Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

College-aantekeningen bij Introductie Interdisciplinaire Sociale Wetenschap (ISW) aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

Hoorcollege 1: Centrale problematiek ASW

Agency structure dilemma: bepaald handelen de structuur of de structuur het handelen?

Dit wordt erg veel behandeld bij ASW. We bekijken en onderzoeken deze structuren en verdiepen ons er in.

Wat is nu ASW?

  • Wisselwerking tussen individu en sociale omgeving

  • Interdisciplinair

  • Probleemgericht

(‘Niveau individu wordt gecombineerd met niveau sociale omgeving’, ‘relatie mens en maatschappij’, ‘hoe mensen in en aan elkaar zitten’)

Multidisciplinariteit: Wanneer je naar een maatschappelijk probleem kijkt, kijk je daar met meerdere disciplines naar (bijv. met psychologie, criminologie, en pedagogiek naar zinloos geweld).

Interdisciplinariteit: Aan de hand van theoretische begrippen (conceptueel model) wordt er naar een afhankelijke variabele gekeken.

Interdisciplinariteit wordt telkens bij ASW behandeld. Er worden altijd individuele en sociale factoren behandeld.

Interdisciplinaire theorie: als er individuele en sociale factoren worden behandeld, anders is het niet disciplinair.

Waarom hebben we theorieën nodig?

  • Feiten waarnemen

  • Feiten ordenen

  • Verbanden kunnen zien

Zonder theorieën weet je niet wat belangrijk is. Theorieën hebben een voorlopige status.

Wat komt er in hoorcolleges?

  • De colleges gaan niet over Henslin.

  • Over 4 fundamentele kwesties: sociale ongelijkheid, sociale cohesie, externaliserend probleemgedrag en internaliserend probleemgedrag.

  • Nadruk op theorie en onderzoek

  • Klassiek en modern worden om de beurt behandeld.

  • Deel a.d.h.v. pittige teksten.

De 3 lenzen van Henslin

Voorbeeld armoede.

Functionalisme: Zorgt dat er mensen zijn die het laagste betaalde en onaanzienlijkste werk willen doen. (Iedereen heeft een eigen functie, en alle functies bij elkaar vormen de maatschappij) Alle functies zijn verdeeld, lage functies en hoge functies. Ieder heeft z’n eigen plek, daardoor functioneert de maatschappij.

Conflicttheorie/ marxistisch: veroorzaakt door de ongelijke verdeling van de schaarse bronnen van welvaart. Machtigen claimen het grootste deel van de koek.

Symbolisch interactionisme: Kijken niet naar grote groepen of naar de hele maatschappij maar mensen onder elkaar / in interactie samen. Het gaat er om hoe mensen het zelf ervaren en er naar kijken. Maar niet alleen maar samen met de mensen waarmee je functioneert.

Documentaire

Vervolgens hebben we een documentaire bekeken. Deze ging over sociale ongelijkheid. De documentaire bracht vooral naar voren dat mensen uit een lage sociale klasse daar niet altijd in blijven hangen. Zo is het ook andersom. Je kunt stijgen en dalen op de sociale ladder.

Hoorcollege 2: Thema’s ASW

De structuur van inleiding ASW bestaat uit 4 thema’s:

1. Armoede en rijkdom (Tom ter Bogt, Gerrit Bartus Dielissen)

2. In- en uitsluiting (Tom ter Bogt, Mieke Maliepaard)

3. Externaliserende problemen (Tom ter Bogt)

4. Internaliserende problemen (Jette Westerbeek, Tom ter Bogt)

Dit college

Klassieke theorievorming over verschillen in rijkdom en status: Max Weber.

Protestanten zouden rijker zijn omdat zij sparen belangrijker vinden dan niet-gelovigen.

Van katholieke werkethiek (KWE) naar protestantse werkethiek (PWE)

Maatschappelijke context Duitsland 19e eeuw: Er is eenwording, snelle industrialisatie, verstedelijking (platteland naar stad), stad is een ‘killing machine’ (kleine ruimtes, niet hygiënisch, omstandigheden in fabrieken slecht, veel doden), arbeidersbeweging: communisten (snelle revolutie) en sociaaldemocraten (via parlementaire weg verandering).

Marx schreef in 1867 Das Kapital. Dit is zijn theorie:

Er is sprake van kapitalisten tegen arbeiders. Door de kapitalistische markt is er door concurrentie zal er een steeds dalende winstvoet zijn. De dalende winstvoet zorgt voor uitbuiting van de arbeidersklasse: ‘Verelendung’. Hierdoor ontstaat een kloof tussen arm en rijk. De arbeiders zullen zich dan organiseren in een politieke organisatie arbeidende klasse. Zo ontstaat er een revolutie en zo ontstaat er een klasseloze maatschappij waar productiemiddelen gemeenschappelijk bezit zullen zijn.

In 1917 is er in Rusland (Marx is inmiddels al overleden) een revolutie, waar het lijkt dat Marx gelijk krijgt.

In 1918-1919 is er in Duitsland een revolutie. Weber groeit dus op in een tijd waar grote verschillen zijn tussen arm en rijk en waar het lijkt dat het nog maar even duurt voordat Marx gelijk krijgt. De revolutie wordt neergeslagen en dan komt er de republiek van Weimar dus de revolutie komt niet.

Weber geeft Marx wel gelijk als het om politieke opvattingen gaat, máár hij zoekt ook buiten economisch politieke structuur, naar religie.

Max Weber

Max Weber (1864-1920): geboren in tamelijk rijk gezin, slim kind. Hij wordt advocaat maar blijft toch aan de universiteit. Migratie heeft zijn aandacht. Op zijn 33e overlijdt zijn vader. Als hij 35 is vertrekt hij bij de universiteit en blijft 15 jaar lang thuis. Wel werkt hij mee aan een tijdschrift. Op 55 jaar terug naar universiteit, maar krijgt de Spaanse griep dus hij overlijdt.

Sleutelbegrippen bij Weber: bureaucratie, rationalisatie, religie.

Webers boek 1920: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus.

Zijn data: literatuurstudie, economische-demografische data maar daarnaast heeft hij ook preken, geschriften Calvijn en calvinisten geanalyseerd. Zijn aanleiding voor dit boek was dat er verschillen in mentaliteit en welvaart in Duitsland en Engeland waren.

Wat Weber beschrijft over 4 protestantse stromingen op de wereld:

  • Piëtisme: laat 17e-midden 18e eeuw in Duitsland

  • Methodisme: UK, US midden 18e eeuw- nu

  • Baptistische secten: Mennonieten, Quakers (Nederland)

  • Calvinisme (Nederland)

De ‘Geest van het kapitalisme’: Benjamin Franklin, Advice to a young tradesman (1748):

  • Je hebt het plicht om je kapitaal te vermeerderen.

  • Je hebt plicht tot arbeid

  • Rationele aanwending van kapitaal en arbeid.

  • Arbeid als roeping/ plicht.

Van katholieke werkethiek naar protestantse werkethiek:

Katholicisme: arbeid minder belangrijk dan contemplatie (wijden aan geloof en in klooster) (Thomas van Aquino) en er is renteverbod.

PWE van Calvijn: arbeid als plicht, rente, handel en winst is toelaatbaar (moderne gedachte) en ieder op zijn best mogelijke plek. Terwijl ze bij katholicisme zouden zeggen dat een boerenzoon boer wordt en een zoon van een bierbrouwer ook bierbrouwer wordt maar Calvijn zegt dat je op een plek moet zijn waar je kunt werken met je talenten.

Calvijns idee over predestinatie is erg belangrijk. Predestinatie is het geloof dat je voorbestemd bent, door God al uitgekozen bent om te belanden in de hemel of hel. Calvijn dacht dat mensen in principe slecht waren maar door te geloven kan je afstand nemen van je natuur en dichter bij God komen. Katholieken zeiden dat je bij een goed leven een plek zou krijgen in de hemel maar Calvijn breekt hier mee. Daarnaast is er sprake van beperkte redding. Ook is er geen sacramenteel heil, terwijl de katholieken zeiden: als je erkent dat je een zondaar bent dan wordt het je vergeven. Ook is er sprake van grote innerlijke eenzaamheid: je weet niet of je tot God behoort, waardoor er een pessimistisch individualisme is onder calvinisten omdat je geen zekerheid hebt. Er wordt gezegd dat het zorgt voor fatalisme: het maakt allemaal niets meer uit want je bent toch al verloren maar nee, Calvijn zegt juist dat het leidt tot keihard werken.

Calvijn beweerde dat ze binnen de 4 protestantse stromingen bezig waren met het toetsen van hun staat van genade aan eigen positie in de wereld. De belangrijkste psychologische mechanismen zijn daar:

  • Werk als angstreductie.

  • Succes/ rijkdom als teken dat God het met hen voor heeft.

  • Sociale activiteit

  • Werk centraal, religieus gelegitimeerd gegeven.

  • Hard werken als plicht

  • Rationele levenshouding, planning arbeid en vrije tijd

  • Succes is belangrijk

  • Vrije tijd en consumptie zijn verdacht

  • Goed burgerschap een plicht (sociaal actief)

  • Dus de protestantse werkethiek sluit naadloos aan op Geest Kapitalisme. Dus het protestantisme past heel goed bij het kapitalisme.

  • Maatschappelijke en culturele consequenties van protestantse werk ethiek:

  • Accumulatie bezit: rijkdom

  • Economisch rationele levenshouding: hard werken, goed georganiseerde werkhouding.

  • Willige beroepsbevolking: met plezier aan het werk

  • Flexibele beroepsbevolking: ieder op een plek waar je hoort.

  • Sobere uniforme levensstijl/ ontvankelijk voor standaardisering: ze willen niet laten zien hoe rijk ze zijn, je moet juist sober zijn.

  • Dus zegt Max Weber: de protestantse werkethiek stimuleert het kapitalisme.

PWE in Nederland

  • Sociologen en filosofen die zich met het PWE debat bezig hielden in Nederland:

  • Pieter Diepenhorst: Calvijn en de economie (1904)

  • Willem van Gunsteren: Kalvinismus and Kapitalismus (1934)

  • Ernst Beins: Die Wirtschaftsethik der Calvinistischen en Kirche der Niederlanden 1565-1650 (1931)

  • Egbert Beekman: Katholicisme, calvinisme, kapitalisme (1935)

  • Jelle Riemersma: Religious factors in Early Dutch Capitalism 1550-1650 (1970)

  • En historici:

  • NL: Albert Hyma: Christianity, capitalism and Communism (1937) expliciet PWE

  • NL: Romein, Romein, Bouwman 1934, Huizinga 1941, Presser 1941, Rogier, 1952, Geyl 1961, van Dillen 1970, van Deursen 1978-1991

  • UK,US: Boxer 1961, Schama 1987

  • Er kwamen in het PWE debat 8 punten naar voren:

  • Calvijns arbeidsopvatting breuk met traditie.

  • Middeleeuwen: renteverbod werkzaam

  • Middeleeuwen: handel en winst moreel verwerpelijk

  • KWE is niet gelijk aan PWE

  • Predestinatieleer/ PWE heeft maatschappelijke effecten

  • Calvinisme begunstigt kapitalisme

  • Nederlandse staatsvorm begunstigt kapitalisme

  • Sociaaleconomische factoren dominant

  • Volgens historici is Calvijn geen echte revolutionair, is de predestinatieleer onnodig als verklaring en zijn sociaal/economische factoren belangrijk in plaats van religieuze factoren.

Oorzaken voor de welvaart van Nederland

  • Geografie: Goede waterwegen dus goede handel, goede grond dus genoeg voedsel en zuivel, verstedelijkt, de centrale ligging op noord-zuid-as.

  • Innovaties: Scheepsbouw, financiën (Nederlanders bedachten in de 17e eeuw de beurs: Hierdoor verspreidde je je vermogen, dus slimme regeling), instroom kapitaal en arbeid in 1585 (zuiden was nog katholiek, noorden protestants) maar toen veranderde dat en tot slot staken ze geen geld in land maar in goederen.

  • Politiek: Geen geld verslindend hof, succesvolle kolonisatoren en het buitenland was erg zwak.

  • Mentaliteit: Nederlanders altijd al nijver, burgerlijk land (‘investeer i.p.v. verteer’), calvinisme moedigt spaarzaamheid wel aan.

Belangrijke vragen rond dit onderwerp

  1. Weber (1905/06): “Waarom zijn protestanten, en in het bijzonder calvinisten, welvarender en beter sociaal georganiseerd dan katholieken?”

  2. Volgens Weber: Door de protestantse werkethiek!

  3. Volgens historici: Door de omstandigheden in Nederland, de welvaart heeft geen effect van religieuze opvattingen

  4. N.B.: Je werkt nu omdat het zinvol is (intrinsieke motivatie), het is sociaal belangrijk, en het is de bron voor consumptie (extrinsieke motivatie). Dat is dus niet gelijk aan de protestantse werk ethiek.

  5. Ter Bogt (1999): “Zijn religieuze factoren nog steeds van invloed op de werkethiek van hedendaagse Nederlandse jongeren?”

  6. Nee, of haast niet want werkethiek is gegeneraliseerd: iedereen vindt dat hij/zij moet werken. Daarnaast is de werkethiek geen protestantse werkethiek meer.

  7. “Zijn protestanten rijker dan katholieken, moslims, of niet gelovigen?”

  8. Top 3 rijksten: protestanten (elke week kerk), katholieken (elke week naar de kerk), protestanten (minder dan 1x per week kerk).

  9. Daarnaast hebben moslims het minste vermogen en zij verdienen ook het minste.

  10. Maar iets dat opvalt: Kerkgangers hebben veel geld op de bank of in huis. Maar wie het meeste verdienen zijn geen kerkelijk gezinde. Dus dat houdt in dat kerkgangers sparen, en geen kerkgangers meer uitgeven.

Hoorcollege 3: Is onderwijs de grote gelijkmaker van eigentijdse verschillen in armoede en rijkdom?

Centrale vraag van dit college: ‘Is onderwijs de grote gelijkmaker van eigentijdse verschillen in armoede en rijkdom?’

Vandaag gaan we vanuit moderne sociologie naar sociale ongelijkheid kijken. Maakt onderwijs mensen meer gelijk en de verschillen tussen arm en rijk kleiner?

De factoren psyche, opvoeding, groep en economische politieke en culturele context hebben te maken met rijkdom/ armoede.

Lee & Kramer (2015)

Toegankelijke studie naar sociale mobiliteit via onderwijs. Wat betekent maatschappelijk stijgen voor de contacten die lage SES studenten aan ‘elite colleges’ onderhouden met hun thuisfront. Het is een Amerikaans onderzoek en wordt geïnspireerd door Bourdieu. Belangrijk begrip: cleft habitus.

Mixed method benadering: kwantitatief en kwalitatief component in het onderzoek.

Wesselink (2003)

Beknopte Nederlandstalige inleiding en baseert ook op Bourdieu.

Denken als een socioloog

Ze denken na over drie belangrijke vragen:

  • De vraag van sociale orde: Hoe komt het dat wij sociale orde ervaren? Door structuren, geloofssystemen, cultuur, enz.

  • Sociale ongelijkheid: Hoe komt het dat wij een bepaalde mate van sociale ongelijkheid accepteren en bepaalde mate niet accepteren? Stratificatie of gelaagdheid van de samenleving.

  • Sociale verandering: Hoe veranderd de wereld? Door allerlei processen, namelijk: revolutie, strijd, oorlog, migratie, modernisering, enz.

Als socioloog doe je een stapje terug en kijk je naar hoe het komt dat we iets doen en kan dat ook anders?

Rijke traditie in de ‘kunst van het wantrouwen’

De kunst van het wantrouwen houdt in dat je niet alles moet geloven wat je hoort. Enkele meesters van wantrouwen:

  • Sir Francis Bacon: Pioneer van de wetenschappelijke methode. The advancement of Learning: 5 idolen (slechte denkgewoontes):

  • Die van menselijke natuur zelf (te grote verwachting van orde)

  • Persoonlijke preconcepties

  • Tirannie van woorden

  • Vastgeroeste denksystemen

  • Argumentatie regels (syllogisme)

  • Karl Marx: ideologie is een vals bewustzijn. ‘Ismen’ (bijv. communisme) geven voorgeschoteld denkbeeld.

Structuur – agency dilemma

Wat bepaald nou eigenlijk waarom we ons gedragen hoe we dat doen? Het is een fundamentele discussie in de sociologie: agency vs. structure

Agency: Individuen kunnen vrij handelen, los van de druk van beperkingen van sociale structuren.

Structure: Sociale systemen beperken het sociale handelen van mensen.

Het kan ook dat agency en structure gelijktijdig voorkomen. Denk aan een sportteam waar je zelf kunt handelen maar ook gebonden bent aan andere spelers.

‘Newspeak’ van Pierre Bourdieu (1930-2002)

‘Je hebt allerlei leventjes met verschillende spelregels. Als je de spelregels kent dan kan je goed meedoen in het echte leven, anders niet. Het is een constante strijd van iedereen tegen iedereen’. Hij heeft geprobeerd structure vs. agency anders te formuleren.

Hij probeert de systemen dichter bij elkaar te brengen. Je hebt allerlei deelleventjes die op allerlei verschillende manieren worden gespeeld. Het leven in de collegezaal is anders dan de politieke wereld.

  • Veld (structuur): een sociale wereld waarin mensen manoeuvreren en strijden om iets te bereiken. In de collegezaal is dat om kennis te behalen/ ouders plezier te doen/ enz. Wanneer je een veld binnentreedt is er een reden waarom je dat veld binnen komt.

  • Habitus (normen en rollen): Waarom wij dingen doen, je hebt kennis van de spelregels en hoe je met de spelregels om gaat. Het geheel van posities (waar je zelf in het veld bent) en disposities.

  • Illusie: het spel is de moeite waard, er valt iets te halen.

  • Economisch, sociaal en cultureel kapitaal (macht): Niet hetzelfde als habitus. Waarin je investeert en een ‘wapen is voor in de strijd’. Eerder werd er alleen gekeken naar macht, dat heb je of dat heb je niet. Bourdieu kijkt naar hoeveel macht je hebt en dan in de vorm van economisch kapitaal (hoeveel geld), sociaal kapitaal (je netwerk, hoe groot?) en cultureel kapitaal (wat je verworven hebt, kennis, diploma’s).

  • Symbolisch geweld (cultuur): het vermogen om mensen (agents) te laten geloven in bepaalde ideeën of zienswijzen, waardoor deze mensen de sociale orde als juist en rechtvaardig zien.

Conclusie: Mensen opereren zelf op strategische wijze in de werelden waaraan zij deelnemen.

Dubbele reproductie van ongelijkheid

Onderwijs heft ongelijkheid niet op maar het reproduceert ongelijkheid.

  • Structurele verschillen tussen klassen blijven bestaan. Je kunt wel stijgen maar hebt nog een band met de lage klasse en moet heel erg wennen aan nieuwe regels.

  • Families binnen elke sociale klasse geven hun relatieve voordelen en handicaps door aan de volgende generatie. Onderwijs is dus niet alles bepalend maar ligt meer tussen de generaties in.

Hoe komt de reproductie van ongelijkheid tot stand?

  • De lesstof is wat dominante klassen willen. Soms gebeurd het onbewust omdat je reageert op wat je ziet. Onderwijs is niet een los iets maar is verbonden met allerlei echte processen in de wereld waar belangen een rol spelen.

  • Bij families komt de eerste ongelijkheid al naar boven. School brengt daarin geen verandering. Denk aan welke sport zij doen. Wanneer mensen naar school gaan en daarna naar werk gaan zoeken, gebruiken ze de contacten uit het oude netwerk om een baan te vinden.

  • Methodiek en didactiek van scholen sluiten het best aan op de midden en hogere klassen. Er wordt vooral gezorgd dat de bevoorrechte klassen het beter krijgen/ goed hebben.

Antwoord op de vraag: is onderwijs de grote gelijkmaker?

Lee & Kramer: Geven geen antwoord op deze vraag, misschien indirect wel. Er ontstaat een ‘habitus kloof’. Studenten proberen de werelden van school en thuis gescheiden te houden. De mensen uit hogere klassen merken niet echt een omschakeling op omdat er op dezelfde manier wordt gedacht/ gepraat. Mensen uit een lage sociale klasse zien dat onderwijs belangrijk is om hoger te komen maar hierdoor gaat de band met de lage sociale klasse wel kapot / wordt de band minder sterk. De veranderingen gaan vrij diep, ze veranderen echt dus daardoor ontstaat een habitus kloof.

Bourdieu: Nee, verre van. Het is wel belangrijk om kapitaal en competenties te verwerven want daarzonder kom je nooit verder. Er is groot verschil tussen individuele mobiliteit en voor de hele maatschappij. Dus sociale afstanden tussen sociale klassen verkleinen niet.

Hoorcollege 4: De autoritaire persoonlijkheid

Inleiding college: De autoritaire persoonlijkheid

Klassieke theorievorming omtrent processen van in en uitsluiting, discriminatie en haat naar Theodor Adorno.

De volgende vragen worden in dit college behandeld:

1. Wat zijn de kenmerken van personen die gevoelig zijn voor autoritaire ideologieën zoals het Duitse fascisme

2. Kunnen we een theoretisch gelegitimeerd instrument ontwikkelen dat fascisme meet, genaamd een F-schaal?

De volgende aspecten worden betrokken bij gevoelig autoritaire ideologie: Persoonlijkheid, opvoeding/gezin, economisch, politieke culturele context.

Maatschappelijke context Duitsland 20e eeuw.

De Weimar republiek (1919-1933, 15 kabinetten) met Putsch (1923). Er was een economische crisis. (1929 e.v.) waardoor veel werkloosheid (1932: 29,9 %) ontstond. Hitler werd democratisch gekozen (1932 met 37,3%) en zo kwam Hitler aan de macht (NSDAP, DNVP, 30 januari 1933). Er kwam oorlog en industriële vernietiging van joden (1939-1945). De genocide die toen ontstond was volkomen nieuw.

Institut fur Sozialforchung (1921- .. )

„Kenntnis und Erkenntnis des sozialen Lebens in seinem ganzen Umfang“

  • In 1931 was Max Horkheimer directeur en in1932 kwam het Zeitschrift Sozialforchung.

  • Kritische Theorie / Frankfurter Schule

  • In 1933 werd het Institut gesloten --- NY Columbia

  • 1940/41: Horkheimer en Adorno naar Berkeley

  • 1950 Frankfurt

  • In 1958 werd Adorno (1903-1969) directeur.

Hij was joods maar was bekeerd tot protestantisme. Hij deed gymnasium en las altijd op zaterdagmiddag Duitse filosofen. Hij nam de naam van zijn moeder aan. In 1950 gaat hij terug vanuit San Francisco naar Duitsland. Naar de universiteit van Frankfurt. Nieuwe impuls aan het Marxisme. Rusland was een krankzinnige dictatuur geworden, maar Adorno blijft socialistisch. In 1966 wordt hij een beroemdheid onder de studenten want zijn moderne marxisme valt in de smaak. In 1969 wordt het institut fur socialforchung bezet door studenten. Adorno roept de politie erbij en daarna vinden de studenten Adorno geen held meer. Ze gaan zijn colleges vanaf dan verstoren, zoals er bijvoorbeeld twee naakte studentes bij hem staan.

Hij gaat op vakantie naar Zwitserland. Hij is bang. Bergwandelen, hartinfarct.

In 1947 maakt Horkheimer het dialektik der Aufklärung. Daarin wordt behandeld: ‘Hoe kunnen we de industriële moord op joden verklaren en hoe is de verlichting omgeslagen in tirannie?

Hij komt in 1936 met ‘Studien über Autorität und Familie’. En Erich Fromm komt met ‘Escape from Freedom’, in 1941. Fromm heeft de autoriteit van zijn vader uitgehold, hij identificeert zich met autoriteit en heeft kadaverdiscipline in eigen huis. Er is sprake van strenge opvoeding.

Vervolgens komt Freud met zijn AP theorie. Deze wordt door Horkheimer en Fromm gecombineerd tot het volgende:

ES Ich UBER ICH

Agressieve impuls straffend uber ich

De agressieve impuls en staffend über-ich leiden tot masochisme en identificatie/ verheerlijking van ouders en autoriteit. Masochisme is het beleven van genoegen aan het ondergaan van pijn en vernedering dus dat je het prettig gaat vinden om streng behandeld te worden. Belangrijke steekwoorden bij ‘masochisme en identificatie met autoriteit’ zijn: Conventioneel, fascinatie macht, autoritaire onderschikking, autoritaire agressie jegens buitenstaanders, weerzin voor het zwakke ( toentertijd vrouwelijke), angst voor het seksuele

stereotype en projectie van het kwaad op buitenstaanders en gevoelig voor complottheorieën.

The Authoritarian Personality

The autoritarian Personality wordt geschrven in 1950 doorTheodor Adorno, Else Frenkel-Brunswik, Daniel Levinson en Nevitt Sanford. Belangrijk waren hier de kenmerken van personen die potentieel gevoelig zijn voor autoritaire ideologieën. Daarnaast was ook de vraagg of ze een theorietsich gelegitiemeerd instrument konden ontwikkelen dat fascime meet. (De belangrijke vragen van begin dit college).

Er werd in de jaren ’40 een theoretisch schema ontwikkeld: (Dit schema moet je kennen!)

 

Familie In structuur

trapsychisch conflict

Persoonlijkheid

Attitude gedrag

Rigide waarden conventioneel
status
georiënteerd

ressentiment en haat jegens ouders

Conventionalisme Autoritaire onderschikking & agressie

Autoritaire en Anti- democratische

opvattingen

Emotioneel koude, dominante ouders

onderdrukte en verplaatste

agressie

Anti-intraceptie Projectiviteit Bijgeloof Stereotypie

Etnocentrisme

Straf, arbitraire discipline
Intolerantie non- conformisme

Zwak Ik, niet goed

geïntegreerd Überich

 

Fascinatie macht en bruutheid Destructiviteit Geobsedeerd door seksualiteit

Conservatisme Rechts-extremistische

activiteit

The authoriatarian personality

The authoritarian Personality is een multimethod study. Theoretisch: mix van psychoanalyse, attitudeonderzoek en marxisme. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van:

  • Vragenlijstonderzoek ( N=2099): Politieke attitudes centraal. Antisemitisme schaal, etnocentrisme schaal en politiek economisch conservatisme

  • Kwalitatieve interviews (N=80)

  • TAT = (n=80)

  • Beschouwende studie door middel van interviews (Adorno).

F-schaal is 9 factoren

Er is een syndroom van samenhangende kenmerken:

  1. Conventionalism

  2. Authoritarian submission

  3. Authoritarian aggression

  4. Anti-intraception

  5. Projectivity

  6. Superstition and stereotypy

  7. Power and toughness”

  8. Destructiveness and cynicism

  9. Obsessed by sex

Vragenlijstonderzoek

Conclusie vragenlijstonderzoek: autoritaire mensen en specifiek naar fascisme neigende mensen hebben een 9-tal kenmerkende attitudes waarop zij zich onderscheiden.

Interviews

Er waren 80 interviews met A-S en E scores. Gescoord door twee reviewers op voorgegeven categorieën. Het was een blinde test.

A-S / Ethnocentrische persoonlijkheid, eerder:

  1. repression > awareness

  2. externalization > internalization

  3. conventionalism > genuineness

  4. power > love-orientation

  5. rigidity > flexibility

  6. parental authority

  7. focus: status, power, conventionality

Conclusie interviews: een a-s/etnocentrische persoonlijkheid heeft een zevental kenmerken waarop hij/zij zich onderscheidt.

TAT

High scores, autoritairen:

  1. < identificatie met personen in verhaal

  2. < creatief

  3. < joy, sensualiteit

  4. < prettige relaties met anderen

  5. directe i.p.v. gesublimeerde agressie

  6. extern gedreven

  7. < autonomie, > onderschikking aan autoriteit

  8. helden > afhankelijk en dood

  9. < gelijkheid man/vrouw, ouder/kind, wit/zwart

Conclusie TAT: een autoritaire persoonlijkheid heeft een 9-tal kenmerken waarop hij/zij zich onderscheidt.

Adorno’s scores

Geen duidelijke methode, de vraag is ook of N=80 juist is. Er is een theoretische lezing met empirisch materiaal. Hij verdedigt typologie, dat is onderverdeling op basis van kenmerken.

AP als set van syndromen:

1.  Ressentiment

2.  Conventionaliteit (sekseconformheid)

3.  Angst voor het andere: etnocentrisme

4.  “Tough guy” syndroom

5.  Blinde haat alle autoriteit

6.  Manipulator

7.  Geïsoleerd: de autoritaire, psychotische “Crank”

Conclusie Adorno’s scores: een autoritaire persoonlijkheid heeft een 7tal kemerken waarop hij/zij zich onderscheidt.

Implicaties TAP

1.  Bepaalde persoonlijkheidtypen zijn gevoeliger voor rechts-extremistische en fascistische ideologieën.

2.  Extremistische politieke en religieuze ideologieën vinden steun/bestaansrecht onder dit soort mensen

3.  Het maatschappelijke en het persoonlijke zijn daarmee verweven

4.  Maatschappelijk geweld verankerd in persoonlijkheid

Kritiek F-schaal

•  Theorie drijft empirie te sterk: men vindt wat men verwacht en zoekt net zo lang totdat men dat vindt

•  Hutspot van diverse resultaten, sommige empirisch

andere niet

•  Persoonlijkheid en attitudes door elkaar gehaald

•  TAT: Lage betrouwbaarheid (elke dag verschillende scores)

•  Response set (overgeslagen)

•  Linkse variant autoritarisme? Door Altemeyer

Bob Altemeyer

•  Right Wing Authoritarianism (RWA) met 4 belangrijke regels.

•  Geen Psychoanalyse maar Sociaal Leren

•  Autoritaire persoonlijkheid is resultaat levenslang leerproces!

•  Reverse coded – items

De conclusie over de RWA van Altemeyer. Rechts-extremisten zijn met name conventioneel, geneigd zich te onderschikken, agressief jegens buitenstaanders. Deze eigenschappen zijn gecorreleerd: syndroom.

F schaal in NL

  1. Geen fascisme schaal maar:

1.  anti-feminisme,

2.  anti-gelijkheid man/vrouw

3.  cultureel conservatisme

4.  autoritaire tendensen (onderschikking/agressie)

5.  etnocentrisme

  1. Hoge scores op deze schalen: rechtsextremist

Conservatisme jongeren NL

1.  Ongeveer 1/3 Nederlandse jongeren conservatief

2.  Ongeveer 15% rechts-extremistisch

3.  Jonge stemmers van rechtsextremistische partijen

zijn autoritair

4.  Verband autoritarisme met

1.  etnocentrisme, ervaren etnische dreiging

2.  anti-feminisme, anti-gelijkheid man/vrouw

3.  politiek conservatisme (cultureel)

5.  Opleidingseffect

6.  Klasse effect (LO MC!)

7.  Sekse effect

Afsluiting college

Belangrijk: denk ALTIJD na over welk meetinstrument je gebruikt want welke je gebruikt heeft invloed op wat je vindt. Dat leer je bij MTS.

Conclusie Adorno et al. (1950):

Kunnen we een theoretische gelegitimeerd instrument ontwikkelen dat fascisme meet? Ja.

Wat zijn de kenmerken van personen die potentieel gevoelig zijn voor autoritaire ideologieën (zoals het Duitse fascisme)? Conventioneel, onderschikkend en eurocentrisch.

Belang AP

•  Briljante, grote theorie, bekritiseerd, maar verder uitgewerkt in ander onderzoek

•  Verband autoritarisme, conservatieve/conventionele opvattingen, etnocentrisme bevestigd in onderzoek

•  Moderne theorievorming zoekt verklaringen niet meer in opvoedingsrelaties en laat psychoanalyse achter zich

Hoorcollege 5: Inleiding

Het gaat over in- en uitsluiting op de arbeidsmarkt. Artikelen die bij dit college worden betrokken:

  • Schuyt, K. (2006). Sociale uitsluiting. 

  • Nievers, E. (2010). Personeelsselecteurs over niet‐westerse migranten en discriminatie op de arbeidsmarkt. 

  • Blommaert, L., Coenders, M., & van Tubergen, F. (2014). Discrimination of Arabic‐Named Applicants in the Netherlands: An Internet‐Based Field Experiment Examining Different Phases in Online Recruitment Procedures. 

Vragen die worden behandeld zijn:

  • Schuyt (2006): “Worden er nu, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, opnieuw bepaalde groepen sociaal uitgesloten? En welke groepen zijn dat?”

  • Blommaert et al. (2014): “Are ethnic minority job applicants discriminated against in recruitment procedures?”

  • Nievers & Andriessen (2010): “Welke redenen hebben personeelsselecteurs om bij gelijke opleiding en werkervaring te kiezen voor een autochtone Nederlandse kandidaat?”

Bij dit college worden de factoren persoonlijkheid, groep/ institutie en economische politieke culturele context betrokken op in- en uitsluiting.

Kees Schuyt

Hij beschrijft wanneer mensen worden uitgesloten. Hij beschrijft ‘het niet (meer) kunnen, mogen of willen meedoen’.

Het kunnen is neutraal: ze missen bepaalde vaardigheden (taal, fysiek).

Het mogen gebeurd door ingeslotenen (dominante groep).

Het willen gebeurd door de uitgeslotenen. Zij plaatsen zich buiten de groep.

Hij definieert 5 dimensies, vandaag wordt er gericht op de economische dimensie.

Kunnen, mogen en willen

Er is geprobeerd te verklaren waarom de etnische minderheden vaker werkloos zijn. Wanneer bijvoorbeeld Marokkanen helemaal gelijk zijn aan autochtonen (qua opleiding, taal, enz.) dan blijft er toch nog een groot deel onverklaard: Autochtonen zullen toch eerder een baan vinden. Er is dus sprake van discriminatie.

De definitie van discriminatie: “Het nadelig behandelen van personen, omdat zij behoren tot een bepaalde groepering, of omdat zij tot een bepaalde groepering gerekend worden” (Köbben 1985). Dus in het kort: Het niet mogen meedoen.

Maar wie zegt dat het onverklaarbare deel discriminatie is?

Blommaert

Naar discriminatie is onderzoek gedaan, zie het artikel van Blommaert: Iemand met een Arabisch klinkende naam wordt minder snel benaderd. Wanneer je een Nederlandse naam hebt heb je 60% meer kans dat je uitgenodigd wordt voor een gesprek dan wanneer je een Arabische naam hebt.

Fase 1: Naam en functie wordt bekeken. Bij deze functie is discriminatie het grootst. In fase 2: volledige CV is dat minder. In tijden van crisis (krappe arbeidsmarkt) is de discriminatie groter.

Redenen voor discriminatie

Er zijn heel veel redenen voor discriminatie. Vandaag worden er twee behandeld:

In- group favourism: In-group is een groep waar je bij hoort (vrouwen, Nederlanders, studenten). Gevoel voor nationale en etnische groepen zijn sterk aanwezig bij mensen. Je hebt dus voorkeur voor je eigen groep waardoor minderheden minder kans hebben.

In de jaren ’70 heeft Tajfel hier onderzoek naar gedaan met als resultaat dat de groep waar je bij hoort gun je veel meer. Je voelt je meteen verbonden met je in-group. Maar: ‘in-group love’ betekent niet dat je ‘out-groep hate’ hebt.

Vooroordelen: ten aanzien van (bepaalde) etnische minderheidsgroepen. Persoonlijkheid, contact en dreiging spelen hierbij een belangrijke rol.

Outgroup homogeneity: Mensen van je eigen groep zie je als individuen, maar bij mensen van andere groepen heb je de neiging om hen als homogeen te zien, dus als geheel.

Gevolgen in-group favourism en vooroordelen

Gevolg 1: job qeueing / job competition model. Dat houdt in dat banen en sollicitanten op een rij worden gezet van aantrekkelijk naar minder aantrekkelijk. Dus de gediscrimineerde sollicitanten komen onderaan dus zullen de minst aantrekkelijke banen krijgen. Wanneer er crisis is, dus minder banen, zullen de allochtonen werkloos zijn.

Gevolg 2: Statistische discriminatie: In geval van weinig informatie pas je de stereotypes toe die je hebt over de sollicitanten. Dus wanneer je slechte stereotypes van iemand hebt dan wijs je die eerder af, ook al heeft diegene zich niet kunnen presenteren.

Nievers

Hoe zien werkgevers/ selecteurs de discriminatie op de arbeidsmarkt zelf? Vaak hebben zij ‘gegronde redenen’ in eigen ogen:

  1. Hard skills: Ook al ziet het CV er hetzelfde uit, dan zie je bij allochtonen toch vaker stapel opleidingen / gejobhopt en dat zien zij als.

  2. Soft skills: Door allochtonen een ‘slap handje’, ook al is dat in de cultuur van de allochtoon heel normaal, hier worden ze wel op afgerekend. Ze presenteren/ verkopen zichzelf minder.

  3. Samenwerking/ team: Werken met mensen die ‘anders’ zijn kan tot conflicten leiden. Tussen verschillende etnische groepen kan frictie ontstaan.

  4. Voorkeur klant of werkgever.

Ook op basis van statistische discriminatie worden redenen gegeven:

  • Spelen op safe: meer vertrouwen in autochtonen.

  • Ook bij afwezigheid stereotypen. Slechte ervaring met voorgangers dus dan wordt je vervolgens direct afgewezen als je dezelfde kenmerken hebt als die voorgangers.

Niet mee willen doen

Door gevolgen van discriminatie willen mensen niet meer mee doen. Daarom gaan zij:

  • Zich afzijdig houden van de arbeidsmarkt. Met de gedachte: ‘Ik heb toch geen kans’.

  • Zelfuitsluiting op andere terreinen:

  • Etnische enclave vorming (residentiële segregatie): Je blijft liever in de buurt van je eigen etnische groep want daar is geen discriminatie.

  • Vermijden contacten autochtonen.

  • Negatief zelfbeeld. Het gevoel dat je er niet bij mag/ kunt horen geeft geen fijn gevoel waardoor je een negatief zelfbeeld ontwikkeld.

  • Lagere identificatie met Nederland. Men voelt zich niet thuis in Nederland.

Oplossingen op kunnen, mogen en willen

Economische achterstand is het moeilijkst om op te lossen van de 5 dimensies die worden genoemd door Blommeart.

De makkelijkste oplossing ligt bij het kunnen: Je kunt taalvaardigheid verbeteren, wat erg belangrijk is. Soft skills aanpakken is ook belangrijk. Je kunt hen trainen op hoe je je moet presenteren bij een sollicitatiegesprek.

Het mogen en willen is een stuk lastiger. Je kunt niet zomaar een streep zetten door discriminatie want discriminatie is vaak op subtiele manieren aanwezig.

Het anonieme solliciteren is eventueel wel een oplossing. Zo zal gelijkheid meer ontstaan en de regering is hiermee aan de slag gegaan.

Antwoorden op de vragen

  1. Schuyt (2006): “Worden er nu, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, opnieuw bepaalde groepen sociaal uitgesloten? En welke groepen zijn dat?”

Ja. Gehandicapten, ex-gedetineerden, psychiatrische patiënten. Daarnaast in toenemende mate overlap klasse en kleur.

  1. Blommaert et al. (2014): “Are ethnic minority job applicants discriminated against in recruitment procedures?”

Ja, overduidelijk.

  1. Nievers & Andriessen (2010): “Welke redenen hebben personeelsselecteurs om bij gelijke opleiding en werkervaring te kiezen voor een autochtone Nederlandse kandidaat?”

  2. Mindere kwalificaties (stapelen, jophoppen) en beheersing van Nederlands.

  3. Negatieve beeldvorming.

  4. Onderliggende processen: in-group favourism en soms vooroordelen.

Hoorcollege 6: Schedelmeters en andere foute jongens

Inleiding

Het gaat om de ´Schedelmeters en andere foute jongens´.

Vragen die vandaag worden behandeld:

1. “Waarom zijn sommige mensen crimineel?”

2. “Waarom vertonen jongeren externaliserend probleemgedrag?”

Externaliserend probleemgedrag gaat niet alleen om crimineel gedrag maar ook om agressie.

Waarom zijn sommige mensen crimineel?

De maatschappelijke context is dat het de 2e helft van de 19e eeuw is. Er is verstedelijking, en criminaliteit. Daarnaast is er positieve wetenschap (eerder draaide religie nog erg mee, maar bij positieve wetenschap moet je de theologische bril afzetten en wetenschap baseren op feiten), daarbij is (sociaal) Darwinisme een theorie van. Een andere wetenschapstheorie is erfelijkheidsleer. Mensen gaan zien dat kinderen op ouders lijken en daar een systematiek achter zit. Mendel heeft daarover geschreven.

Cesare Lombroso zegt dat delinquentie het effect is van erfelijkheid, afwijkende breinstructuur, en het is verankerd in persoonlijkheid.

Cesare Lombroso dacht dat je aan de schedelvorm kon zien of iemand crimineel is of niet.

Frans Joseph Gall

Een belangrijke voorloper van Lombroso was Frans Joseph Gall. Hij is beroemd geworden met craniologie/ phrenologie. Je hersenen hebben een bepaalde vorm. Wanneer je ergens goed in bent dan is dat deel groter, en dat komt een beetje naar buiten. Dus de knobbels die je voelt in je schedel, zeggen iets over je capaciteiten. In zijn tijd was die gedachte populair. Hij is één van de eerste geweest die vond dat je hersenen niet één geheel waren maar uit meerdere lagen bestond.

Cesare Lombroso

Cesare Lombroso produceert L'Uomo Delinquente. Hij schrijft over phrenologie: je hebt bepaalde stigmata (kenmerken). Denk aan doorgetrokken wenkbrauwen, diepe ogen, vierkante kaak.

Een belangrijke theorie is atavisme. Er is niet alleen sprake van evolutie, maar ook van devolutie. Als je kijkt naar een geboren crimineel, is die niet verder ontwikkeld. Dus een crimineel is een mens op een lager niveau die je eerder in de evolutie tegen zou kunnen komen.

Je hebt 5 typen mannelijke criminelen:

  • Geboren crimineel: erg moeilijk uit het criminele circuit te halen.

  • Criminaloïde type: In de loop van hun leven, langzamerhand crimineel worden. Hier zou je op zich iets aan kunnen doen, maar uiteindelijk worden ze toch wel crimineel.

  • Habituele crimineel: Mensen worden crimineel omdat ze in een bepaalde buurt wonen, of door een bepaalde manier worden opgevoed. Dus door hun leefmilieu. Zij zijn wel te helpen, als je ze op het goede pad brengt.

  • ‘de gek’ (epilepsie e.a.). Zij hebben dus een psychiatrische stoornis maar dat was toen nog niet duidelijk, dus was je gewoon gek.

  • Politieke crimineel: Mensen die extreme politieke overtuigingen hadden, die in de loop van hun leven crimineel worden.

Vrouwelijke criminelen lijken meer op kinderen, ze doen het omdat ze nog niet zo slim zijn. Ze missen de mentale ontwikkeling.

Er kwam kritiek op Lombroso, onder andere door Tarde en Goring. Lombroso heeft te weinig aandacht op de omgeving die kan bijdragen aan crimineel gedrag. Lombroso vindt een tatoeage een crimineel kenmerk, critici vonden dat naïef. Ook zou Lombroso ontoelaatbare generalisaties aannemen en meetproblemen hebben. Ook ontbreekt de statistische analyse en mist er betrouwbaarheid.

Francis Galton

Ondanks de kritiek werd de denkwijze erg populair. Francis Galton was tijdgenoot van Lombroso. Toen hij eind twintig was werd hij ontdekkingsreiziger en ging Afrika in kaart brengen. Toen zei hij dat Afrikanen inferieur zijn aan blanken, zij zouden in een lagere trede van evolutie staan.

Francis Galton heeft de correlatie bedacht. De verdeling van psychologische eigenschappen is als een normaal verdeling, dat heeft hij bedacht. Ook de vingerafdruk is door hem bedacht. Dan komt hij in een beweging terecht die antropometrie heet: Goede en slechte eigenschappen worden overgebracht door ouders op hun kinderen.

‘Alle mensen die minder goed mee kunnen doen zijn een resultaat van de evolutie’. De evolutie heeft hiertoe geleid. De enige manier om ervoor te zorgen dat dit soort mensen bestaan, is dat al dat soort mensen zich niet mogen voortplanten. Zo zouden dat soort kenmerken verdwijnen.

Wat Galton ook geprobeerd heeft, net als Lombroso, is dat hij probeerde te zien hoe een crimineel er nou uit ziet. Het idee was dat als je foto’s neemt van criminelen en deze over elkaar legt en dan afdrukt, krijg je het typische gezicht van dé crimineel. Het probleem was alleen dat er een heel normaal gezicht uit kwam.

Galton en Bertillon gingen detailmetingen doen: mugshot naar echte metingen. Ze waren op zoek naar de juiste afmetingen van een crimineel.

Hans F.K. Günther

‘Rassenkunde des Deutschen Volkes’. Hij probeerde de typische trekken van het Duitse gezicht vast te leggen, en te vergelijken met Joden. Dus is er sprake van legitimatie van verschillen en van kolonialisme. Hij zet het Arische ras tegenover de Untermensch.

Daarbij geeft hij kenmerken voor Nordische mensen en Jood/Slavische mensen. Voor de Jood/Slavische mens geeft hij meteen een stereotype als niet te vertrouwen.

Na de oorlog zijn dit soort gedachten verdwenen, maar ook bij moderne wetenschap denken we over criminelen na. In de jaren ’70 kwam erfelijkheid en criminaliteit weer in de belangstelling.

Adrian Raine

Hij denkt na over een mogelijk crimineel brein. Hij denkt na over psychopaten / een anti-sociale persoonlijkheid. Zij hebben een ontregelde amygdala (een stukje in de hersenen, die zorgt voor geen/ weinig emoties). Dit zorgt ook voor gebrek aan angst en hij noemt hen ‘callous & unemotional’. Dit zou je al kunnen zien aan kinderen van 3 jaar oud. Raine heeft een biosociologisch model, te zien op Blackboard/ Google.

Er zijn nog meer biologische factoren van geweld gevonden:

Fysiology:

  • Hormonen: veel testosteron maakt gewelddadiger. Maar niet alle mannen met veel testosteron is gewelddadig. Vrouwen vertonen meer crimineel gedrag net voordat ze ongesteld worden (=PMS).

  • Minimal Brain Damage. Uit zich soms in lange oorlellen en lage oren. Dus hier is echt een crimineel kenmerk. Máár niet iedereen daarmee wordt crimineel.

  • ADHD en Fetal Alcohol Syndrome

  • Afwijkende EEG

  • Lagere hartslag: anti-socialer dus meer kans op crimineel gedrag.

  • Underarousal: Voelt zich minder (snel) opgewonden.

Voedsel: Suiker, koolhydraten, lood.

Roben Merton:

Zet persoonlijkheid en economisch culturele context in verband met delinquentie. Dus kijkt veel meer naar de omgeving. Hij heeft de Strain Theory ontwikkeld samen met Agnew.

Strain Theory: Failure to achieve (societal dominant) goals:

  • Kloof aspiratie en expecatie.

  • Kloof aspiratie en bereikt niveau (wat je wilt halen en wat je echt bereikt).

  • Kloof fair outcomes en actual outcomes

Wanneer je dus die kloven hebt, is er sprake van stress, dus strain. In sommige milieus is deze stress hoger ,en sommige mensen zijn gevoeliger voor strain.

Er zijn 5 reacties. Belangrijk daarbij is dat: Je kunt de institutionele middelen (gewone manieren om je maatschappelijke doelen te bereiken).kan je aannemen of verwerpen. Daarnaast kan je de culturele doelen aannemen of verwerpen. Daardoor heb je 4 posities (zie blackboard): conformity (accepteren beide, gaan voor succes), innovation (hier plaats Merton de criminelen. Ze willen wel rijk worden maar doen dit niet op een manier die hoort), ritualism (trekken zich terug uit de maatschappij) en retreatism (trekken zich ook terug maar gaan opzoek naar nieuwe middelen). Hieruit komen de rebellion.

Conclusie: Crimineel gedrag heeft ook een basis in “hardware”:

Niet in aangezicht of schedelvorm maar wel in genen en wel in brein.

2. “Waarom vertonen jongeren externaliserend probleemgedrag?”

Hyperactiviteit, anti-sociaal gedrag en gedragsproblemen zorgen voor externaliserend probleemgedrag.

Hierna factoren die zorgen voor meer kans op gedragsproblemen:

Gender (man), leeftijd (van oudere leeftijd) en opleidingsniveau (lager opgeleid), ethniciteit (geen verschil), persoon (hyperactief en anti-sociaal).

Conclusie

Daaruit komt de conclusie dat: Persoonlijkheid belangrijker voor gedragsproblemen dan gender, opleidingsniveau. Etniciteit niet belangrijk voor gedragsproblemen.

Terrie Moffit

Gebruikt de factoren erfelijkheid, brein, persoonlijkheid, opvoeding/ gezin, peer group en culturele context allemaal omtrend delinquentie.

Ze komt tot de conclusie dat jongens in de leeftijd rond 20 jaar het meeste crimineel zijn.

Ze maakt onderscheid tussen Life Course Persistent en Adoleescence Limited. De Life Course persistent is 5-6% van de populatie. Daarvan zorgt 50% voor alle criminaliteit, er is early onset, enduring pattern en heterotypische continuïteit.

Adolescence limited: 1/3 van de populatie, maar zij stoppen met criminaliteit na hun jeugd, dus is het ‘limited’. Bij adolescence limitid komt het criminele gedrag vaak door het na-apen.

De Juvenile deliquency laat zien dat jongens in 1983 en 1961 veel vervelender zijn, dus milieu moet wel een invloed hebben.

Conclusie voor vandaag:

Crimineel gedrag is het gevolg van een complexe interactie tussen biologische-, persoons-, opvoedings- en maatschappelijke context factoren.

Antwoorden op de vragen:

1. “Waarom zijn sommige mensen crimineel?” Samenspel genen, brein, persoonlijkheid, cognitieve problemen, gevoel gemiste kansen, sociale culturele omgeving

2. “Waarom vertonen jongeren externaliserend probleemgedrag?” Twee patronen met twee heel verschillende achtergronden (zie modellen)

Hoorcollege 7: Moffit 2002

Inleiding

Dit college staat op zichzelf maar geeft ook duidelijk de basis van het artikel Moffit 2002.

De vragen die we vandaag gaan behandelen zijn:

1. “Zijn er naast LCP en AL trajecten ook nog andere criminele trajecten detecteerbaar?”

2. “Is AL wel AL?”

3. “Zijn er verschillende risicofactoren voor verschillende typen criminelen detecteerbaar?”

Daarbij komen verschillende deelonderwerpen naar voren:

1. Prevalentie jeugddelinquentie

2. Het klassieke (theoretische) model van Moffitt (Moffitt 1993)

3. Empirie 1: risicofactoren voor LCP en AL crime

4. Empirie 2: een verdere test van het Moffitt model (Moffitt et al. 2002)

Prevalentie jeugddelinquentie

De laatste jaren is delinquentie in Nederland enorm gedaald maar mensen zijn nog wel altijd bang. Mensen hebben vooral last van overlast van jongeren en dronken mensen op straat. Dus mensen hebben niet het meeste last van harde criminaliteit.

Ongeveer 75% van de jongeren begaan 1 of meerdere delinquente feiten als ze tiener zijn. Dan gaat het wel over relatief kleine dingen, denk aan: winkeldiefstal, zwartrijden, iemand bedreigen/ in elkaar slaan en diefstal op school.

Er zijn heel veel theorieën over jeugddelinquentie, daarbij hoort onder andere de recente life-course theorie van Moffit.

Het klassieke (theoretische) model van Moffit

De theorie begint met de age-crime curve. Daarbij kijken ze naar de grootte van de kans dat je op een bepaalde leeftijd alledaagse criminaliteit pleegt. De grootste kans ligt bij 14/15 jaar op 47% kans.

Taxonomie± Probeert op basis van emprisiche gegevens individuen in te delen in groepen met gelijke kenmerken. Moffit heeft een duaal taxonomie opgesteld: LCP en AL.

Life course persistent: 5-6% van de populatie, 50% van alle criminaliteit, vroeg begin, doorgaand patroon en heterotypische continuïteit.

Heterotypische continuïteit: onderliggende trek van diverse fenotypische manifestaties. Dus dat je op verschillende leeftijden verschillende criminaliteit pleegt. Dus de continuïteit omdat je criminaliteit blijft plegen, daarnaast heterotypisch omdat het per leeftijd verschilt.

Hierdoor krijgen mensen meer problemen: verslaving, werkloosheid, schulden, enz.

Tabel op 5e pagina, sheet 15 belangrijk! Hieronder uitgelegd:

De neuropsychologische klachten kunnen zich uiten in cognitieve tekorten (bv. ADHD), moeilijk temperament en dat de ouders ook invloed hebben omdat zij ook neuropsychologische schade hebben. Moeilijke kinderen hebben vaker moeilijke ouders dus is het voor die ouders extra moeilijk om hun kinderen op te voeden.

Een psychopaat kan ook geboren worden in een fijn gezin. Op een gegeven moment zie je dat ouders de kinderen niet meer aan kunnen (rond 12 jaar) en dan gooien zij de handdoek in de ring. Daar geven ze het begrip interactional co-variation voor.

Evocatieve Person-Environment interactie: Het kind wil een situatie uitlokken, en zo kunnen de ouders niet met het kind omgaan. Dit is niet gunstig voor de opvoeding.

Proactieve P-E interactie: Degenen met een moeilijk temperament zoeken vrienden met dezelfde neigingen.

Reactieve P-E interactie: Omdat ze vervelende situaties opzoeken, komen zij ook steeds negatieve situaties tegen.

Dit alles leidt tot ‘Early first Offense’.

Wanneer je al vroeg eens wordt met de politie in aanraking komt, dan zal dit door blijven gaan (continuïteit), want het zit in je temperament. Dit kan ook cumulatief gaan werken: Je volhard in bepaald gedrag en kunt zo niet meer makkelijk op een goede plek integreren.

Ensnarement: Je raakt vervlochten in het delinquente milieu want daar krijgen zij ook bindingen. Hierdoor komen ze niet meer uit het delinquente milieu.

De kans dat je gaat veranderen wordt steeds kleiner. Dit kan vast komen te liggen op het 18e levensjaar: er is fixation.

Adolescence limited: 1/3 populatie, de rest van de criminaliteit, begint bij puberteit, op een gegeven moment stopt het (limited) en adolescent deliquency.

Schema op blz. 6, 17e sheet belangrijk! Korte uitleg:

De jongeren voelen een ‘perceived maturity gap’, ze kunnen niet volwassen worden. De jongeren in LCP gedragen zich al wel erg volwassen dus de AL jongeren gaan hen achteraan. Zowel jongens als meiden gaan de LCP imiteren. Die imitatie wordt mimicry of modelling genoemd. Hierdoor komen zij op een gegeven moment in aanraking met de politie. Zij beseffen dat de ‘commitment costs’ te hoog zijn, ze willen later wel gewoon een goede baan/ goed leven dus zullen stoppen wanneer ze de kans krijgen om volwassen te zijn. Dus is er sprake van ‘desistance’.

Moffit omschrijft een 3e groep: abstainers. Schema blz. 7, sheet 19:

De abstainers komen vaker wat later in de puberteit, of ze leven in een bepaalde culturele religieuze subgroep of er is geen ruimte om over de streep te gaan.

Belangrijk om te onthouden: dit is een theorie over hoe de werkelijkheid in elkaar zou kunnen steken.

Empirie 1: Risicofactoren voor LCP en AL crime

Er is een onderzoek gedaan naar LCP in 2001 en daar hebben ze meerdere risicofactoren genoemd. Er doen 47 mannen en 6 vrouwen mee. De mannen en vrouwen worden vergeleken met normale mensen.

  • Er zijn ouderlijke risicofactoren, wat er voor zorgt dat er een problematische opvoeding en thuissituatie is.

  • Neurocognitieve risico’s wat er voor zorgt dat ze neurocognitieve verslechtering hebben.

  • Het temperament laat zien dat ze een moeilijk temperament hebben.

  • Het temperament zorgt er ook voor dat ze impopulair zijn.

  • De peer delinquency laat zien dat ze delinquente vrienden hebben.

Voor mannen en vrouwen is dit ongeveer hetzelfde.

Bij AL ligt dit heel anders: Er is geen systematische aanwezigheid van deze problematieken.

Dus de conclusie van deze empirie: Er zijn verschillende risicofactoren voor LCP en AL crime. Dus het model van Moffit hoeft niet verworpen te worden. De vraag is alleen of ze in hun volwassenheid ook verschillend zullen zijn. Dit komt naar voren in empirie 2 en zo wordt het model verder getest.

Empirie 2: Een verdere test van het Moffit model in 2002

Bij deze test neemt ze aan dat niet alleen risicofactoren verschillen maar ook de uitkomsten op 26 jarige leeftijd verschillen. Ze zet childhood onset tegenover adolescence onset.

Hierbij stelt ze 4 hypothesen op, te lezen op Blackboard of in het artikel.

Er zijn dus ook mensen die niet bij LCP en AL passen, de recoveries. Bij hen is sprake van ‘low leven chronic offenders’.

Bij dit alles is een normale verdeling opgesteld. Er zijn maar weinig mensen niet delinquent, veel mensen een beetje, en weinig erg delinquent.

Daarnaast hebben ze ook een tabel opgesteld met 5 groepen: ‘unclassified’, ‘abstainer’, ‘recovery’, ‘LCP’ en ‘AL’. Er zijn 477 mannen onderzocht. De LCP is 10% van alle mannen, AL is 26% waarbij je de recovery van 8% haast op kunt tellen omdat die in de buurt van AL komt. In deze tabel komen meerdere aspecten naar voren.

De gemiddelde variëteit in overtredingen: Bij LCP is dat getal het grootste. Dus iedere jonge man in LCP, zou 397 offenses gepleegd hebben. Bij AL is dat nog 277, dus LCP is veel hoger maar AL is ook nog best veel. Abstainers scoren 21, recovery 95.

Hoeveel mensen voor de rechtbank komen: LCP scoort op 55%, dus 55% van de LCP groep komt een keer voor de rechter. Voor AL is dat 34%.

Gemiddelde aantal veroordelingen: Voor LCP is dit ook weer veel groter dan AL.

Ook wordt er gekeken naar onaangename tegenover aangename persoonlijkheden. Dat hebben ze aan de mannen zelf gevraagd. De LCP groep zegt zelf dat ze onaangenamer dan gemiddeld zijn. Bij AL zie je dat niet, al zou het volgens de theorie wel zo zijn. Ook de recovery zou ondergemiddeld aangenaam zijn.

Vinden zij zelf dat zij gecontroleerd zijn: LCP en AL vinden zichzelf behoorlijk gecontroleerd terwijl andere mensen dat niet vinden.

Alcohol/ drugs gebruik/ schizofrenie/ depressie: De LCP’ers scoren hier ook weer hoger op dan de AL groep. Waarbij wel wordt gezien dat AL weer hoger scoren dan de unclassied groep en de abstainers.

Geluk in relaties geeft: De unclassified’s zijn vrij ongelukkig in hun relatie. Abstainers zijn gewoon blij met hun relatie. De recovery groep geeft 28% ongelukkig, LCP 34%, AL, 36%. Daarnaast maakt 9% van de unclassified groep zich schuldig aan physical abuse, LCP 24%.

De drug en violent offenses worden vooral gepleegd door de LCP groep. LCP’ers zijn veel vaker werkloos, ook is de psychiatric disability erg hoog bij hen, ze planten zich veel voort en zijn vaak schuldig aan geweld naar vrouwen.

De ’10 adjustment problems score’ laat zien dat hoeveel problemen het meest hebt per groep. Daarbij geven ze aan dat bijvoorbeeld abstainers het meest 0 of 1 problemen hebben, 4-6 het meeste bij LCP, enzovoort. (Pagina 14, 40e sheet)

Conclusie van empirie 2: Abstainers worden succesvol. De recovery group blijft bestaan. LCP hebben een lastig bestaan en blijven hier in hangen. Bij de AL groep duren de problemen langer dan gedacht, de grens ligt niet aan het einde van de puberteit maar ze worden een poos achtervolgt door hun problemen. Er bestaat een Turning Point Theory: de meeste mensen stoppen omdat ze werk krijgen, een goede relatie krijgen enz. Dit geldt beslist niet voor de LCP’ers, wel voor AL.

Discussie van Limitations: er worden geen vrouwen genoemd, de classificatie wordt ouderwets gevonden, alleen resultaat tot 26e.

Oplossingen: (1) Wanneer je ziet dat een kind ‘moeilijk’ is, moet je meteen ingrijpen. (2) Daarnaast LLCO traject vroeg onderkennen en begeleiden en (3) AL groep begeleiden zodat er geen alcohol-, drug- en andere problemen ontstaan.

Conclusies op hypotheses:

Hypothese 1: Childhood onset zorgt voor LCP problems.

Hypothese 2: Er is delayed recovery bij AL.

Hypothese 3: Sommige recoveries worden Low Level chronics.

Hypothese 4: Er zijn ook abstainers.

Antwoorden op de vragen:

1. “Zijn er naast LCP en AL trajecten ook nog andere criminele trajecten detecteerbaar?” Ja.

2. Is AL wel AL? Nee.

  1. “Zijn er verschillende risicofactoren voor verschillende typen criminelen detecteerbaar?” Ja.

Hoorcollege 8: Internaliserend Probleemgedrag

Thema voor vandaag is: Internaliserend Probleemgedrag – Klassieke theorieën (rond 1900). Onder probleemgedrag valt vandaag depressie en zelfmoord.

Centrale vraag voor vandaag: Op welke manier geven de drie behandelde ‘theorieën’ de wisselwerking tussen individu en sociale omgeving weer in hun ideeën over zelfmoord of depressie?

Psychiatrische context

Drie denkers over depressie rond 1900: Emil Kraepelin, Sigmund Freud en Emile Durkheim.

Er waren geen medicijnen of behandelingen maar ze werden opgesloten in een ‘krankzinningheidsgesticht’. Mensen zaten daar vastgeketend. Psychiatrie was nog helemaal geen echt vak, er was geen kennis over.

Kraeplin

Studeerde medicijnen en werd hoogleraar psychiatrie in Tartu en Heidelberg. Hij was directeur van de psychiatrische inrichting bij die universiteit. Hij zag dat het er niet goed aan toe ging en wilde er wat aan doen. Over criminaliteit stond hij dicht bij Lombroso, je werd geboren als crimineel maar dat kan je niet zien aan uiterlijk. Hij was ook wetenschapper en was overtuigd van dat geestesziektes veroorzaakt worden door erfelijkheid en hersenafwijkingen. Dit was alleen niet te onderzoeken, dus hield hij zich daar niet mee bezig want volgens hem was observatie de belangrijkste onderzoeksmethode. Hij ging grote aantallen geesteszieken systematisch observeren door de symptomen voor en na opname te registreren. Daaruit kwamen twee soorten: Manisch-depressieve psychose (redelijk gunstig uitzicht) en dementia praecox (schizofrenie, verstoring van het denken). Hij heeft de basis gelegd die we nu nog gebruiken: de diagnostic statistical manual of mental diseases (DSM). De huidige DSM (2013): Je bent depressief wanneer je last hebt van 5 of meer van de symptomen, gedurende 2 aansluitende weken. Op blackboard of Google DSM 2013 zijn de symptomen terug te lezen. Wanneer je na 2 weken nog in rouw bent van het verlies van een persoon, kan je lijden aan een depressieve stoornis. Daar is erg veel kritiek op.

Kraeplin wil het fenomeen manisch-depressieve psychose verklaren. De oorzaak ligt volgens hem in de genen en het brein.

Antwoord op de centrale vraag volgens Kraeplin: Niet! Niet ASW relevant. Zijn verdienste is het ontwikkelen van de eerste niet-speculatieve, op grote aantallen empirische waarnemingen berustende classificatie van geestesziekten, op basis van uiterlijk waarneembare symptomen en het verloop.

Freud

Hij is grondlegger van de psychoanalyse. De psychoanalyse is een theorie over wat mensen niet van zichzelf weten, dus theorie over het onderbewuste. Freud denkt over het onbewuste wel iets te vinden. Kraeplin keek naar de mensen in de gestichten, maar Freud keek naar de mensen die last hadden van mildere symptomen die ook rustiger werden behandeld. Kraeplin dus psychosen, Freud de neurosen. Voor psychoanalyse moet je dromen / fantasieën analyseren dus de patiënt hoeft de behandelaar niet aan te kijken maar kan op een bank liggen.

Freud groeide op in Wenen en studeerde medicijnen, neurologie en psychopathologie. Veel problemen niet te vinden in lichamelijke problemen, je moet kijken naar de werking van de menselijke geest. Hij trouwde, kreeg 6 kinderen en is in 1938 ontsnapt aan de nazi’s en verhuisd naar Londen.

Zijn project was om te kijken naar hoe de menselijke geest werkt. Volgens hem is een groot deel onbewust, dan een stukje voorbewust (onbewust dat met enige aanleiding bewust kan worden) en nog een kleiner stukje bewust. Het onbewuste is de grote achterkamer, voorbewust een soort sensor en bewust de voorkamer. Dit kwam in 1917 naar voren, maar later in de jaren ’20 kwam het Es (driften, voor een deel bewust en voor een deel onbewust), het Ich (hoe je je presenteert maar eigenlijk nooit de baas over jezelf) en het Überich (ons geweten), en dit liet hij zien in ‘het ei’.

Het Es kan alleen via het Ich omgaan met de externe wereld. Volgens Freud is dit alleen maar een schets, het Es is veel groter dan Ich en Überich.

Wat wist men rond 1900 over melancholie? Teveel zwarte gal (oudheid), zonde want als je twijfelde aan het bestaan, dan twijfelde je aan God (Middeleeuwen), en verheven gevoeligheid, dus depressieven hoorden bij de top (Romantiek)

Freud over melancholie: Wat we nu depressie noemen, de unipolaire (alleen maar somber) en bipolaire/ manische depressie (somber afgewisseld met triomf, bijna waanachtig). Hij noemde niet de depressie die met psychotische wanen gepaard gaat.

Hij deed geen empirisch onderzoek maar deed redenaties op basis van klein aantal gevallen. In zijn theorie kwamen enkele begrippen naar voren:

Libido: seksuele drift. Dit is in het onbewuste, waar ook de agressie voorkomt.

Rouw en melancholie – Freud (1917)

Freud over melancholie in 12 redeneerstappen:

  • Melancholie vergelijken met rouw

  • Kijken naar de overeenkomsten tussen rouw en melancholie: reactie op verlies, deels dezelfde symptomen.

  • Verschillen tussen rouw en melancholie: bij melancholie is er verlaging van gevoel van eigenwaarde en zelfhaat, bij rouw niet. Bij rouw is de oorzaak aanwijsbaar (want je verliest een persoon), bij melancholie niet (je bent iets verloren maar er is niet duidelijk wat). Bij rouw is de wereld leeg geworden, bij melancholie jezelf.

  • Bij melancholie is er abnormale zelfbeschuldiging. Freud zegt dat ze daarin eigenlijk gelijk hebben, ze hebben een veel realistischere kijk op de mensheid. Máár het wordt bij melancholie overdreven. Er is een vreemde schaamteloosheid hierover. Ze lijken niet een geliefde ander, maar hun zelfrespect van hun Ik hebben verloren.

  • Splitsing in de geest tussen het gewone Ik en een kritische instantie (geweten). Dit geweten lijkt bij mensen die melancholisch zijn veel te kritisch.

  • Freud weet hoe het zit: de klachten over het Ik (over hoe slecht je wel niet bent), zijn eigenlijk aanklachten over de verloren ik.

  • Er komt reconstructie van het onderliggend psychische proces. Ooit was er een innig gekoesterd ‘object’, en die plak je nu aan jezelf, je identificeert het ‘object’. Zo verandert de liefde van het object, voor jezelf. Dat noemt Freud narcistische identificatie. Dit noemt hij weer regressie.

  • Er is niet alleen liefde maar er is ook een ambivalente relatie waar in woede en haat zat. Dus ontstaat het ambivalentieconflict. Omdat je het object in jezelf hebt opgenomen, wordt je boos op jezelf waardoor er zelfbeschuldiging is en soms zelfs zelfmoord.

  • Depressie is niet alleen somberheid, soms is er ook sprake van manie: tijdelijke opluchting dat het betere Ik heeft gewonnen.

  • Depressie vanuit topisch gezichtspunt: Waar zit deze depressie in de hersenen. Het speelt zich allemaal in het onbewuste af, in de achterkamer. Maar de zelfhaat komt wel in het bewuste voor.

  • Dus er zijn drie premissen van de melancholie: (1) er is sprake van verlies, (2) dat wekt een hevig ambivalentieconflict op en (3) er komt zo regressie van de liefde voor een ander naar liefde voor het zelf.

  • Er is nog nader onderzoek nodig.

Er is ook nog een begrippenlijst bij Freud over melancholie, terug te vinden op Blackboard.

Freud wil melancholie verklaren en daarbij komt psyche, geest en persoonlijkheid in voor.

Zij zijn ideeën nog houdbaar? Voor een deel wel, voor een deel niet.

Niet: de op het zelf gerichte agressie, narcistische identificatie en unipolaire en manische depressie één dezelfde ziektebeeld zijn.

Wel: depressie als verlieservaring, laag zelfbeeld, somberheid maar ’s avonds minder erg dan ’s ochtends en ‘illusionary gloom’ bij niet-depressieven (de roze bril hoe we naar onszelf kijken).

Antwoord centrale vraag door Freud: De innerlijke dimensie van de op het zelf gerichte agressie overheerst; de sociale is in zijn depressietheorie nauwelijks aanwezig. Freud een voorvader van ASW? Op grond van zijn depressie-ideeën: Nee, maar in andere delen van zijn theorievorming wel: Het onbehagen in de cultuur.

Durkheim

Hij is grondlegger van de sociologie (net als Weber), rond de industriële revolutie. In die tijd was er grote maatschappelijke verandering en ontwrichting, genaamd de Fin de siècle.

Zijn sociologie is gebaseerd op een bepaald mens en maatschappij beeld. De mens is grenzeloos in sociologie als je hen helemaal los laat, er zit geen biologische rem op geld, macht en aanzien. De maatschappij moet hier grenzen aan stellen, dat geeft discipline. Dit geeft sociale cohesie omdat je één maatschappij vormt. Het tegenovergestelde van de sociale cohesie is anomie. Dus daar zijn geen regels, dus de bindende werking geldt niet meer en zo krijgen alle behoeften van mensen een kans.

Zijn zelfmoordtheorie wordt beschreven in Le suïcide (1897). De vraag is of het een individuele beslissing is. Hij denkt dat wanneer zelfmoordcijfers stijgen dat er een maatschappelijke crisis is. Je zou denken dat het een individuele beslissing is, Durkheim laat zien dat de maatschappij er wel degelijk invloed op heeft. Hij zag dat protestanten altijd hogere zelfmoordcijfers hadden dan Joden en katholieken, dit was alleen niet te verklaren.

Durkheim geeft de volgende verklaring: Hoe steviger het sociale weefsel binnen een bepaalde groepering, hoe lager het zelfmoordcijfer in die groep. Maar waarom protestanten dan meer zelfmoord? De protestanten moeten verantwoording afleggen voor God, dat geeft veel druk. Je staat er een beetje alleen voor Bij katholieken zijn veel meer rituelen, dat geeft een binding. Ook kunnen ze biechten. Het is dus een mentale kwestie.

Durkheim kijkt naar het zelfmoordcijfer door er de persoonlijkheid, opvoeding/gezin, groep/institutie en economische politieke culturele context bij te betrekken. Niet iedere protestant pleegt zelfmoord dus het zegt ook iets over de persoonlijkheid.

Durkheim wijst op vier typen zelfmoord:

  • Egoïstische en altruïstische zelfmoord: te weinig sociale cohesie of te veel sociale cohesie, waardoor het leidt tot zelfmoord.

  • Anomische en fatalistische zelfmoord: te weinig sturing door sociale normen of te sterke regulering zodat er geen persoonlijke inbreng meer is.

Alleen bij egoïstische zelfmoor is depressie, bij altruïstische zelfmoord is er hartstocht. Bij anomische zelfmoord is er irritatie en afkeer en bij fatalistische is er totale wanhoop.

Het schema op Blackboard laat verdeling van zelfmoorden zien: pagina 10+11, slide 30+31.

Bij de grafiek ‘aantal zelfdodingen naar geslacht Nederland 1970-2013’, kan je wijzen dat maatschappelijke crisissen leiden tot meer zelfdoding. Er valt geen conclusie uit te trekken omdat de bevolkingsomvang er niet bij wordt betrokken.

Bij de grafiek ‘zelfdoding naar leeftijd Nederland 1990-2013’: Vooral veel zelfdoding bij mensen die veel verantwoording hebben, bijvoorbeeld voor hun gezin.

Bij de grafiek ‘zelfmoord in aantal Europese landen 2012’: Griekenland ligt helemaal bovenaan, als je dat koppelt aan de maatschappelijke crisis valt dit te vergelijken.

Bovenstaande grafieken kan je terug vinden op Blackboard.

Is Durkheims theorie houdbaar? Er is veel kritiek op: Statistieken zijn onbetrouwbaar, de analyse is niet juist, inmiddels zijn er moderne technieken. Verklaring gaat voorbij aan individuele en psychologische kant en cohesie en regulering wordt scherper onderscheden dan empirisch materiaal wettigt.

Antwoord centrale vraag bij Durkheim: Hoe geeft Durkheim bij de verklaring van zelfmoord de wisselwerking tussen individu en samenleving weer? Zijn integratiehypothese is een multilevel-hypothese die het individu verbindt met de collectiviteit: Wat mensen denken en hoe zij handelen wordt sterk bepaald door de aard van de bindingen in hun sociale groep. En dat blijkt ook uit de zelfmoordcijfers. Durkheim is een voorvader van ASW!

Het factorenschema dat we normaal gebruiken past niet bij Durkheim. Volgens hem zijn mensen door en door sociaal. Dit valt te zien in het schema op blz. 14, slide 41.

Conclusie

Wordt depressie verklaard door de klassieke denkers?

Kraepelin: genen, hersenen

Freud: geest, persoonlijkheid

Durkheim: mate van integratie

Nee, depressie wordt niet verklaard. De moderne vorm is wel door hen op gang gebracht maar voor een deel zijn hun ideeën ook achterhaald.

Inmiddels wordt depressie al verder verklaard maar voorop staat dat we de verklaring nog niet weten.

  • Bio+psycho+socio, maar complexiteit ervan nog onbegrepen.

  • Multileveltheorieën: zie college volgende week.

  • Wetenschappers misschien niet maar kunstenaars begrepen het wel, al eeuwen. Dit valt terug te zien in beelden die worden gemaakt maar het is wel allemaal symbolisch.

Hoorcollege 9: Contemporaine theorievorming omtrent sekseverschillen in adolescente depressie

Inleiding

Dit college gaat over ‘Contemporaine theorievorming omtrent sekseverschillen in adolescente depressie’. Dat houdt in: Hedendaagse theorievorming als het gaat om sekseverschillen in adolescente depressie. De vragen die in dit college centraal staan zijn:

  1. Wat is de prevalentie (=het aantal gevallen) van internaliserende problemen (=naar binnen gerichte gedragsproblemen, zoals angst en depressie) onder adolescenten?

  2. Waarom is de prevalentie van depressieve klachten onder meisjes zo veel hoger dan onder jongens?

Het ABC-model wordt uitgelegd en kan een hulp zijn voor bij het lezen van het artikel.

Depressie: Voor langere tijd last van depressieve gevoelens, er is een laag zelfbeeld en al het plezier in het leven verdwijnt.

Klassieke theorieën

  • Psychoanalyse: verlies object, agressie jegens jezelf. Hierbij ligt er een focus op veelal onbewuste processen.

  • Behaviorisme: Focus op waarneembaar gedrag. Gaat weg van alle onbewuste processen, let juist op observeerbaar gedrag.

  • Cognitieve theorie: Weg van waarneembaar gedrag maar juist focus op perceptie, denken en voelen.

Behaviorisme

In het behaviorisme staat het observeerbare gedrag centraal.

Peter Lewinsohn (1969): ‘Depressie is aangeleerd’ en ‘Depressie is bekrachtigd gedrag’. Er is een overloop naar Freud: depressie ontstaat niet helemaal zomaar, er is wel sprake van een negatief life event. Hierdoor wordt het normale gedrag niet bekrachtigd en zo dooft normaal gedrag uit, dit bekrachtigd depressief gedrag en dit leidt tot depressief gedrag. Een voorbeeld: Iemand verliest zijn vader, mensen vinden het normaal dat diegene depressieve gevoelens heeft dus depressieve gedrag wordt bekrachtigd. Behaviorisme is er van overtuigd dat je moet zorgen dat mensen met depressieve gevoelens zich weer normaal gaan gedragen waardoor depressief gedrag niet wordt bekrachtigd.

Cognitieve theorie

Deze theorie kwam na het behaviorisme, die vinden dat er veel te lang niet gekeken is naar het waarnemen, denken en voelen. Aaron Beck had hierbij een belangrijke theorie: Cognitieve triade. Je neemt waar, denkt en voelt over ‘jezelf’, ‘de situatie’ en ‘de toekomst’. Wanneer dit negatieve waarnemingen, gedachten en gevoelens zijn dan heb je een negatief zelfschema. Wanneer je een negatief life event hebt kom je in een cyclus: gevoel inadequaatheid, alles gaat mis en toekomst lijkt hopeloos. Deze hulpeloosheid is dat sterk gerelateerd aan depressie. De cognitieve theorie wil iemand het gevoel geven dat niet alles mis gaat, soms gaat wel eens wat mis. Zo is de toekomst wat positiever. Dus: mensen meer grip geven op het leven doordat ze anders over zichzelf gaan denken. De theorieën zijn allemaal zeer psychologisch van aard. Moderne theorieën zijn veel complexer. ‘Hoe moderner, hoe complexer’.

Wetenschappelijke context

Menselijke ‘hardware’ is op nieuw een studieobject geworden want er is herbezinning op genetica. In de jaren 90 is er een genetische revolutie geweest. Vanaf toen werd er gezegd dat genen ook echt wel invloed heeft op mensen. Daarnaast wordt ook het brein weer hip.

Ook komt er meer nadruk op de sociaal-culturele context en meer interesse in verschillen naar gender, SES en etniciteit (verschillende bevolkingsgroepen). De sociale ecologie wordt meer prominent. Daarnaast is er opkomst en penetratie van moderne media. Daarnaast is de Body Image een studieobject. Dit komt ook door alles wat er in de media te vinden is. Ook is het dunheidsideaal ontstaan. Hier wordt serieus over nagedacht door o.a. Federickson & Roberts in Objectification theory. Zij zeggen: Media, ouders, peers (en mannen) dringen geobjectiveerd lichaamsbeeld op. Het lichaam laat zien wie je bent, maar dit is vaak niet meer zo, het wordt gebruikt als consumptiegoed. Er is sprake van Self Objectification: Op deze leeftijd zijn vrouwen het mooiste maar het beeld is het slechtste. Ook spreken zij over: Objectified Body Consciousness (OBC) dat je jezelf niet meer ziet als persoon, maar je je lichaam ziet als een object. Vrouwen met OBC leiden vaker een depressie, eetproblemen en minder vaak zin in seks. Genen, brein, persoonlijkheid, opvoeding/gezin, peergroup en media hebben invloed op (verschillen in) depressie

Moderne theorieën

  1. Univariaat (er is 1 soort factor die verantwoordelijk is voor depressie) naar multivariaat (er zijn meerdere soorten factoren die leiden tot depressie)

  2. ‘Single type factor’ (niet alleen iets in je persoon wat er toe leidt dat je depressief wordt maar het is op ‘Multilevel’.

  3. Cross-sectioneel (factoren worden bekeken en hoe zij invloed hebben op depressie) naar longitudinaal (langdurig onderzoek over depressie)

Er is empirisch onderzoek gedaan:

In de loop van de adolescentie daalt het gevoel van welzijn.

Het gemiddelde aantal psychologische fysieke gevoelens stijgt bij vrouwen in de adolescentie meer dan bij jongens.

Psychische gevoelens stijgen in de adolescentie bij vrouwen heel sterk, terwijl bij jongens dat door de adolescentie heen ongeveer gelijk blijft.

Emotionele problemen: Bij meisjes een sterke toename in de adolescentie, bij jongens ongeveer gelijkblijvende problemen. Dit zie je ook wanneer je kijkt naar het percentage emotionele problemen.

Hoe verhoudt zich dat dan in Body Mass Index (BMI, een maat voor te dun, normaal of te dik) en Body Weight Index (hoe iemand zich voelt: te dun, normaal of te dik). Er wordt naar de verhouding hier tussen gekeken. Jongens voelen zich sneller te dun, meisjes voelen zich niet snel te dun, juist veel vaker voelen zij zich dik. Jongens voelen zich ook vaker te dik dan dat zij echt dik zijn maar bij meisjes is dit probleem veel groter.

Conclusies van Ter Bogt et al: BWP en internaliserende problemen

  • Jonge mensen die overgewicht hebben, hebben vaker internaliserende problemen.

  • Met name BWP die te dik voorspelt hebben internaliserende problemen.

  • Te dun of te dik voelen zorgt voor internaliserende problemen.

  • Jonge mensen die te dun zijn, en zich te dun voelen hebben internaliserende problemen.

  • Jonge mensen die te dun zijn, maar zich niet zo voelen hebben geen problemen.

  • De gedachte dat je te dik bent zorgt zeker voor internaliserende problemen.

Zo zijn er nog veel meer conclusies die worden getrokken, zie sheets op Blackboard. Door het luisteren van depressieve muziek wanneer je down bent, wordt je vrolijker. Maar er zijn ook mensen die er nog depressiever van worden kunnen beter niet luisteren want dat is weer behavioristisch: dan worden depressieve gevoelens bekrachtigd.

ABCs depression door Hyde, Mezulis en Abramson

Zij maken een ABC model. In andere onderzoeken zijn al allerlei factoren voor depressie opgenomen, maar in het ABC model zijn er de meeste factoren opgenomen. Biologische, affectieve en cognitieve factoren zijn opgenomen. Wat voorop staat is dat kwetsbaarheid wordt pas omgezet in depressie wanneer er sprake is van een negative life event.

Het model is erg complex maar begrijpen hoe het in elkaar zit, is belangrijk. Een uitleg voor dit model kan door alle paden langs te gaan:

Genen: (1) sommige mensen hebben door hun genen veel meer een neiging voor kwetsbaarheid voor depressie en (2) het temperament wordt door genen bepaald.

In de jaren ’90 dacht men dat er een kaart zou komen over genen, waardoor je het gen zou kunnen vinden dat leidt tot depressie, maar daar gelooft men inmiddels veel minder in.

Hormonen en timing: Door een bepaalde omgeving gaan bepaalde genen werken.

  • Genen verklaren 37% van verschillen in depressie.

  • Genen werken op een intern systeem (5HT serotoninesysteem). Serotonine zorgt ervoor dat je je fijn voelt. Wanneer de serotonine mist, wordt je depressief, dus wanneer men eerst heel veel XTC neemt (daar zit serotonine in) en daarna niet, wordt men depressief.

  • Genen veroorzaken een grotere stressgevoeligheid bij depressieven. Dus mensen die snel stress voelen, zullen eerder depressief zijn.

  • Dus depressie-kwetsbaarheid eerder omgezet worden in depressie

Bij meisjes zullen hormonen sterker worden getriggerd, dus meer kwetsbare meisjes.

De mechanismen die zorgen voor depressie werken sterker bij meisjes.

Temperament: (1) directe link met depressieve kwetsbaarheid en (2) een negatieve cognitieve style. Negatief emotioneel heeft direct effect op depressieve kwetsbaarheid. Wanneer je sneller huilt, is dat gelinkt aan depressieve kwetsbaarheid. In de adolescentie is deze negatieve emotionality groter. Dan zal dus depressieve-kwetsbaarheid eerder omgezet worden in depressie.

Bij meisjes is er meer variantie in negatieve emotionality (NE). Dus wanneer je een normaalverdeling van NE hebt, is die bij meisjes veel breder dus variantie zorgt er voor dat er meer kwetsbare meisjes zijn.

Negative cognitive style: Gelinkt aan: (1) Veel vaker rumination (piekeren) en (2) depressieve kwetsbaarheid. NCS houdt in dat er geen zelfvertrouwen is.

De OBC is ook verbonden met depressieve-kwetsbaarheid.

Meisjes hebben meet hopeloosheid, piekeren meet en bij meisjes is er meer OBC dus zullen meisjes kwetsbaarder zijn voor depressie. Meisjes die sowieso al last hebben van OBC, zal dit door middel van stress nog eerder depressie zijn.

Hormonen en pubertal timing: Voor jongens die snel in de pubertijd komen is dat positief. Hierdoor worden ze wat stoerder en sterker en die zijn eigenlijk in het voordeel. Daarentegen is het voor meisjes juist negatief: Ze hebben vaker last van een negatief lichaamsbeeld. En voor mannen worden zij ineens interessant terwijl ze daar nog helemaal niet aan toe zijn. Zo kan er ook nog omgang komen met foute mannen, dat is ook negatief. Dus meisjes die een vroege pubertijd hebben een hogere depressieve-kwetsbaarheid.

Depressieve kwetsbaarheid: Wordt soms omgezet in een depressie, maar lang niet altijd. Bij meisjes gebeurt dit vaker dan bij jongens. Dat zij echt depressief worden komt voort uit een negatief life event en peer sexual harassment.

Inhoud ABC model

  • Stress-vulnerability model

  • Model van waarschijnlijkheden/ kansen

  • Verschillende paden naar depressie (en om het niet te worden).

  • Geaggregeerd model: Voor ieder individu zal de structuur van de paden naar depressie verschillende zijn.

  • Kan wel of niet van toepassing zijn op individuele personen.

  • Heuristisch schema: Een schema dat je helpt zoeken.

Antwoorden op de vragen

  1. “Wat is de prevalentie van internaliserende problemen onder adolescenten?”

Tussen 8 – 27% voor respectievelijk 16-jarige jongens en meisjes

  1. “Waarom is de prevalentie van depressieve klachten onder meisjes zo veel hoger dan onder jongens?

Dat is terug te lezen in het model, en bovenstaande informatie. Er is dus geen simpel antwoord op te vinden, je zult heel veel factoren er bij moeten betrekken.

Responsiecollege 28-10

Algemene informatie over het tentamen

  1. 40 vragen met 3 antwoordalternatieven.

  2. Er zijn 40 vragen waarvan 28 vragen een 5,5 is.

  3. Dit tentamen telt voor 70%, de schrijfopdracht 30% maar ieder onderdeel moet minimaal een 5,5 zijn.

  4. Je mag de toets herkansen maar daar heb je alleen recht op wanneer je cijfer tussen de 4,0 en 5,5 zit en je niet meer dan 2x afwezig bent geweest.

Cursusdoelen

  1. Kennis van en inzicht in de vier hoofdthema’s: sociale ongelijkheid, sociale cohesie, internaliserend PBG en externaliserend PBG.

  2. Inzicht in multi- en interdisciplinariteit

  3. Kennis van en inzicht in wetenschappelijke integriteit en plagiaat.

Wat wordt er niet getoetst:

  1. Precies APA-regels, maar je moet wel weten als je een citaat hebt hoe je dan refereert.

  2. Cijferdetails uit Henslin of de hoorcolleges.

  3. Documentaires die we hebben gezien.

  4. Zelf leren schrijven.

Wat moet je dan kennen?

  1. Hoorcolleges

  2. Verplichte teksten bij de hoorcolleges

  3. Henslin: summary and review (maar onderliggende teksten moet je ook kennen), keyterms en relevante boxes: issues in social problems; spotlight on social research en thinking critically.

  4. Plagiaat: de quiz uit de AcVa-workshop en GGGB hoofdstuk 4.

  5. College wetenschapsethiek van Jaap Bos

  6. De vragen kunnen Engelse begrippen of citaten bevatten die niet worden vertaald.

Ingestuurde vragen

Bourdieu: Wat is het structuratiedenken? Dit komt van Anthony Giddens. Net als Bourdieu wilde hij een poging doen om actor-structuur dualisme te overstijgen.

5 idolen? Een negatieve betekenis, valse afgoden. De idolen/ slechte denkgewoontes zijn:

  • Mie van de menselijke natuur zelf

  • Persoonlijke preconcepties: persoonlijke vooroordelen

  • Tirannie van woorden

  • Vastgeroeste denksystemen

  • Argumentatie regels (syllogisme)

Deze idolen heeft Bacon opgesteld. Hij is een meester van het wantrouwen.

Adorno: welke onderzoeksmethodes heeft hij gebruikt? Hij deed vooral een vragenlijst onderzoek onder ruim 2000 mensen met een F-schaal. Bij de mensen die het hoogst en het laagst scoorden op de vragenlijst deed hij kwalitatieve interviews. Hier vroeg hij door nar motieven, persoonlijke achtergronden, betekening en beleving.

Moderne inzichten TAP: Tegenwoordig geen psychoanalyse maar sociaal leren. Wat is het verschil?

Bij sociaal leren zie je het gedrag als een leerproces. Je doet dingen na, kijkt dingen af en zo ligt de nadruk op bewuste cognitieve kant. Bij psychoanalyse is het een complexe reactie van innerlijke driften op de sociale omgeving. Nadruk op het onbewuste.

Drukheim: 4 zelfmoordtypen.

Een hoog bejaard echtpaar pleegt samen zelfmoord omdat ze naar een bejaardenhuis zouden moeten: Welk zm-type van Drukheim is hierop van toepassing?

Egoïstisch? Altruïstisch? Anomisch? Fatalistisch?

Hoe moet je hier over denken: Wat in de sociale omgeving maakt nu dat deze mensen kwetsbaarder zijn voor zelfmoord?

Interdisciplinair en multi-level?

Interdisciplinair: grootste categorie en die omvat de multi-level theorie. Wanneer je begrippen uit verschillende disciplines met elkaar in verband brengt in 1 theorie.

Multi-level: Altijd interdisciplinair, maar hierbij komt als extra eis dat de disciplines die je gebruikt over verschillende ontologische niveaus gaan: biologie/ psychologie/ sociologie.

Wanneer is er sprake van plagiaat?

  1. Het letterlijk overnemen van tekstgedeelten zonder aanhalingstekens en verwijzing?

  2. Het onveranderd overnemen van tabellen grafieken en afbeeldingen zonder precies bronvermelding.

  3. Het letterlijk vertalen van een passage.

  4. Het parafraseren zonder bronvermelding.

  5. Het zonder bronvermelding overnemen van beeld-, geluids- of testmateriaal.

  6. Zonder bronvermelding of toestemming hergebruik van eerder beoordeeld eigen werk, dus zelfplagiaat.

Voor alles geldt: Bronvermelding in de referentielijst aan het eind.

Goed Geschreven Goed Begrepen 2013 (12e editie), hoofdstuk 4 geeft hier meer informatie over.

Tip: Kijk op Blackboard onder Handige links en teksten.

Bron

Collegeaantekeningen gebaseerd op de colleges zoals gegeven in 2015/2016

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Versatile Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2962 1