Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16271 keer gelezen
Aspecten van ADHD zijn onoplettendheid, overactiviteit en impulsiviteit volgens de DSM-IV-TR. De ICD-10 noemt het de hyperkinetische stoornis
Klachten moeten in meerdere situaties voorkomen wil de diagnose gegeven worden
Er zijn verschillende subtypes binnen ADHD: aandachtsproblemen zonder hyperactiviteit, overactiviteit of impulsiviteit zonder aandachtsproblemen, situationaliteit en overactiviteit met stereotype bewegingen
ADHD komt vaak voor met neurologische ontwikkelingsstoornissen, zoals autisme, leerproblemen en het Syndroom van Gilles de la Tourette. Wat ook vaak samengaat met ADHD zijn intellectuele beperkingen, gedragsstoornissen, angststoornissen, middelenmisbruik, bipolaire stoornis en schizofrenie
ADHD zou een genetische stoornis kunnen zijn, een executieve functie stoornis of een catecholamine stoornis
ADHD komt internationaal bij 5-10% van de mensen voor en de hyperkinetische stoornis in 1-2%
Vanaf het vierde levensjaar blijven ADHD symptomen constant. Blijvende impulsiviteit en overactiviteit kan leiden tot agressief, antisociaal en crimineel gedrag. Aandachtsproblemen, antisociaal gedrag en impulsiviteit lijken te blijven tot in de volwassenheid
Beoordeling gebeurt door direct observaties, self-report bij volwassenen, interviews met ouders en familie en fysieke en psychologische onderzoeken
Interventies richten zich op educatie, advies, medicatie, gedragstherapie en dieettherapie
Depressie wordt gekenmerkt door somberheid, anhedonie, verveling, prikkelbaarheid en het niet ontvankelijk zijn voor leuke activiteiten, interactie en aandacht van andere mensen
Depressies volgen een continuüm afhankelijk van ernst, aanhoudendheid en aan- of afwezigheid van manie
Belangrijke differentiaaldiagnoses van unipolaire depressie zijn: bipolaire depressie, angststoornis, ADHD, oppositionele stoornis, middelenmisbruik en eetstoornis
De kans op depressie is hoger aan het begin van de puberteit, vooral bij meisjes
Een depressie duurt drie tot zes maanden, met een hoge kans op terugval
Depressie kan leiden tot gedragsstoornis, persoonlijkheidsstoornis, middelenmisbruik en suïcidaal gedrag. Een bipolaire stoornis wordt in 10 tot 20% ontwikkeld
Depressie heeft een hoge erfelijke component: 40-65%
Depressie gaat vaak gepaard met een cognitieve bias gericht op een negatief beeld van zichzelf, de wereld en de toekomst
Risicofactoren voor depressie zijn fysiek en seksueel misbruik, pesten, aangetrokken voelen tot het eigen geslacht, overlijden van een familielid en medische problemen
Het behandelplan bevat psycho-educatie en richt zich op vier omgevingsfactoren: ouders, leeftijdsgenoten, school en het individu
Behandelingen zijn antidepressiva, cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapie. Bij cognitieve gedragstherapie worden negatieve en disfunctionele gedachten omgezet in positieve gedachten. Bij interpersoonlijke therapie wordt interpersoonlijke stress verlicht door betekenisvolle, lage conflict relaties te vormen
De combinatie van medicatie en cognitieve gedragstherapie is de beste behandeling voor een depressie
Andere behandelingen zijn familiegerichte therapie, psychosociale behandeling, lichttherapie en elektroconvulsieve therapie
Onder kinderen met bipolaire stoornis komt euforie minder vaak voor, maar uit de stoornis zich vaak als prikkelbaarheid
Symptomen van een manie zijn: euforie, prikkelbaarheid, grootheidswaanzin, verminderde behoefte aan slaap, grote doelen najagen
ADHD, ODD, schizofrenie, middelenmisbruik en angststoornis moeten onderscheiden worden van bipolaire stoornis
De levensprevalentie van bipolaire stoornis is één tot drie procent
PDB brengt problemen in het verbale- en werkgeheugen mee, evenals moeite aandacht vast te houden, problemen met wiskunde, gedragsaanpassing en emoties van gezichten herkennen
Door PDB is de amygdala verkleind
Er zijn vele genen betrokken bij PDB, waarbij er niet één gen is dat een doorslaggevend effect heeft
Gebruikte medicatie voor bipolaire stoornissen zijn lithium anti-epileptica en antipsychotica
Ook psychotherapie is belangrijk bij bipolaire stoornis. Drie voorbeelden zijn psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie met familie betrokkenheid en familie gerichte pscyho-educatie
Er is sprake van een angststoornis als het functioneren of ontwikkelingsgeschikt gedrag hierdoor beperkt wordt, als het gepaard gaat met significante ‘distress’ of als er sprake is van falen in aanpassen
Er zijn veel verschillende angststoornissen: fobieën, separatieangststoornis, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis
Sociale angst komt vaak samen voor met separatie angst en gegeneraliseerde angst. Ook zijn angststoornissen vaak comorbide met depressie, middelenmisbruik of gedragsstoornissen
5 tot 10% van de kinderen heeft een angststoornis
Risicofactoren voor angststoornis zijn: vrouw, angst in kindertijd, trauma, negatieve levensgebeurtenissen, medische condities, neurologische schade, laag geboortegewicht, koortsstuipen, blootstelling aan gevaarlijke stoffen, ademhalingsdisregulatie, roken en inhiberend temperament
Risico voor angst wordt voor 40% bepaald door de genen en voor 60% door ongedeelde omgevingsfactoren. Verder hebben endofenotypen en moleculaire genetica invloed op het ontwikkelen van angststoornissen
Angst kan aangeleerd worden door conditionering. De amygdala is hierin belangrijk
Angststoornissen kunnen behandeld worden met cognitieve gedragstherapie en medicatie
Er zijn vier soorten eetstoornissen: anorexia nervosa, bulimia nervosa, ‘eating disorder not otherwise specified’ en binge eetstoornis
Bij anorexia is er sprake van het over evalueren van vorm en gewicht, erg laag lichaamsgewicht en amenorroe
Bij bulimia is er sprake van het over evalueren van vorm en gewicht, herhaaldelijk enorm veel eten en extreem gewichtscontrole gedrag door gebruik van laxatiemiddelen of overgeven
Er is sprake van eetstoornis NOS als er symptomen van anorexia en bulimia in mindere mate of in gemixte vorm aanwezig zijn
Eetstoornissen starten vaak in de adolescentie door het fysieke zelfbewustzijn bij de lichamelijke veranderingen door puberteit
Anorexia leidt tot een hogere kans op mortaliteit, angst- en affectieve stoornissen, sociale en persoonlijkheidsproblemen en problemen in de zwangerschap
Risicofactoren voor eetstoornissen zijn genetische factoren, vrouw zijn, adolescentie en vroeg volwassenheid, westerse landen, andere psychische stoornissen, premorbide negatieve ervaringen, zoals misbruik, en negatieve premorbide eigenschappen, zoals laag zelfvertrouwen
Bij de binge eetstoornis is er sprake binge eten en een algehele neiging om teveel te eten. Het komt vooral voor bij adolescenten, vaak samen met obesitas
Behandeling van eetstoornissen kan met, zonder of gedeeltelijke opname, zowel farmacologisch, psychologisch als een combinatie hiervan zijn. Voorbeelden zijn interpersoonlijke psychotherapie, familietherapie en cognitieve gedragstherapie
Symptomen van PTSS zijn: niet gescheiden willen worden van de ouder(s), herbeleven van het trauma, slaapproblemen, sneller geïrriteerd of boos, moeite om erover te praten met ouders of leeftijdsgenoten, cognitieve veranderingen, bewust zijn van de dood, lichamelijke arousal en ‘survivors guilt'
Naast PTSS ontwikkelen zich vaak depressies, suïcidale gedachten, overdosis, angststoornissen en paniekaanvallen
PTSS uit zich anders in kinderen als in volwassenen. Het komt maar weinig voor onder de tien jaar
Risicofactoren voor PTSS zijn: een grote stressor, moederlijke depressie, slechte coping strategieën, slechte familie sfeer, niet praten over het trauma met de ouders, eerder blootgesteld aan geweld, psychiatrisch verleden, cognitieve verstoringen en misinterpretaties, vrouw zijn en slechte familie relaties
Overproductie van cortisol, bij acuut trauma, vermindert het hippocampale volume
Behandeling van PTSS kan zijn: cognitieve gedragstherapie, EMDR, narrative exposure therapy en medicatie en vooruitdenken als preventiemiddel
Schizofrenie wordt gekenmerkt door hallucinaties, wanen, ‘passivity phenomena’, gestoorde gedachten en spraak, verminderde of ongepaste emotionele reacties, gebrek aan wilskracht en motorische abnormaliteiten
Positieve symptomen zijn een overmaat of verstoring van normaal functioneren en negatieve symptomen zijn een reductie of verlies van normaal functioneren
Het premorbide functioneren is gebrekkig met vroege ontwikkelingsachterstanden in taal, motorische ontwikkeling, sociaal functioneren, gedrag en IQ
Volgens de DSM-IV zijn er vier typen schizofrenie: het paranoïde type, gedesorganiseerde type, catatone type en residuele type
Herstel vindt vooral in de eerste zes maanden na psychose plaats. Echter houden de symptomen vaak lang aan
Voorspellers voor een slechte uitkomst zijn: premorbide sociale en cognitieve beperkingen, langdurige eerste psychose, onbehandelde psychoses en aanwezigheid van negatieve symptomen
Risicofactoren voor schizofrenie zijn wellicht zwangerschaps- en geboortecomplicaties, ernstige ondervoeding, cannabis gebruik, sterke emoties of kritiek van ouders, migratie en mishandeling
Bij schizofrenie is het aantal dendrieten en synapsen beperkt. Daarnaast zijn de hersenen kleiner, vooral de frontale en temporale kwabben met de hippocampus en amygdala
Differentiaaldiagnoses zijn affectieve, schizoaffectieve en atypische psychosen, autismespectrumstoornissen, ‘multidimensionally impaired syndrome’, schizotypische persoonlijkheidsstoornis, epilepsie, neurologische stoornissen en drugsgebruik
Schizofrenie wordt behandeld met antipsychose medicatie, pscyho-educatie, intensieve familie interventies, cognitieve gedragstherapie en cognitieve remediation
Autisme wordt gekenmerkt door beperkingen op sociaal gebied, beperkingen op communicatief gebied en beperkte interesses en repetitief gedrag
ASD gaat vaak gepaard met intellectuele beperkingen, cognitieve beperkingen en soms met medische condities
Voorspellers van de uitkomst van autisme zijn non-verbaal IQ en taal
Differentiaaldiagnoses zijn ‘pervasive developmental disorder not otherwise specified’, syndroom van Asperger, Rett syndroom, ‘childhood disintegrative disorder’, Landau-Kleffner syndroom, intellectuele beperking, sensorische beperking en emotionele verwaarlozing
Er zijn drie theorieën over ASD: 1) mensen met ASD hebben moeite mentale staten van zichzelf en anderen te begrijpen, 2) ze focussen zich op details, in plaats van globale informatie, en 3) door prefrontale cortex abnormaliteiten is er sprake van executief disfunctioneren
Behandeling van ASD moet multimodaal zijn: ouders en familie moet worden betrokken, de interventie moet zo vroeg mogelijk plaatsvinden, het kind moet onderwijs krijgen, gedragstherapie kan helpen en medicatie kan comorbide symptomen aanpakken
Onderdeel van ASD kan zijn: erfelijkheid, abnormale ontwikkeling van chromosomen, door disfunctioneren van spiegelneuronen, grote hoofdomtrek, grijze massa verstoring, abnormale EEG activiteit en stijging serotonine niveaus in bloedplaatjes
Bij persoonlijkheidsstoornissen is er sprake van aanhoudende afwijkende gedragspatronen, inflexibiliteit en doordringendheid in verschillende situaties, significante beperking en stabiliteit over tijd
Er zijn vier factoren van disfunctioneren bij persoonlijkheidsstoornissen: emotionele disregulatie, antisociaal gedrag, inhibitie en compulsiviteit
As I stoornissen zijn episodische stoornissen, As II zijn persoonlijkheidsstoornissen
Volgens de ICD-10 zijn er negen soorten persoonlijkheidsstoornissen. Volgens de DSM zijn het er elf, onderverdeeld in drie hoofdcategorieën: vreemd/excentriek, dramatisch/emotioneel/instabiel en angstig/bang
Er zijn verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen: antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathische stoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, dissociatieve identiteitsstoornis, schizotypische persoonlijkheidsstoornis en schizoïde persoonlijkheidsstoornis
Dialectical behaviour therapy is een mogelijke behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Het richt zich op het vergroten van capaciteiten en motivatie. Het is een effectieve therapie
Hechting is de neiging om nabijheid en contact te zoeken met een specifiek figuur
Functies van hechting zijn: het geven van en zoeken naar comfort bij distress, warmte, empathie en koestering, emotionele beschikbaarheid en emotie regulatie en fysieke en psychologische bescherming
Een gedesorganiseerde hechtingsstijl is geassocieerd met het ontwikkelen van psychopathologie
Er is sprake van een hechtingsstoornis wanneer een jong kind afwijkend hechtingsgedrag vertoont en er sprake is van abnormaliteiten op sociaal en emotioneel gebied
Er zijn twee soorten hechtingsstoornissen: ‘withdrawn/inhibited’, ofwel emotioneel teruggetrokken en geremd, en ‘social/disinhibited’, ofwel ongeremd in sociale contacten
Differentiaaldiagnoses zijn autisme, intellectuele beperking en ADHD
Risicofactoren zijn verwaarlozing van de zorg van een kind, opname in een instituut, Williams syndroom en fetal alcohol syndrome
Het verbeteren van de verzorgingsomgeving zorgt voor vele verbeteringen in het hechtingsgedrag. Verzorgers moeten emotioneel beschikbaar zijn, sensitief en de behoeftes van hun kind voor hun eigen behoeftes laten komen
[toc:menu]
Big theories | Claimden het hele leven te kunnen verklaren, inclusief alle psychopathologie. Voorbeelden zijn de psychoanalyse, de Eriksoniaanse lifespantheorie, het behaviourisme en de hechtingstheorie |
Cognitieve deficits (tekortkomingen) | Liggen aan de basis van de sociale handicaps bij autisme, dit werd voor het eerst aangetoond door Hermelin en O’Connor |
fMRI-onderzoek | De introductie hiervan zorgde ervoor dat de neurale basis van deficits relevant werd |
Maternal deprivation | Bowlby was de eerste die de reacties van jonge kinderen bestudeerden wanneer zij werden gescheiden van hun ouders, wat zorgde voor bewustzijn van de gevoeligheden van kinderen en het belang van persoonlijke sociale relaties |
Schizophrenogenic mother | Een tendens van vroeger om de ouders de schuld te geven van de stoornis van hun kinderen |
Strange situation meetinstrument | Een meetinstrument, ontwikkeld door Mary Ainsworth, waarmee veilige en onveilige gehechtheid kon worden gemeten |
Algoritme | Hierbij worden mogelijke kenmerken beoordeeld als aanwezig of afwezig. De kenmerken worden dan samengevoegd om te kijken of er een drempelwaarde voor de stoornis is bereikt. Dit wordt graag gebruikt door onderzoekers |
Categorisch classificatiesysteem | Hierbij wordt gekeken of er wel of niet sprake is van een bepaalde stoornis |
Classificatiesystemen | Worden gebruikt bij het diagnosticeren, ze kunnen helpen bij de communicatie tussen clinici en onderzoekers, het toepassen van onderzoek op klinische problemen en bij uitleg naar patiënten |
Comorbiditeit | Komt voor als een persoon lijdt aan twee of meer afzonderlijke en onafhankelijke stoornissen |
Dimensionaal classificatiesysteem | Worden vaker gebruikt wanneer genetische en omgevingsfactoren een rol spelen, omdat deze een beter beeld geven van de relatie tussen de risico’s en de stoornissen die het gevolg zijn |
DSM-IV | Het belangrijkste classificatiesysteem |
Multi-axiaal systeem | Een classificatiesysteem met meerdere assen, waarbij elke as een classificatie levert voor een ander aspect van een bepaald probleem |
Polythetic | Een medische classificatie is polythetic, als de cases worden ingedeeld op basis van veel (niet alle) specifieke kenmerken die ze met elkaar gemeen hebben |
Prototype | Het profiel van de problemen in de case wordt vergeleken met een schema of een prototype. Wordt graag gebruikt door behandelaars |
Valse dichotomie | Kan ontstaan wanneer er tussen twee diagnoses moet worden gekozen en er niet kan worden gekeken naar alternatieven |
ADHD | Komt grotendeels overeen met hyperkinetische stoornis, maar de vereisten om een diagnose te mogen stellen zijn wat minder streng. Hierdoor kunnen wel heel veel verschillende cases met ADHD gediagnosticeerd worden, waardoor mensen snel op één hoop geveegd worden |
Hyperactiviteit | Overactiviteit samen met impulsiviteit |
Hyperkinetische stoornis | Een stoornis uit het classificatiesysteem ICD-10, die verschilt van ADHD op een paar punten. Voor hyperkinetische stoornis moeten alle drie de componenten aanwezig zijn, moeten de verschijnselen zich voordoen in meer dan één situatie en wordt het uitgesloten als er sprake is van andere stoornissen, zoals autisme. |
Impulsiviteit | Men handelt zonder te reflecteren. Extreme niveaus hiervan vormen een risico voor antisociaal gedrag, mislukken in een opleiding en ‘personality dysfunction’ in de adolescentie en de volwassenheid |
Onoplettendheid | Een bepaald patroon van gedrag, zoals ongeorganiseerdheid en een gebrek aan doorzettingsvermogen |
Overactiviteit | Een overmaat aan bewegingen. Overactiviteit is meestal het grootste probleem tijdens de kindertijd, maar het minst grote probleem gedurende de volwassenheid |
Situationaliteit | Houdt in dat de klachten van een kind allen thuis of alleen op school tot uiting komen, dit kan bijvoorbeeld zo zijn bij ADHD |
Active distraction | Het zoeken van afleiding bij teleurstellingen, om negatief affect te inhiberen |
Alcohol- en drugsmisbruik | Komen vaak voor in combinatie met depressie. De verslavingen kunnen zowel leiden tot depressie als er een gevolg van zijn |
Amygdala | Een verkleinde amygdala is geconstateerd bijd epressieve kinderen en adolescenten |
Angst | Is vaak een voorbode van een stemmingsstoornis, door gedeelde genetische oorzaken |
Anhedonia | Het onvermogen om plezier te halen uit activiteiten die normaal gesproken wel als plezierig worden ervaren |
Bipolaire depressie | Wordt gekarakteriseerd door manie of hypomanie. Het is soms lastig om bipolariteit bij jonge patiënten te ontdekken, omdat bij deze doelgroep de depressieve en manische symptomen snel af kunnen wisselen of gecombineerd voor kunnen komen |
Children’s Depression Rating Scale – Revised (CDRS-R) | Het meest gebruikte interview-based meetinstrument, met discriminante en convergente validiteit. Het is ook gevoelig voor behandelingseffecten |
Depressie | Een depressie onderscheidt zich van normale schommelingen in de stemming van kinderen en adolescenten doordat er bij depressie sprake is van een verslechtering van het functioneren |
Depression Not Otherwise Specified | Minor, of subsyndromale depressie. Hierbij moet sprake zijn van een depressieve stemming, anhedonia of geïrriteerdheid, en daarbij nog drie symptomen van een ‘major’ depressie |
Dubbele depressie | Hiervan is sprake wanneer iemand een dysthyme stoornis en een major depressie tegelijkertijd heeft. Deze vorm van depressie heeft een chronisch verloop |
Dysthyme stoornis | Heeft ook minder symptomen dan major depressie. Het meest in het oog springende kenmerk is het chronische karakter, het houdt minimaal een jaar aan |
Gedragsstoornissen | Komen vaak voor samen met depressie, vooral in prepuberale samples |
Major depressie | Hierbij heeft iemand een sombere of prikkelbare stemming, of anhedonia, samen met minstens 5 andere symptomen, zoals sociale terugtrekken, gevoelens van waardeloos zijn, schuldgevoel, suïcidale gedachten of gedrag, slaapstoornissen, verminderde motivatie en/of concentratie, te veel of te weinig eetlust |
Mood and Feelings Questionnaire (MFQ) | De enige self-report scale die is gevalideerd voor kinderen en adolescenten, met het vermogen om depressive te onderscheiden van angst en gedragsstoornissen |
Prepuberale depressie | Is er in twee typen, de meestvoorkomende gaat samen met gedragsproblemen, vaak ouders in de criminaliteit, verslaafde ouders en disharmonie in de familie. De minder voorkomende is sterk familiegebonden met meerdere generaties depressielijders, een hoge mate van angst en bipolaire stoornis |
Psychiatrische interview | Dé methode voor het vaststellen van een depressie. Psychiatrische interviews kunnen het chronologische verloop, de oorzaak en de functionele significantie van verschillende symptomen bepalen. Ook kan het interview bepalen in hoeverre de symptomen toegeschreven kunnen worden aan de depressieve stoornis |
Psycho-educatie | Het geven van informatie over een bepaalde stoornis, aan de familie van de patiënt en de patiënt zelf |
Subgenual prefrontal cortex | Hersenscans van adolescenten met depressie laten een verkleind volume zien van dit gebied |
Amygdala | De amygdala is significant verkleind bij PBD |
Comorbiditeit met PBD | PBD komt vaak samen voor met ADHD, angststoornissen en ODD |
Deficits in response flexibility | Moeite met het aanpassen van het gedrag aan veranderingen in belonende factoren. Dus moeite een nieuwe stimulus te kiezen wanneer de vorige niet meer wordt beloond, maar juist nadelig wordt |
fMRI-onderzoek | Laat zien dat kinderen met PBD moeite hebben met het herkennen van emoties uit gezichtsuitdrukkingen en ze zien neutrale gezichten als vijandiger en zijn daar banger voor |
ODD | Oppositional Defiant Disorder, extreme gedragsproblematiek |
PBD | Pediatric Bipolar Disorder, bipolaire stoornis bij kinderen. Deze kinderen hebben vaker last van prikkelbaarheid dan van euforie. Symptomen zijn verandering in slaap en activiteit, sneller afgeleid zijn etc. Van manie zijn symptomen grootheidswaan, euforie, minder behoefte aan slaap, het najagen van grote doelen |
Cognitieve gedragstherapie (CBT) | CBT is gebaseerd op het feit dat vervormde gedachten de basis zijn voor symptomen van angst. CBT richten zich op het denkproces van het kind en probeert negatieve ideeën te vervangen door meer realistische en neutrale ideeën |
Distress | Is een eigenschap van een angststoornis. Angst kan gezien worden als pathologie wanneer het functioneren van het kind niet wordt beperkt, maar er wel sprake is van distress. Er is echter geen maat voor wanneer sitress klinisch significant is |
Fobische stoornissen | Worden gekenmerkt door een onredelijke angst voor een specifiek voorwerp dat op zichzelf niet gevaarlijk is |
Gegeneraliseerde angststoornis | Hierbij is er sprake van verschillende zorgen over meerdere omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn zorgen over school, over hoe iemand over komt op anderen en over de toekomst. Vaak ontwikkelt deze stoornis zich niet in de jonge kinderleeftijd |
Paniekstoornis | Deze mensen ervaren herhaaldelijke spontane paniek aanvallen. Dit kan leiden tot een beperking wanneer men wil reizen, of tot agorafobie. De paniekaanvallen bestaan uit een intense angst voor het naderend onheil. Ook is er sprake van fysieke symptomen, zoals een versnelde hartslag, ademnood, schokken, zweten, depersonalisatie en een veranderde ervaring van de werkelijkheid |
Separatie-angststoornissen | Beginnen altijd in de kinderleeftijd. De stoornis houdt in dat het kind een angst heeft om van huis of van zijn ouders/verzorgers gescheiden te worden. Dit veroorzaakt beperkingen voor het kind, omdat het kind deze situaties zal proberen te vermijden |
Sociale fobie / Sociale angststoornis | Kenmerkt zich door dat een persoon angstig is in sociale situaties. De persoon is bang om beoordeeld te worden, belachelijk gemaakt te worden, vernederd te worden of in verlegenheid te worden gebracht |
Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) | In deze techniek wordt kinderen gevraagd een beeld van de traumatische gebeurtenis op te roepen terwijl ze tegelijkertijd met hun ogen de bewegende hand van de therapeut volgen |
Groepsbehandeling | Hieraan wordt de voorkeur gegeven wanneer er veel kinderen bij het trauma betrokken zijn (bijvoorbeeld bij een ongeval op een school). Deze groepen kunnen het beste 6-8 kinderen bevatten en er zijn aparte groepen voor jongens en voor meisjes |
Individuele behandeling | Helpt vooral de overlevenden te begrijpen wat er gebeurd is en hun gevoelens van angst en hulpeloosheid te overmeesteren |
Narrative Exposure Therapy en Trauma Focused CBT | Hieruit is gebleken dat het van belang is dat er zowel aandacht wordt geschonken aan het verhaal van het trauma, maar ook aan het corrigeren van cognitieve veranderingen in het geheugen |
PTSD | Posttraumatische stresstoornis, geclassificeerd als een angststoornis. Kinderen met PTSD herbeleven het trauma (in de vorm van nachtmerries, veel angst, flashbacks of oncontroleerbare en herhalende gedachten over het trauma, enzovoorts), vertonen emotionele afstomping (zoals sociaal teruggetrokken, weinig emotie, verlies van al ontwikkelde vaardigheden, enzovoorts), vertonen meer (lichamelijke) arousal (zoals moeilijkheden met slapen, slaapwandelen, afgenomen concentratie, enzovoorts) en cognitieve veranderingen (worden alerter voor gevaar, slechter geheugen, enzovoorts) |
Subjective appraisal | De manier waarop het kind het trauma evalueert, dit bepaalt of PTSD ontstaat of niet |
Survivor guilt | Een schuldgevoel omdat mensen nog leven terwijl andere misschien gestorven zijn, over dat ze meer hadden moeten doen om anderen te helpen enzovoorts |
Cannabisgebruik | Cannabisgebruik rond het 15e levensjaar zou een vergroot risico op schizofrenie veroorzaken rond het 26e levensjaar |
Catatone subtype | Deze mensen hebben vooral problemen op motorisch gebied |
Cognitieve remediatie | Een vrij nieuwe psychologische behandelmethode. Hierbij wordt bijvoorbeeld ouders en leraren geleerd om informatie en taken in kleine, gemakkelijker te hanteren delen af te breken. Zo vergt het minder van het werkgeheugen en van het vermogen tot informatieverwerking |
Core features | De kern van de symptomen van schizofrenie, dit zijn zeer waarschijnlijk de cognitieve tekortkomingen. Het aandeel hiervan is groter bij kinder- en adolescentie-onset-patiënten dan bij adult-onset-patiënten |
Disorganised subtype | Deze mensen vertonen vooral een gedesorganiseerd spraakgebruik en gedrag. Ook hebben zij last van negatieve symptomen, zoals een valk of ongepast affect |
Gestoorde gedachten en spraak | Dit uit zich bijvoorbeeld in de vorm van incoherente spraak (onlogische associaties maken), het verzinnen van nieuwe woorden (neologismen), of een gebrek aan inhoud, ideeën en spraak |
Hallucinaties | Sensorische percepties in de afwezigheid van externe stimuli. Auditieve hallucinaties (stemmen horen) zijn verreweg de meest voorkomende bij schizofrenie |
Maudsley-studie | In deze studie hadden patiënten waarbij de psychose in de adolescentie begonnen was en die na 6 maanden nog steeds psychotisch waren, slechts 15% kans op een volledig herstel |
Motorische abnormaliteiten | Dit zijn bijvoorbeeld ‘maniertjes’, stereotype bewegingen en catatonische immobiliteit |
Negatieve symptomen | Een reductie of verlies van normaal functioneren (zoals zich sociaal terugtrekken) |
Neuro-ontwikkeling | Een verkeerde neuro-ontwikkeling wordt waarschijnlijk in gang gezet door een samenspel van genetische en omgevingsfactoren, en gaat door tot in de late adolescentie. Het gevolg zijn de psychotische symptomen |
Niet-karakteristieke gedragingen | Vreemde ideeën, excentrieke interesses, veranderingen in voorkeur en bizarre perceptuele ervaringen; dit is vaak een voorbode van schizofrenie |
Paranoïde subtype | Deze mensen hebben vooral last van wanen en hallucinaties |
Passivity Phenomena | De ervaring dat je eigen gedachten ‘gelezen’ kunnen worden door anderen (‘thought broadcast’), uit je geest kunnen worden weggehaald (‘thought withdrawal’) of dat gedachten kunnen worden geplaatst in je hersenen (‘thought insertion’) |
Positieve symptomen van schizofrenie | Een overmaat (een ‘excess’) of een verstoring van het normale functioneren (zoals hallucinaties) |
Verminderde of ongepaste emotionele reacties | Mensen met schizofrenie kunnen minder emotionele expressie vertonen. Zij kunnen bijvoorbeeld een heel ‘vlakke’ gezichtsuitdrukking hebben. Ook kan er sprake zijn van incongruente emotionele reacties, een gebrek aan motivatie en initiatief en sociale terugtrekking |
Wanen (delusions) | Verkeerde veronderstellingen en gevolgtrekkingen over de externe werkelijkheid. Paranoïde wanen geven het idee dat je wordt achtervolgd; referentie-wanen geven het idee dat gebeurtenissen of gedrag van andere mensen verwijst naar jou; wanen waarbij je controle verliest (‘delusions of control’) geven het idee dat je eigen gedachten, emoties of bewegingen beheerst worden door externe krachten |
Applied behaviour analysis (ABA) | Een techniek waarbij de volwassene door middel van materiaal en gedragingen specifieke reacties van het kind probeert uit te lokken |
Asperger syndroom subtype | Wordt gebruikt om individuen met autistische spectrum stoornissen te omschrijven die relatief intellectueel zijn, vloeiend kunnen praten en minder ‘beschadigd’ lijken te zijn. Deze stoornis komt voor bij mensen die geen taalachterstanden, die typisch zijn voor autisme, ervaren |
Autisme spectrumstoornissen | Worden gekenmerkt door drie klinische symptomen: kwalitatieve beperkingen in sociale interactie, kwalitatieve beperkingen in de verbale- en non-verbale communicatie, en een beperkt interessegebied |
Childhood disintegrative disorder subtype | Een syndroom waarin normale ontwikkeling tijdens de eerste 2 levensjaren gevolgd wordt door opvallende gedragsverandering en ontwikkelingsachteruitgang. Receptieve en expressieve taal gaat verloren, en er treedt vaak verlies op van coördinatie en incontinentie van de blaas en darmen. Andere gedragsveranderingen omvatten sociale terugtrekking en meerdere gedragingen die veel overeenkomen met autisme |
Comorbide stoornissen | Comorbide stoornissen van autisme zijn vooral depressieve stoornissen en angststoornissen. Comorbide stoornissen komen vaak voor bij volwassenen die geclassificeerd zijn met autistisch spectrum stoornissen |
Landau-Kleffner syndroom subtype | Het Landau-Kleffener syndroom (of verworven afasie met epilepsie) lijkt op autisme. Kinderen met deze stoornis hebben een normale ontwikkeling. Dan verliezen zij eerst het receptieve en daarna het expressieve taalvermogen. Dit gaat meestal samen met de ontwikkeling van epilepsieaanvallen |
PDD-NOS subtype | De begrippen ‘atypical autism’ en ‘pervasive developmental disorder not otherwise specified’ lijken dezelfde tekortkomingen te bezitten als die van autisme, hoewel ze niet voldoen aan alle diagnostische criteria van autisme |
Pervasive Developmental Disorders (PDD) | Een overkoepelend begrip dat gebruikt werd om het brede scala aan autistische stoornissen te begrijpen. Tegenwoordig noemen we dit autistische spectrumstoornissen |
Receptive, Expressive Language Disorders subtype | Dit zijn niet-autistische kinderen met een normale non-verbale intelligentie. Ze hebben een ernstige taalstoornis. Ze kunnen wat verschijnselen hebben die overlappen met ASD, en sommigen hebben een “semantisch-pragmatische” stoornis. Dat betekent dat ze moeite hebben de sociale communicatie van een gesprek goed aan te voelen |
Rett syndroom subtype | Het Rett syndroom is een progressieve neurologische stoornis die bijna uitsluitend vrouwen treft. Er treedt een snelle achteruitgang van gedrag en mentale toestand op. Dit resulteert in dementie met op autisme lijkende kenmerken. Er volgt een geleidelijk verlies van spraak en doelbewust gebruik van de handen. Na een stabiele periode verschijnen er door de jaren heen nog meer neurologische afwijkingen, zoals spasticiteit in de benen en epilepsie |
Theory of mind (ToM) | De mogelijkheid om te begrijpen dat anderen eigen ideeën en overtuigingen hebben en deze kennis te gebruiken om zo het gedrag van anderen te voorspellen |
Aanhoudende persoonlijkheids-verandering | Vaak als gevolg van een rampzalige ervaring of overblijfselen van een geestelijke ziekte |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis | De diagnostische criteria omvatten: het niet consequent kunnen werken, antisociale gedragingen, agressie, het niet voldoen aan financiële verplichtingen, niet vooruit kunnen plannen, het negeren van de waarheid, roekeloosheid en gebrek aan berouw. Deze criteria zijn verbonden met het niet kunnen beheersen van je temperament (snel gefrustreerd en boos), hyperactiviteit, lager IQ, problemen met vriendjes en negatieve familieachtergronden |
Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een patroon van instabiele interpersoonlijke relaties, zelfbeeld, gevoelens en controle over impulsen. Mensen met borderline beschadigen zichzelf vaak, zoals snijden, verbranden enzovoorts. De borderline persoonlijkheidsstoornis komt vaak voor bij adolescenten |
Dissociatieve identiteitsstoornis | Hangt nauw samen met ernstige mishandeling tijdens de kindertijd |
Episodische persoonlijkheidsstoornis | Een persoonlijkheidsstoornis die niet stabiel is over tijd, maar die fluctueert |
Organische persoonlijkheidsstoornis | Deze is het gevolg van ernstige hoofdschade, waterhoofd en andere vormen van openlijke hersenschade |
Persoonlijkheidsstoornis | Omvat een stabiel gedrag over aanzienlijke tijd en disfuncties in psychologische, interpersoonlijke en gedragscapaciteiten. Er zijn dus afwijkingen in het gehele persoonlijke functioneren |
Psychopathische stoornissen | Een onderdeel van antisociale persoonlijkheidsstoornissen en verwijst naar ongevoeligheid voor de gevoelens van anderen, zich uitend in gebrek aan schuldgevoel of berouw |
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis | Een patroon van afstandelijkheid van sociale relaties en een beperkt aantal uitdrukkingen van emoties in interpersoonlijke settings. Ook is er een gebrek aan plezier in activiteiten, emotionele koelheid, klaarblijkelijke onverschilligheid naar complimentjes of kritiek, een beperkt vermogen om positieve of negatieve emoties te tonen, gebrek aan hechte vriendschappen, voorkeur voor eenzame activiteiten, ongevoeligheid voor sociale normen en het overdreven bezig zijn met fantasie en introspectie |
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis | Beschrijft een patroon van sociale en interpersoonlijke tekortkomingen die samenhangen met zowel ongemak in hechte relaties, als met cognitieve of perceptuele vervormingen en vreemd gedrag |
Gedesorienteerde hechtingsstijl | In de kinderleeftijd kan dit zich uiten door moeilijkheden op sociaal gebied, afwijzing door leeftijdsgenoten, agressie en de neiging om een ander te onderbreken. In de adolescentie kan dit zich uiten door emotionele problemen, een laag zelfbeeld en dissociatieve stoornissen |
Hechtingstheorie | Hechting is de neiging van jongen kinderen om nabijheid en contact te zoeken met een specifiek figuur. Jonge kinderen doen dit in bepaalde situaties, met name wanneer zij bang, moe of ziek zijn |
Model van Emde | Volgens dit model heeft de hechtingsrelatie tussen ouders en kinderen vier functies. De eerste functie is het geven en zoeken van comfort wanneer er sprake is van ‘distress’. De tweede functie is het geven en ervaren van warmte, empathie en koestering. Een andere functie is het geven van emotionele beschikbaarheid en het reguleren van emotie. Ook het geven en zoeken van fysieke en psychologische bescherming kan gezien worden als een functie |
Social/disinhibited patroon van hechtingsstoornissen | Hierbij is het kind niet selectief in bij wie hij genegenheid, steun en koestering zoekt. Het kind doet dit bijvoorbeeld ook bij mensen die hij/zij helemaal niet kent |
Strange situation procedure | Wanneer een kind zich bij deze test in het bijzijn van een ouder of verzorger angstig of afstandelijk gedraagt, of wanneer het kind gedrag vertoont dat zichzelf tegenspreekt, kan er sprake zijn van een gedesorganiseerde hechtingsstijl |
Withdrawn/inhibited patroon van hechtingsstoornissen | Het kind zoekt hierbij weinig of geen contact met de verzorger. Ook reageert het kind niet op sociale interacties van de verzorger. Daarnaast vertoont het kind afwijkend sociale gedrag, zoals geremdheid, waakzaamheid of hoog ambivalente reacties |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1664 |
Add new contribution