Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

BulletPointsamenvatting bij de 11e druk van Educational Psychology van Woolfolk

Hoofdstuk 1. Leren, onderwijzen en onderwijspsychologie Woordenlijst

Zie hoofdstuk 1 in het boek voor de woordenlijst.

Het huidige leren en onderwijzen

  • Onderwijzers die cursussen volgen op het gebied van ontwikkeling en leren hebben twee keer zoveel kans om in het onderwijs te blijven.

 

De huidige leerlingen

  • De diversiteit onder leerlingen is groot.

  • Veel leerlingen zijn meer technologisch geletterdheid dan hun leerkrachten. Leerlingen in de klas verschillen steeds meer van elkaar in ras, etniciteit, taal en de economische status.

 

Gevoel van doeltreffendheid

  • Teachers’ sense of efficacy (doeltreffendheid): het geloof van de leerkracht in zichzelf dat hij zelfs de moeilijke leerlingen kan helpen met leren.

  • Leraren met een hoog gevoel van doeltreffendheid geloven in zichzelf en in leerlingen, daardoor werken ze harder, houden langer vol, hebben ze minder kans op een burnout en zijn ze eerder tevreden met hun baan.

  • Het geloof van de leerkracht in zichzelf is gerelateerd aan een schoolomgeving met hoge verwachtingen van leerkrachten en leerlingen, administratieve ondersteuning en werkelijk succes met leerlingen.

 

Hoge verwachtingen

  • No Child Left Behind (NCLB) vereist (in Amerika) dat leerlingen getest worden op het gebied van lezen en rekenen.

  • Scholen worden op deze testen beoordeeld om te bepalen of de leerlingen jaarlijks voldoende vooruitgang.

  • In 2010 kwam er een blauwdruk voor de hervorming van een vernieuwde goedkeuring van de wet voor het basis- en voortgezet onderwijs waarmee de visie van de vernieuwde goedkeuring van het NCLB werd beschreven.

 

Leerkrachten maken het verschil?

  • Vroeger: rijkdom en sociale status belangrijke factoren waren voor leren.

  • Nu: leerkracht is belangrijk in leerproces.

 

Een goede leerkracht:

  • Leerkrachten moeten deskundig en inventief zijn.

  • Ze moeten nieuwe strategieën kunnen gebruiken.

  • Ze moeten het onderzoek naar de ontwikkeling leerlingen kennen.

  • Ze moeten hun eigen unieke leerlingen kennen.

 

Gedifferentieerde instructie

  • Leerkrachten houden niet alleen rekening met de vakken die ze moeten geven, maar ook met de studenten.

  • Er is aandacht voor de diversiteit van leerlingen.

  • Leerlingen werken op hun eigen niveau en tempo.

 

Ontwikkelingen

  • Jaren ’40-’50 stonden individuele verschillen, beoordeling en leergedrag centraal.

  • Jaren ’60-’70 verschoof de aandacht naar de cognitieve ontwikkeling en leren met aandacht voor de manier waarop studenten begrippen leren en onthouden.

  • Het meest recente onderzoek houdt zich bezig met hoe culturele en sociale factoren van invloed zijn op leren en de ontwikkeling.

 

Heden

  • Onderwijspsychologie is een aparte discipline.

  • Onderzoekers richten zich op de ontwikkeling van kind en volwassene, motivatie en leerprocessen, sociale en culturele invloeden op leren en onderwijs, leerkrachten evaluatie inclusief toetsen.

 

Leren begrijpen en verbeteren

  • Er zijn verschillende designs voor onderzoek binnen onderwijspsychologie.

  • Beschrijven onderzoek

  • Correlatie onderzoek

  • Experimenteel onderzoek

  • Single-subject experimenteel design

  • Microgenetische onderzoeken

 

Tijd in onderzoek

  • Longitudinale onderzoeken

  • Cross-sectioneel onderzoek

 

Wetenschappelijk onderzoek

  • Levert betrouwbare en valide kennis op doordat het zorgvuldig, systematisch en objectief onderzoek is.

 

Onderwijs theorieën

  • In het begin van de cyclus wordt een theorie gebruikt om een hypothese op te stellen die wordt (empirisch) getest.

  • Bij Evidence-based practice in psychology (EBPP) gaat het om het integreren van de best beschikbare onderzoeken met inzichten van deskundigen en kennis van de eigenschappen en voorkeuren van de cliënt.

Hoofdstuk 2. De cognitieve ontwikkeling

De ontwikkeling kent verschillende aspecten.

  • Fysieke ontwikkeling

  • Persoonlijke ontwikkeling

  • Sociale ontwikkeling

  • Cognitieve ontwikkeling

 

Nature versus nurture

  • Nature: genetische factoren

  • Nurture: omgevingsfactoren

  • Hoe werken beide oorzaken samen?

 

Algemene principes van de ontwikkeling

Aantal algemene principes over hoe ontwikkeling loopt:

  • Ieder mens ontwikkelt zich op een andere manier.

  • De ontwikkeling verloopt relatief ordelijk.

  • De ontwikkeling vindt geleidelijk plaats.

 

Cognitieve ontwikkeling en de hersenen

  • De hersenen hebben verschillende gebieden die bepaalde functies hebben, voorbeelden van gebieden: cerebellum, hippocampus, amygdala, thalamus.

 

De neuronen

  • Neuronen (grijze stof van hersenen): slaan informatie op en transformeren.

  • Neurogenesis is de productie van nieuwe neuronen.

  • Neuronen sturen lange vezels om te verbinden met andere zenuwcellen: axonen en dendrieten.

  • De vezeleinden raken elkaar niet aan, daartussen zitten hele kleine ruimtes: synapsen.

  • Neuronen delen informatie door chemische stoffen vrij te geven die over springen naar de synapsen.

  • Ruimte tussen neuronen wordt gevuld met gliacellen. Deze worden gecoat voor een snellere communicatie, dit proces heet myelinisatie.

 

Cerebrale cortex

  • De cerebrale cortex is het grootste gedeelte van de hersenen.

  • Rijping gaat in delen, eerst fysiek motorisch, dan zintuiglijk en tot slot frontale kwab.

  • De temporale kwabben van de cortex die een rol spelen bij emoties, oordelen en taal ontwikkelen zich pas volledig tijdens of zelfs na de middelbare school.

 

De ontwikkeling van adolescenten

  • Hersenen van adolescenten hebben veel vermogen, maar een slechte sturing.

  • Risico´s vermijden en impulsgedrag beheersen kost vaak nog moeite.

  • Het limbische systeem ontwikkelt zich eerder, prefrontale kwab heeft meer tijd nodig om zich te ontwikkelen.

 

De werking van de hersenen

  • Weten is het actief construeren van afspraken en acties.

  • De hersenen worden gevormd door activiteiten, culturen en contexten.

  • Kennis komt door de dingen die we doen.

 

Neurowetenschappen, leren en onderwijs

  • Organisatie en structuur van de hersenen kan beïnvloed worden door onderwijs.

  • Een intensieve instructie kan bijdragen aan het herstel van een beroerte door nieuwe verbindingen en gebruik van nieuwe gebieden in de hersenen.

  • Onderzoek naar de hersenen kan leerkrachten helpen om te begrijpen waarom bepaalde strategieën werken.

  • Bij leren komen emoties kijken, ze kunnen positief maar ook negatief werken.

 

De theorie van Piaget

  • Jean Piaget is een psycholoog die een beschrijving gaf van het denken van kinderen wat de manier van denken over de cognitieve ontwikkeling veranderde.

  • Piaget bedacht een model over de manier hoe mensen door het verzamelen en organiseren van informatie de wereld begrijpen.

  • Rijping, activiteiten en sociale overdracht zijn samen van invloed op de cognitieve ontwikkeling.

 

Vier fasen van cognitieve ontwikkeling

  1. Sensomotorische fase, 0-24 maanden

  2. Preoperationele fase, 2-7 jaar

  3. Concreet operationele fase, 7-12 jaar

  4. Formeel operationele fase, vanaf 12 jaar

 

Informatieverwerking, Neo-Piagetiaans

  • Wanneer kinderen opgroeien ontwikkelen ze geleidelijk betere strategieën om problemen op te lossen en logisch te denken.

  • Er zijn neo-piagetiaanse theorieën die de inzichten van Piaget omvat, maar waar theorieën aan zijn toegevoegd over de rol van aandacht, geheugen en strategieën.

 

Beperkingen van Piaget zijn theorie

  • Psychologen zijn het eens met Piaget zijn idee over hoe kinderen denken, maar ze zijn het niet eens met zijn uitleg over de reden waarom.

  • Sommige psychologen twijfelen over het bestaan van vier gescheiden fasen.

  • Verandering kan ook continu en onderbroken tegelijk zijn (catastrofe theorie).

  • Piaget heeft cognitieve capaciteiten van kinderen heeft onderschat.

  • Piaget heeft de belangrijke effecten van de cultuur en sociale omgeving van een kind over het hoofd heeft gezien.

Het perspectief van Vygotsky

  • Een groot persoon in deze sociaal-culturele theorie is een psycholoog, Vygotsky.

  • Hij geloofde dat activiteiten van mensen plaats vinden in een culturele setting en dat je ze zonder deze setting niet kunt begrijpen.

 

Sociale bronnen van individueel denken

  • Piaget en Vygotsky zagen allebei het belang van sociale interactie.

  • Piaget geloofde dat de ontwikkeling het meest aangemoedigd werd door interactie tussen twee gelijke peers die elkaars denken uitdagen.

  • Vygotsky geloofde juist dat kinderen zich cognitief ontwikkeling wanneer ze interacties hebben met anderen met een hoger niveau van denken. Hij gelooft in de ‘zone van naaste ontwikkeling’.

 

Culturele hulpmiddelen

  • Vygotsky geloofde dat culturele hulpmiddelen een belangrijke rol hebben in de cognitieve ontwikkeling.

  • Daaronder vallen:

  • Technische hulpmiddelen (zoals drukpersen en computers)

  • Psychologische hulpmiddelen (zoals een symbolensysteem (letters) en taal)

 

De rol van taal en innerlijke spraak

  • Taal is essentieel voor de cognitieve ontwikkeling.

  • Taal in de vorm van innerlijke spraak/privé spraak, tegen jezelf praten, begeleidt volgens Vygotsky de cognitieve ontwikkeling. Piaget noemde dit collectieve monologen/egocentrische spraak.

 

Leer- en ontwikkelingsprocessen

  • Volgens Piaget is ontwikkeling een actieve constructie van kennis.

  • Leren is een passieve vorm van associaties.

  • De cognitieve ontwikkeling komt voor het leren.

  • Vygotsky geloofde juist dat leren een actief proces is dat niet waarbij er niet gewacht hoeft te worden op bereidheid.

  • Leren werd door Vygotsky juist gezien als een hulpmiddel in de ontwikkeling.

 

Wat we kunnen leren van Piaget

  • Piaget geloofde dat het doel van onderwijs was om kinderen te leren hoe ze moeten leren.

  • Het onderwijs moet de hoofden van studenten niet gewoon vullen, maar vormen.

 

Afspraken en voortbouwen op het denken van studenten

  • Zowel op het gebied van cognitieve ontwikkeling als op het gebied van academische kennis variëren studenten sterk.

  • Het is belangrijk dat studenten niet te eenvoudig werk krijgen, maar het moet ook niet te moeilijk zijn.

  • Gedifferentieerde instructie: gebruik van lessen op verschillende niveaus.

 

Activiteiten en kennis opbouwen

  • Volgens Piaget construeert elk individu zijn eigen kennis.

  • Om kennis te verkrijgen zul je zelf moeten handelen.

  • Imitatie leren: een persoon leert door een ander te imiteren.

  • Geïnstrueerd leren

  • Samenwerkend leren

 

Ouders en leeftijdsgenoten

  • Leren gaat door omstanders (familieleden, docenten en leeftijdsgenoten)

  • De ondersteuning voor leren en het oplossen van problemen wordt ook wel scaffolding (steiger) genoemd.

 

Lessen voor leraren

  1. Zowel fysieke als sociale stimulatie is nodig voor de cognitieve ontwikkeling.

  2. Kinderen moeten mentaal, fysiek en taalkundig actief zijn om denken te ontwikkelen.

  3. Als studenten iets leren wat ze al weten is dat saai en niet effectief. Als ze nog
    niet klaar zijn om iets nieuws te leren is dit ook niet effectief, maar juist frustrerend.

  4. Uitdaging met goede ondersteuning zal studenten actief houden en ze niet bang maken.

Hoofdstuk 3. Zelfontwikkeling, sociale en morele ontwikkeling

Fysieke en motorische ontwikkeling

Jonge kinderen

  • Peuters zijn erg actief.

  • Tussen 2-5 jaar verbetert de grove en fijne motoriek sterk.

  • Kinderen ontwikkelen ook hun voorkeur voor links- of rechtshandigheid. Dit is genetisch bepaald, dus probeer niet om dit te veranderen.

 

De basisschool

  • Tijdens de basisschool is de fysieke ontwikkeling voor de meeste kinderen vrij stabiel.

  • Er is een enorme variatie tussen kinderen in deze leeftijd.

  • Meeste meisjes zijn even groot of groter dan de jongens in hun klas.

 

De adolescentie

  • De puberteit is het begin van seksuele rijpheid.

 

Vroege en late rijping

  • Vroege rijping gaat gepaard met emotionele moeilijkheden.

  • Hoe jonger het meisje haar eerste menstruatie, hoe groter BMI in volwassenheid.

  • Vroege rijping bij jongens gaat samen met populariteit, maar ook met crimineel gedrag, verhoogde kans op depressie en misbruik van alcohol en sigaretten.

 

Spelen, pauze en lichamelijke activiteiten

  • Spel draagt bij aan het cognitieve, fysieke, sociale en emotionele welzijn van kinderen en jeugd.

 

Lichaamsbeweging en pauze

  • Systematische bewegingsprogramma’s kunnen de ontwikkeling verhogen.

  • 15 minuten of langer pauze resulteert in beter gedrag in de klas.

  • Hoe meer pauzes, hoe minder gediagnosticeerd met ADHD (vooral jongens).

 

Uitdagingen in de fysieke ontwikkeling

  • Doordat de fysieke ontwikkeling zichtbaar is voor iedereen zijn er ook psychologische consequenties aan verbonden. Enkele problemen: obesitas, boulimia en anorexia nervosa.

 

Bronfenbrenner (context en bio-ecologische model)

  • De context is de totale situatie en de wisselwerking met deze situatie en gevoelens, gedachten en acties van een individu die vorm geven aan de ontwikkeling en het leren.

  • De context bepaald ook hoe bepaalde acties worden geïnterpreteerd (telefoon om 15.00 of om 03.00).

  • Een persoon bevindt zich in een microsysteem (huis, school, buurt, etc.), binnen een mesosysteem (school, buurt, werk, etc.) die ingesloten is in een exosysteem (massa media, werk van de ouders, gemeenschapsdiensten, etc.). Dat is weer een onderdeel van het macrosysteem (overtuigingen, de wet, culturele waarden, etc.).

 

Families

  • De baarmoeder is de eerste context voor de ontwikkeling van een kind.

  • Gezinssamenstelling heeft invloed.

  • Opvoedingsstijl heeft invloed. Verschillende opvoedingsstijlen (Baumrind).

 

Cultuur

  • Opvoedingsstijlen verschillen in culturen.

 

Gehechtheid

  • De emotionele band tussen mensen.

  • Kinderen kunnen veilig en onveilig gehecht zijn.

 

Scheiding

  • Scheiding zijn stressvolle gebeurtenissen, zelfs onder goede omstandigheden.

  • Na een scheiding zijn de eerste twee jaren het moeilijkst voor kinderen.

  • Doordat vaak moeders de voogdij krijgen zijn scheiding voor jongens nog lastiger.

  • 75-80% kan zich goed kan aanpassen aan de nieuwe situatie.

 

Peers

  • Kinderen ontwikkelen zich ook in groepen van leeftijdsgenoten.

  • Er zijn zowel kliekjes (paar kinderen) als grote groepen (crowds) waarin niet per se iedereen contact heeft met elkaar.

  • Peer cultuur: groepen kinderen of adolescenten met hun eigen regels en normen over dingen zoals kleding, muziek en gedrag.

  • Sommige aspecten van een peer cultuur kunnen ook positieve invloed hebben en juist schoolprestaties verbeteren.

  • Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen populaire, afgewezen, controversiële en genegeerde studenten.

 

Leerkracht ondersteuning

  • Leerkrachten hebben de mogelijkheid om een belangrijke rol te spelen in de persoonlijke en sociale ontwikkeling van studenten.

  • Wanneer een student leuk wordt gevonden door een leerkracht kan dit negatieve effecten van afwijzing door leeftijdgenoten op de middelbare school compenseren.

  • Goede leerkrachten hebben positieve interpersoonlijke relaties, ze zorgen voor een georganiseerd klaslokaal, ze hebben autoriteit zonder gemeen of streng te moeten zijn en ze motiveren studenten.

  • Wanneer een leerkracht een gezaghebbende onderwijsstrategie heeft zorgt dit voor een positieve relatie met studenten en het motiveren van deze studenten.

  • Er zijn twee manieren van zorg voor studenten:

  • academische zorg (zoals hoge, maar goede verwachtingen stellen);

  • persoonlijke zorg (zoals geduldig zijn en luisteren naar een student).

 

De maatschappij en de media

  • Studenten groeien op in een wereld van media, mobiliteit en machines waar ze meer tijd aan besteden dan dat ze aan elkaar besteden.

 

Erikson

  • Ontwierp een theorie van de psychologische ontwikkeling.

  • Deze theorie benadrukt de opkomst van het individu; de zoektocht naar identiteit, individuele relaties met anderen en de rol van culture door het leven.

  • Er zijn acht fasen waarin elk individu geconfronteerd wordt met een ontwikkelingscrisis; dit is een specifiek conflict die de weg vrij maakt voor de volgende fase.

 

 

 

Fase

Leeftijd

Levenstaak

Zuigelingen fase

0-1,5 jaar

Vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen

Peuterleeftijd

1,5-3 3 jaar

Autonomie versus schaamte en twijfel

Kleuterleeftijd

3-5 jaar

Initiatief versus schuldgevoel

Basisschoolleeftijd

6-12 jaar

Vlijt versus minderwaardigheid

Adolescentie

12-18 jaar

Identiteit versus identiteitsverwarring

Vroege volwassenheid

18-35 jaar

Intimiteit versus isolement

Middelbare volwassenheid

35-55/65 jaar

Generativiteit versus stagnatie

Late volwassenheid

55/65+

Ego-integriteit versus wanhoop

 

Adolescentie

  • James Marcia heeft de theorie van Erikson uitgebreid, hij legde de focus op twee essentiële processen in het realiseren van een volwassen identiteit: exploratie en toewijding.

  • Er zijn vier categorieën van identiteit waarbij de bovenste twee als gezond worden gezien:

  1. Voltooiing van een identiteit

  2. Moratorium (uitstellen)

  3. Uitsluiting van identiteit

  4. Diffusie van identiteit

 

Etnische identiteiten

In de zoektocht naar identiteit zijn er vier uitkomsten voor allochtone jongeren:

  1. Assimilatie (gelijkstelling): het volledig overnemen van waarden en gedrag van
    de cultuur meerderheid en de eigen etnische cultuur afwijzen.

  2. Gescheiden identiteit: enkel associatie met anderen dan met dezelfde
    etnische cultuur.

  3. Marginaliteit: leven in de cultuur van de meerderheid, maar je daarbinnen
    vervreemd en ongemakkelijk voelen en losmaken van deze cultuur.

  4. Biocluturalisme (integratie): met beide culturen banden onderhouden.

 

Raciale identiteit

  • Zwartheid is het proces om een ‘zwarte identiteit’ te creëren.

  • Dit proces kent volgens William Cross vijf levels.

  • Het proces kan nog ingewikkelder zijn voor adolescenten met twee of meerdere rassen.

 

Zelfbeeld

  • Verwijst in het algemeen naar de individuele kennis en overtuigingen over jezelf.

  • Het is een poging om jezelf aan jezelf uit te leggen.

  • Ons eigenbeeld varieert in elke situatie en in elke fase van het leven.

  • Het zelfbeeld wordt gezien als fundatie van zowel de sociale als emotionele ontwikkeling.

  • Een groter zelfbeeld kan voor hogere prestaties zorgen en hogere prestaties zorgen weer voor een groter zelfbeeld.

 

Zelfvertrouwen

  • Het is een algemeen oordeel van eigenwaarde, dat ook een gevoel van vertrouwen en het trots zijn op jezelf als persoon omvat.

  • Of de omgeving specifieke karakteristieken en mogelijkheden van een individu waardeert is van invloed op het zelfbeeld.

  • Zelfbeeld en zelfvertrouwen worden vaak door elkaar gehaald ondanks hun verschillende betekenissen.

  • Het zelfbeeld is een cognitieve structuur en een beeld over wie je bent terwijl zelfvertrouwen een samengevat oordeel over je waarde als persoon.

  • Het is denken versus waarderen.

 

Sekseverschillen

  • Meisjes hebben hechtere vriendschappen dan jongens.

  • Jongens zijn zekerder over hun mogelijkheden in rekenen en sport.

  • De grootste uitdaging van een docent is om studenten te helpen met het bereiken van belangrijk inzichten en vaardigheden.

 

 

Geest en intentie

  • Kinderen ontwikkelen rond de leeftijd van 2-3 jaar een theory of mind (ToM).

  • ToM: het besef dat anderen ook mensen zijn met onder andere eigen gedachten, gevoelens en overtuigingen.

  • Kinderen hebben dit nodig om het gedrag van anderen te begrijpen.

 

Het begrijpen van anderen en de morele ontwikkeling

  • Het begrijpen van anderen om ons heen is een aspect van de morele ontwikkeling.

  • Kinderen ontwikkelen een gevoel van goed of fout.

  • Moraal redeneren is het denken over goed en fout en een actieve constructie van morele oordelen.

  • Rechtvaardige verdeling is een moreel probleem die vaak als eerste voorkomt in de klas. Kinderen van 5-6 jaar vinden dat een verdeling eerlijk moet zijn, vanaf 8 jaar begrijpen ze dat sommige kinderen behoefte hebben aam meer en sommige minder.

  • Een ander gebied dat betrekking heeft op de morele ontwikkeling is het begrijpen van regels.

  • Het morele realisme is een ontwikkelingsstadium waarin kinderen regels als absoluut zien. Regels bestaan gewoon en als een regel wordt verbroken moet een straf worden gegeven.

  • Later switch naar een moraal van samenwerking waarin kinderen zich realiseren dat regels worden gemaakt door mensen en dat mensen de regels ook kunnen veranderen.

 

De theorie van Kohlberg

  • Kohlberg stelde een gedetailleerde opeenvolging van stadia voor bij het moreel redeneren op.

 

Kritiek op de theorie van Kohlberg

  • In realiteit zijn de fasen niet apart, in rijen en in overeenstemming.

  • In het dagelijkse leven komt er meer bij kijken.

  • Kohlberg heeft andere aspecten van morele rijpheid over het hoofd gezien.

  • Sekseverschillen: niet gericht op vrouwen of andere culturen.

 

Morele oordelen, sociale conventies en persoonlijke keuzes

  • Sociale conventies (omgangsnormen): afgesproken regels en manieren van doen in specifieke situaties.

  • De meeste situaties van goed of fout omvatten zowel morele als conventionele (gebruikelijke) domeinen.

  • Het morele domein start met een aantal basis ideeën over goed of slecht.

  • Het conventionele domein start met het geloof dat regelmatigheden die kinderen zien goed zijn.

 

Implicaties voor docenten

  • Er zijn verschillende manieren om een morele atmosfeer in de klas te creëren.

  • Er moet wederzijds respect en warmte heersen.

  • Regels moeten eerlijk en consistent worden toegepast.

  • Respons van docent moet passen bij domein van gedrag (moreel/conventioneel).

  • Kinderen moeten ontdekken welke beslissingen en acties persoonlijke keuzes zijn en welke niet.

 

Agressie

  • Agressie kent verschillende vormen: instrumenteel, vijandig openlijk of relationeel.

Hoofdstuk 4. Leerling verschillen en leerbehoeften

Taal en labels

  • Labels geven aan studenten is een omstreden kwestie, aangezien een label niet vertelt welke methode een individu nodig heeft.
  • Kunnen zorgen voor vooroordelen.

  • Kunnen worden gezien als verklaring.

  • Kan ‘speciale behoeften’ wel beschermen (opent deuren).

 

Intelligentie

  • Vermogen of onvermogen om kennis te verwerven en gebruiken voor het oplossen van problemen en om je aan te passen aan de wereld.

 

Een vermogen of meer?

  • Sommige psychologen geloven dat intelligentie een basis vermogen is dat van invloed is op de prestaties op alle cognitief georiënteerde taken.
  • Algemene intelligentie

  • Vloeibare intelligentie

  • Gekristalliseerde intelligentie

 

Meervoudige intelligentie

  • Gardner ontwikkelde een theorie van meervoudige intelligenties (MI) (zie voor meer informatie blz. 137).
  • Een individu kan uitblinken in de ene intelligenties, maar slecht zijn in andere.

 

Kritiek op meervoudige intelligenties

  • Gescheiden capaciteiten zouden helemaal niet zo gescheiden zijn.
  • In de praktijk zou de theorie niet hulpvol zijn.

  • Er is geen sterk bewijs dat deze benadering het leren zal verbeteren.

 

Lessen voor docenten

  • Gardner noemde twee belangrijke lessen voor docenten.
  • Docenten moeten verschillen tussen studenten serieus;

  • Elke vaardigheid moet op verschillende manieren benaderd worden.

 

Intelligentie als proces

  • Sternberg ontwikkelde een triarchic theorie van succesvolle intelligentie; een benadering van het cognitieve proces om intelligentie te begrijpen.
  • Succesvolle intelligentie: niet één term, definitie verschilt per cultuur.

  • Volgens Sternberg zijn de componenten die betrokken zijn bij intelligentie zijn voor alle mensen gelijk. Er worden drie functies beschreven:

  • Metacomponenten (uitvoerende processen)

  • Prestatie componenten

  • Kennisverwerving componenten

 

Het toepassen van deze functies helpt bij het oplossen van problemen in verschillende situaties en bij de ontwikkeling van drie soorten van succesvolle intelligentie:

  1. Analytische intelligentie

  2. Creatieve intelligentie

  3. Praktische intelligentie

 

Sternberg

  • WICS theorie (wijsheid, intelligentie en creativiteit): doel van onderwijs is om burgers te helpen bij het gebruiken van creativiteit, analytische intelligentie, praktische intelligentie en wijsheid.

 

Binet’s dilemma

  • Mentale leeftijd
  • Intelligentie quotiënt

  • IQ afwijking

 

Betekenis van IQ

  • Gemiddelde IQ is 100 met standaardafwijking van 15.

 

IQ testen: groepstesten of individuele testen

  • Individuele intelligentie testen zijn nauwkeurigere en betrouwbaarder.
  • Oorzaak: meer concentratie en motivatie

 

Het Flynn-effect

  • De gemiddelde IQ scores stijgen.
  • Verschillende verklaringen: betere voeding en medische zorg of een betere voorbereiding voor het afnemen van testen.

 

Prestaties en intelligentie

  • IQ scores kunnen sommige prestaties voorspellen.
  • Of IQ scores ervoor zorgt dat een persoon meer in het leven bereikt is niet duidelijk.

  • Andere factoren kunnen het verschil maken in levenssucces zoals motivatie, sociale vaardigheden en geluk.

 

Sekseverschillen in intelligentie

  • Scores van mannen variëren over het algemeen meer.
  • Meer jongens gediagnosticeerd met leerproblemen, ADHD en autisme.

  • Mannen presteren over het algemeen betere op testen waarbij dat mentale rotatie van figuren, voorspellingen van bewegende objecten en navigatie vergt.

 

Slim over IQ testen

  • Intelligentie testen hebben altijd een vorm van vertekening, omdat ze niet los van de culturele inhoud kunnen worden gezien.
  • Intelligentie is een huidige stand van zaken die wordt beïnvloed door ervaringen uit het verleden en die open staat voor toekomstige veranderingen.

 

Leerstijlen en denkstijlen

  • Leerstijl: de manier waarop een persoon leren en studeren benaderd.

  1. Cognitief gerichte stijlen

  2. Persoonlijkheid gerichte stijlen

  3. Activiteit gerichte stijlen

 

De waarde van leerstijlen

  • Visualizer-verbalizer:

  • cognitief ruimtelijk inzicht (hoog of laag)

  • cognitieve stijlen (visueel vs. verbaal)

  • leervoorkeuren (visueel vs. verbaal).

  • Voorkeur voor een bepaalde stijl garandeert niet dat dit effectief is.

  • Leerstijlen spelen waarschijnlijk een kleine rol in leren; onderwijsstrategieën en sociale contacten in de klas spelen een vele grotere rol.

  • Door te helpen studenten na te laten denken over hoe ze leren kan er kan er zelfcontrole en zelfbewustzijn ontwikkeld worden.

 

Individuele verschillen en de wet in de V.S.

  • Dit gedeelte is gericht op de Verenigde Staten. Een uitgebreidere beschrijving staat op blz. 147 – 151.

 

Neurowetenschappen en leeruitdagingen

  • Een van de eerste verklaringen van leerproblemen was een minimale hersenstoornis.

  • Er is bewijs dat intensieve onderwijsinterventies kunnen zorgen voor veranderingen in het functioneren van het brein.

  • Kinderen met leerproblemen hebben moeite met het gebruik van het werkgeheugen.

 

Studenten met leerproblemen

  • Er is geen overeenstemming over de definitie van het begrip leerprobleem.

  • Volgens boek: een probleem met de verwerving en het gebruik van taal.

  • In ieder geval: studenten met leerproblemen presteren lager dan wordt verwacht gezien de andere vaardigheden die ze bezitten.

  • Genetica: kinderen van ouders met leerproblemen 30 tot 50 % kans hebben om ook leerproblemen te hebben.

  • Er zijn vele problemen die invloed kunnen hebben op het leren van studenten, doordat studenten dankzij de problemen school missen en daarbij instructies en de mogelijkheid voor vriendschappen.

 

Lesgeven aan leerlingen met leerproblemen

  • Vroege diagnose is belangrijk.

  • Aangeleerde hulpeloosheid: de verwachting, gebaseerd op eerdere ervaringen, dat alle inspanningen geen succes opleveren.

  • Twee effectieve benaderingen van studenten met leerproblemen.

  • Directe instructie

  • Strategische instructie

 

Hyperactiviteit en aandacht stoornissen

  • 50 tot 60 jaar geleden waren er geen ‘hyperactieve kinderen’, nu is ADHD heel gewoon.

 

Definities

  • Twee soorten problemen die zich wel of niet samen voordoen: aandachtsstoornissen en impulsieve hyperactiviteitproblemen.

  • Hoofdprobleem: aandacht verrichten en handhaven.

  • ADHD aantal indicatoren: onoplettendheid, hyperactiviteit, impulsiviteit en:

  • De meeste kinderen hebben voor hun 7de al symptomen

  • Ze zijn zichtbaar in vele settings

  • Ze leiden tot problemen met leren en het omgaan met anderen.

  • Meisjes hebben symptomen in minder duidelijke mate, waardoor onderdiagnose.

 

Behandeling en medicatie

  • Er is een stijgend vertrouwen in de medicatie voor ADHD

 

Lessen voor leerkrachten

  • Een kind het idee geven dat het controle heeft is een strategie om ADHD aan te pakken aan de hand van een SMART benadering. Hierbij ligt de nadruk op oplossingen. De letters staan voor een aantal stappen.

 

Studenten met communicatieproblemen

  • Taalstoornissen, spraakstoornissen of beide.

  • Spraakstoornis: als studenten niet effectief geluiden kunnen produceren om te praten. Bv. articulatiestoornis, stotteren, of intonatieproblemen.

  • Taalstoornis: aanzienlijk tekort in de mogelijkheden om taal te begrijpen of uit te drukken in vergelijken met leeftijdsgenoten

 

Emotionele en gedragsstoornissen

  • Emotionele en gedragsstoornissen: gedrag of emoties die zo afwijken va de norm dat de eigen groei en ontwikkeling van een kind beïnvloed en/of het leven van anderen.

  • Emotionele stoornissen: ongepast gedrag, depressies, angsten en problemen met relaties in.

 

Zelfmoord

  • Zelfmoord is vaak geassocieerd met depressie.

  • Risico factoren: depressie en drugsgebruik, zelfmoord in de familie, stress, de neiging om impulsief of perfectionistisch te zijn, het geloof in een betere plek na de dood en conflicten of afwijzing in de familie.

  • Er zijn veel tekenen dat er een probleem broeden (bv. praten over zelfmoord).

 

Drugsmisbruik

  • Drugsmisbruik staat niet altijd in verband met emotionele of gedragsproblemen, maar veel adolescenten met dit soort problemen gebruiken wel drugs.

 

Verstandelijk gehandicapt

  • Verstandelijk gehandicapt:

  • Transitie programmering: studenten worden voorbereidt om te leven en werken in de maatschappij.

 

Gezondheids- en zintuiglijke beperkingen:

  • Hersenverlamming

  • Epilepsie

  • Meervoudige beperkingen

  • Astma

  • Aids

  • Suikerziekte

  • Doofheid

  • slechthorendheid

Autisme Spectrum en Asperger (ASS)

  • Autisme spectrum stoornissen: ontwikkelingsstoornissen die een aanzienlijke invloed hebben op verbale en non-verbale communicatie en sociale interactie.

  • Kenmerken: moeite met sociale relaties en verandering, obsessief aandringen op regelmaat en gelijkheid in hun omgeving, gevoelig voor zintuiglijke waarnemingen

  • Syndroom van Asperger is een van de handicaps binnen autisme spectrum. Kinderen hebben veel dezelfde karakteristieken, maar ze hebben het meeste moeite met sociale relaties. Kinderen met Asperger hebben vaak een gemiddelde of bovengemiddelde intelligentie.

Theory of mind

  • Het begrip dat andere mensen andere gedachten, gevoelens en emoties hebben.

  • Verklaring voor autisme en het syndroom van Asperger is dat deze kinderen een gebrek hebben aan een Theory of Mind

 

Interventies

  • Interventies voor kinderen met ASS moeten vooral bestaan uit: een vroege en intensieve behandeling die de nadruk legt op communicatie en sociale relaties.

  • Belangrijke doelen: een sturing in het leven, werk en sociale vaardigheden.

 

Response to intervention (RIT)

  • RTI is een proces om ervoor te zorgen dat studenten zo vroeg mogelijk een passende, op onderzoek gebaseerde instructie en steun krijgen.

  • Hoofddoel: Het zo vroeg mogelijk vaststellen van leerproblemen.

  • Tweede doel: docenten houden systematisch de interventies bij die ze hebben geprobeerd.

  • Middel om doel te halen is het drie lagen systeem:

  • 1e laag: lesgeven van alle leerlingen;

  • 2e laag: extra aandacht en instructie in kleine groepjes;

  • 3e laag: een op een hulp.

 

Begaafde en getalenteerde leerlingen

  • Het wordt steeds meer erkend dat begaafde studenten slecht worden geholpen.

  • Kinderen die echt begaafd zijn, zijn niet de studenten die snel leren met weinig inspanning, maar degene waarvan het werk origineel, van extreem hoog niveau en potentieel van blijvend belang.

 

Oorsprong van gaven

  • Begaafde kinderen worden geboren met ongewone hersenen die het snelle leren in een specifiek gebied mogelijk maken.

 

Problemen voor begaafde leerlingen

  • Begaafde adolescenten zijn eerder depressief, met name meisjes.

  • Zowel jongens als meisjes kunnen verveeld, gefrustreerd en geïsoleerd zijn.

  • Begaafde kinderen kunnen ongeduldig zijn met vrienden, ouders en docenten die niet dezelfde interesses of vaardigheden bezitten.

  • Aanpassingsproblemen lijken de grootste problemen te zijn.

 

Begaafde leerlingen identificeren

  • Kenmerken voor begaafde leerlingen: goed kunnen concentreren voor een lange periode, taal en lezen snel ontwikkelen, bij voorkeur alleen werken en problemen hebben met perfectionisme.

  • Individuele IQ testen zijn de beste voorspellers voor begaafde studenten.

  • Het is goed om te onthouden dat studenten die opmerkelijke vaardigheden hebben in een gebied, minder vaardigheden kunnen hebben in een ander gebied.

  • Ondervertegenwoordigde groepen: meisjes en studenten die in armoede leven.

 

Lesgeven aan begaafde studenten

  • Sommige opvoeders zijn van mening dat begaafde studenten moeten versnellen terwijl anderen de voorkeur geven aan verrijking.

 

Methoden en strategieën

  • Methoden moeten abstract denken, creativiteit, lezen op hoog niveau en onderlinge afhankelijkheid aanmoedigen.

  • Ze leren meer bij samenwerken met leerlingen met hoge capaciteiten.

  • Docent moet inlevend, flexibel en tolerant zijn en zich onbedreigd voelen.

  • Intrinsieke motivatie moet niet kapot worden gemaakt.

Hoofdstuk 5. Taal ontwikkeling, taal verschillen en immigranten onderwijs

Taalontwikkeling

  • Ieder kind wordt een expert in het ingewikkelde systeem van hun moedertaal, mits er geen problemen tussenkomen.

 

Taal

  • Factoren in taal: culturele, biologische en experimentele factoren.

  • m een taal te kunnen beheersen moeten kinderen in staat zijn om:

  • (a) de bedoelingen van anderen begrijpen, zodat zij ook woorden/zinnen en concepten van hun taal begrijpen;

  • (b) hier patronen ontdekken om grammatica op te kunnen bouwen met deze woorden en zinnen.

  • Er kan sprake zijn van een ingebouwde bias, regels en beperkingen.

  • Voorbeeld bias: kind geeft hetzelfde label aan gelijke objecten (een dier dat op een konijn lijkt is een konijn).

 

Taalontwikkeling: wanneer en hoe?

  • Op blz. 187 staan mijlpalen van taalontwikkeling beschreven.

 

Geluid en uitspraak

  • Rond de leeftijd van 5 moeten kinderen het geluid van hun moedertaal beheersen.

 

Woordenschat en betekenis

  • Expressieve woordenschat: woorden die kinderen gebruiken.

  • Receptieve woordenschat: woorden die kinderen begrijpen.

 

Grammatica en zinsbouw

  • Een korte tijd worden onregelmatige werkwoordsvormen goed gebruikt (papegaaien), als ze de regels kennen komen er fouten.

  • Overregularisatie: regelmatigheidprincipes toepassen op onregelmatige woorden.

 

Ontluikende geletterdheid

  • Ontluikende geletterdheid (emergent literacy): vaardigheden en kennis die kinderen meestal in de voorschoolse jaren ontwikkelen, basis voor het ontwikkelen van lezen en schrijven.

  • Twee vaardigheden zijn belangrijk om later te kunnen lezen

  • (1) vaardigheden voor het begrijpen van geluiden en codes (weten dat letters een naam hebben);

  • (2) mondelinge taalvaardigheden (zoals expressieve en receptieve woordenschat).

 

Inside-out en outside-in

  • Inside-out vaardigheden: nodig om de woorden in een zin te kunnen onthouden.

  • Outside-in vaardigheden: nodig voor conceptuele kennis over begrippen in de zin.

 

Het opbouwen van de basis

  • Basis van ontluikende geletterdheid wordt opgebouwd uit:

  • (1) gesprekken met volwassenen waardoor kennis over taal wordt ontwikkeld;

  • (2) samen lezen en het gebruik van boeken als ondersteuning om woorden, plaatjes, geluiden en concepten te leren.

 

Tweetalige ontwikkeling

  • Veel kinderen kunnen twee talen tegelijk ontwikkelen als ze opgroeien.

  • Additieve tweetaligheid (additive bilingualism): je beheerst en behoudt een taal en voegt er een tweede of derde taal aan toe.

  • Subtractieve tweetaligheid: tweede taal wordt geleerd en eerste gaat verloren.

  • Ze kunnen volledig en gelijk twee talen beheersen als blootstelling aan beide talen

  • (a) vroeg begint, voor vijf jaar,

  • (b) voorkomt in een breed en rijk scala aan contexten,

  • (c) systematisch en consistent is en thuis en in de gemeenschap wordt ondersteund en

  • (d) het taalaanbod moet voor meer dan 25 % uit de tweede taal bestaan.

 

Het leren van een tweede taal

  • Kritische periode voor leren: als het leren dan niet gebeurd zal het nooit gebeuren.

  • Gevoelige periodes: tijden waarin we vooral inspelen op het leren.

  • Tot 4 maanden na de geboorte kunnen kinderen alle geluiden van alle woorden in alle talen onderscheiden, maar na 14 maanden lukt dit niet meer.

  • Na de adolescentie is het bijna onmogelijk om een nieuwe taal te leren zonder met een accent te spreken.

 

Taalverlies

  • Erfgoedtaal/heritage language: de taal die thuis of bij familie wordt gesproken.

  • Gebalanceerd tweetalig; even vloeiend zijn in beide talen.

 

Gebarentaal

  • Elke gebarentaal is apart en niet een afgeleide versie van een gesproken taal.

  • Zowel gesproken als gebarentaal heeft een grote woordenschat en complexe grammatica.

  • Kinderen kunnen ook evenwichtig tweetalig zijn in gesproken en gebaren taal.

 

Tweetalig zijn

  • Er zijn veel misvattingen over tweetaligheid. Op blz. 197 staan verschillende mythes en misvattingen beschreven.

 

Context taal en academische taal

  • Academische taalvaardigheden is alle taal die gebruikt wordt op school.

  • Het beheersen van academische vaardigheden duurt 5 tot 10 jaar.

  • Er zijn veel verschillen in cultuur en waarden (vragen stellen kan belediging voor de docent betekenen).

 

Verschillende dialecten

  • Dialect: een variatie van een gesproken taal bij een particuliere groep.

  • Homoniemen: woorden die hetzelfde klinken, maar andere betekenis (licht/ligt).

  • Als een docent zich bewust is van dialecten en homoniemen in een dialect kunnen deze verschillen worden behandeld in de les.

  • Beste onderwijsaanpak bij taaldiversiteit is het focussen op het begrijpen van de studenten en het accepteren van de taal als een geldig en correct systeem, maar daarnaast alternatieve vormen van taal aanleren die nodig zijn in meer formele situaties.

 

Lesgeven aan immigrante studenten

Immigranten en vluchtelingen

  • Van immigranten werd verwacht dat ze zouden worden opgenomen in de culturele melting pot (smeltkroes) en gelijk zouden worden aan de rest.

  • Onvrijwillige immigranten zijn vaak niet welkom in de melting pot. Omdat immigranten cultureel kansarm of gehandicapt zouden zijn was er een aanname van het culturele tekort model.

  • Culturele tekort model: problemen op school worden verklaard door de aanname dat de cultuur van de studenten thuis ondergeschikt is. Nu wordt dit model afgewezen.

  • Multiculturalisme is het doel: meer een salade met veel ingrediënten in plaats van de melting pot.

 

Vier profielen van leerlingen

  • Gebalanceerd tweetalig (balanced bilinguals;
  • Eentalig/geletterd (monolingual/literate);

  • Eentalig/nog niet geletterd (monolingual/preliterate);

  • Beperkt tweetalig (limited bilingual).

 

Tweetalig onderwijs

Er zijn vijf belangrijke aanbevelingen voor Engels leren (als tweede taal):

  1. Begin de instructie met evalueren met wat ze al weten en wat nog niet.
  2. Maak gebruik van kleine groepjes, instructie gericht op probleemgebieden.

  3. Richt het onderwijs op woordenschat die gericht is voor het curriculum.

  4. Leer direct het academische Engels.

  5. Maak gebruik van samenwerken.

 

Tweetaligheid: two-way immersion

  • Het doel van het onderwijs zou gebalanceerde tweetaligheid moeten

  • Manier om taal te leren: two-way immersion (onderdompeling).

  • Dit kan door een klas te creëren waarbij studenten die een tweede taal leren samen in de klas zitten met studenten die deze taal als moedertaal hebben.

 

Point/counterpoint

  • Er zijn twee manieren om een tweede taal aan te leren.

  1. Onderdompeling
  2. De moedertaal wordt gehandhaafd en verbeterd zodat dit gebruikt kan worden om de tweede taal te leren

 

Sheltered instruction

  • Sheltered instruction (beschutte instructie) is een benadering die er voor kan zorgen dat er les wordt gegeven in het onderwijs en de taalvaardigheid wordt ontwikkeld, door woorden en concepten in een context te zetten zodat de inhoud duidelijker wordt.

 

Emotionele en sociale overwegingen

  • Tweede taal leren is moeilijk, hierdoor kan zwijgzaamheid ontstaan.

  • Als docent moet je zorgen voor een zorgzame en respectvolle klas.

 

Instrumenten van de cultuur gebruiken

  • Funds of knowlegde is kennis die families en gemeenschappen hebben verworven op verschillende gebieden (werk, thuis, religie) die de basis kunnen worden voor onderwijs.

  • Als leraren op basis hiervan opdrachten maken worden studenten meer betrokken.

  • Connecties met families is vooral belangrijk bij immigrante studenten.

Hoofdstuk 6. Cultuur en verschillen

Cultuur

  • Cultuur bevat de hele manier van leven van een groep mensen.

  • Er veel definities van het begrip cultuur.

  • Cultuur: is de kennis, waarden, houdingen en tradities

  • Cultuur is deels impliciet en onuitgesproken.

 

Culturele verschillen interpreteren

  • Er zijn twee waarschuwingen voordat er wordt ingegaan op culturele verschillen, namelijk

  • (1) sociale klassen, etniciteit, ras en geslacht worden apart beschouwd, omdat dit in onderzoek ook gebeurt en

  • (2) lidmaatschap van een groep definieert niet meteen een persoon.

 

Gevaar van stereotypering

  • Gebruik van stereotypering kan overeenstemming bevestigen (zie je wel, alle Nederlanders zijn gierig) en assertiviteit onderdrukken.

 

Economische en sociale klasse verschillen

Sociale klasse en SES

  • Niveaus van rijkdom, macht en luxe zijn niet altijd consistent.

  • Sociaaleconomische status (SES). Dit is een combinatie van variaties in rijkdom, macht, controle over hulpbronnen en prestige.

  • Vier niveaus van SES: de bovenste, middelste, werkende en lagere klasse.

 

Armoede en prestatie

  • Meer arme kinderen in voorstedelijke en landelijke gebieden dan in de centrale steden, maar armoedecijfers zijn hoger in stedelijke scholen.

  • De gemiddelde correlatie tussen SES en prestatietesten is matig.

 

Lage verwachtingen en een laag academisch zelfbeeld

  • Aangeleerde hulpeloosheid kan door: lagere verwachtingen, ervaring in het onderwijs van lagere kwaliteit.

 

Invloed van klasgenoten en ‘weerstand culturen’

  • Studenten met een lage SES kunnen deel uitmaken van een weerstandcultuur (resistance culture).

  • Weerstandcultuur: waarden en overtuigingen van een groep die weigeren het gedrag en de houding van de meerderheidscultuur over te nemen.

 

 

Summer setbacks

  • Summer setbacks (zomer tegenslagen) is een voorbeeld van de rijken die rijker worden.

  • Kinderen in armoede verliezen tijdens de zomer het academische terrein, terwijl kinderen van middel/ hogere SES veel academische ervaringen opdoen.

  • SES beïnvloed prestaties.

 

Tracking

  • Studenten met een lage SES hebben te maken met tracking.

  • Tracking: toewijzing aan verschillende klassen of strengen van onderwijs (zoals remedial teaching) op basis van prestaties.

  • Lage SES studenten hebben meer kans om op scholen terecht te komen met onvoldoende middelen en minder effectieve leraren.

 

Etniciteit en ras

  • Sommige etnische groepen scoren consistent lager dan het gemiddelde.

  • Verschillen liggen in: discriminatie, verkeerde culturele combinaties en taalverschillen of het opgroeien in armoede.

  • Deze invloeden op schoolprestaties moeten worden onderscheiden aangezien veel studenten van etnische groepen ook economisch kansarm zijn.

 

Vooroordelen

  • Doelwitten van vooroordelen kunnen gebaseerd zijn op allerlei kenmerken zoals ras, etniciteit, religie, taal en geslacht.

  • Raciale vooroordelen zijn overal en racisme is niet gericht op een groep.

  • Vooroordelen tegen een individu hebben een negatief effect op de mentale en psychische gezondheid, prestaties in het onderwijs en succes in werk.

 

De ontwikkeling van vooroordelen

  • Zonder directe sturing van ouders ontwikkelen veel jongere kinderen raciale vooroordelen.

  • Mensen hebben de neiging om de sociale wereld in twee te delen ‘wij’ en ‘zij’, dit levert vooroordelen op.

  • Ik heb gewonnen of zij hebben verloren. Ik = positief, zij = negatief.

  • Informatie dat een stereotype bevestigt, valt op en we missen en vergeten informatie dat niet bij het stereotype past.

  • Ouders van raciale en etnische minderheids-studenten moeten vaak waakzaam zijn over discriminatie om hun kinderen te beschermen.

 

Testresultaten

  • Alle groepen kunnen gevoelig zijn voor een stereotype dreiging.

  • Vrouwen, die een stereotype behandeling kregen (rekenen), scoren lager.

  • Angst is een van de redenen waarom een stereotype dreiging invloed heeft op prestaties. Daarnaast vermindert het de capaciteit van het werkgeheugen en ook de interesse en betrokkenheid in een taak.

  • Stereotype dreiging tegengaan: Het geloof dat intelligentie kan verbeteren kan studenten beschermen tegen stereotype dreiging.

 

Disidentificatie

  • Studenten kunnen zelfvernietigende strategieën bedenken om te voorkomen dat ze stom lijken, zoals beweren dat het ze niets uitmaakt.

 

Gender in onderwijs en leren

Sekse en gender

  • Een identiteit bestaat uit drie elementen wat betreft gender en sekse: gender identiteit, seksuele oriëntatie en gender-rol gedrag.

  • Relaties tussen deze drie elementen zijn complex.

 

Seksuele oriëntatie

  • 6-8% van de adolescenten ervaren aantrekking tot personen van hun eigen geslacht of geven aan handelingen te hebben verricht met iemand van het eigen geslacht.
  • 4% van de adolescenten heeft een homo-of biseksuele seksuele oriëntatie (4%), 5-13% van de volwassenen.

  • Over het algemeen laten modellen de volgende soortgelijke stadia zien:

  • Anders voelen (vanaf 6 jaar);

  • Verward gevoel;

  • Acceptatie.

 

Gender rollen

  • Deze rollen variëren met de cultuur, tijd en plaats.

 

Gender bias in materiaal

  • Gender biases (vooroordelen) is een verschillende kijk op mannen en vrouwen waarbij dit vaak ten gunste is van een geslacht.

  • Scholen bieden vaak veel gender vooroordelen aan op verschillende manieren.

 

Gender bias in onderwijs

  • Veel onderzoeken wijzen op een gender bias ten gunste van jongens.

  • Meisjes zouden minder aandacht krijgen dan jongens.

  • Scholen zouden niet passen bij de manier waarop jongens leren.

  • Een suggestie om scholen voor zowel jongens als meisjes meer effectief te maken is om klassen van hetzelfde geslacht te nemen.

  • Goed onderwijs is goed onderwijs voor beiden.

 

Multicultureel onderwijs

  • Multicultureel onderwijs is onderwijs dat gelijkheid in behandeling voor alle studenten beloofd.

  • James Banks spreekt over vijf dimensies van multicultureel onderwijs.

 

Cultureel relevante pedagogiek

  • Culturele relevante pedagogie wordt gebruikt om onderwijs te beschrijven dat rust op academisch succes ervaren, culturele competitie en kritisch bewustzijn ontwikkelen en onderhouden.

  • Cultureel responsief onderwijs: een andere term om een gelijke benadering te beschrijven.

  • Lisa Delpit beschrijft drie stappen voor docenten:

  • (1) geloof in de kinderen;

  • (2) hoge testscores zijn niet het bewijs van goed leren en goed onderwijs;

  • (3) leer wie de studenten zijn en welke erfenissen ze meebrengen.

 

Bevorderen van veerkracht

  • Studenten met het hoogste risico krijgen vaak niet de juiste zorg.

  • Veerkrachtige studenten overleven, groeien en slagen op school terwijl ze risico hebben om te falen in het onderwijs.

  • Veerkrachtige klassen: Er zijn twee elementen die studenten verbind met studenten uit de klas: self-agency (eigen agentschap) en verbonden relaties.

 

Self-agency verstrengelingen

  • Academische zelfredzaamheid;.
  • Gedragszelfcontrole;.

  • Academische zelfbeschikking.

 

Relatie verstrengelingen

  • Een zorgzame leraar-leerling relatie: hebben een verband met hogere school prestaties.
  • Effectieve peer relaties: van belang bij het verbinden van studenten aan school.

  • Effectieve relatie tussen thuis en school: het laatste element in het opbouwen van een zorgzaam en verbonden netwerk voor studenten.

 

Verschil in leren

  • Dimensies van een klas die de diversiteit van leerlingen laat zien:

  • Sociale organisatie: Het onderwijs en leren zou zo georganiseerd moeten worden dat er een sociale structuur is waarin studenten het meest productief en betrokken zijn.

  • Culturele waarden en leervoorkeuren: Binnen culturen zijn er verschillende leerstijlen en manieren van het omgaan de docent.

  • Waarschuwingen over leerstijlen: validiteit van sommige onderzoeken naar leerstijlen wordt sterk betwijfeld. Matchen van leerstijlen en etnische/racistische/seksistische groep wordt bediscussieerd.

  • Sociolinguïstiek:. Om succesvol te kunnen zijn moeten studenten deze regels weten, ook wel de pragmatiek van de klas. Verschillende activiteiten in de klas brengen verschillende regels met zich mee.

  • Misverstanden:. Sommige kinderen kunnen moeite hebben met communiceren en daardoor ook met bepaalde vakken op school.

 

Lessen voor docenten

  • En zijn drie algemene onderwijsprincipes.

  1. Ken studenten
  2. Respecteer studenten

  3. Onderwijs studenten

Hoofdstuk 7. Gedragsperspectief van leren

Leren begrijpen

  • Leren gebeurt niet alleen op school.

  • Leren gebeurt niet altijd met een intentie.

  • Cognitieve psychologen focussen zich op veranderingen in kennis en ze geloven dat leren een interne mentale activiteit is die niet direct zichtbaar is.

  • Er zijn ook psychologen die de voorkeur geven aan gedragsleertheorieën: uitkomsten van leren zijn verandering in gedrag en het benadrukt het effect van externe gebeurtenissen op een individu.

 

Cognitieve en klassieke conditionering

  • Aristoteles gaf een van de eerste verklaringen van het leren. Zij zei dat we dingen samen herinneren als ze soortgelijk, in contract en aangrenzend (contiguous) zijn.

  • Contiguity (nabijheid): de associatie van twee gebeurtenissen als gevolg van het herhaald samen voorkomen.

  • Wanneer later een van deze gebeurtenissen verschijnt (stimulus) is er een herinnering aan de andere gebeurtenis (respons)..

  • Klassieke conditionering (Pavlov): het leren van onvrijwillige emoties of fysiologische reacties. Er zijn verscheidene stimuli en responsen.
  • Klassieke conditionering kan helpen bij het aanleren van meer adaptieve (aangepaste) emotionele responsen.

 

Operante conditionering

  • Operante conditionering (Skinner): leren waarbij gedrag vrijwilliger versterkt of verzwakt wordt door de gevolgen en antecedenten (een voorval).

  • Klassieke conditionering beschrijft alleen hoe bestaande responsen samen kunnen gaan met nieuwe stimulus, het verklaard niet hoe een nieuw operant gedrag wordt verworven.

  • Gedrag is ingeklemd tussen twee omgevingsinvloeden:

  • Antecedenten: dat wat vooraf ging;

  • Consequenties: dat wat volgt.

 

Types consequenties

  • Bekrachtiging: gebruik van consequenties om gedrag te versterken. Twee types:

  • Positieve bekrachtiging;

  • Negatieve bekrachtig:

  • Straf: gaat om het verlagen of onderdrukken van gedrag. Twee vormen:

  • Type 1: presentation punishment;

  • Type 2: removal punishment.

 

Bekrachtigingschema’s

  • Continu bekrachtigingschema (nogal voorspelbaar)

  • Onderbroken bekrachtigingschema (interval schema en ratio schema)

  • Beide schema’s kunnen zowel voorspelbaar als onvoorspelbaar zijn.

  • Doorzettingsvermogen hangt af van het onvoorspelbare bekrachtiging, voor doorzettingsvermogen zijn variabele schema’s het meest geschikt.

 

Toegepaste gedragsanalyse

  • De toepassing van geleerde gedragsprincipes om gedrag te veranderen.

  • In onderzoek is het ABAB design gebruikelijk. In de klas is dit design niet altijd haalbaar, maar kan het volgende gedaan worden:

  1. Gedrag dat je wilt veranderen duidelijk specificeren en het huidige niveau bepalen.

  2. Een specifieke interventie plannen waarbij antecedenten en/of consequenties worden gebruikt.

  3. Houdt de resultaten bij en stel het plan eventueel bij.

 

Bemoedigen van gedrag (door het te bekrachtigen)

(Differentiële) Bekrachtiging met aandacht van de docent.

Premack princip: is behulpzaam voor het kiezen van de meest effectieve bekrachtiger.

Shaping (vorming): het versterken van alle kleine stappen van vooruitgang tijdens het werken aan een gewenst doel of gedrag.

Positive practice: gedrag wordt ingeruild voor ander gedrag, zoals direct positief gedrag laten zien na het overtreden van een regel of het direct corrigeren van een fout.

 

Omgaan met ongewenst gedrag

Negatieve bekrachtiging;

Reprimandes;

Response kosten;

Sociale isolatie;

Waarschuwingen van straffen.

 

Gedragsbenaderingen voor het onderwijs en management

  • Gedragsbenaderingen zijn haalbaar als het doel is om:

  • (1) expliciete informatie te leren;

  • (2) om gedrag te veranderen;

  • (3) wanneer het materiaal feitelijk en opeenvolgend is.

 

Groepconsequenties

  • Bekrachtiging kan worden gebaseerd op het gedrag van een groep studenten of op het gedrag van de hele klas.

  • Goede gedragsspel: een klas is verdeeld in teams en elk team stafpunten krijgt zodra gedragsregels worden verbroken.

  • Druk van leeftijdgenoten kan van positieve invloed zijn.

Contracten en token

  • Contingency contract programma: contracten die een docent opstelt met een leerling waar precies in staat wat de student moet doen om een beloning of gunst te verdienen.

  • Token zoals fiches of een stickerkaart): worden verdiend voor schoolwerk en goed gedrag in de klas en kunnen worden ingeruild voor een gewenste beloning.

Zware gedragsproblemen

Voor docenten zijn leerlingen met zware gedragsproblemen de grootste uitdaging. Gedragsinterventies worden vaak gebruikt voor kinderen met autisme.

FBA en PBS

  • Focus ligt op waarom gedrag verschijnt en niet wat het gedag is.

  • Reden voor probleem gedag zijn vaak:

  • (1) het krijgen van aandacht;

  • (2) ontsnappen uit een onprettige situatie;

  • (3) het krijgen van een gewenst voorwerp of een gewenste activiteit;

  • (4) het voldoen aan zintuiglijke behoeften (bv. het wapperen met armen).

  • Functional behavioral assessment (FBA): Het proces van het begrijpen van de reden of functie achter het gedrag is bekend als FBA.

  • Positive behavior supports (PBS): PBS omvat interventies die ontwikkeld zijn om probleemgedrag te vervangen met nieuwe acties die voor de student hetzelfde opleveren (zoals meer aandacht van de leerkracht krijgen). Gebruik van precorrection.

 

Zelfsturing

  • Zelfsturing: gebruik van gedragsprincipes om eigen gedrag te veranderen.

  • Het stellen van doelen is erg belangrijk binnen zelfsturing.

  • Streven naar hogere doelen leidt tot hogere prestaties.

  • Zelfevaluatie is lastiger dan zich het in beeld brengen van jezelf, doodrat er bij evaluatie een kwaliteit wordt beoordeeld.

  • De laatste stap van zelfsturing is zelfversterking waarbij er bekrachtigers zelf kunnen worden ingezet.

 

Uitdagingen, waarschuwingen en kritiek

  • Bandura (sociale leertheorie) vond dat het traditioneel beeld van gedrag veel beperkingen had.

  • Enactive learning: het leren door te doen en door de consequenties van de acties te ervaren.

  • Volgens Bandura weten we meer dan we laten zien.

  • Prikkels kunnen prestaties beïnvloeden.

 

 

 

Kritiek op gedragsmethodes

  • Je moet zowel rekeningen houden met de individuele leerling als met de impact op een groep wanneer het aankomt op beloningssystemen.

  • Doelen: stoppen met het verbeteren van gedrag zal leren niet verzekeren.

  • Strategieën: straf kan ook negatieve effecten hebben.

 

Lessen voor leerkrachten

  • Studenten verschillen van elkaar en verschillende activiteiten of voorwerpen zullen voor de ene student dan ook wel werken als bekrachtiger, maar voor een ander misschien niet.

  • Er zijn wel een aantal principes die voor iedereen van toepassing zijn:

  • Gedrag dat is bestraft of genegeerd zal niet gretig worden gehaald.

  • Positieve consequenties zorgen voor herhaling.

  • Bekrachtigers worden vaak niet gebruikt om gewenst gedrag te erkennen.

  • Lof moet een oprechte erkenning.

  • Studenten kunnen leren om meer zelfsturend te zijn, ongeacht niveau.

Hoofdstuk 8. Cognitieve perspectief van leren

Het cognitieve perspectief

  • Er wordt aangenomen dat er mentale processen bestaan die wetenschappelijk onderzocht kunnen worden en dat mensen actieve informatie bewerkers zijn.

  • Cognitieve kijken op leren is een benadering dat leren ziet als een actief mentaal proces van het verwerven, onthouden en gebruiken van kennis.

  • Cognitieve wetenschap is de wetenschap van denken, taal en steeds meer de hersenen.

 

Vergelijking van cognitieve psychologie en behaviorisme

  • Cognitieve psychologie: strategieën maken verandering in gedrag mogelijk. Bekrachtigers dienen als bron van informatie.

  • Behaviorisme: gedrag wordt zelf aangeleerd. Bekrachtigers versterken respons.

 

Hersenen en cognitief leren

  • De hersenen veranderen continue door leren.

  • Observeren en visualiseren ondersteunt het leren ook.

  • Mirror systems (spiegelsystemen): delen van de hersenen zijn bij zowel waarnemen (van actie) als actie actief.

  • Zelfsturing en het blijven ontwikkelen van de cognitieve ontwikkeling is mogelijk door analyse, abstractie, controle, geheugenruimte, verwerkingssnelheid en een onderlinge verbinding van informatie.

 

Het belang van kennis in cognitie

  • Kennis en weten zijn uitkomsten van leren.

  • Weten stuurt het nieuwe leren aan.

  • Er is domeinspecifieke en algemene kennis.

 

Cognitieve kijk op informatieverwerking (in geheugen)

  • Vroegere standpunten: namen een computer als een model dat onder andere ook informatie verwerkt, opslaat en het ophaalt wanneer nodig.

  • Recente standpunten: benadrukt de rol van het werkgeheugen, aandacht en interacties tussen de elementen van het systeem.

 

Sensorisch geheugen

  • Eerste verwerking

  • De capaciteit is erg groot, maar de enorme hoeveelheid zintuiglijke informatie is maar kwetsbaar in tijd, het duurt korter dan drie seconden.

  • Waarneming en aandacht zijn cruciaal in deze fase.

  • Aandacht is de focus op een stimulus en dit is selectief.

  • Aandacht is ook beïnvloed door wat er verder gebeurt op een moment.

  • Aandacht kost inspanning en het is beperkt.

  • Veel processen gebeuren ook automatisch.

  • Multitasking: voor alle moeilijke taken geldt dat prestaties op één taak zal lijden, hoe goed multitasking ook wordt beheerst.

 

Werkgeheugen

  • Het werkgeheugen is informatie waar iemand zich op een gegeven moment op richt.

  • De capaciteit van het werkgeheugen is erg beperkt.

  • Kortetermijngeheugen is niet precies hetzelfde als werkgeheugen.

  • Werkgeheugen: tijdelijke opslag en actieve verwerking van informatie

  • Kortetermijngeheugen: alleen opslag (houdt ongeveer 20 seconden vast).

  • Alan Baddeley gebruikte 4 factoren in zijn model voor werkgeheugen (zie blz. 314)

  1. Centrale uitvoerende

  2. Fonologische lus

  3. Visueel-ruimtelijk schetsblok

  4. Episodische buffer.

  • Informatie in het werkgeheugen is van korte duur, tenzij geoefend wordt of er strategieën worden gebruikt.

 

Cognitieve belasting en het vasthouden van informatie

  • Cognitieve belasting wijst op de hoeveelheid mentale hulpmiddelen (meestal werkgeheugen) die vereist zijn om een bepaalde taak uit te kunnen voeren.

  • Drie vormen van cognitieve belasting

  1. Intrinsieke cognitieve belasting

  2. Vreemde cognitieve belasting

  3. Germane cognitieve belasting

  • Om informatie te behouden moet informatie in het werkgeheugen geactiveerd blijven. Kan door:

  • Maintenance rehearsal (onderhoud oefening) is

  • Elaborative rehearsal (uitwerkingsfasen oefening):

  • Chunking (omdat werkgeheugen kleine capaciteit heeft).

  • Informatie kan verloren gaan in het werkgeheugen door verval of inmenging.

 

Individuele verschillen in het werkgeheugen

  • Ontwikkelingsverschillen: veranderingen in de hersenen, het sneller produceren van informatie, de ontwikkeling en automatisering van strategieën en toegevoegde kennis zorgen ervoor dat het werkgeheugen toeneemt in capaciteit vanaf 4 jaar tot de adolescentie.

  • Individuele verschillen: het werkgeheugen is bij sommige mensen efficiënter en verschillen in het werkgeheugen kunnen samenhangen met hoogbegaafdheid in wiskunde en verbale gebieden.

 

Lange termijngeheugen

  • Bevat goed geleerde informatie en is een permanente opslag van kennis.

  • Bij werkgeheugen is herinnering actief, bij lange termijn geheugen inactief.

  • Kennis kan onderverdeeld worden:

  • Verklaarde kennis

  • Procedurele kennis

  • Zelfregulerende kennis

  • Daarnaast wordt ook impliciete en expliciete kennis onderscheiden.

  • Expliciete kennis:

  • Proposities en prospositionele netwerken

  • Images

  • Woorden en beelden (dual code theorie van Paivio)

  • Concept

  • Prototypes, voorbeelden of categorieën

  • Schema’s

  • Herinneringen zijn semantisch of episodisch.

  • Impliciete herinneringen

  • Klassieke conditionering: gevoelens die buiten het bewustzijn liggen kunnen zorgen voor bepaalde gevoelens (hartkloppingen als je een sirene hoort).

  • Procedureel geheugen: het geheugen voor procedurele kennis.

  • Primingeffecten: het activeren van informatie dat al in het langetermijngeheugen zit door een proces waarvan je je niet bewust bent.

  • De manier waarop informatie wordt aangeleerd heeft veel invloed op het later terug halen van informatie.

  • Nieuwe informatie moet integreren met bestaande kennis. Hoe meer compleet de verwerking is, hoe groter de kans dat je het kunt onthouden.

  • Spreading activitation (activering verspreiden) is het terughalen van stukjes informatie die verbonden zijn met andere stukjes..

  • Reconstructie (wederopbouw) is een cognitief middel van het probleemoplossende proces dat gebruik maakt van logica, signalen en andere kennis om een redelijk antwoord te kunnen construeren door ontbrekende onderdelen in te vullen.

  • Tijd en inmenging lijkt ervoor te kunnen zorgen dat informatie verloren raakt.

 

Individuele verschillen in het langetermijngeheugen

  • Kennis is het grootste individuele verschil dat invloed heeft op het langetermijngeheugen.

  • Met een goede basis van kennis wordt leren en onthouden gemakkelijker.

  • Er moet een continue interactie zijn tussen kennis en interesse.

 

Goed geïnformeerd worden

  • Echt leren is een combinatie en integratie van verklaarde en procedurele kennis, ook al worden ze afzonderlijk besproken.

 

De ontwikkeling van verklaarde kennis

  • Leren gaat het beste wanneer er al kennis beschikbaar is op van het gebied waarin geleerd word.

  • De beste methode om betekenisvol leren. Deze lessen zijn:

  1. Lessen in een taal die wordt begrepen door studenten;

  2. Goed georganiseerd met duidelijke verbindingen;

  3. Maken gebruik van oude informatie om nieuwe te begrijpen.

 

Mnemonics (ezelsbruggetjes)

  • Ezelbruggetjes zijn systematische methodes om het geheugen te verbeteren. Er zijn verschillende methodes:

    • De loci methode

    • Een acroniem

    • Keten ezelsbruggetjes (chain mnemonics)

    • Trefwoord methode

 

Uit het hoofd leren

  • Rote memorizing: het onthouden van informatie door het te leren zonder noodzakelijk de betekenis van de informatie te begrijpen.

  • Seriële-positie-effect: de neiging om het begin en het einde van een lijst te onthouden en het midden te vergeten. Kan gebeuren bij ‘stampen’ van kennis.

  • Methode tegen seriële-positie-effect: grote lijst opbreken in kleine lijstjes. Of ‘verstoorde oefening’: korte periodes oefenen.

  • Massale oefening (langere periode achtereen) kan lijden tot cognitieve overbelasting, vermoeidheid en achterblijvende motivatie.

 

Ontwikkeling van procedurele kennis

  • Bij experts is verklaarde kennis ‘geprodecureleerd’, kennis is opgenomen in de routines en ze kunnen automatisch toegepast worden.

  • Automatische basisvaardigheden: vaardigheden die toegepast kunnen worden zonder het bewuste denken.

  • Domein-specifieke strategieën: strategieën waarbij vaardigheden bewust worden toegepast om een doel te bereiken.

 

Geautomatiseerde basisvaardigheden

  • Er zijn drie niveaus te onderscheiden binnen de ontwikkeling van een geautomatiseerde vaardigheid.

    • Cognitieve stadium

    • Associatieve stadium

    • Automatische stadia

 

Twee cruciale factoren waardoor de docent een student kan helpen:

  • Kennis

  • Feedback

 

 

Hoofdstuk 9 Complex cognitieve processen

Metacognitieve kennis en regulatie

  • Metacognitie: het denken over het denken, kennis over ons eigen denkproces.

  • Metacognitie omvat drie vormen van kennis:

  1. Verklaarde kennis: weten dat.

  2. Procedurele kennis: weten hoe en .

  3. Zelfregulerende kennis: de condities weten.

  • Metacognitie stuurt het denken en leren. Drie essentiële vaardigheden:

  1. Plannen

  2. Controleren

  3. Evalueren.

  • Metacognitie is het meest bruikbaar als taken uitdagend zijn.

 

Individuele verschillen

  • Verschillen in metacognitie kunnen (soms) worden verklaard door ontwikkeling.

  • Ontwikkeling begint rond de leeftijd van 5 tot 7 jaar.

  • Biologische verschillen of leerervaringen kunnen ook verschil zorgen.

 

Ontwikkelen van de metacognitie

  • Metacognitieve kennis en vaardigheden kunnen geleerd en verbeterd worden.

  • Voor jonge kinderen is een strategie die veel wordt gebruikt KWL:

  • Know: wat weet ik al?

  • What: wat wil je leren?

  • Learned: wat heb ik geleerd?

 

Strategisch over leren

  • Leerstrategieën zijn een speciale vorm van procedurele kennis (weten hoe je iets moet doen).

  • Leerstrategieën kunnen zowel cognitief, metacognitief of gedragsmatig zijn.

  • Uiteindelijk wordt je meer automatisch in het toepassen van strategieën.\

  • Hulpmiddelen (samenvattingen, onderstrepen, aantekeningen maken, mind-mappen, tijdlijnen maken, etc.)

 

Leesstrategieën

  • Verschillende leestrategieën die het proces van het lezen ondersteunen, bv.:

  • READS (review, examine, as, do it, summarize)

  • CAPS (characters, aim, problem, solved)

  • Als studenten zich meer bewust zijn van organisatie van een boek, dan bestuderen ze stukjes i.p.v. geheel en zo wordt het beter onthouden.

 

Leerstrategieën toepassen

  • Studenten moeten strategieën op juiste moment toepassen

  • Om te zorgen dat dit gebeurt een aantal voorwaarden:

  • De leertaak moet geschikt zijn.

  • Studenten moeten de waarde leren van het leren en begrijpen.

  • Studenten moeten doelen hebben die bereikt worden door gebruik strategieën.

  • Het moet ‘nut’ hebben voor studenten.

  • Studenten moeten in zichzelf gelopen (ik kan het gebruiken).

  • Studenten moeten een basiskennis hebben.

 

Probleem oplossen

  • Een probleem heeft een huidige staat (de situatie), een doel en een manier om het doel te bereiken.

  • Vaak kom je via subdoelen tot de uiteindelijke oplossing.

  • Sommigen geloven in specifieke strategieën en anderen in algemene.

  • Algemene strategieën:

  • Identificatie van het probleem (best moeilijk!);

  • Opstellen van doelen;

  • Oplossingen en consequenties verkennen;

  • Uitvoeren en evalueren van de uitkomst.

 

Het verkennen van mogelijke oplossingsstrategieën

  • Twee algemene vormen van procedures in het werken aan een oplossing:.

  • Algoritmes: een voorschrift in stappen om een doel te bereiken en meestal is het specifiek voor een domein.

  • Heuristiek: een algemene strategie dat zou kunnen lijden tot het antwoord, het wordt gebruikt om een poging te doen om het probleem op te lossen.

  • Problemen met heuristieken: confirmation bias (voorkeur voor bevestiging).

 

Uitspreken

  • Verbalisatie kan zorgen voor het oplossen van problemen.

  • Door een plan voor het oplossen van een probleem in logische woorden te formuleren kan soms ineens een oplossing in gedachten komen.

 

Hinder in probleem oplossen

  • Functionele volharding: fixatie op het gebruik van het traditionele materiaal waardoor een goede oplossing kan worden misgelopen.

  • Respons set: vastlopen in een manier van het oplossen van een probleem doordat er een neiging is om te reageren op de meest vertrouwde manier.

 

Vakkennis en probleem oplossen

  • Experts weten waar ze hun aandacht op moeten richten.

  • Ze hebben een grotere opslag van producties of ‘als dit, dan dat’ schema’s.

  • Ze houden ook meer informatie in het werkgeheugen en langetermijngeheugen doordat de informatie wordt verdeeld in zinvolle brokken en procedures.

 

Creativiteit en creatief probleem oplossen

  • Creativiteit is de mogelijkheid om origineel werk te maken dat gepast en bruikbaar is.

  • Paul Torrance ontwikkelde twee type testen voor creativiteit:

  1. Verbale test

  2. Grafische test

  • Testen vereisten divergent denken en convergent denken.

 

Bronnen van creativiteit

Teresa Amabile ontwierp een model van creativiteit met drie componenten:

  1. Domein-relevante vaardigheden.

  2. Creativiteit-relevante vaardigheden.

  3. Intrinsieke taak motivatie.

 

Creativiteit en cognitie

  • Herstructurering van het probleem wat zorgt voor een plotseling (nieuw) inzicht.

  • Creativiteit vereist uitgebreide kennis, flexibiliteit, doorzettingsvermogen, het reorganiseren van ideeën en sociale support.

 

Creativiteit en diversiteit

  • Patronen in creativiteit van andere groepen zijn complex.

  • Onderzoek naar de verbinding tussen creativiteit en cultuur suggereert dat de creativiteit aangemoedigd kan worden door het tweetalig zijn, het in aanraking komen met andere culturen en het niet tot de reguliere maatschappij behoren.

  • Studenten kunnen dus creatievere probleem oplossers worden als ze leren over verschillende culturen.

  • Creativiteit kan worden aangemoedigd door te brainstormen.

 

The Big C

  • The big-C creativity: het inslaan van een nieuw veld of het revolutioneren van een oud idee.

  • Kinderen moeten niet te hard gepusht worden dat de intrinsieke passie een manier wordt ook extrinsieke beloningen of dat het kind later terug kijkt op een gemiste jeugd.

 

Kritisch denken

  • Een cultuur van denken houdt in dat er een sfeer is van nieuwsgierigheid en kritisch denken.

  • De vaardigheden van kritisch denken zijn in bijna alle situaties te gebruiken.

  • Kritisch denken is het evalueren van conclusies door logisch en systematisch het probleem, het bewijs en de oplossing na te gaan.

  • Er zijn vaardigheden van kritisch denken die specifiek zijn voor een specifiek vak.

 

Argumentatie

  • Argumenteren is het debatteren van een argument met iemand anders.

  • Kinderen en adolescenten focussen zich meer op hun eigen positie, omdat het lastig is om zowel hun eigen argumenten en bewijzen als die van de tegenstander te onthouden op hetzelfde moment.

 

Onderwijs voor transfer

  • Er vindt een transfer (overdracht) plaats wanneer iets dat eerder geleerd is het huidige leren beïnvloedt, of wanneer het oplossen van een eerder probleem invloed heeft hoe een nieuw probleem wordt opgelost.

  • Negatieve transfer: functionele volharding en respons set.

  • Een mindful abstraction (bewuste abstractie) is de sleutel van een bedachtzame transfer: het opzettelijke identificeren van een probleem/strategie.

 

De waarde van leren

  • Het aanleren van basisvaardigheden zal zeker worden overgedragen naar andere situaties.

  • Basisvaardigheden: lezen, schrijven, samenwerken, spreken, computergebruik.

  • Het latere leren is afhankelijk van een positieve transfer vanHoofdstuk 1. Leren, onderwijzen en onderwijspsychologie Woordenlijst basisvaardigheden.

 

Hulp van leerkrachten

  • Overlearning kan zorgen voor een grotere transfer voor basis vaardigheden. Voor een hoger niveau van transfer moeten studenten eerst leren en begrijpen.

  • Erik De Corte is van mening dat leraren de transfer kunnen ondersteunen, het productief gebruiken van cognitieve middelen en motivatie, wanneer ze krachtige onderwijsleeromgevingen creëren. Op blz. 374 staan hier een aantal principes voor beschreven.

 

Transfer van strategieën

  • Drie stadia in het ontwikkelen van een strategie transfer:

  1. Acquisitiefase (overnamefase)

  2. Retentiefase (behouden)

  3. Transferfase

  • Stappen helpen bij het opbouwen van zowel de procedurele als zelfregulerende kennis (hoe en wanneer en waarom gebruik je een strategie).

  • Het is een belangrijke manier om studenten voor te bereiden op de toekomst.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1366 1