Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Boeksamenvatting bij over de grenzen van disciplines van Abma

1. Uitleg van dit boek

 

Dit boek bepaalt de plaats van de sociale wetenschappen. De sociale wetenschappen zijn academisch en maatschappelijk respectabel, maar er wordt getwijfeld aan hun maatschappelijk nut. De reden van het schrijven van dit boek is gelegen in het academisch onderwijs. Sinds 1985 is algemene sociale wetenschappen een interdisciplinaire studie. Vanaf het begin is interdisciplinariteit de basis van deze studie. Echter leidt dit tot externe en interne vragen, zoals: Wat is interdisciplinariteit en hoe verhoudt dit zich tot de kennis van deze discipline? Deze vraagstukken zijn zowel voor professionals als voor studenten van belang.

 

Sociale wetenschappen

Sociologie, psychologie en pedagogiek zijn de disciplines die zichzelf tot de sociale wetenschappen beschouwen of die daar volgens een academische bepaling bijhoren. Deze bepaling is juist, maar ook onvoldoende. Psychologie hoort in Nederland bij de sociale wetenschappen, maar in andere landen weer niet. En waarom is geschiedwetenschap niet opgenomen in de sociale wetenschappen? Dit is historisch uit te leggen. In de 19e eeuw was de geschiedwetenschap het middelpunt van de geesteswetenschappen. De sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen waren toentertijd concurrenten. De sociale wetenschappen lieten zich inspireren door de manier van werken van de natuurwetenschappen, namelijk het experimenteel onderzoek en het kwantificeren van gegevens. De geschiedwetenschap stond daar ver vanaf, en daarom behoort de geschiedwetenschap niet tot de sociale wetenschappen.

In dit boek gaat het vooral om grensoverschrijdingen bij de sociale wetenschappen. Een voorbeeld van zo'n grens is die tussen maatschappij en individu, tussen sociale en psychologische processen. Grenzen zijn moeilijk te stellen. Ook andere grenzen, zoals grenzen aan de buitenkant, zijn moeilijk te definiëren.

 

Aantal culturen

De scheiding tussen natuurwetenschappen/bèta en geesteswetenschappen/alfa komt door de verschillen in objecten en de diverse methodologieën. Er ontstaat een tweedeling: de experimentele methodiek van de natuurwetenschappen tegenover de interpreterende stijl van werken van de geesteswetenschappen, ook wel technologen tegenover intellectuelen.

 

De vraag is of de sociale wetenschappen een eigen discipline moeten vormen binnen de wetenschap. Het object van de sociale wetenschappen is de interactie tussen mens en maatschappij, deze komt deels overeen met het object van de geesteswetenschappen 'de verzelfstandigde producten van de menselijke geest'. Een verschil tussen deze wetenschappen is dat de sociale wetenschappen een groter accent leggen op systematische generaliserende theorievorming en de empirische toetsing daarvan. De sociale wetenschappen komen met hun methodologieën het meest overeen met de natuurwetenschappen.

 

Er heerst dus een strijd tussen de Amerikaanse harde kwantitatieve benadering en tussen de Europese zachte kwalitatieve benadering. Deze tegenstrijdige groepen beperken zich meestal tot één bepaald argument. Volgens de ‘harde’ stroming gaat de Europese benadering over de mens, maar is dit geen wetenschappelijke benadering. De ‘zachte’ stroming is van mening dat de Amerikaanse gedragswetenschappers wel wetenschap verrichten, maar geen psychologie. De harde sociale wetenschappers vinden dus dat de softe sociale wetenschappers niet genoeg wetenschappelijk geschoold zijn.

 

De softe sociale wetenschappers vinden dat mens en maatschappij niet goed te bestuderen valt met methoden die voor dode materie is bedoeld. Er zijn dus duidelijk twee opvattingen. Is er een derde opvatting mogelijk, of is deze tweedeling juist kenmerkend voor de sociale wetenschappen?

 

Maatschappij en wetenschap

De sociale wetenschappen hebben hun eigen plek gekregen in de wetenschap. Naast alfa en bèta kennen we in Nederland ook de gammawetenschappen. De populariteit van de sociale wetenschappen groeit snel. Dit maakt het mogelijk om meer specialismen binnen de wetenschap te verkrijgen, maar de spanning tussen wetenschappelijke en maatschappelijke streven wordt hierdoor ook vergroot. Het wetenschappelijke streven is nog in volle gang, de sociale wetenschappen zijn immers nog relatief jong, maar de maatschappelijk verwachtingen zijn tegelijkertijd erg hoog. Sommige alfa- en bètavakken hebben deze spanning ook, maar bij de sociale wetenschappen is deze spanning nijpender. Dit komt doordat ze moeten rivaliseren met het alledaagse denken over de maatschappij en de mens. Sociale wetenschappers moeten, meer dan alfa en bèta, proberen de mensen te overtuigen van hun verworven kennis. Dit is een paradox, want aan de ene kant willen ze dat hun kennis mensen bindt, want hun kennis is voor de mensen relevant. Aan de andere kant scheidt het de mensen ook, want de sociale wetenschappers vinden hun kennis beter dan die van de heersende opinie.

 

Wetenschap

Het is moeilijk om een definitie van wetenschap te geven, want een natuurkundige heeft andere criteria dan een letterkundige.

 

Human sciences is een term die niet gebruikelijk is, sciences refereert namelijk naar experimentele natuurwetenschappen en human naar humanities. Psychologen noemen hun vakgebied liever behavioral sciences, gedrag is namelijk observeerbaar en meetbaar. Wetenschap is zowel een proces, de inspanning die moet worden verricht om de werkelijkheid te leren kennen, als een product, verzamelde kennis. De auteur vat in twee punten samen wat hij onder wetenschap verstaat.

 

Ten eerste verstaat hij onder wetenschap alle handelingen waarin een representatief beeld van de wereld om ons heen wordt gevormd.

 

Ten tweede is wetenschap een verzameling van praktijken die in instituties zijn vastgelegd, de instituties beheersen de kwaliteit. Uitkomsten van onderzoeken zijn nooit bindend, nieuwe uitkomsten, interpretaties en inzichten kunnen altijd ontstaan.

2. Disciplines

 

Disciplines kent twee betekenissen:

 

  • als een specifieke tak van de wetenschap (‘leereenheid’)

  • als het uitoefenen van controle over ondergeschikte groepen.

 

In dit boek gaat het vooral om de eerste betekenis, maar macht en controle spelen zeker ook een rol in de wetenschappelijke disciplines.

 

In de wetenschap gaat het om afbakening, de kennis die wordt doorgegeven is gespecialiseerde en gewaardeerde kennis die niet iedereen bezit. Disciplines in de wetenschap bestonden al voor de moderne tijd, maar veranderden grondig van karakter toen universiteiten een unit werden voor onderzoek en onderwijs.

 

De dragers van disciplines

Er zijn drie pijlers waar een vak aan moet voldoen om zichzelf een discipline te noemen:

 

  • Ten eerste moet een vak een zekere algemeenheid hebben om zich een discipline te noemen. Denk hierbij aan een academische opleiding met die naam en bekendheid bij het grotere publiek. Psychoanalyse is dus geen discipline, het is wel bekend bij het grote publiek, maar er bestaat geen academische opleiding met deze naam.

  • Ten tweede is academische erkenning op het gebeid van onderzoek belangrijk.

  • Ten derde is professionele status van belang om een discipline te vormen, in hoeverre zijn er maatschappelijk erkende beroepen. Een discipline groeit en is sterker wanneer deze academische erkenning heeft en internationaal bekend is. Ook staat een discipline sterker wanneer deze langer bestaat. Een discipline zit dus tussen enerzijds de wetenschappen alfa, bèta en gamma en anderzijds de specialismen en subdisciplines.

 

Disciplines en de ontwikkeling

Disciplines zijn in de loop der tijd ontstaan en zijn gevoelig voor veranderingen. De verschillen tussen disciplines gaan niet alleen om de objecten, maar ook om de vragen die er worden gesteld. Zo kunnen verschillende disciplines hetzelfde onderwerp onderzoeken, alleen andere vragen stellen. Een bepaald verschijnsel kan dus een uitgangspunt zijn voor meerdere wetenschappelijke disciplines. Echter trekken wetenschappers ook grenzen tussen de disciplines, elke discipline claimt een vakgebied. Bij het begin van het ontstaan van een discipline, is het geneigd om zichzelf zo breed mogelijk te maken. Er zijn variaties mogelijk tussen landen en de disciplines kunnen in de loop van de tijd anders worden ingevuld. Dit komt door het feit dat wetenschappers vaak een probleem onderzoeken met methoden uit andere disciplines, hierdoor kunnen nieuwe disciplines ontstaan.

 

Ook treedt er een paradoxale verandering op. Dit houdt in dat als een discipline meer succes heeft, er ook meer botsende ideeën ontstaan en concurrerende onderzoeken komen. Hierdoor kunnen subdisciplines ontstaan. Departementen en beroepsorganisaties zijn belangrijke steunpilaren van de identiteit van de disciplines. Departementen zijn belangrijk voor de historische continuïteit en ze zorgen voor een evenwichtige manier van werken binnen een discipline.

 

Beroepsorganisaties en tijdschriften zorgen ervoor dat wetenschappers aanzien verwerven. Dit is belangrijk voor een sterke positie van de discipline.

 

Tweevoudige legitimering

Op twee manieren kan een (nieuwe) discipline rechtvaardigen:

 

  1. binnen de wetenschap

  2. ten opzichte van de maatschappij

 

'Binnen de wetenschap' is een essentiële voorwaarde om een specialisme een discipline te mogen noemen. Bovendien is het essentieel dat de discipline zich ten opzichte van de maatschappij legitimeert, denk hierbij aan opname in een academisch statuut en het werven van geld voor onderwijs en onderzoek.

 

Dit kan op twee manieren gebeuren, namelijk door demarcatie en alliantie. Demarcatie houdt in dat er grenzen worden bepaald tussen enerzijds de wetenschappelijke bevindingen en anderzijds de oordelen van buitenstaanders. Het trekken van grenzen tussen wetenschappelijk en onwetenschappelijk wordt gezien als een retorische praktijk. Wetenschappers proberen deze grenzen te bekrachtigen, dit heet boundary work (grenswerk of demarcatiearbeid). Alliantie houdt in dat er bindingen aan worden gegaan buiten en binnen de wetenschap. Wetenschappers maken gebruik van concepten en van technieken en gereedschappen om de wereld naar hun hand te zetten. Deze boundary objects en boundary concepts moeten het aankunnen om zich passend te maken aan de behoeften en praktijken van de gebruikers. Bovendien moeten ze genoeg kracht hebben om constant te zijn over de verschillende gebruikers.

 

Het contact tussen bepaalde disciplines verloopt tussen trading zones, handelszones. De boundary objects zijn ervoor om de trading zones te maken en voor te zetten. Publieken, audiences, van een discipline zijn erg belangrijk bij demarcatie en alliantie.

Audiences bestaan uit verschillende groepen belanghebbenden of geïnteresseerden.

Er bestaan nabije publieken, zoals studenten, bestuurders op universitair niveau en vakgenoten. Zij nemen direct de disciplinaire producten af, daarom worden ze ook wel directe afnemers genoemd. Wetenschappers vinden universitair geschoolde vakgenoten meestal het belangrijkste publiek, zij zorgen namelijk voor de erkenning. Echter zijn de bestuurders en studenten net zo belangrijk. Bestuurders zorgen namelijk voor het geld en studenten voor het aanzien van een discipline.

Naast het nabije publiek bestaat er ook 'meer op afstand' publiek. Hieronder vallen de ouders van studenten, de beleidsmakers en de wetgevers. Zij zorgen voor maatschappelijke erkenning, wateer zorgt voor een succesvol handelen binnen de universiteit.

 

Uiteindelijk is het erg belangrijk om de trading zones en de audiences goed te gebruiken, maar het is ook lastig. Dit komt door het feit dat wetenschappers enerzijds vertrouwen willen wekken, maar dit is alleen mogelijk door geen moeilijke vaktermen te gebruiken. Anderzijds willen zij de exclusiviteit van de wetenschap accentueren.

 

De rol van disciplines

Disciplines voltrekken drie cognitieve functies:

 

  1. het genereren van kennis

  2. het bewaren van kennis

  3. het overdragen van kennis

 

Naast cognitieve functies hebben disciplines ook sociale en culturele functies. De sociale functie van een discipline houdt in dat studenten leren waar de normen liggen en welke gebruiken normaal zijn. Dit wordt een proces van disciplinaire socialisatie genoemd. De sociale functie heeft ook invloed op wetenschappelijk werk. Wetenschappers controleren en steunen elkaar en dit leidt tot uitstoting en marginalisatie. De culturele functies van een discipline zijn het bezorgen van een identiteit aan de leden en het ervoor zorgen dat kennis concreet en overzichtelijk blijft.

 

Een nadeel van de genoemde functies is dat disciplines etnocentrisch worden. Een opleiding binnen een discipline creëert groepen, wat tegelijkertijd zorgt voor een negatief beeld t.o.v. de andere disciplines. De disciplines hechten zich steeds meer aan hun grenzen en ze versterken hun exclusiviteit door discours (eigen taal en culturele praktijken).

 

De variatie tussen disciplines

Macht speelt een grote rol bij de indeling van disciplines. Wie het meeste aanzien heeft, slaagt er sneller in om middelen binnen te halen en hun onderzoek uit te breiden. Hierdoor krijgen ze nog meer aanzien.

Er zijn drie criteria waardoor disciplines meer aanzien kunnen krijgen:

 

  • De positie van de discipline op de dimensies hard tegen zacht onderzoek en fundamenteel tegen toegepast onderzoek. Hoe harder een onderzoek, hoe meer aanzien.

  • De mate van convergentie. Hoe meer uniforme definities, standaarden en procedures, hoe meer aanzien.

  • De concentratie van het onderzoek binnen een discipline, stedelijk of landelijk. Hoe stedelijker, dus hoe kleiner het onderzoeksgebied en hoe doelgerichter het onderzoek, hoe meer aanzien.

 

Kortom, hoe hoger een discipline scoort op hardheid, zuiverheid en stedelijkheid, hoe meer een discipline gewaardeerd wordt.

 

 

Eindoordeel

Een discipline is een institutioneel kader, gemaakt door mensen. Het verschilt per tijd en plaats wat er gebeurt in een kader. Ook vormt een discipline een institutionele eenheid waarin samengewerkt wordt door onderzoekers. Een discipline is dus een pragmatisch verband, waarin verschillende belangen worden verbonden.

3. Is de wetenschap verdeeld?

 

De verdeling van alfa en bèta heeft niet altijd bestaan. Deze verdeling is in de loop van de 20e eeuw in waarde gestegen. Hierdoor leken de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen twee aparte werelden. In dit deel wordt er laten zien hoe deze tweedeling is ontstaan en of de grenzen tussen deze wetenschappen echt zo groot zijn als wordt beweerd.

 

 

Revolutie in de wetenschap

Empirisch onderzoek bestaat al eeuwen. Aristoteles maakte ook al onderscheid in wetenschapsgebieden, zoals de theoretische(theologie, wiskunde en natuurkunde), de praktische (ethiek en politiek) en de productieveweten (schone kunsten, poëzie en techniek). Deze verdeling van Aristoteles is tot ver in de Middeleeuwen gebruikt. Echter was Galileo Galileï in de 16e eeuw de eerste die de tweedeling tussen natuurkunde en wiskunde overbrugde. Hij beweerde dat theoretische intuïtie belangrijker was dan het experiment. Echter vond Francis Bacon in de 16 eeuw dat het experiment de centrale plaats innam bij onderzoek. Bacon was meer van het ‘opsporende’ experiment (inductief) en Galileï meer van het hypothesetoetsende experiment.

 

Vanaf het midden van de 16e eeuw speelde de empirische waarnemingen van Galileï een beslissende rol bij het vasthouden of verwerpen van theorieën. Na Bacon en Galileï veranderde de blik op het onderzoeken van de natuur. Via mechanische modellen wilden onderzoekers de natuur begrijpen. Mechanische modellen houdt in dat men de natuur ging zien als een goed geordende machine, met algemeen gestelde regels. In de 17e eeuw kwam in Europa een nieuwe blik op de natuur tot stand. Dit kwam door Isaac Newton. Newton zorgde ervoor dat Europa met wiskundige termen ging formuleren en met experimenten de realiteit ging toetsen.

 

Scheiding

De natuurwetenschappen hoorde in de 19e eeuw nog bij de discipline wijsbegeerte. Door de snelle groei van de natuurwetenschappen, werden ze vaker ingedeeld bij andere disciplines. Later zou dit leiden tot een nieuw vakgebied, namelijk de geesteswetenschappen.

 

Het positivisme:

Het positivisme is een nieuwe filosofische stroming. Deze nieuwe stroming is ontstaan door een ideeënstrijd over de aard van de wetenschap. August Comte heeft een studie over positieve feiten gehouden. Positieve feiten zijn de door middel van observaties en experimenten vastgestelde regelmatigheden. Comte zegt dat wetenschap niet als doel heeft de ontstaansoorzaken van verschijnselen te ontdekken maar als doel heeft wetten te ontdekken. Kortom, volgens het positivisme kan er alleen kennis bestaan als het aanwijsbaar is in de werkelijkheid, het omvat dus een antimetafysische opvatting.

 

In Duitsland kwam in het midden van de 19e eeuw de positivistische opvatting ook in beweging. De belangrijkste vertegenwoordiger was Ernst Mach. Hij ging ervan uit dat alle kennis is terug te voeren op indrukken van de zintuigen, en deze vormen als enige de zekere werkelijkheid, dit was een empirisch standpunt. Wetenschap moet een betrouwbare beschrijving geven van de samenhang tussen zintuiglijke elementen en kwantitatieve reeksen. Een wetenschappelijke theorie dient alleen als een gereedschap.

 

Hermeneutiek:

De natuurwetenschappen werden steeds succesvoller. Hierdoor veranderde de plaats en de rol van de wetenschappen die zich bezig hielden met de uitingen en producten van de menselijke geest. Wihelm Dilthey voelde zich genoodzaakt om een eigen kennisleer (epistemologie) te ontwikkelen. Zijn uitgangspunt was dat objecten van de geesteswetenschappen een historisch karakter hebben, want expressies van de mens zijn afhankelijk van de historische context. Volgens Dilthey speelt interpretatie een grote rol, omdat de menselijke ideeën in de historische context bekeken worden. Hiervoor gebruikt men de term hermeneutiek, dit staat voor de leer van het interpreteren van cultuuruitingen. Voor Dilthey gaat het er vooral om om de drijfveren van de mensen te ontdekken door het bekijken van waarneembare dingen, zoals taal, kunst of handelen. We moeten in de wetenschap levenloze dingen anders benaderen dan mensen.

 

Wihelm Windelband versterkte het verschil van aanpak tussen de mens de en levenloze dingen. Hij vond dat het doel van de natuurwetenschappen altijd het ontdekken van wetmatigheden, wetten opstellend (nomothetisch) moest zijn. Het doel van geesteswetenschappen is een zo nauwkeurige beschrijving geven van een proces of verschijnsel binnen een werkelijkheidsdomein, het eigene beschrijvend (idiografisch). Volgens Rens Bod zijn de geesteswetenschappen allang nomothetisch, denk aan de grammaticale regels.

 

Het standaardbeeld van de wetenschap

 

De Wiener Kreis:

In de jaren 20 besloten een paar filosofen het positivisme te vernieuwen, de Wiener Kreis. De theorieën werden gerechtvaardigd door middel van logische procedure. Er ontstond een stroming genaamd het logisch positivisme. Het doel van de filosofen van de Wiener Kreis was eenheid van de wetenschap te herstellen. Ze gebruikten abstracte concepten, zolang het maar aan waarnemingen gekoppeld was. Zintuiglijke waarnemingen zijn volgens het logisch positivisme de basis van kennis. Wanneer er een uitspraak wordt gedaan d.m.v. zintuigen, bijvoorbeeld 'ik zie groen', moet deze empirisch verifieerbaar zijn. Hempel, een van de filosofen, werkte het logisch positivisme verder uit en kwam tot een deductief-nomologisch model, ook wel covering law model genoemd. Dit model bevat twee veronderstellingen en een conclusie. De veronderstellingen moeten algemene natuurwetten zijn. Het model moet het te verklaren verschijnsel dekken door een natuurwet, vandaar covering law. Wanneer er een verschijnsel verklaard is, is het omgekeerd ook mogelijk het verschijnsel te voorspellen. De verklaringen en voorspellingen zijn structureel symmetrisch volgens Hempel.

 

Volgens het logisch positivisme valt de tweedeling van nomothetisch versus idiografisch niet te accepteren. Deze stroming vindt dat wetenschap één is, dus historisch begrijpen is niet iets anders dan natuurkundig begrijpen. Alleen past de covering law niet in de geschiedwetenschap, omdat zij minder interesse tonen in het stellen van algemeen geldende wetmatigheden.

 

Epistemologisch onbewuste:

Sociale wetenschappers zijn meer verbonden met de invloed van het deductief-nomologisch model dan de historici. De term epistemologisch onbewuste komt van de socioloog George Steinmetz. Deze term duidt een aaneenschakeling van samenhangende vooronderstellingen in de dagelijkse praktijk aan. Steinmetz omschreef het epistemologisch onbewuste ook als methodologische positivisme, waar op basis van het deductieve nomologische model het verschil tussen wetenschap en niet-wetenschap werd uitgemaakt.

 

Ook vindt Steinmetz dat de covering law de kern is van het methodologische. Dit houdt in dat hij vindt dat een wetenschappelijke verklaring de vorm van moet hebben van: als A optreedt, dan treedt B ook op. Dit word constante conjunctie genoemd, een vaste verbinding tussen empirische waarnemingen.

 

Het methodologische positivisme komt in de praktijk nooit in zuivere vorm voor, het is een filosofisch uitgangspunt. Dit komt doordat de covering law geen band heeft met feitelijke onderzoeksprocessen, maar met het rechtvaardigen van theoretische uitspraken. De alternatieven van het methodologische positivisme hadden een andere wetenschapsopvatting, een alternatief is bijvoorbeeld het symbolisch interactionisme. De tweedeling van de wetenschap was dus ook binnen de wetenschap zichtbaar.

 

Causaliteit

Het belangrijkste doel van wetenschappelijk onderzoek is het vaststellen van causale verbanden. Het logisch positivisme doet dat met constante conjunctie en vindt het dus genoeg om een formule te creëren die logische noodzaak uitdrukt. Filosofen vinden eigenlijk dat alleen het experiment geldt als een bruikbaar onderzoekskader. Zij vinden dat het logische denken beperkingen heeft en het voldoet ook niet aan de eisen die er bestaan voor het leggen van causale verbanden.

 

Het experiment zorgt ervoor dat de storende variabelen het resultaat niet beïnvloeden. Er wordt één mechanisme uit de natuur onderzocht in een gesloten systeem. Vaak zijn de onderzochte gebeurtenissen contingent en kunnen ze deze gebeurtenissen alleen verklaren nadat het heeft plaatsgevonden. Ook heeft een gebeurtenis invloed op hetgeen wat er na gebeurt.

 

Verklaren is niet hetzelfde als voorspellen. Wanneer een mechanisme een voorspelbare reactie geeft, kan dit helpen de gebeurtenissen in de natuur te verklaren. Echter kan het niet met enige zekerheid voorspellen. Natuurwetenschappen zijn dus niet nomothetisch.

De term idiografisch is niet kenmerkend voor de geesteswetenschappen. Het gaat namelijk niet alleen om de beschrijving van bepaalde gebeurtenissen, maar er wordt ook gezocht naar patronen en causale verbanden. Bij veel gebeurtenissen speelt het menselijk handelen een rol. Menselijke fouten kunnen leiden tot bepaalde gebeurtenissen.

 

Ongelukken:

Als er een ongeluk wordt onderzocht, moet de onderzoeker zich verplaatsen in de actoren en van binnenuit de actoren zien te begrijpen. Deze werkwijze wordt ook wel hermeneutisch genoemd. Bij een hermeneutische werkwijze wordt er van uitgegaan dat mensen irrationele wezens zijn, die handelen op basis van waarnemingen en nadenken. Alleen maken mensen niet expres ongelukken, daarom moet voor een geschikte analyse de onderzoeker het ongeluk in bredere context plaatsen.

 

Bij een diepteanalyse zijn er vier niveaus:

 

  1. de gebeurtenissen die leiden tot een ongeluk

  2. de verhalen van betrokkenen

  3. het rapport over het ongeval van de deskundigen

  4. de wetenschappelijke diepteanalyse

 

De principes van hermeneutiek die hier aan de orde zijn, is ten eerste de leefwereld van de onderzochten, zij moeten serieus worden genomen, en ten tweede de interne relaties die bestaan tussen de fouten en de gebeurtenissen. Het doel van het onderzoek bepaalt de methoden, en niet andersom.

 

Er zijn twee zaken waarmee rekening moet worden gehouden bij een analyse. Ten eerste zijn er veel variabelen, en is het niet mogelijk één bepaalde variabelen te manipuleren en de rest constant te houden. Ten tweede zijn er niet alleen materiële factoren, maar ook menselijke actoren. Zij interpreteren hun omgeving op hun eigen manier. In de mens- en maatschappijwetenschappen is verklaren logischer dan voorspellen.

 

Eindoordeel

Het uitgangspunt van het logisch positivisme, dat causale verbanden alleen goed zijn als er een voorspelling inzit, is niet erg relevant voor wetenschappelijk onderzoek. De tegenstrijdigheid tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen is niet natuurnoodzakelijk. Deze tegenstelling is het gevolg van het opblazen van verschillen.

 

De tweedeling is niet alleen imaginair, maar ook reëel. Het werd een self-fulfilling prophecy, dit houdt in dat als mensen geloven dat iets waar is, het dan ook waar wordt.

Het logisch positivisme rechtvaardigt vooral de wetenschappelijke uitspraken.

 

Dit is een goed middel om zich te kunnen onderscheiden van filosofie. Dit maakte het tegelijkertijd aantrekkelijk om het logisch positivisme te omhelzen. Echter bleef er een deling bestaan in de sociale wetenschappen, omdat de hermeneutische filosofie ook aantrekkelijk bleef.

4. Een historische draai

 

Volgens Thomas Kuhn verloopt wetenschap niet cumulatief, maar in sprongen. Ook vond hij dat wetenschappers niet werken volgens dusdanige methodologische procedures. De aandacht in de wetenschap verschoof van wetenschapsfilosofie naar wetenschapsgeschiedenis.

 

Theorieën rechtvaardigen

Het logisch positivisme kreeg ook kritiek, Karl Popper vond namelijk dat de procedures van deze methode niet te verdedigen zijn, en dat waarnemingen altijd van een theorie afhankelijk zijn. Popper wilde dat wetenschappers van het logisch positivisme hypothesen gingen vormen die door empirische waarnemingen weerlegbaar waren. Hypothesen moet je namelijk afleiden van een theorie en niet van ervaringen. Popper en zijn aanhangers werden ook wel kritisch rationalisten genoemd, omdat zij de regelmatigheden die mensen waarnemen kritisch onderzochten. Deze wetenschapsfilosofie is ontstaan omdat Popper het niet eens was met de grote theorieën. De grote theorieën waren namelijk geformuleerd op een manier dat er altijd een verklaring gegeven kon worden. Popper noemde deze theorieën historicisme. Het grootste en belangrijkste verschil tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen is het feit dat sociale wetenschappers alleen trend kunnen ontdekken en vaststellen, maar geen universele wetten kunnen ontdekken en vaststellen.

 

Ondanks dat Popper het niet helemaal eens was met de logisch positivisten, had hij ook overeenkomsten met die stroming:

 

  • Popper legde ook het accent op de context of justification

  • hij hechtte ook veel waarde aan wiskunde en logica

  • hij was ook voor het empirisch toetsen van voorspellingen

  • hij vond ook dat waarden en feiten van elkaar gescheiden moesten blijven

  • tenslotte vond hij ook dat er wetenschappelijke vooruitgang bestond

 

Thomas Kuhn (1922-1996)

Kuhn heeft de term paradigma geïntroduceerd. Paradigma betekent een compleet wetenschappelijk wereldbeeld. Deze introduceerde hij omdat er na iedere wetenschappelijke revolutie een gemeenschappelijke blik op de wereld komt. Onderzoekers zijn het na een revolutie met elkaar eens over de procedures en de regels; dit wordt normale wetenschap genoemd. Paradigma's bevatten aannames die niet getoetst en verworpen kunnen worden, ze staan niet ter discussie. Ze komen pas ter discussie te staan als er een ander, concurrerend paradigma ontstaat, die meer aanhang krijgt.

 

Popper en de logisch positivisten waren het niet met Kuhn eens. Ze beschuldigden hem ervan dat hij subjectieve criteria gebruikte bij de beoordeling van wat wetenschap is en wat niet. Kuhn vond dat de groei van kennis alleen plaats vond bij normale wetenschap.

Kuhns filosofie gaf een constructivistische wending binnen de wetenschapsfilosofie. Dit houdt in dat waarnemingen afhankelijk zijn van de blik van de waarnemer.

 

Een overeenkomst tussen Popper, het logisch positivisme en Kuhn is dat ze beiden een scheiding maakten tussen echte wetenschap en vóór-wetenschap. Kuhn sprak pas van wetenschap als er door alle onderzoekers in een vakgebied één paradigma werd aangehouden. Dus er moest sprake van normale wetenschap zijn. Sociale wetenschappen zijn volgens hem dus geen echte wetenschap, omdat er nooit één algemeen gelden paradigma is omarmd. Sociale wetenschappers noemden dit anders, namelijk paradigmatische wetenschappen, wetenschappen met meerdere heersende paradigma's.

 

Geschiedenis van de wetenschap

Tot de tijd van Kuhn werd wetenschapsgeschiedenis gebruikt in leerboeken om de ontwikkeling van wetenschap duidelijk te maken. Er werd gesteld dat nieuwe paradigma's superieur waren aan de oude. Kuhn gaf een andere betekenis aan de wetenschapsgeschiedenis. Hij vond niet dat nieuwe paradigma's superieur waren, want oude en nieuwe paradigma's zijn niet met elkaar te vergelijken.

 

De invloed van Kuhn leidde ertoe dat er meer empirisch werd gedacht over wetenschap en minder filosofisch. Wetenschapsgeschiedenis werd een apart vakgebied.

 

Constructivisme

Kuhn is een constructivist, volgens hem bepaalt de theorie wat er gezien wordt en is een verandering in de theorie ook een verandering van de wereld. In de jaren 70 ontstond een nieuwe stroming, het Strong Programme. Volgens deze stroming hebben wetenschappelijke opvattingen een sociale oorsprong, omdat wetenschap een sociale activiteit is. Bruno Latour was het eens met Kuhn. Hij vond ook dat de normatieve wetenschapsfilosofische idealen ingeruild moesten worden voor empirisch onderzoek.

 

Latour concludeerde na lange tijd onderzoek dat wetenschappelijk aanvaarde feiten ontstaan door chaos. Wetenschap is een krachtenveld, en chaos in wetenschap is normaal. Echt ware kennis is kennis die concurrentie heeft overleefd en door iedereen word omarmd. Latour was een radicale externalist. Wetenschappelijke feiten bestaan niet zonder menselijke en niet-menselijke factoren. Het hoger onderwijs is verdeeld in drie delen, alfa, bèta en gamma. Echter betekent dit niet dat de buitenwereld ook zo verdeeld is. De kans voor de wetenschap om de bevindingen waar te maken, is door effectieve bondgenootschappen te sluiten.

 

Pierre Bourdieu vindt dat wetenschap een veld is waarin concurrentie plaatsvindt en waar structuren vervormd worden. Wetenschap is beïnvloedbaar door economie, politiek en cultuur. Alleen is wetenschap niet altijd indirect en onvoorspelbaar. Bourdieu's begrip habitus is bruikbaar binnen de wetenschap voor analyses. Habitus is een gedeeld schema van waarnemingen, waarderingen en handelingen. Op het veld is er concurrentie tussen de actoren. Ze concurreren om een veldspecifieke winst.

 

Kritisch Realisme

Het constructivisme kan worden gezien als een aftreksel van het al oudere idealisme. Het idealisme ziet de wereld zoals we hem zelf zien, de mensen hebben ideeën en die bepalen de werkelijkheid. Tegenover het idealisme staat het realisme. Zij stellen dat er los van ons een werkelijkheid bestaat, die wij ook kunnen kennen.

 

Het kritisch realisme bestaat uit drie domeinen:

 

  • Het werkelijke. Dit is het domein van de objecten, hun structuren en hun vermogens.

  • Het actuele. Dit is het domein die betrekking heeft op de gebeurtenissen.

  • Het empirische. Het domein van de onmiddellijke ervaring.

 

Het kritisch realisme neemt de plaats in tussen de twee culturen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen. Tegen het logisch positivisme van de natuurwetenschappen zeggen ze dat gesloten systemen niet erg goed geschikt zijn om complexe gebeurtenissen te verklaren. Tegen het hermeneutiek van de geesteswetenschappen zeggen ze dat er onnodige analytische kracht inboet doordat ze causaliteit en objectiviteit los zien.

 

Objecten bestaan, zij hebben een innerlijke structuur en beschikken over vermogens die soms geactiveerd worden. Dit is het uitgangspunt van het kritisch realisme. Sociale tendenties bestaan uit sociale mechanismen, die weer bestaan uit structuren en vermogens. Sociale tendenties zijn geen wetten. Tendenties zorgen ervoor dat causale analyses mogelijk zijn.

 

Mensen interpreteren gedrag van elkaar en reageren daarop, dit maakt de sociale wereld complexer dan de wereld van de natuur. Mensen zijn contextgevoelig, hierdoor zijn verschijnselen niet stabiel. Kritisch realisten willen causaliteit van de mechanismen in de complexe wereld opzoeken.

 

Eindoordeel

Wetenschap wordt steeds vaker bekeken als een menselijke praktijk. Dit is grotendeels veroorzaakt door Kuhn, hij koppelde het wetenschapsbedrijf los van de filosofie. Echter had Kuhn geen sociale theorie, dus werd deze ontwikkeld door Bourdieu en Latour. Zij zorgden ervoor dat de constructie, sociale feiten en de natuur van wetenschappelijke feiten in het middelpunt kwam te staan.

5. Bemiddeling op sociaal niveau, interventies

 

In de sociale wetenschappen zijn natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke tendensen te vinden. Het zou te verwachten zijn dat de natuurwetenschappen allang de overhand zouden hebben, omdat zij meer aanzien hebben. Dit is alleen nog niet gebeurd.

Er is dus een factor waardoor de geesteswetenschappen ook van belang zijn in de sociale wetenschappen. Dit komt wellicht doordat de sociale wetenschappers een maatschappelijke rol spelen. De sociale wetenschappen moeten dus rekening houden met de complexiteit van de processen op zowel individueel niveau als maatschappelijk niveau. Ze blijven zoeken naar vervangingen voor de nomothetische theorieën.

 

Interventies

Interventie of interveniëren betekent tussenbeide komen of ingrijpen. Sociale interventies zijn erop gericht het handelen en het gedrag van mensen te beïnvloeden. De sociale wetenschappers hebben een belangrijke functie ingenomen als het gaat over het analyseren van persoonlijke en maatschappelijke problemen en het vinden van oplossingen.

 

Een ingenieur is de prototype specialist op het gebeid van interventies. Zij hebben de kennis, ze kunnen met deze kennis concrete analyses maken en vanuit daar berekenen hoe sterk iets moet zijn. De aanpak van de ingenieur komen we ook tegen in de sociale wetenschappen. Daarnaast leveren de sociale wetenschappen een maatschappelijke bijdrage door het leveren van perspectieven. Ze maken maatschappelijke kwesties duidelijker en inzichtelijker en dus ook hanteerbaarder. Interpretaties zijn altijd handelingsimplicaties, dit houdt in dat de interpretatie van een probleem dominant wordt en effect gaat hebben op het handelen.

 

Logica van interventies

Bij een interventie zijn vier partijen van belang:

 

  • maatschappelijke autoriteiten

  • onderzoekers

  • interventiespecialisten

  • object van interventie

 

Een interventielogica bestaat uit vier elementen:

 

  • object

  • oorzaak

  • doel

  • middelen

 

Het probleemobject staat centraal in een interventielogica. Er wordt eerst een gebeurtenis gesignaleerd. Maar om het een probleemobject te kunnen noemen, moet er eerst een wetenschappelijk legitiem beeld worden geschetst met een bijbehorende benoeming.

De sociale wetenschappers zijn erg belangrijk bij het formuleren van de oorzaak. De oorzaak samen met de beschrijving van het object vormen de probleemdefinitie. De probleemdefinitie bestaat weer uit de interventiedoelen, wat wil je bereiken, en de interventiemiddelen, hoe ga je te werk. De interventiedoelen zijn meestal vanuit de politiek geformuleerd, de interventiemiddelen meestal vanuit de sociaal-wetenschappelijke professionals.

 

 

Concurrerende interventielogica's

Tegenwoordig is er steeds meer professionalisering bij het bedenken van sociale interventie. Een nadeel hiervan is dat er diskwalificatie plaatsvindt van oudere vormen van kennis. Terwijl de sociale wetenschappen zich verder ontwikkelden, ontstonden er steeds meer rivaliserende groepen. De strijd tussen de interventielogica's in de praktijk kunnen op twee manieren worden weergegeven. Ten eerste het triomfalistisch standpunt, dit is een strijd tussen oude denkbeelden en nieuwe denkbeelden. Ten tweede het constructivistisch standpunt, hier is sprake van een wisselend waarheidsregime zonder dat er groei is van kennis. Er is geen waarheid, alleen de strijd om waarheid. De feiten van deze visie bestaan uit interpretaties.

 

De sociale wetenschappers hebben het privilege van objectiviteit, de wetenschappers zijn onpartijdig en ze zijn erin getraind om feiten en waarden uit elkaar te houden. In de praktijk werken de interventies niet voldoende.

 

Ficties

Van der Wel ziet interventieperspectieven als rationele ficties. De fictie, bestaande uit de vier bouwstenen, heeft een rationele structuur. De interventielogica verbeeldt een verhaal, en het verhaal is verzonnen door mensen, het is dus fictie. Het perspectief moet passen bij de heersende tijd en cultuur, en het moet een doelmatigheid in zich hebben.

Er zit een langzame vooruitgang in bij de opeenvolging van interventieperspectieven. De vooruitgang is niet zomaar afhankelijk van de kennis van psychische mechanismen. De problemen waar het om gaat zijn historisch afhankelijk en ze worden ingeschreven in een culturele context. Kennis die is overgehouden aan voorgaande successen en mislukkingen houdt de wetenschappers kritisch over hun interventies.

 

De expertise

Een spanning tussen de interventiespecialisten en de onderzoekers is zo opgetreden. Bijvoorbeeld wanneer onderzoekers een interventieperspectief hebben opgesteld die niet past bij de ervaringen van de professionals.

 

Evidence-based:

Evidence-based practice wordt meestal uitgelegd als het volgens de standaardrichtlijnen uitvoeren van in experimenteel onderzoek bevestigde technieken. De term evidence-based practice komt van het evidence-based medicine, dit is een geneeskundig handelen dat bestaat uit procedures die bewezen effectief zijn. Het oorspronkelijke doel van het evidence-based medicine was het ervoor zorgen dat gegevens uit wetenschappelijk onderzoek als belangrijk werden gezien in besluitvorming. De relatie tussen wetenschap en praktijk wordt gezien als eenrichtingsverkeer. De wetenschap dient als bron van het rationele handelen. De praktijk zorgt slechts voor de overdracht van wetenschappelijke bevindingen. De praktijk is in principe een black box, het blijft buiten beeld hoe de kennis in de praktijk wordt ontvangen.

 

Practice-based:

Er is een discussie gaande over of onderzoeksprocedures wel gebruikt kunnen worden bij het vaststellen van de werking van een medicijn. Tegenstanders zeggen dat de onderzoeksmethode niet bij het object van het onderzoek past. Ook wordt er niet onderzocht waardoor iets effectief is.

 

De rechtlijnige verbanden die de evidence-based practice veronderstellen, komen zelden in de praktijk voor. In de praktijk liggen de resultaten bijna nooit op het niveau van die uit het experimentele onderzoek. Ook is de effectiviteit van een interventie bijna altijd minder dan wanneer de interventie onder ideale omstandigheden wordt uitgevoerd. Daarom is het verstandig om naast de evidence-based (wetenschappelijke kennis) ook een praktijkgerichte kennis te gebruiken. Dit is practice-based evidence.

 

De oplossing zou zijn dat er een samenvoeging komt van wetenschappelijke kennis en praktijkgerichte kennis. De vraag waar men dan van uit zou gaan, is hoe mensen een beslissing nemen in complexe situaties. In dit geval zijn er praktijkwerkers én experts nodig.

 

Het worden van een expert:

Volgens filosoof Hubert Dreyfus word je geen expert door protocollen te volgen. Hij heeft een vijf-fasen model ontwikkeld hoe je een expert kan worden. Deze fasen komen overeen met de vijf niveaus van expertise.

 

  • Fase 1: deze fase leert vooral de regels die horen bij niet-ambigue kenmerken van een situatie, het is contextvrij. De beginnelingen moeten hier vooral opletten of ze de aangeleerde regels volgen.

  • Fase 2: de gevorderde beginner heeft in deze fase al meer geleerd van het werken in levensechte situaties. Ervaring is in deze fase belangrijker dan expliciete verbale beschrijvingen.

  • Fase 3: het niveau van competentie wordt bereikt in deze fase. In deze fase gaat de persoon zichzelf verantwoordelijk voelen voor zijn handelingen.

  • Fase 4: de persoon is nu in staat om intuïtief te reageren op patronen, zonder ze uiteen te halen.

  • Fase 5: in deze fase is de persoon één geworden met de situatie waar een oplossing voor moet worden gevonden.

 

In de overgang van fase 3 naar 4 moet de persoon het volgens de regels denken loslaten. In fase 3 denkt en handelt de persoon nog via een bewuste afweging, maar echte experts handelen op grond van concrete ervaringen.

 

Het bovengenoemde maakt twee dingen duidelijk. Ten eerste is ervaringskennis of situationele kennis nodig om een succesvolle interventie op te zetten. Dit vraagt om regelvolgend gedrag. Echter is ervaringskennis risicovol om te gebruiken, omdat er snel fouten gemaakt kunnen worden als de situatie net iets anders is dan de regels veronderstellen. Het kost ook veel tijd om alles via de regels te doen. Ten tweede moeten experts handelen via hun sociale patroonherkenning. Dit wordt soms ook wel intuïtie genoemd.

 

Waarom de context van belang is

Sociale wetenschappers zijn geneigd om het natuurwetenschappelijke model te volgen, historisch besef is niet vanzelfsprekend voor de sociale wetenschappers. Er zou zich afgevraagd moeten worden of het natuurwetenschappelijke model wel adequaat is voor de sociale wetenschappen.

 

Bent Flyvbjerg, een planoloog, vindt van niet. Hij maakt onderscheid tussen drie vormen van kennis.

 

  • Epistèmè: Dit is universele kennis, verkregen door het doen van onderzoek op analytische rationaliteit.

  • Technè: Dit is kennis dat vooral gebruikt word bij productie. Het gaat hierbij om de vaardigheden die in concrete praktijken van belang zijn. Kenmerkend voor dit type kennis is variabiliteit en contextafhankelijkheid.

  • Phronesis: Dit is praktische kennis, waarbij het gaat om de wijsheid van het handelen. Deze vorm van kennis vereist ervaring, er moet worden nagedacht over de juistheid van de doelen.

 

Flyvbjerg zijn doel is vooral de kwaliteit van de sociale wetenschappen te verbeteren. Als men het menselijk handelen wil begrijpen, moet er worden gekeken naar de context en naar de interpretaties van de mensen.

 

Bourdieu heeft kritiek op de theorie over uitwisseling van giften, deze theorie is van Lévi-Strauss. Strauss zegt namelijk dat uit observaties formele regels komen die achter de uitwisseling van giften schuilgaan. Bourdieu vindt dat formele regels niet in staat giftpraktijken te verklaren. Ook vindt Bourdieu dat het aspect dat bepaalt wat telt als gift of juist niet als gift, in de theorie van Strauss moet worden opgenomen. Echter bevat de theorie van Strauss geen contextuele informatie over het tempo van de gift en over de mate van vergelding van de gift. Het gaat erom wat actoren zelf vinden, en niet wat de sociale wetenschappers vinden. Wat actoren als giften tellen, is afhankelijk van de manier waarop mensen in het dagelijkse leven bepalen wat een gift is.

 

Contextafhankelijkheid betekent dat er een open-einde en een contingente relatie is tussen contexten, handelingen en interpretaties.

 

Casestudy:

Flyvbjerg zou graag meer casestudy’s willen zien in de sociale wetenschappen. Dergelijke studies leveren contextgerichte kennis die het voor een sociale wetenschapper mogelijk maakt om van een laag naar hoog niveau te gaan. Ook kunnen casestudy’s ervoor zorgen dat er een genuanceerder beeld komt van de werkelijkheid, ze benaderen namelijk de complexiteiten en tegenspraken van het echte leven (narratieven).

 

Sociale wetenschappers die een casusnarratief gebruiken, hebben een betere basis voor de beleidsinterventie. Volgens Flyvbjerg is dit zelfs beter dan sociale wetenschappers die formele theorieën gebruiken en die zich uitdrukken in variabelen. Een casestudy moet niet gezien worden als een survey-onderzoek. Survey-onderzoek is sterk in de breedte, maar is niet zo sterk in de diepte en met details. Voor een casestudy geldt het omgekeerde.

 

Een casestudy

Ten eerste moet een wetenschapper die in de praktijk een probleem wil oplossen, beschikken over nomologische kennis en kennis over de context. Ten tweede moet hij deze twee vormen van kennis met elkaar in verband kunnen leggen. Ten derde moet hij telkens kunnen wisselen van kennisvorm, om zo nieuwe invallen te bekijken en oude te laten vallen.

 

Eindoordeel

De meeste sociale wetenschappers streven naar ideale wetenschap. Dit komt deels doordat ze nog erg onbekend zijn met het wetenschappelijk onderzoek en door gebrek aan kennis van de wetenschapsfilosofische bevindingen. Het verschil in concrete causale analyses tussen natuurwetenschappen en sociale wetenschappen is het object. In sociale wetenschappen maken de objecten zelf ook causale analyses.

 

De wetenschappers die tegenwoordig expertise erg belangrijk vinden, zijn in het nadeel als het gaat om de relatie tussen de praktijk en de wetenschap. Dit komt doordat deze wetenschappers waarschijnlijk de evidence-based practice inruilen voor het eminence-based practice. Dit houdt in dat de blik van de ervaringsdeskundige belangrijk is. Het nadeel van dit is dat de processen in het hoofd van de deskundige dan niet meer transparant zijn.

6. Wetenschap van de mens

 

In dit deel gaat het om de psychologie. De psychologie profileerde zich in de 19e eeuw als een modern vakgebied. Voor de 19e eeuw was dit nog niet bekend, toen was alleen het brede vakgebied de moral philosophy of moral sciences bekend. In dit brede vakgebied was de scheiding tussen filosofie en empirisch onderzoek nog niet bekend. Door de opkomst van de experimentele psychologie werd de relatie met de filosofie minder. Als reactie op de psychologie ontstond er geesteswetenschappelijke psychologie. In deze psychologie werd de mens gezien als een intentioneel wezen dat gericht handelt in historische-sociale context. Psychologie zat dus tussen de twee culturen in. Naast deze twee vormen van psychologie, ontwikkelde er nog een vorm, de psychoanalyse. Deze vorm maakt gebruik van natuurwetenschappelijke oriëntatie en geesteswetenschappelijke tradities, maar kenmerkt zich vooral door de theoretisch uitgewerkte praktijkkennis.

 

In dit deel wordt gefocust op de twee belangrijkste centrale vragen over hoe psychologieën worstelen met het onderzoeken van de menswetenschappen:

  • Hoe moet men de verhouding tussen de psyche en het lichaam zien?

  • Wat is de beste manier om kennis te werven in de menswetenschappen?

 

Natuurwetenschap en de psychologie

De vragen die werden gesteld in de psychologie, werden gezien en bekeken als filosofische vraagstukken. Decartes en Kant vonden dat de psyche alleen metafysisch kon worden onderzocht, en dus niet empirisch.

 

In de 18e eeuw werd de leer van gedrag van levende wezens vitalisme genoemd. Deze theorie stelde dat er bij mensen en dieren sprake was van een bovennatuurlijke levenskracht, en deze is niet fysisch-chemisch te verklaren. Sommige fysiologen vonden dat de leer van het vitalisme een goede leer was voor het zoeken naar de drijvende kracht binnen dieren en mensen. Andere fysiologen vonden materialistische verklaringen beter voor fysiologische verschijnselen.

 

Johannes Müller was een voorstander van het vitalisme. Echter introduceerde hij ook het experiment in de fysiologie. Zijn beroemdste leerling was Herman von Helmholtz. Hij ontdekte dat impulsbewegingen in de zenuwbanen meetbaar zijn. Dit was speciaal omdat Müller voor de impulsen een vitalistische verklaring gaf. Nu was Helmholtz ervan overtuigd dat ook andere onbegrijpelijke kenmerken van organismen meetbaar zijn en fysisch-chemisch verklaard konden worden.

 

Wundts bewustzijnspsychologie:

Wundt wordt gezien als de grondlegger van deze nieuwe psychologie. Zijn belangrijkste onderwerp was het bewustzijn. Wundt was van tevoren niet van plan een nieuwe discipline op te starten, hij bleef de psychologie als onderwerp van de filosofie zien. Hij wilde zich niet beperken tot het gebruik van het experiment, want volgens hem was het experiment alleen bruikbaar bij onderzoek naar eenvoudige psychologische functies. Er was een grens voor het gebruik van het experiment, en die lag volgens hem daar waar het samenleven van mensen leidt tot het ontstaan van mentale verschijnselen zoals taal. Deze zijn niet vatbaar voor experimentele manipulatie. Hogere psychologische functies onderzoek je volgens Wundt met historisch-antropologische methodes.

 

Het behaviorisme:

Behaviorisme betekent letterlijk gedragskunde. De grondlegger is Jonh B. Watson. Behavioristen beschouwen de psyche als een black box, je kijkt en meet wat erin gaat en kijkt en meet wat eruit komt. Je hoeft dus niet te weten war er in de black box gebeurt, alleen hoe de input en output samenhangen. De behavioristen leggen de nadruk op leerprocessen en op de aanpassing van het organisme.

 

Omdat er te weinig verbanden werden gelegd tussen de verzamelde gegevens, vonden de neobehavioristen dat er meer theorievorming moest komen. Clark Hull wilde de menswetenschappen voorzien van een goede basis, in de vorm van een theorie over het menselijk gedrag. De neobehavioristen legden de nadruk op meetbaarheid, logica en objectiviteit. Hierdoor werd de wetenschappelijke status van de experimentele psychologie vergroot.

 

Geesteswetenschappen en de psychologie

Door het ontstaan van de nieuwe vorm van de psychologie, de experimentele psychologie, ontstonden er tegenreacties van wetenschappers die vonden dat de mens verschilde van de andere levende wezens. Wilhelm Dilthey vond dat de enige verstandige aanpak was dat de menselijke psyche deels historisch begrepen moest worden. Dilthey vond dat je het leven in zijn geheel moet bestuderen met heel zijn complexiteit, het heeft geen zin om deze te zien als losse feiten. Een andere geestverwant, Franz Brentano, vond dat empirisch niet iets uitwendig meetbaar was, maar als iets wat onmiddellijk zichtbaar is.

 

Fenomenologie:

Edmund Husserl borduurde voort op het werk van Brentano. Fenomenologie onderzoekt de gerichtheid van het bewustzijn op zuivere fenomenen. De betekenissen zijn niet te zien, want de fenomenen liggen achter de objecten die we dagelijks om ons heen zien. Volgens Brentano en Husserl dachten Descartes en Kant fout. De wetenschap van de geest was volgens hen wel mogelijk. Een echte wetenschap bepaalt de methode door het object en niet andersom. Volgens de positivisten bepaalt de methode wat je wel en niet kunt onderzoeken.

 

Er ontwikkelde zich nog een andere stroming die zich verzette tegen de mechanistische en behavioristische benadering, de antropologie. De antropologie zag de verhouding tussen de psyche en het lichaam precies andersom dan de natuurwetenschappelijke psychologie.

 

Maurice Merleau-Ponty, een psycholoog en filosoof, beschreef in zijn boek waarnemen als zintuiglijk ter wereld zijn. Wij nemen zaken waar zonder te reflecteren en wij handelen zonder er bewust van te zijn. Het lichaam is volgens hem niet een door de geest bestuurd iets, maar het lichaam is zelf het subject dat reageert zonder dat wij er bewust van zijn. De fenomenologische antropologie is dus tegen het reductionisme van de experimentele psycholoog. Het object bepaalt de omschrijving van het wetenschappelijke object.

 

Psychoanalyse

Naast de Europese fenomenologie en de Amerikaanse behaviorisme, ontstond er nog een onafhankelijke stroming, de psychoanalyse. Dit was de derde menswetenschappelijke stroming. Bij Freud had het natuurwetenschappelijke niet betrekking op de methode, maar op de theorievorming. Freud stelde dat theorievorming de subjectieve gevoelens dient te abstraheren en dat het een objectief gezicht moet hebben. Ook vindt Freud dat alle psychische activiteiten betekenis hebben. Er moet dus bij een psychisch probleem niet uitgegaan worden van de betekenis aan de oppervlakte, maar er moet worden gezocht naar de diepere betekenis.

 

Freud lijkt het meest naar de geesteswetenschappen te trekken. Dit lijkt in tegenstelling tot zijn opvatting. Hij wilde namelijk een natuurwetenschap van de geest creëren.

 

 

Dit kwam in zijn blik op het verband tussen lichaam en psyche naar voren. De neurofysiologische toestand kan namelijk wel de voorwaarde zijn van bepaalde bewustzijntoestand, maar niet de oorzaak. Hij zocht de oorzaak binnen het psychische niveau en niet tussen fysiologische en psychische niveau. Psychische processen kunnen ook de lichamelijke processen beïnvloeden. Freud stelde dat fysiologie alleen niet genoeg is. Dit staat recht tegenover de materialistische psychologie.

 

Cognitieve neurowetenschappen

Cognitieve neurowetenschappen is een interdisciplinair vakgebied dat psychologische functies ziet als iets vast in de hersenen. Door de huidige technische mogelijkheden heeft de cognitieve neurowetenschap geleid tot groot optimisme over de verklaring van menselijk gedrag vanuit de neurobiologie. Sommige stellen juist dat de psychische processen van een fundamenteel andere orde zijn dan de biologische. Volgend Gerald Edelman is het niet mogelijk om subjectieve toestanden op een causale manier te verklaren vanuit de functie van de hersenen. Er is tot op de dag van vandaag nog niemand in geslaagd om de kwalitatieve sprong die er is tussen de hersenprocessen en de psychische processen te verklaren.

 

Ondanks de erkenning van de psychologie dat sommige delen van ons gedrag onbewust gaan en dat sommige determinanten onbewust invloed uitoefenen, heeft het er niet toe geleid dat er toenadering is tussen de psychologie en de psychoanalyse. Er zit meer verbinding tussen de cognitieve neurowetenschappen en de fenomenologische antropologie. Het probleem van Freud, namelijk de interactie tussen hersenen en psyche, is nog niet opgelost.

 

Eindoordeel

In dit deel zijn er drie vormen van de psychologie aan bod gekomen:

  • de experimentele psychologie met meetbare gedragsuitingen

  • de fenomenologische antropologie waarin de mens centraal staat

  • de psychoanalyse die onbewuste processen in de hersenen van de mens centraal zet

 

Deze drie vormen verschillen op drie punten met elkaar.

  • Ten eerste op de manier hoe je een wetenschappelijke psychologie kunt maken. De experimentele psychologie en de cognitieve neurowetenschappen stellen de methode voorop. In de fenomenologische antropologie staat het object centraal, de methode moet daaraan worden aangepast. En de psychoanalyse gaat uit van de theorie.

  • Ten tweede verschillen de drie vormen van psychologie over de opvatting over de relatie tussen lichaam en psyche. De experimentele psychologie ziet het lichaam als middel om wetmatigheden vast te stellen. De fenomenologische antropologie ziet de geest als het belangrijkste kenmerk van de mens. En de psychoanalyse beschouwt lichamelijke en psychische processen onafhankelijk van elkaar.

  • Ten derde verschillen ze in hun beeld van de relatie tussen praktijk en wetenschap. De experimentele psychologie ziet praktijk als toepassing om via onderzoek kennis technologische praktijken toe te passen. De fenomenologische antropologie ziet de mens als subject, waarmee een dialoog moet worden aangegaan. En de psychoanalyse ziet de praktijk als een bron van wetenschappelijke kennis.

 

Wundt had gewild dat de psychologie de basisdiscipline werd van de sociale wetenschappen. Alleen is dat niet gebeurd, de psychologie werd intern verdeeld. De huidige maatschappij is doordrenkt met psychologie, alleen is er geen goed verband met de wetenschappelijke onderzoeken.

7. Wetenschap van de maatschappij

 

De sociaal-wetenschappelijke raar zijn tot de conclusie gekomen dat de discipline sociologie vanaf drie kanten werd bedreigd. Ten eerste hadden ze concurrentie gekregen van interdisciplines. Ten tweede nam de populariteit af van de sociologische opleidingen in de jaren 80 en 90. Ten derde was er een onhandige beeldvorming over de sociologie.

 

Dit was de aanleiding voor Engbersen en De Haan om vier constanten in de geschiedenis te signaleren:

 

  • Het object van de sociologie verandert steeds, kennis is contextgebonden

  • Er zijn vier hoofdthema's binnen de sociologie, de invulling hiervan is tijd- en plaatsgebonden

  • De methodische benaderingen van de sociologie zijn uiteenlopend

  • Tussen de maatschappelijke afnemers en de sociologie bestaat spanning

De samenleving is deels gesociologiseerd, terwijl er juist een goede afbakening tussen de leken en de sociologie nodig is om een wetenschappelijke discipline te blijven.

 

De sociologie is onmiskenbaar, maar tot met de keuze van de methoden en met de verhouding tussen onderzoek en praktijk. Goudsblom zag dat de sociologie twee kennisidealen overnam van de natuurwetenschappen. Dit zijn de empirische precisie en de theoretische systematiek. De derde en vierde kennisidealen komen uit de sociologie zelf, de reikwijdte en de maatschappelijke relevantie. De eerste drie idealen zijn gericht op de legitimering van de discipline. De vierde is vooral gericht op de maatschappij. Het is bijna onmogelijk om alle vier de idealen te realiseren.

 

De geschiedenis van de sociologie

In de 18e eeuw werd er al geschreven over economie, politiek en cultuur. Dit wordt de vroege vorm van sociologie genoemd. In de 19e eeuw kwam uit deze vorm twee nieuwe activiteiten die later de sociologie zouden gaan vormen:

 

  • Theoretische programma; dit werd geformuleerd door August Comte. Er moest worden onderzocht wat de wetten van het maatschappelijke verkeer waren. Dit d.m.v. onderzoek van positieve feiten.

  • Empirisch-statistisch onderzoek; er moeten zoveel mogelijk feiten van de bevolking op allerlei terreinen worden binnengehaald.

 

Wolf Lepenies liet zien hoe de sociologie meer maatschappelijke invloed kreeg door de twee activiteiten. Hierdoor kwamen ze in botsing met de historici en de literatoren. De historici beschouwden zichzelf als experts. De bestuurders wilden meer empirisch gefundeerde middelen om het sociale leven weer onder controle te krijgen. Het beleid van de bestuurders moest gebaseerd zijn op feiten. De sociologen konden deze feiten leveren.

 

De sociologen waren meer natuurwetenschappelijk gericht, ze richtten zich namelijk op het vinden van empirisch vastgestelde wetten van de maatschappelijke ontwikkeling.

 

Deze methodestrijd zien we terug in de jonge sociologie. Emile Durkheim vond dat een socioloog zich hetzelfde moest gedragen als een natuurkundige. Sociale feiten zijn dingen, en zo moeten ze ook behandeld worden.

 

Max Weber vond in tegenstelling tot Durkheim, dat de sociale wetenschappen zich niet aan de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen moesten spiegelen. Het sociale domein is namelijk in eerste plaats geïnteresseerd in empirische wetenschap van concrete realiteit, en niet in abstracte kennis. Dit is onmogelijk om voor een sociale wetenschapper volledig weer te geven, daarom is een maatschappijwetenschapper nodig. Weber voerde daarvoor de methode ideaaltype in.

 

De discipline sociologie

Deels door de invloed van Weber was de belangstelling in de 20e eeuw voor een historische aanpak binnen de sociologie blijven bestaan. De sociologie ging na het midden van de 20e eeuw bijna alleen nog maar over de moderne maatschappij. Er werd afstand genomen van de geschiedwetenschap. In de naoorlogse sociologie werden er twee idealen dominant, de theoretische systematiek en de empirische precisie.

 

Talcott Parson wilde een alomvattend analytisch denkkader formuleren, dit kreeg weinig aanhangers. Echter kreeg zijn structureel-functionalisme tot in de jaren 60 aanhangers, en domineerde hij de sociologie. Hij trok geen scherpe grenzen, hij nam deze op in zijn theoretisch bouwwerk.

 

Een tweede icoon was Paul Lazarsfeld. Hij introduceerde het survey-onderzoek in de sociale wetenschappen. Sociale wetenschappers zouden nu hun onderzoeksobjecten behandelen als ruwe feiten, dit komt overeen met de sociale feiten van Durkheim. In deze stroming deden wetenschappers geen onderzoek meer naar concrete sociale groepen en processen, maar naar individuen. In Nederland kwam deze stroming ook door. Van Doorn en Lammers geloofden in maatschappelijke vooruitgang. Sociologen zouden met deze nieuwe aanpak nuttig kunnen zijn voor de maatschappij.

 

Er waren ook protesten tegen het methodologische positivisme. Kritiek op het structureel-functionalisme betekende het einde van de dominantie van deze stroming. De survey-traditie bleef wel voortbestaan.

 

Twee stromingen?

Volgens Steinmetz is het methodologische positivisme nog steeds actief. We vinden het nog terug in de rationele-leuzetheorie, deze theorie gaat uit van universele wetmatigheden. Deze stroming en de historische sociologie zijn op dit moment de meest uitgesproken stromingen in de sociologie. Het verschil tussen beide is aan de hand van twee Nederlandse tradities weer te geven, de verklarende sociologie en de figuratiesociologie.

 

De verklarende sociologie:

Deze sociologie wijst erop dat er sociologen een specifieke keuze maken voor een methode, het deductief-nomologische model. Dit model houdt in dat er een aantal wetmatigheden worden verbonden aan empirische gegevens. Hieruit komt de hypothese die empirisch getoetst wordt. Anders dan verwacht zijn de wetmatigheden bij sociologen niet op maatschappelijk niveau, maar op individueel niveau. Om tot een collectieve uitspraak te komen, moet het model worden uitgebreid met transformatieregels.

 

De verklarende sociologen werken met het PTO(B)-model; eerst een Theorie vormen, voor antwoorden op wetenschappelijke Problemen, hieruit komt een hypothese die getoetst wordt m.b.v. Onderzoek. Deze kennis kan worden gebruikt voor een nieuw Beleid.

 

Figuratiesociologie

Bij figuratiesociologie speelt paradigmatisch werk de hoofdrol. De visie is historisch georiënteerd, het gat tussen de sociologie en de geschiedenis wordt overbrugd. De kloof tussen sociologie en psychologie wordt ook overbrugd, want volgens Elias is de tegenstelling tussen individu en maatschappij niet vol te houden. Mensen zijn sociale wezens en niet een in zichzelf besloten entiteit. De centrale term van Elias is sociale figuratie. Dit begrip geeft aan dat de sociologie een eigen verklaringsniveau heeft. Het is de taak van de socioloog om verbanden weer te geven tussen condities van maatschappelijke ontwikkelingen.

 

Publieke sociologie

De theorie van Van Doorn en Lammers kon niet een solide interventiewetenschap leveren. Er kwam een grotere afstand tot beleid, praktijk en publiek.

 

Anderen willen de relevantie van de sociologie vergroten doen meer toenadering te zoeken met de maatschappij. Volgens Burawoy hebben de sociale wetenschappen een bijzondere plaats in het veld. De sociale wetenschappen combineren de kennisvorm van de natuurwetenschappen (instrumentele kennis) en de kennisvorm van de geesteswetenschappen (reflexieve kennis). Sociologie kan dus fundamenteel en maatschappelijk relevant zijn.

 

Eindoordeel

Sociologie worstelt al anderhalve eeuw met haar positie tussen de twee culturen. Er zijn sociologen die meer invloed van natuurwetenschappen willen, maar daardoor krijgt een leek de relevantie niet goed mee. Sociologen die meer beschouwend zijn, hebben dit probleem niet.

8. De betekenis van interdisciplinair

 

De grenzen die disciplines aanbrengen om hun domein hebben praktisch nut. Het maakt het overzichtelijk. Echter hebben deze grenzen ook nadelen, ze kunnen belemmeringen vormen, het houdt wetenschappers af om in andere disciplines samenwerking te zoeken. Als er wordt gekeken naar het verleden, is er te zien dat interdisciplinair grensverkeer vooral in de praktijk van het onderzoek voorkomt. De voorkeur van allianties kan de prestige vergroten.

 

In dit deel komt de interdisciplinariteit tussen de mens- en maatschappijwetenschap naar voren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen interdisciplinariteit die gericht is op wetenschappelijke doelen en die voortvloeit uit maatschappelijke overwegingen.

 

Wat houdt interdisciplinariteit in?

Discipline klinkt hard, inter verwijst naar warme kennis. Interdisciplinariteit is dus hard en warm en interactief. Er is wel een spanning tussen disciplinariteit en interdisciplinariteit, dit wordt door Julie Klein de disciplinaire paradox genoemd.

 

Interdisciplinair kan verbindingen tussen verschillende disciplines betekenen. Ze kan ook betekenen dat er een ongedisciplineerde ruimte wordt gecreëerd tussen de disciplines. Ten slotte kan het betekenen dat de grenzen worden overstegen, Moran ziet interdisciplinariteit als iedere vorm van dialoog of interactie tussen twee of meerdere disciplines die kan leiden tot transformatie van wetenschappelijke kennis.

 

Ook behelst interdisciplinariteit het ontstaan van discussies van de gebruikte methoden om kennis te werven. Disciplines die genereren met interdisciplines zijn minder stabiel.

 

Initiatieven om de sociale wetenschappen interdisciplinair te maken, bestaan al lang. De eerste keer dat deze term is gebruikt, was in de jaren 20 in de VS. Na de 2e wereldoorlog werd de term een algemeen gebruikt begrip. En in de jaren 60 was er een golf aan interdisciplinaire projecten.

 

Microsociologie en sociale psychologie

De sociale psychologie is het meest geschikt om de kloof tussen de sociologie en de psychologie te overbruggen. Alleen is er al een eeuw lang een strijd tussen de psychologen en de sociologen over de sociale psychologie.

 

In de 20e eeuw zijn er twee genres in de sociale psychologie:

 

  • Psychologische sociale psychologie; dit is gericht op het individu. Het onderzoekt de sociaal-cognitieve processen van de menselijke waarnemingen.

  • Sociologische sociale psychologie of microsociologie; de nadruk ligt op sociale relaties. Initiatiefnemer was George Herbert Mead. Hij vond dat mensen geen automaten zijn, hun handelen wordt geleid door betekenissen die zij geven aan hun omgeving.

 

Mead vormde een blijvende bron van inspiratie voor sociologische onderzoekers. Deze onderzoekers zijn geïnteresseerd in kwalitatieve delen van de kleine sociale verbanden.

 

Als sociologen de term sociale psychologie gebruiken, doelen ze op de interactie tussen het individu en de maatschappij. De gewoontes van mensen hebben een biologische achtergrond. Sommige sociologen vinden dat de biologie niet de kern is om de verschillen tussen mensen te vinden. Ze vinden juist dat gewoonten, gebruiken en ideeën ten grondslag liggen aan de verschillen van mensen.

 

Door het verschijnen van Darwins boek On the Origin of Species, kwam er een nieuwe impuls aan het onderzoek naar vreemde volken. Francis Galton hield zich vooral bezig met de psychische kenmerken en ontwikkelde de psychometrie. De psychometrie ligt aan de basis van de cross-culturele psychologie. In deze vorm van psychologie ging het om zintuiglijke waarnemingen. Daarentegen ging de antropoloog Franz Boas de andere kant op, hij zag cultuur als een kwestie van tradities, en niet dat van de biologie.

 

Boas stimuleerde Otto Klineberg om onderzoek te doen met non-verbale tests. Hierdoor realiseerde Klineberg dat de cultuur stevig was verankerd in het lichaam.

 

Lichaam en cultuur:

Voestermans en Verheggen hebben geprobeerd een psychologie van cultuur te creëren die ook het lichaam bekijkt, zonder dat het biologische determinisme vervalt. Cultuur is een samenspel van biologische aspecten, deze aspecten moeten altijd worden opgenomen in een orde van betekenissen. Volgens Voestermans en Verheggen spelen er meerdere organismen een rol bij het ontstaan van gedragspatronen. Iedereen heeft lichamelijke reacties, emoties en gevoelens, bewust of onbewust. Deze komen tezamen in het zelfbewustzijn van een mens. Bij de ontwikkeling het individu of van een groep is het cognitief vermogen erg belangrijk. Ieder persoon kan verbeelding gebruiken bij het plannen van gedrag. Betekenissen zijn dus sociaal, je moet het onderling afstemmen.

 

ASW, algemene sociale wetenschappen

ASW is gevormd door algemene natuurwetenschappen en algemene letteren. De reden om deze opleiding te starten ligt bij het overheidsrapport over de toekomst van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland. De verschillende sociale wetenschappen zijn ooit gezamenlijk begonnen, maar nu uiteengegaan. Hierdoor is ASW ontstaan. ASW moest interdisciplinair en reflexief zijn. Een ASW'er doet dus niet alleen onderzoek, maar denkt ook na over de maatschappelijke betekenis.

 

De eerste lichting docenten van ASW zagen interdisciplinariteit niet als een opsomming van verschillende visies van verschillende disciplines, maar als een pluriforme wijze van benadering. Centraal in ASW staat de wisselwerking van individueel handelen en sociale processen. Vanaf 1990 werd ASW geprofessionaliseerd, docenten werden in één nieuw vakgebied ondergebracht. Sommige docenten hebben een voorkeur voor een multidisciplinaire werkwijze en andere voor een interdisciplinariteit. De eerste groep zag disciplines als eenheden met een eigen object met kenmerkende methoden en theorieën.

De tweede groep vatten disciplines op als een resultaat van een toevallige historische ontwikkeling.

Na 1990 werd er geprobeerd in ASW de disciplines als de interdisciplinariteit een plek te geven. Men verwachtte van de ASW-vakgroep dat ze onderzoek deden en dat het samenhangend onderzoek was. Dit was moeilijk te realiseren. Tegenwoordig is het denken in termen van disciplines erg populair geworden.

 

Eindoordeel

Disciplines zijn categorieën die niet uit zichzelf zijn ontstaan. Ze zijn ontstaan in het proces van wetenschapsbeoefening en de samenwerking tussen vakgenoten. In onderzoek kunnen kleinere verbanden ontstaan die een eigen cultuur hebben. Deze kleine culturen maken meestal plaats voor grotere verbanden, ook wel de disciplines.

Uit de geschiedenis is gebleken dat de grenzen tussen de disciplines van de sociale wetenschappen werden overschreden. In de praktijk houden disciplines zich niet aan de grenzen. De tussendisciplines die daaruit ontstonden, hebben een onzeker bestaan. De geschiedenis van ASW laat zien dat interdisciplinariteit moeilijker is verwezenlijken dan een gewone discipline.

9. Emergentie en complexiteit

 

Het is van belang om te weten of de wetenschap bestaat uit meerdere culturen of dat het een beginsel met een eenheid is die een adequate verhouding heeft tussen theorie en empirie. In de jaren 20 was er een logisch-positivistische beweging die het mogelijk maakte om alle vormen van wetenschap terug te brengen tot een fysisch materialisme. Als tegenreactie kwamen er interpretatieve benaderingen op.

 

In dit deel wordt er gekeken of er een andere manier is voor de tweedeling van natuurwetenschappen en geesteswetenschappen. Daarbij worden de knopen doorgehakt die al eeuwenoud zijn, namelijk:

 

  • De theorievorming van complexe systemen

  • Het denken in termen van emergentie

 

Emergentie is het ontstaan van structuren en processen op een hoger niveau als gevolg van processen op lager niveau, zonder de hogere processen te reduceren tot de lagere processen waar ze uit komen. Emergentie komt in de sociale wetenschappen voor op twee niveaus:

 

  • Het niveau van de hersenen in verband met de psyche.

  • Het niveau van het individu in relatie tot de groep.

 

De basis van de sociale wetenschappen is de kwestie van het niveau van het individu in relatie tot de groep, ook wel bekend als de micro-macro-link.

 

Is er een eenheid in de wetenschap?

In de jaren 60 was het logisch-positivitische ideaal failliet. Hieruit werd de evolutiepsychologie het nieuwe brandpunt van de eenheidsbeweging. Via deze psychologie zouden de sociale wetenschappers met elkaar kunnen integreren en met de biologie. Hier was binnen de sociale wetenschappen echter weerstand tegen, dit werd intellectueel isolationisme genoemd. Hier wordt het gedrag van mensen gezien als een bepaling van de cultuur en niet dat het wordt bepaald door de natuur.

 

Edward O. Wilson introduceerde de term consilience. Dit verwijst naar de brug van kennis over disciplines heen, zodat er één verklaringsbasis ontstaat. Hij trekt de grens tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen. De doelen die in beide wetenschappen gelden verschillen zo erg, dat de grens gelegitimeerd is. Psycholoog Gregg Henriques was tegen deze scheiding.

 

Hij stelde een alternatief model op, waar de samenhang tussen de verschillende wetenschappen te zien is. In dit model zijn de hogere niveaus niet te reduceren tot de lagere niveaus. Henriques verdeelde zijn model in vier niveaus van complexiteit:

  • stof, correspondeert met de natuurwetenschappen

  • leven, correspondeert met de levenswetenschappen

  • geest, correspondeert met de psychologie

  • cultuur, correspondeert met de maatschappijwetenschappen

 

Volgens Henrique moet er, als er een eenheid gecreëerd wordt, eerst de houding tegenover de vier kwesties bepalen:

 

Ten eerste moet er gekeken worden of de reductie van hogere processen tot lagere acceptabel is, of dat er wellicht gedacht moet worden aan een andere verhouding.

Ten tweede moet er gekeken worden of de sociale wetenschappen wel of niet kunnen samengaan met de natuurwetenschappen.

Ten derde moet er gekeken worden naar de waarden een rol spelen bij theorievorming in de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen.

Ten vierde moet er gekeken worden of er echt behoefte is aan een eenmaking van de wetenschappen en welke voorwaarden er dan van belang zijn.

 

Emergentie en reductie

Met reductie wordt bedoeld dat de ingewikkelde zaken tot hun elementaire bouwstenen worden teruggevoerd. Dit past goed bij complexe systemen. Emergentie is precies het tegenovergestelde, als er genoeg bouwstenen worden samengevoegd, kunnen er nieuwe verschijnselen ontstaan. Dit past goed bij eenvoudige causale mechanismen in gesloten systemen.

 

Keith Sawyer probeert een weg te vinden tussen het reductionistische en het holistische benadering. Hij richt zich op het idee dat theorieën betrekking moeten hebben op stoffelijke verschijnselen. Alle wetenschap kan gezien worden als materialistisch. Het reductionisme schiet op dit punt tekort. Reductionisme heeft namelijk te weinig verklaringskracht om complexe verschijnselen te verklaren. Emergisten wil deze tekortkomingen voorkomen. Emergisten vinden dat er niets anders bestaat dan de samenstellende delen en hun interacties. We kunnen dit dus zien als een vorm van materialistische niet-reductionisme.

 

Er zijn drie termen die kunnen zorgen voor een positieve emergentietheorie:

  • superveniëntie

  • meervoudige realiseerbaarheid

  • wild disjunction

 

Superveniëntie betekent boven op stapelen of direct volgen op. Het gaat om een relatie tussen twee niveaus van analyse.

 

Alhoewel iedere mentale toestand superveniënt moet zijn op fysieke toestand, kan de mentale staat door uiteenlopende fysieke toestanden bewerkstelligd worden, dit wordt meervoudige realiseerbaarheid genoemd.

 

Wild disjunction geeft daar nog een dimensie bij, namelijk de processen op het lagere niveau hebben geen wetmatig verband met elkaar.

 

Samen houden deze drie termen in dat een kenmerk op een hoger niveau kan ontstaan uit verschillende superveniëntiebases op het lagere niveau.

 

De macro-micro-link:

Er is nu alleen nog gekeken naar de verbanden tussen het individu en de maatschappij. Er wordt nu ook gekeken naar de relatie tussen het individu en het collectieve, de micro-macro-link.

 

Het is belangrijk om onderscheid te maken in de claims van ontologische en het methodologische. Het methodologische individualisme is belangrijk in de economie en de sociologie. Dit houdt in dat alle sociale verschijnselen verklaard kunnen worden via de eigenschappen van individuen. Kritieken op deze benaderingen zijn dat veel macrosociale verschijnselen te complex zijn om op die manier gemodelleerd te worden. Sociologie zal altijd onherleidbare sociale termen en wetten hebben. Sommige nemen hierdoor de holistische verklaringen aan.

 

Sawyes neemt de positie in tussen het reductionisme en het holisme. Het is moeilijk om met zekerheid vast te stellen hoe de macroverschijnselen voortkomen uit de vele betrokken individuen, dit door de extreme complexiteit van de vele sociale systemen. Anderzijds zitten niet alle systemen zo moeilijk in elkaar dat ze onherleidbaar zijn tot de lagere niveaus.

 

Een ander probleem is in hoeverre er aangenomen mag worden dat de hogere structuren invloed hebben op de lagere niveaus. Kritisch realisten nemen het ontologische en het methodologisch individualisme niet aan.

 

Complexe systemen en emergentie

Hogere patronen zijn op drie manieren als emergent aangeduid:

 

  • onvoorspelbaar

  • niet te reduceren

  • nieuw zijn

 

Alleen de vraag is hoe uit zoveel veelheid een eenheid kan ontstaan. Dit is uit de probabilistische logica te herleiden. Als een wetmatigheid een eenvoudig systeem reguleert, dan is het gedrag van de mens gemakkelijk te begrijpen. Bij moeilijke systemen is het een stuk lastiger. Systemen volgen algemene wetten, maar het effect van een kleine verandering is zo groot, dat het erg moeilijk te voorspellen is.

 

Emergentie treedt vaak op in open systemen met bepaalde eigenschappen:

  • Er is sprake van een interactie van vele componenten in netwerken met veel onderlinge systemen

  • De algemene functie van een systeem kan niet worden gelokaliseerd in één

  • specifieke subset van componenten

  • Er vindt interactie plaats tussen de componenten d.m.v. genuanceerde taal

 

Niet alle complexen hebben deze bovenstaande kenmerken.

 

Theorieën van het systeem

In de afgelopen eeuw zijn er drie fases te vinden in de geschiedenis van theorieën over systemen.

  • generatie systeemtheorie

  • complexe maatschappijtheorie

  • tweede generatie systeemtheorie

 

In de tweede generatie lag meer nadruk op de dynamiek en verandering, de non-lineariteit van dynamische systemen en de open systemen.

 

Multi-agent systemen

De derde fase is beter geschikt om complexe systemen te bekijken. In de jaren 90 ontstond er een nieuwe benadering, de multi-agent system (MAS). Hier wordt gemodelleerd met individuele actoren. De MAS kan heel veel actoren bevatten, wel duizenden, deze communiceren onafhankelijk met anderen.

 

De MAS heeft drie manieren om de sociale emergentie te onderzoeken:

  • micro-naar-macro-emergentie

  • sociale beïnvloeding van macro- naar microniveau onderzoeken

  • dialectiek tussen sociale emergentie en sociale veroorzaking onderzoeken

 

Een nieuwe interdisciplinariteit?

Sinds de 19e eeuw was er voor de meeste natuurwetenschappen één wetenschappelijke manier om een complex systeem te begrijpen. De manier was om eerst de samenstellende delen uiteen te rafelen, daarna de geldende regels vast te stellen. Het geloof dat alle wetenschappen uiteindelijk teruggaan op de wetten van de fysica, was van invloed op de sociale wetenschappen. Toch bleven de interpretatieve aanhangers bestaan. Psychologen geloven dat de psychologie samen met de biologie zal gaan.

 

Van der Wundt was reductionistisch, door individuen naar hun ervaringen te vragen, probeerde Van der Wundt de samenstelling van de metal states vast te stellen. Het behaviorisme was net als Wundt reductionistisch, maar was ook tegen introspectie. De gestaltpsychologie was holistisch, de basis hiervan dat mensen geen reduceerbare vormen waarnemen. In de sociologie heeft het emergentistische denken van Comte en Durkheim een grote invloed. Echter is de emergentie niet volledig uitgewerkt. De symbolische communicatie, een vermogen van de mens, is in de analyse nooit betrokken geweest.

 

Sociale emergentie:

De complexe systemen in het sociale domein verschillen fundamenteel met die van andere systemen. Ze verschillen in opzicht van de eigenschappen van de systemen en de interacties tussen de systemen.

 

De eigenschappen van de systemen zijn in de natuurlijke wereld begrensde systemen, in de sociale wereld zijn er geen duidelijke grenzen. De interacties/verbindingen tussen de systemen zijn in de sociale wereld niet zichtbaar en in de natuurlijke wereld wel.

 

Een derde kenmerk van de sociale systemen is dat de individuen zelf beschikken over de representaties van de emergente macropatronen.

 

Interdisciplinair:

Het is nodig om vanuit het perspectief van de sociale emergentie te focussen op drie niveaus van analyse:

  • de individuen

  • hun interactionele dynamiek, de taal

  • de sociaal-emergente eigenschappen van een groep

 

Sawyer stelt voor om de sociologie tot een basiswetenschap te maken voor de analyse bij de sociale processen. Hij ziet in de sociologie twee hoofdrichtingen, de structuur uit de handelingen van het individu of de emergentie van de structuur uit de handelingen van het individu. Volgens Sawyes focussen de hybride theorieën van Giddens, Taylor en Bourdieu teveel op subjectieve mentale toestanden. Dit is niet nodig voor het geven van een goede verklaring.

 

Communicatieverschillen leiden tot verschillen in emergentieprocessen en emergentie-uitkomsten. Er zijn drie typen kunstmatige maatschappijen die Sawyer beschrijft als voorbeeld van communicatie en emergentie:

  • maatschappijen met reactieve actoren

  • maatschappijen met cognitieve actoren

  • maatschappijen met samenwerkende actoren, deze zijn het meest geavanceerd. Emergentie kan hier alleen spelen als de deelnemende actoren expliciete representaties hebben van elkaars overtuigingen en ze te weten coördineren.

 

Sawyers model:

Het model van Sawyes bestaat een aantal componenten.

 

  • component A is het individu, deze komt uit de micro-macro-link.

  • component B is de interactie, deze komt uit de micro-macro-link.

  • component C zijn de vluchtige emergenten, dit verwijst naar wat zich afspeelt binnen één ontmoeting.

  • component D zijn stabiele emergenten, dit omvat de gedeelde collectieve geschiedenis van een groep.

  • component E zijn de sociale structuren

 

Bij niveau A richt de emergentietheorie zich op de verschijnselen als intentie en handelen. Niet alle dingen horen thuis in de emergentietheorie, de hersenen bijvoorbeeld. De hersenen hebben namelijk eigenschappen die geen invloed hebben op hogere niveaus.

 

Over de grenzen van disciplines:

Sawyer zegt dat de introductie van het emergentieparadigma kan leiden tot andere indelingen in de sociale wetenschappen. Ten eerste zal bij de psychologie een tweedeling komen. De ene kant van de psychologie bestudeert het biologische kenmerk van de hersenen en de andere kant zal migreren naar de nieuwe sociologie van de sociale emergentie. Ten tweede zullen de sociologie en de antropologie wellicht integreren. Dit kan gebeuren als de sociologie zich ook gaat focussen op het verklaren van collectieve symbolische producten. Ten derde kan de studie van de sociale emergentie die in de micro-economie wordt gedaan, later bij de sociologie worden gevoegd. Sawyer is niet alleen materialistisch, maar ook positivistisch en objectivistisch.

 

Eindoordeel

Een sterk punt van Sawyers is dat hij het gat tussen de sociale en de natuurwetenschappen probeert te dichten. Een ander sterk punt is dat hij voor het dichten van dit gat een reductionistisch kader biedt.

 

Een minder sterk punt is het feit dat zijn benadering erg academisch is, de afstand tussen wetenschap en praktijk is erg groot. Deze kloof lijkt hij dus niet te kunnen overbruggen.

10. De bepaling van de plaats van de sociale wetenschappen

 

De conclusie die kan worden getrokken uit de voorgaande delen is dat de disciplines in de sociale wetenschappen grotendeels historische instituties zijn en dat ze nog bezig zijn met ontwikkelen. In het eerste deel zijn drie vragen gesteld, namelijk over de sociale wetenschappen tussen culturen van alfa en bèta, tussen wetenschap en praktijk en de vraag naar de integratie van de micro-macro-link. In dit deel worden deze vragen nog eens besproken.

 

Tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen

De grenzen tussen de disciplines zijn historische producten, die door mensen zijn gemaakt. In de loop der tijd hebben de disciplines andere vormen aangenomen. Dit is ook te zien in de alfa, bèta en gammawetenschappen. In de natuurwetenschappen wordt er gewerkt met de logisch-positivistische manier, de door Popper geformuleerde regels. In de geesteswetenschappen gaan ze intuïtief en interpreterend te werk.

 

Dit kan je zien als selffulfilling prophecies. Dit houdt in dat onze werkelijkheid reëel wordt door dergelijke sjablonen. De vraag is of deze nuttig zijn. In ieder geval kan er geconcludeerd worden dat de houdbaarheidsdatum van de grenzen is overschreden. Ook kan worden geconcludeerd dat de sjablonen van natuur- tegen geesteswetenschappen voor veel problemen en dilemma's kan zorgen.

 

Op het punt van produceren van kennis, doen de sociale wetenschappen het niet slecht, maar betekent dit ook wetenschappelijke vooruitgang? De toekomst moet uitwijzen of de benaderingen van Sawyes en Henriques een goed toekomstperspectief bieden voor de tweedeling van het reductionisme en holisme.

 

Maatschappij en de wetenschap

Er kan dus geconcludeerd worden dat de sociale wetenschappen vast zitten tussen de sjablonen. Enerzijds trekken de sociale wetenschappen naar de natuurwetenschappen, omdat de methodische hardheid van de natuurwetenschappen veel prestige levert. Anderzijds komen de objecten van de sociale wetenschappen overeen met de hermeneutische aanpak die het aantrekkelijk maken.

 

De natuurwetenschappen hebben ook een nadeel voor de sociale wetenschappen. De hardheid van deze stroming kan namelijk leiden tot een inperking van het onderzoeksobject, daardoor worden de storende variabelen constant gehouden. De maatschappelijke legitimatie wordt moeilijker, dit houdt in dat de afstand tot de praktijk te groot is.

 

De maatschappelijke relevantie is ook van belang. Wat kunnen de sociale wetenschappen toevoegen aan het oplossen van sympathiek, en brengt dit de sociale wetenschappen dichter bij de theoretische convergentie? Op deze vraag moet nog een antwoord gevonden worden.

 

Sociale wetenschappen en hun samenhang

Er heerst al een aantal decennia een gebrek aan eenheid en vooruitgang in de mens en maatschappijwetenschappen. In allerlei richtingen werd een oplossing gezocht. Zo bleef het experiment in de sociale psychologie.

 

De bedoeling van zulke oplossingen is het zorgen voor een hogere status binnen de wetenschap. Echter is de straatwaarde van deze benaderingen niet erg hoog. Dit heeft te maken met de kloof tussen de menswetenschappen en de maatschappijwetenschappen. Om het gat tussen deze wetenschappen te dichten zijn er twee opties mogelijk:

 

  • de eerste is dat het mogelijk is een individu te onderzoeken door ze in een sociale leefomgeving te isoleren.

  • de tweede is het idee dat het mogelijk is om sociale processen te analyseren zonder de psychische processen mee te nemen.

 

Vele sociale wetenschappers hebben geprobeerd de micro-macro-link te herstellen. Denk hierbij aan de Völkerpsychologie van Wundt, de massapsychologie van Freud, de sociale psychologie van Lewin, de theorie van Parson, de civilisatietheorie van Elias, de structuurtheorie van Giddens en de veldtheorie van Bourdieu. Deze theorie zorgde voor een overbrugging in de vorm van tussendisciplines. Deze tussendisciplines zijn niet stabiel. In de 19e eeuw zijn de menswetenschappen de grenzen van de neurowetenschappen regelmatig overschreden. Een andere overschrijding in de sociale wetenschappen is die tussen sociologie en de geschiedenis.

 

De grenzen tussen de neurologie en de psychologie, tussen de psychologie en de sociologie en tussen de sociologie en de geschiedenis kent veel obstakels voor de verdere ontwikkeling van de sociale wetenschappen.

 

Eindoordeel

Er zijn ook twee samenhangende factoren die de integratie moeilijker maakt. Dit is de specialisatie binnen de wetenschappen en de industrialisering van de wetenschappelijke productie. De prestige van een wetenschapper stijgt wanneer er een hoge productie is, dus veel publicaties. Tegenwoordig voelen wetenschappers zich er meer toe getrokken om onderzoek op te vatten als een specialisme. Er heeft zich een wetenschappelijke wending voorgedaan. Dit heeft als nadeel dat universiteiten hun gezag kunnen verliezen. Universiteiten hebben de functie van leverancier van kennis en een intellectuele functie. De laatste functie bestaat nog steeds, maar niet over de gehele breedte.

 

Een onderwijsinstelling krijgt de naam universiteit als zij erin slaagt om drie opdrachten te vervullen:

 

  • wetenschappelijke deskundigheid waarborgen en ontwikkelen

  • de wetenschapsbeoefening zelf kritisch onderzoeken

  • de resultaten van wetenschapsbeoefening confronteren met hun maatschappelijke implicaties

 

Er zou een verband moeten komen tussen de wetenschapsbeoefening, de filosofische fundering en politieke verantwoording. Dit kan tegengewicht bieden aan een ongewenste tweedeling tussen wetenschappelijke feiten en onwetenschappelijke meningen. Ook kan het ruimte bieden voor verstandige analyses, adviezen en interventies.

 

 

Zolang er een tweedeling bestaat tussen natuurwetenschappen versus geesteswetenschappen, zal het voor de sociale wetenschappen moeilijk zijn om een positie in te nemen. Op lange termijn zal de positivistische benadering voor de sociale wetenschappen weinig invulling hebben. Door dit feit zullen de sociale wetenschappen een ongemakkelijke combinatie moeten vinden tussen werken via een protocol en improviseren.

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4760 2