rv.
Wat is de restrictieve interpretatie van art. 431 Rv?
Art. 431 Rv lid 1 bepaalt dat buitenlandse vonnissen in Nederland niet ten uitvoer kunnen worden gelegd, behoudens de uitzonderingen van art. 985 t/m 994 Rv. Uit de plaatsing van dit artikel in de eerste titel van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechtspraak afgeleid dat het artikel alleen ziet op veroordelende vonnissen en niet op constitutieve, declaratoire of afwijzende vonnissen, omdat deze naar hun aard niet vatbaar zijn voor tenuitvoerlegging. Dergelijke vonnissen vallen dus buiten het bereik van art. 431 Rv.
Lid 2 bepaalt dat deze zaken opnieuw bij de Nederlandse rechter kunnen worden afgedaan. De rechtspraak leidt uit het woord ‘kunnen’ af dat de rechter in het nieuwe geding zelf mag bepalen in hoeverre hij rechtskracht toekent aan het buitenlandse vonnis.
Hoe ontwikkelde de restrictieve interpretatie zich?
De hierboven beschreven restrictieve interpretatie van art. 431 Rv gaf de rechter veel vrijheid bij de erkenning van vreemde vonnissen. De gevolgen hiervan ontwikkelden zich op verschillende wijze, afhankelijk van of het gaat om een constitutief vonnis of een andersoortig vonnis.
Een constitutief vonnis vestigt of wijzigt een subjectieve rechtstoestand. De Hoge Raad wees in 1916 al dat art. 431 Rv zich niet verzet tegen erkenning van buitenlandse constitutieve vonnissen. De gedachte hierachter was dat het in dergelijke gevallen eigenlijk niet gaat om uitoefening van staatsgezag middels een gerechtelijk vonnis, maar slechts om in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen. Erkenning daarvan is in beginsel mogelijk, voor zover ze naar Nederlands conflictenrecht (nr. 109) geldig tot stand zijn gekomen. Er geldt dus wel een conflictenrechtelijke toets.
Wat geldt voor echtscheidingsvonnissen?
Erkenning van buitenlandse echtscheidingsvonnissen is gemoderniseerd middels de Wet conflictenrecht Echtscheiding, die is vervangen door art. 10:54 en 10:59 BW. Op grond van art. 10:57 BW lid 1 is erkenning van een buitenlandse echtscheiding die tot stand is gekomen door een gerechtelijke beslissing mogelijk op twee voorwaarden. Ten eerste moet er sprake zijn geweest van een ‘behoorlijke rechtspleging’ en ten tweede moet de beslissende autoriteit daartoe de benodigde rechtsmacht hebben gehad. Als de wederpartij ten minste stilzwijgend met de echtscheiding heeft ingestemd is de beslissing echter zonder voorwaarden voor erkenning vatbaar (art. 10:57 lid 2).
Wat geldt voor andere staatvonnissen?
Net als echtscheidingsvonnissen zijn staatvonnissen inzake het gezag over minderjarigen zelfstandig voor erkenning vatbaar op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961. Er geldt dus geen conflictenrechtelijke toets met betrekking tot of de buitenlandse rechter bij voorzieningen inzake Nederlandse kinderen ook Nederlands recht heeft toegepast. Ingevolge art. 23 geldt dit eveneens voor beslissingen inzake het gezag over minderjarigen die onder de Brussel II bis-Verordening vallen (nr. 273). Onder commuun ipr geldt hetzelfde krachtens ex art. 10:100 BW.
Wat geldt voor declaratoire, veroordelende en afwijzende vonnissen?
Nederlands commuun ipr op het gebied van erkenning van andere dan constitutieve vonnissen is voornamelijk gebaseerd op het Bontmantelarrest. In het arrest formuleerde de Hoge Raad een erkenningsregel die bestaat uit drie elementen: vrijwillige onderwerping aan het gezag van een vreemde rechter, geen conflictenrechtelijke toets en de openbare orde als beperking op erkenning.
Geldt het vereiste van vrijwillige onderwerping nog?
Inmiddels geldt dat erkenning ook mogelijk is als er geen sprake is van een vrijwillige onderwerping, mits de vreemde rechter zich op een aanvaardbare grond bevoegd mocht achten om kennis te nemen van het geschil. Dit vereiste heeft de plaats ingenomen van het vereiste van vrijwillige onderwerping.
Wat zijn de vereisten voor erkenning?
Uiteindelijk is de conflictenregeling wat betreft erkenning van zowel constitutieve als andersoortige vonnissen op ongeveer hetzelfde punt beland. De bevoegdheid van de vreemde rechter is belangrijk, er is geen conflictenrechtelijke toets en de openbare orde vormt een algemeen voorbehoud. De laatste belangrijke ontwikkeling betrof het Gazprombank-arrest.
Sinds het Gazprombank-arrest is de rechter voor erkenning verplicht om het vreemde vonnis te toetsen aan een aantal minimumvereisten:
- De buitenlandse rechter moet bevoegd zijn geweest om kennis te nemen van de zaak op grond van een algemeen aanvaarde rechtsgrond.
- Het vonnis moet tot stand zijn gekomen na een behoorlijke rechtspleging. De maatstaf daarvoor is het eigen recht.
- Het vonnis mag niet in strijd zijn met de openbare orde. Hier geldt dezelfde maatstaf als besproken in nr. 131.
- Het vonnis mag niet onverenigbaar zijn met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, of een in Nederland voor erkenning vatbare beslissing van een buitenlandse rechter, inzake hetzelfde onderwerp en oorzaak.
Vóór het Gazprombank-arrest gold als extra voorwaarde dat tegen het vreemde vonnis in het land van herkomst geen gewoon rechtsmiddel meer open mocht staan. Deze voorwaarde wordt in het arrest niet genoemd, dus de status van dit vereiste is onzeker.
Wat geldt inzake tenuitvoerlegging?
Wat betreft tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen geldt nog steeds art. 431 Rv lid 1: geen uitvoering, behoudens wettelijke regeling. Krachtens lid 2 moet de verzoekende partij de zaak opnieuw bij een Nederlandse rechter aanbrengen. Dat kan op twee manieren. De partij kan de rechter verzoeken om het geschil opnieuw inhoudelijk integraal te behandelen. De tweede en meer gebruikelijke manier betreft het instellen van een vordering bij de Nederlandse rechter tot veroordeling van de wederpartij tot datgene waartoe deze ook in het buitenlandse vonnis was veroordeeld.
Deze tweede procedure is vergelijkbaar met die inzake exequatur ex art 985 Rv (nr. 260). Wel geldt als formeel verschil dat de exequaturprocedure een executoriale titel verleent aan het buitenlandse vonnis, terwijl de betreffende procedure uitmondt in een Nederlands vonnis. Materieel komen beide titels echter overeen, dus men spreekt wel van een ‘verkapte exequaturprocedure’. Krachtens het Gazprombank-arrest geldt daarom ook hier de eis dat het oorspronkelijke buitenlandse vonnis in eigen land ‘formeel uitvoerbaar’ is. Daarvan is volgens het arrest geen sprake indien: a) een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld tegen het vonnis in het land van herkomst, b) het vonnis is vernietigd door een hogere instantie in het land van herkomst, of c) de in het vonnis zelf bepaalde termijn voor tenuitvoerlegging nog niets is aangevangen of juist is verstreken. Verjaring of verval van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis krachtens het recht van herkomst vormt echter geen beletsel. Het gevolg van verjaring of verval van executiebevoegdheid naar Nederlands recht is niet duidelijk.
Erkenning gaat om de vraag of een buitenlandse rechterlijke beslissing rechtskracht heeft binnen de Nederlandse rechtsorde. Daaronder vallen alle soorten beslissingen. Bindende rechtskracht betreft aanspraken van partijen, feitenvaststelling door de rechter en diens toepassing van het recht daarop.
De vraag naar tenuitvoerlegging komt te berde nadat de vraag naar erkenning bevestigend is beantwoord. Tenuitvoerlegging betekent dat een beslissing in Nederland wordt uitgevoerd met behulp van de dwangmaatregelen van Boek 2 Rv. Het gaat daarom alleen om condemnatoire (veroordelende) beslissingen.
Add new contribution