College-aantekeningen bij Methoden voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2016/2017


College: Inleiding methoden

Wetenschappelijk onderzoek: goede vragen stellen, proberen iets te leren. Hoe je die vragen beantwoord leer je bij MTS.

Kennis

Normale kennis (alledaagse kennis) vs. Wetenschappelijke kennis (onderzoek doen).

Kenmerken voor goede wetenschappelijke kennis / onderzoek:

  • Systematiek

  • Creatief

  • Theorie

  • Objectief

  • Waarnemingen

Ontologie is een filosofisch begrip en staat voor zijnsleer (het zijn / bestaan van het geheel van dingen / entiteiten). Voor het verrichten van onderzoek moet je zeker weten dat het geen wat je onderzoekt bestaat, anders kun je er geen onderzoek naar doen.

Epistemologie beschrijft in de filosofie de aard, oorsprong en voorwaarden voor en spectrum van kennis, oftewel kennistheorie : ‘Hoe gaan we het onderzoeken?’

Benaderingen in de sociale wetenschappen lopen uiteen:

  • Empirisch-analytische benadering: basis in natuurwetenschappen. Herhaalbaar, controleerbaar, reductie, waardenvrij, kwantitatief (met cijfers). Bijv. The asch experiment, vragenlijst, CBS.

  • Interpratieve benadering: verzet tegen emprisch-analytische benadering. Begrijpen, holistisch, waardenverheldering, kwalitatief onderzoek (tekst en beeld). Draait om interpretatie: wat zie ik, wat neem ik waar?

  • Kritisch-emancipatoire benadering: gericht op verbetering, waardengebonden. Benadering is geworteld in de marxistische traditie. Bijv. het verbeteren van…. of feministisch onderzoek.

Onderzoeksethiek: soms kan je niet zomaar experimenteren want dat kan schade toebrengen of er ontstaan implicaties. Er moet dus altijd toestemming zijn.

Onderzoeksmethoden

Er zijn diverse methoden van onderzoek:

  1. Empirisch-analytisch: Experiment, survey, bestaande bronnen

  2. Interpretatie onderzoek: Inhoudsanalyse

  3. Kritisch-emancipatoir onderzoek: (etnografisch) Veldonderzoek

Doel van onderzoek

Onderzoeken in de sociale wetenschappen hebben verschillende doeleinden:

  • Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek: doel is kennis verzamelen.

Hierbij hoort de empirische cyclus. Deze doorloop je wanneer je fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op de juiste manier wilt doen. Het begint met observatie (startpunt onderzoek), daarna komt inductie (voorlopige conclusies en theorie). Dit wordt gevolgd door deductie (vanuit theorie een voorspelling formuleren). Daarna komt toetsing en ten slotte evaluatie (kennisprobleem opgelost?) en begin je weer van vooraf aan. Zie college 2 voor nader uitleg.

  • Toegepast wetenschappelijk onderzoek/ praktijkgericht: doel is om een oplossing te vinden voor problemen in de praktijk.

Hierbij hoort de regulatieve cyclus, die te vergelijken is met de empirische cyclus, maar bij evaluatie maak je een keuze voor de maatschappij in plaats van afvragen of het kennisprobleem daadwerkelijk is opgelost. Later zal er nog verder op deze soorten onderzoek en cyclus in worden gegaan.

College: Planning van onderzoek

Wanneer de stappen van de empirische cyclus worden aangehouden is het uitvoeren van onderzoek makkelijker. Ook kunnen andere onderzoeken hiermee beter worden gecontroleerd. De cyclus steekt als volgt in elkaar (zie ook college 1):

  1. Observatie: startpunt van het onderzoek

  2. Inductie: op basis van wat je ziet een voorlopige conclusie trekken, er is dus theorievorming.

  3. Deductie: vanuit theorie een voorspelling formuleren.

  4. Toetsing: Kijken of gegevens de voorspelling ondersteunen.

  5. Evaluatie: Kennisprobleem opgelost?

Empirische cyclus volgens Neuman

Aangezien het boek van Neuman gebruikt wordt, is het belangrijk om de ‘normale’ empirische cyclus te vergelijken met de cyclus die Neuman behandeld.

De empyrische cyclus

volgens Neuman:

1. Onderzoeksprobleem

1. Select topic

2. Theorie

2. Focus question

3. Onderzoeksvraag

3. Design study

4. Toetsen: operationaliseren

4. Collect data

5. Data analyseren

5. Analyze data

6. Evalueren

6. Interpret data

7.

7. Inform others

De empirische cyclus stap voor stap

Observatie

Stap 1: Onderzoeksprobleem: iets te weten willen komen en onderzoek naar willen doen (select topic).

  • Fundamenteel: kennis vergroten omdat er nog maar weinig bekend is over het onderwerp

  • Toegepast: praktijkprobleem willen oplossen

Voorbeeld: Filmpje van Bystander effect. Er is sprake van sociale druk, want het is gek om te gaan helpen? Als iemand helpt dan gaan er meer helpen maar ook opvallend dat een slordig iemand minder snel geholpen wordt. Stel je wilt dit probleem begrijpen, dan is dit de start van het onderzoek.

Inductie

Bij inductie draait het om het interpreteren van observaties (waarnemingen) en vervolgens een theorie te vormen. Vanuit specifieke gegevens worden algemene generalisaties gemaakt. Eerst zoeken naar artikelen, observaties die aanleiding zijn voor probleem.

Stap 2: Theorie

Een samenhangend verhaal dat een geobserveerd fenomeen samenvat en verklaart en dat als basis dient voor het doen van voorspellingen over dat fenomeen, die op hun beurt weer empirisch kunnen worden getest.

Voorbeeld: Een appel valt van een boom door de zwaartekracht. De zwaartekracht is een theorie want het kan ook worden getest, er kunnen voorspellingen mee worden gedaan en het verklaart waarom de appel valt.

Voorbeeld: Mensen maken rationele keuzes, en hun gedrag is een gevolg van die keuzes. Met de rationele-keuzetheorie kan je voorspellingen doen over mensen. Dus de rationele-keuzetheorie is een theorie die in dit geval bepalend is.

Hoe kom een theorie tot stand? Op basis van het onderzoeksprobleem ga je met literatuurstudie aan de gang om theorieën te vinden die een probleem kunnen verhelderen/ oplossen. Je gaat door met literatuur zoeken totdat je denkt dat er niets nieuws meer aan toe te voegen valt.

Van stap 2: theorie naar stap 3: onderzoeksvraag

Het bestuderen van literatuur leidt tot aanpassing van het onderzoeksprobleem want het kan al eens bestudeerd zijn of meer/ andere aspecten zijn van belang. Wanneer je denkt dat de theorie helemaal compleet is ga je naar de onderzoeksvraag.

Stap 3: Onderzoeksvragen

  • ...moeten empirisch te onderzoeken zijn (dataverzameling niet gebaseerd op gokken maar daadwerkelijke feiten en gegevens)

  • ...moeten specifiek zijn (wie, wanneer, waarom, wat formuleringen)

Er zijn drie soorten onderzoeksvragen:

  1. Exploratieve vragen: Waarom..? Hoe komt het dat..? Vaak kwalitatief.

  2. Beschrijvende vragen: Hoeveel..? Kwalitatief of kwantitatief.

  3. Verklarende vragen: Is er een verschil tussen..? Is er een relatie tussen..? Vaak kwanitatief.

In de sociale wetenschappen zijn onderzoeken vaak gebaseerd op beschrijvende vragen. Maar volgens Neuman, zijn in de psychologie de meeste vragen verklarend van aard.

Voorbeeld: ‘Wat is de invloed van de grootte van de ruimte op het bystander effect?’ Doelgroep: iedereen, tijd: nu.

Deductie

Deductie draait om het afleiden van verwachtingen uit een theorie. Deze verwachtingen toetsen we met behulp van onderzoek. Komt de waarheid overeen met mijn verwachtingen? Afleiden belangrijkste delen van onderzoeksprobleem, opstellen onderzoeksvraag.

Stap 3: Vervolg onderzoeksvraag (hypothesen)

Uit de theorie en onderzoeksvraag kan je toetsbare verwachtingen afleiden, dat zijn hypothesen (vorm van inductie).

Stap 4.1 Toetsen: Operationaliseren

Operationaliseren: het vastleggen van de methode (interview/experiment/enz en hoe ga ik dat doen?) die je gebruikt om je onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden en de hypothesen te kunnen toetsen.

Welke onderzoeksbenadering?

  • Kwantitatief: experiment, survey (vragenlijst), bestaande gegevens

  • Kwalitatief: inhoudsanalyse, (etnografisch) veldwerk.

  • Historisch vergelijkend: casussen vergelijken over tijd of tussen landen: Gebeurd bij geschiedenis.

Inductie vs. Deductie

In de empirische cyclus komt inductie neer op het uitstippelen van een theorie uit gemaakte observaties. Bij exploratief onderzoek kan dit aan het einde van de cyclus gebeuren. Deductie is het afleiden van verwachtingen uit een bestaande theorie, en kan plaats vinden gedurende van cyclus, wanneer de verwachtingen worden getoetst met een opgestelde hypothese. Maar er is ook een andere benadering van deze twee cyclusfasen, die elkaar kunnen afwisselen. Bij het vormen van onderzoeksvragen gebruik je eerst ondervindingen van anderen, waar het de probleemstelling uit voort vloeit (inductie). Daarna kunnen de kernpunten van het probleem worden afgeleid om vervolgens op een onderzoeksvraag uit te komen (deductie). Beide fasen vormen een continu proces van verzamelen en bijstellen waarbij de onderzoeksvraag steeds meer vorm krijgt en specifieker wordt.

Variabelen

In kwantitatief onderzoek worden variabelen gemeten, die gebaseerd zijn op harde gegevens, cijfers, de hoeveelheid van bepaalde variabelen, etc. Het gaat hierbij niet om specifieke waarden voor bepaalde (sub)groepen - zoals jongen of meisje – maar de categorie zelf. Voorbeeld: vooropleiding (dus géén VWO).

In een onderzoek met variabelen, kunnen deze onderverdeeld worden in twee subgroepen:

  • Afhankelijke variabele: de variabele die verklaard wordt (afhangt van andere variabelen).

  • Onafhankelijke variabelen: de verklarende factoren.

Voorbeeld: in het bystander effect is een variabele afhankelijk wanneer er een verklaring voor gevonden wordt : stoppen mensen of niet? Een onafhankelijke variabele ligt hier ten grondslag van en wordt bepaald door tijd, kleding, grootte van groep, etc.

Variabelen en meetniveaus

Meetniveaus van variabelen met bepaalde kenmerken:

  1. Nominaal meetniveau: categorieën zonder logische volgorde, geen kwantitatieve verschillen tussen observaties. Voorbeeld: kleuren.

  2. Ordinaal meetniveau: categorieën met logische volgorde. Voorbeeld: schoenmaten

  3. Interval meetniveau: afstand tussen elke categorie gelijk, geen absoluut nulpunt. Voorbeeld: temperatuur

  4. Ratio meetniveau: Hetzelfde als interval maar ook met een absoluut nulpunt. Voorbeeld: lengte

Soms is het ingewikkeld of het ratio/ interval is. Op het tentamen wordt dit onderscheid makkelijk gehouden.

Variabelen en causaliteit

Causaliteit: relatie tussen oorzaak-gevolg. Proberen de oorzaak te achterhalen en of er sprake is van dat het één het ander veroorzaakt. Soms is het lastig om het verband te vinden want er kunnen meerdere dingen aan de gang zijn, zoals:

  • een alternatieve verklaring: soms is er nog een andere verklaring, die niet zo voor de hand liggend is.

  • mediatie: tussen de oorzaak en het gevolg zit nog een andere reden, tussen twee variabelen zit nóg een variabele die eigenlijk voor het verband zorgt, indirecte causale relatie.

  • een schijnverband: iets lijkt zo, maar het is eigenlijk onzin.

Om een causaal verband te kunnen aantonen:

  • moeten er twee of meer variabelen samenhangen.

  • moet de oorzaak voorafgaan in tijd aan de uitkomst.

  • mogen er geen andere verklaringen mogelijk zijn (belangrijkste regel).

Een experiment kan een causaal verband aantonen. Het moet dan wel een zuiver experiment zijn, kenmerkend door bijvoorbeeld:

  • een experimentele vs. controlegroep: de onderzoeker manipuleert de onafhankelijke variabele bij de experimentele groep en kijkt naar de mogelijke verschillende uitkomsten tussen beide groepen.

  • willekeurige randomisatie: toewijzing op basis van toeval

Je kunt ook veldwerk doen: observeren of in de vorm van interviews zonder vooropgezet experiment (niet geschikt bij bystander effect). Je kunt ook de vragenlijst afnemen maar dit is niet geschikt voor het achterhalen van een causale relatie (voor gedrag), want je kunt wel iets zeggen maar doe je het ook wel echt? Dit heeft ook te maken met de sociale werkelijkheid waar men zich in bevindt. Mensen zijn zich vaak niet helemaal bewust van hun gedrag en de effect daarvan op hun omgeving, of vullen die al in bij voorbaat terwijl de werkelijkheid anders toont (sociale wenselijkheid).

Stap 4.2 Dataverzameling

Welke tijd en middelen heb je beschikbaar? In dit kader kan je onderzoek doen. Je onderzoekt niet onder je hele populatie maar je doet een steekproef (sample).

Stap 4.3 Analyse

Het maken van een analyse kan bijvoorbeeld aan de hand van de data bij kwantitatief onderzoek met behulp van statistiek. Ook bij kwalitatief onderzoek zijn er methoden om te analyseren, met behulp van bepaalde tools.

Stap 5: Evaluatie

Het einde van de empirische cyclus en meteen ook weer het begin van een nieuw onderzoek. Want een onderzoek kan leiden tot de gedachte dat de theorie moet worden aangepast. Ook kan het wezen dat er een nieuwe onderzoeksvraag naar voren komt. Zo begin je aan een nieuwe empirische cyclus.

College: Steekproeven

Inleiding

Statistiek vormt ook onderdeel van de empirische cyclus en wordt beschouwt als een universele wetenschap binnen diverse uiteenlopende disciplines. Psychologie maakt gebruik van (beschrijvende) statistiek voor de sociale wetenschappen, telkens het samenvatten van data. In de sociale wetenschappen gebruiken we vaak een steekproef waarmee we iets kunnen zeggen over de populatie. Dus allereerst moeten we een goede steekproef trekken uit de populatie, dat is volgens Neuman sampling. Wanneer je je gegevens hebt door je steekproef ga je dat generaliseren over je steekproef, dat is inductieve statistiek. Vandaag gaan we het hebben over sampling.

Voorbeeld voor vandaag

  • Onderzoeksvraag: Wat is het effect van ADHD op de sociale ontwikkeling van kinderen?

Dit valt binnen de fase operationaliseren van de cyclus. Je denkt daarbij ook aan volgende vragen en doe je afhankelijk van kwalitatief en kwantitatief een verschillende steekproef:

  • Wie gebruik ik voor mijn onderzoek?

  • Hoe meet je dit, wat houden je begrippen in, wil je kwalitatief of kwantitatief onderzoek?

Populatie en steekproef bij kwantitatief onderzoek

Allereerst is het belangrijk om te bepalen wat je populatie is. Dus de groep waarnaar we de resultaten uit onze steekproef willen generaliseren. Soms is de populatie niet de groep die je meeneemt in je onderzoek. Dat is namelijk de doelpopulatie: de groep waaruit je een steekproef trekt. Volgens Neuman is dit de (target) population. Daarnaast heb je een steekproef. De groep die je feitelijk uitnodigt in je onderzoek. De vraag is hoe je deze steekproef selecteert. Er worden een aantal steekproefdesigns besproken. Deze steekproefdesigns geven informatie over hoe je aan je steekproef komt. Als je wilt dat je steekproefdesign representatief is, is dat ieder element een gelijke kans moet krijgen.

Steekproefdesign 1: Enkelvoudige aselecte steekproef

Je maakt een hele lange lijst van iedereen die in je populatie zit, en geeft iedereen een nummer. Op basis van die lijst ga je een steekproef selecteren, en dat moet op basis van volledige willekeurigheid. Dit kan bijvoorbeeld door lootjes te maken en deze blind te trekken.

Steekproefdesign 2: Systematische steekproef

Je kiest mensen niet willekeurig door lootjes te trekken maar je kiest met een systeem mensen van de lijst (nummer 1, 11, 21, enz.) Deze methode werd vroeger vaak gebruikt omdat er nog geen computer was. Maar wanneer je bijvoorbeeld de lijst hebt geordend op man-vrouw, dan krijg je door de ordening geen representatieve steekproef.

Steekproefdesign 3: Gestratificeerde aselecte steekproef

Het is nog steeds aselect dus in dat opzicht is het hetzelfde als enkelvoudig aselect maar nu verdeel je de populatie in strata, dus 2 of meer lijsten. Vervolgens trek je binnen elk stratum een steekproef. Belangrijk is wederom dat ieder element evenveel meetelt.

Steekproefdesign 4: Cluster steekproef

Hier is iedereen verbonden aan een bepaalde locatie. Je kunt willekeurig selecteren op scholen/ woonplaats/ huishouden, dat is het trekken van clusters. Vanuit die gebieden trek je de steekproef van elementen. Een nadeel is dat je bijvoorbeeld een hele grote plaats selecteert waardoor je erg veel mensen meeneemt in je onderzoek.

De bovenstaande steekproeven zijn aselect. De verhouding is dus voor de elementen gelijk. Je hebt ook niet-aselecte steekproeven. Steekproefdesign 5 en 6 worden erg veel gebruikt maar dit zijn slechte steekproefdesigns.

Steekproefdesign 5: Gemaksteekproef (convenience sample)

‘Wie wil, vrijwilligers?’ Het is gemakkelijk voor de onderzoeker maar zo krijg je bijvoorbeeld alleen mensen die het leuk vinden om mee te doen aan een onderzoek.

Steekproefdesign 6: Quotasteekproef

Bij dit design let je wel op een aantal kenmerken dus het is iets beter dan gemakssteekproef maar alsnog niet goed. Je vraagt weer, wie heeft er zin om mee te doen? Dan wil je bijvoorbeeld wel evenveel mannen en vrouwen hebben, dat is dan een kenmerk. Maar het is alsnog onder mensen die graag mee willen doen.

Trekken van een steekproef

Je kunt je steekproef trekken met teruglegging of zonder teruglegging. Steekproef met teruglegging lijkt raar wanneer je met mensen te maken hebt. Bij statistiek wordt uitgegaan van steekproeven met teruglegging. De reden daarvoor is dat bij iedere trekking de kansen voor alle mensen aan elkaar gelijk zijn. Een klein nadeel is, is dat je twee keer over dezelfde persoon kunt trekken.

Aselecte steekproef

Lijst met elementen: hoe vind je die? Telefoonboek, gemeenteregister, leerlingenlijsten, enz. Tegenwoordig werkt een telefoonboek niet meer omdat lang niet iedereen er in staat. Je hebt bijvoorbeeld een random number generator. Dat programma geeft random allerlei nummers.

Kwalitatief onderzoek

Je houdt de steekproef bij een klein aantal, bijvoorbeeld tien mensen. Deze selectie gaat dus ook anders dan bij kwantitatief onderzoek. Dus hoe trek je een steekproef bij kwalitatief onderzoek? Steekproefdesign 7 en 8 zijn allebei niet aselect.

Steekproefdesign 7: Doelgerichte steekproef

Je kiest mensen met specifieke kenmerken die belangrijk zijn voor het onderzoek.

Steekproefdesign 8: Sneeuwbal steekproef

Je vraagt mensen die aan het onderzoek meedoen of ze nog iemand kennen die mee kan doen. Je gaat dus het netwerk in en dat wordt steeds groter.

Kwalitatief vs. kwantitatief

  • Kwantitatief: Steekproef moet zorgen voor de personen waarmee de onderzoeksvraag valide beantwoord kan worden. Dus moet er representativiteit zijn, dat is externe validiteit.

  • Kwalitatief: Je bent geïnteresseerd in n specifieke mensen, met specifieke kenmerken. Case study is dus belangrijk, de externe validiteit is minder belangrijk.

Representativiteit

Bij je representativiteit kunnen er drie dingen mis gaan:

  • Dekkingsfouten: (coverage): sommige mensen worden helemaal niet benaderd. Bijvoorbeeld de mensen die niet in het telefoonboek staan dus ook nooit worden gevraagd.

  • Steekproeffout: een toevalsfout.

  • Nonresponsfout: De steekproef die is geselecteerd kan je niet bereiken, bijvoorbeeld omdat ze de telefoon niet opnemen.   

College: Meten in de sociale wetenschappen (1)

Inleiding

De hypothesen komen na de onderzoeksvraag: Wat verwacht je te gaan vinden? Hypothesen zeggen altijd: ‘over het algemeen’ of ‘de kans dat’, niet: ‘het is zo dat’. Er zal later in het college worden gesproken over nulhypothese en alternatieve hypothese. Tijdens de statistiekcolleges zullen we leren wat je er allemaal aan hebt.

  • Nulhypothese: er is geen verschil/ geen verband, de T-toets test deze vorm van hypothese,

  • Alternatieve hypothese: er is wel een verschil/verband óf de ene groep scoort hoger dan de andere groep. Het tegenovergestelde van de nulhypothese. Je bent tijdens onderzoek op zoek naar een alternatieve hypothese.

Voorbeeld: ‘White men can’t jump’. Stereotype: zwarten zijn beter in basketbal dan blanken (zie voor meer uitleg: het deductief-nomologisch model). De alternatieve hypothese is: zwarte basketballers worden als atletischer beschouwd dan witte basketballers.

Theorie

Iedereen heeft algemene stereotypen. Ook andere aspecten spelen een rol bij een beoordeling. Stereotypen leiden tot bepaald gedrag. Bij een theorie heb je algemene uitspraken en specifieke uitspraken. De algemene uitspraken zijn dingen die een persoon gelooft en gegeneraliseerd. Daar begint de theorie vaak mee. De specifieke uitspraken zijn veel smaller. Je kunt spreken over een trechter: eerst heel breed, daarna smal dus specifiek. In teksten heb je niet direct staan dat het hypothesen zijn maar je moet letten op bijvoorbeeld ‘we expect..’.

Statistiek

Altijd is óf je nulhypothese óf je alternatieve hypothese waar. Dit kan je berekenen door statistiek met de p-value om de kans te beoordelen dat het onderzoek, wanneer de nulhypothese bevestigd is, bij herhaling een gelijk of extremer resultaat heeft. De reden hiervoor heeft te maken met de wetenschapsfilosofie.

Wetenschapsfilosofie

Als je kijkt naar de geschiedenis van de wetenschapsfilosofie heb je twee stromingen die populair zijn geweest:

  1. Rationalisme: denken vanuit algemene wetten naar waarnemingen. Je gaat nadenken, je maakt een soort algemene wette(/theorieën en dan kan je ‘de wereld voorspellen’. Dominant tot verlichting (eind 18e eeuw), klassieke oudheid.

  2. Empirisme: Sinds de verlichting, vooral in 20e eeuw. Door observatie kan je leren hoe de wereld in elkaar zit en daaruit komen algemene principes/ wetten. Je denkt dus andersom dan bij de eerste stroming. Deze benadering is nu nog populair in de economie, natuurwetenschappen, psychologie. Er heerst positivisme: de wereld is observeerbaar en kenbaar, het is gewoon een kwestie van goed waarnemen. Er is kritiek op empirisme: Je weet nooit of iets waar is en je moet wel weten wat je wilt observeren. Centraal in de kritiek is ook verificatie en falsificatie, dat gaat over hypothesen.

Verificatie vs. falsificatie

  • Verificatie: Je gaat opzoek naar bewijs voor je hypothese. Het doel is de alternatieve hypothese bewijzen.

  • Falsificatie: Je gaat op zoek naar het tegendeel van je hypothese. Het doel is om je nulhypothese te weerleggen.

Voorbeeld: ‘Alle studenten in werkgroep 6 van MTS1 hebben het boek van Neuman gekocht bij Studystore.’

Verificatie: Alle studenten uit werkgroep 6 vragen of ze het gekocht hebben bij Studystore. Falsificatie: een student zoeken die het boek niet gekocht heeft bij Studystore. Falsificatie is hier dus slimmer. Zo kijk je bij iedere hypothese wat het slimste is.

Falsifiëren is bedacht door Karl Popper (het falsificatieprincipe). Zijn denkwijze was dat theorieën nooit waar zijn. Ze zijn vooralsnog waar totdat er een betere theorie is. De wetenschap komt verder als je goede hypothesen op stelt die te falsifiëren zijn. Hier heb je allereerst theorie voor nodig die wordt voortgebouwd op voorgaand onderzoek en maximaal informatief is belangrijk.

Maximale informativiteit

Maximale informativiteit wordt bepaald door het domein (de populatie die je bereikt) en de specificiteit (je leert meer bij specificiteit). Hoe groter het domein is, hoe meer kans je op falsificatie hebt. Wanneer je twee hypothesen hebt waar er bij een het domein groter is en bij de ander de specificiteit beter dan is het moeilijk te zeggen welke hypothese je moet kiezen. Hoe kom je tot maximale informativiteit? Afbakenen van het domein en de specificiteit. Je moet je daarbij bedenken wat het belangrijkste is om te weten. Je kunt een hypothese vaak ontleden door domein en specificiteit.

Reacties op Popper

Kuhn vindt dat Popper te positief is over de kracht van falsificatie. Hij zegt dat wetenschappers denken in paradigma’s (context waarbinnen je je onderzoek doet doe je door rationele keuze). Dus mensen nemen de falsificatie niet zomaar aan omdat ze rationeel overtuigd zijn van het ander.

Feyerabend vindt dat methodes van een onderzoek de wetenschap bepalen. Om verder te komen moet je dus de methodes veranderen van één onderzoek. Er is geen vaste onderzoeksmethode máár wel: Wetenschap moet wel zijn gebaseerd op een bepaalde systematiek.

Interpretatieven: hypothese toetsen is veel te beperkt (te reductionistisch). En je kunt helemaal niet begrijpen wat je hebt onderzocht. Bij de interpretatieve benadering is er een grote rol voor empirie.

Onderscheid in sociale wetenschappen

In de sociale wetenschappen wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Ontologisch onderscheid: het onderzoeken van groepen en individuen (de psychologie kijkt hierbij vooral naar het individu)

  • Verschillende benaderingen: empirisch-analytisch (met hypothesen toetsen), epistemologisch interpretatief (zonder hypothesen toetsen)of kritisch-emancipatoir (met hypothesen, maar vaker zonder hypothesen toetsen). De psychologie is over het algemeen meer empirisch-analytisch.

Deductief-nomologisch model

Het deductief-nomologisch model is ook bekend als Hempel-Oppenheim-Schema (1948). Je hebt algemene uitspraken (waar je volledig van bent overtuigd) die wordt gezien als een wet. Van daar uit kunnen empirische observaties worden afgeleid en voorspeld.

Eerder voorbeeld over zwarte en blanke basketballers: de algemene wet die hierover wordt geformuleerd is, beschrijft hoe over het algemeen een zwarte basketballer atletischer beoordeeld wordt dan een witte basketballer. De algemene wet wordt in dit model geleid tot aannames. De aannames zijn:

  • bij twee willekeurige foto’s van een zwarte en witte basketballer heeft de zwarte foto een grotere kans om atletischer te worden beoordeeld,

  • of: gemeten over alle foto’s worden zwarte basketballers atletischer beoordeeld dan witte basketballers.

Als een significant onderscheid tussen de uitkomsten van twee groepen is gevonden, moet dit verschil nog gefalsifieerd worden. Als het verschil groot genoeg is, is het significant. Als het verschil te klein is en bijvoorbeeld door toeval komt, is het niet significant. De significantie wordt bepaald door de T-toets bij het testen van de nulhypothese. Als de nulhypothese wordt gefalsifieerd (verworpen), wordt de alternatieve hypothese aangenomen. Wanneer het bewijs ontbreekt dat het ene getal groter is dan het andere getal, moet men bewijzen dat ze niet gelijk zijn.

Toepassingscollege ter voorbereiding op de tussentoets

De tussentoets wordt gehouden in de Jaarbeurshallen.

Algemene opmerkingen:

  • Alle toetsen bevatten Methoden- en Statistiekvragen.

  • Statistiekvragen: niet alleen uitrekenen van sommetjes maar ook inzicht wordt verwacht.

  • Tussentoets 1 heeft 15 vragen, tussentoets 2 heeft 15 vragen, eindtoets heeft 30 vragen.

  • Uiteindelijk 40 van de 60 vragen goed om het te halen.

  • De stof om voor te bereiden is alles tot nu toe.

  • Ziek? Afmelden voor aanvang.

  • Identiteitskaart en studentenkaart, pen en rekenmachine moeten mee.

  • Schoenen zonder hakken aan, erg storend!

  • Op tijd komen is belangrijk. Meer dan een kwartier te laat, dan mag je niet meer deelnemen.

  • Toiletbezoek niet mogelijk.

  • Het aantekeningenblad kan je later weer inzien, het opgavenblad niet.

  • Je krijgt de doordruk mee naar huis. Bewijs van deelname, het is nodig bij het nakijken en bij inzage dus goed bewaren.

  • Herkansing? = ‘aanvullende toets’. Tussentoetsen niet herkansen maar eindtoets wel. Als je tussentoetsen al zo slecht zijn dat je het niet haalt dan tellen die niet meer mee.

Daarna zijn we begonnen aan enkele voorbeeldopgaven. Deze zijn terug te vinden op Blackboard. Daarbij kan je ook zien wat het goede antwoord is. Enkele dingen die nog werden besproken bij de antwoorden:

  • Operationaliseren: het concreet maken van je onderzoek.

  • Meetniveaus: Je hebt daarvan nominaal, ordinaal, interval en ratio. Interval en ratio wordt vaak samen genoemd. Het enige verschil is dat interval ook onder de 0 kan zijn.

  • Categorische variabele: Alle variabelen waar je categorieën hebt. Deze staat weer apart van nominaal, ordinaal, interval/ratio. Het is een andere manier van meten.

  • Wat is een variabele? ‘Het kan variëren en meetbaar’. Om de variabelen te zoeken in een onderzoek kijk je bij ‘methods’.

  • De mediaan: 50% is lager dan de mediaan, 50% is hoger dan de mediaan. Deze gebruik je bij ordinaal meetniveau. Dus als je een mediaan wilt bepalen, moet je wel een ordinaal meetniveau hebben. Dus wanneer je GroenLinks, D66, VDA en VVD hebt dan is het nominaal, dus kan je geen mediaan uitrekenen.

College: Meten in de sociale wetenschappen (2)

Inleiding

Vandaag gaan we het hebben over dataverzameling en operationaliseren. Dat is dus waar je echt je onderzoek uitvoert. Centrale vragen in dit college: Hoe kan je meten? Wat meten we? Hoe weet je of je iets goed of slecht meet? Vandaag is het voorbeeld kinderen met de diagnose ADHD. Hoe meet je ADHD?

Operationele definitie

De operationele definitie: Een omschrijving van de manier waarop we de (theoretische) constructen willen meten. Neuman maakt een verschil tussen conceptuele definitie (woordenboek definitie) en operationele definitie (hier ga je echt in op de definitie, hoe is het meetbaar?).

De operationele definitie moet functioneel zijn. De vraag die je stelt: hoe gaan we iets meten? Soms is het moeilijk om het meteen meetbaar te maken.

Bij onderzoek naar ADHD kan je de vraag stellen: wat meten we? Dat kunnen kenmerken, vaardigheden, gedrag en attitudes/ opinies zijn.

Constructen: moeilijk te meten. Bijvoorbeeld IQ

Dimensie (onderdelen van construct) Dimensie = verbaal, ruimtelijk IQ

Indicator Indicator Indicator(met meerdere indicatoren kan je een dimensie meten)

Bij operationaliseren kies je een bepaalde methode om te gaan meten:

Bij observatie (door bijv. video) kan je gedrag en reacties meten, maar gevoelens en meningen niet.

Bij vragen kan je meningen en gevoelens meten, maar gedrag en reacties niet.

Bij teksten en geluid kan je gevoelens en ideeën meten maar gedrag en reacties niet.

Hierbij zijn observatie, vragen, teksten en geluid de onderzoeksmethodes. Dus welke onderzoeksmethoden heb je nodig om tot de juiste gegevens te komen?

Observatie

Hoe gaat observatie in zijn werk? Coderen is daarbij erg belangrijk, ‘de regels opstellen’ en hoe je met bepaalde zaken om gaat moet duidelijk zijn. Bij coderen wordt heel vaak een codeerschema gebruikt. Dit geeft systematiek. Per onderzoek verschilt het codeerschema want wat gebeurd er op een bepaalde tijd?

Vragen

Bij vragen stel je open vragen aan respondenten. Het volledige antwoord telt en de antwoorden woorden gecodeerd. De codes samen zijn de data.

Schaaltechnieken

Voor veel constructen gebruiken we meerdere vragen om een construct te meten. Dat is nodig want:

  1. Onmogelijk met 1 vraag te meten

  2. Moeilijk te meten

  3. Meetfouten verminderen

Likertschaal: Vaak wordt de Likert schaal gebruikt in de sociale wetenschappen. De antwoordschaal gaat van ‘helemaal niet mee eens tot ‘helemaal mee eens’. Issues daarbij zijn dat je geen neutrale antwoordcategorie hebt en op wat voor meetniveau is dit?

Wanneer je de antwoorden hebt, ga je coderen en deze scores kan je dan gaan optellen. Van daaruit kan je zeggen wat de score zegt.

Semantische differentiaalschaal: Wordt gebruikt om iemand mening of gevoel over een product te meten en gebruikt daarvoor tegenpolen. Er worden 3 categorieën gemeten:

  • Evaluatie: positief vs. negatief, vuil vs. schoon, waardevol vs. waardeloos

  • Potentieel: sterk vs. zwak, zwaar vs. licht, moeilijk vs. makkelijk

  • Activiteit: actief vs. passief, snel vs. langzaam, stil vs. lawaaierig

Sociale afstand schaal: Ontwikkeld door Emory Bogardus om sociale afstand tot groepen mensen te meten. De uitspraken staan geordend van grote sociale afstand tot kleine sociale afstand.

Meten en meetfouten

Een meting bevat drie componenten:

Score = ware score + systematische fout + willekeurige fout

Ware score: Wat je wilt meten

De systematische fout ontstaat doordat er sociaal wenselijke antwoorden zullen worden gegeven dus dat er niet eerlijk geantwoord wordt.

Willekeurige fout ontstaat door vergissingen, ‘random fout’.

Validiteit en betrouwbaarheid

Er moet altijd worden afgevraagd of iets valide en betrouwbaar is. Je hebt drie vormen:

Valide en betrouwbaar, betrouwbaar maar niet valide en niet betrouwbaar dus niet valide.

Betrouwbaarheid = herhaalbaarheid. Dus zou de respondent elke keer hetzelfde antwoord geven? Bij observaties is het de vraag of je telkens tot dezelfde meting komt. Wanneer daar sprake van is, is je observatie betrouwbaar.

Je wilt de betrouwbaarheid zo hoog mogelijk hebben in je onderzoek. Dat kan zo:

  1. Heldere operationele definitie: De definitie moet helder zijn, voor iedereen hetzelfde betekenen.

  2. Meerdere vragen stellen over een onderwerp.

  3. Meerdere observatoren (beoordelaars).

Je kunt de betrouwbaarheid bepalen op drie manieren:

  • Test-hertest betrouwbaarheid: dezelfde meting bij dezelfde persoon en dan de antwoorden vergelijken.

  • Split-half betrouwbaarheid: De vragenlijst/ test in twee delen: geven verschillende mensen dezelfde antwoorden?

  • Interne consistentie: Vragen die erg op elkaar lijken, vergelijken en bepalen of ze sterk met elkaar samenhangen. (Cronbach’s alpha)

Constructvaliditeit

Constructvaliditeit: Meet je (inhoudelijk) wat je wilt meten?

  • Indruksvaliditeit (face validity): Wat anderen (experts) ervan vinden. Je vraagt aan zo’n expert: Meet het wat het bedoelt te meten?

  • Inhoudsvaliditeit (content validity): Worden alle aspecten van een construct gemeten?

  • Criteriumvaliditeit (criterion validity): Vergelijken. Twee manieren: Convergente validiteit (Vergelijken met andere meting van zelfde construct) en predictieve validiteit (Predictive: Hangt het construct sterk samen met een uitkomstmaat?).

Interne validiteit

De mate waarop de onderzoeksmethode een goed antwoord kan geven op de onderzoeksvraag. Causaliteit. Vooral belangrijk bij experiment.

Externe validiteit

De mate waarin resultaten uit onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie. Representativiteit. Zie volgend college over steekproeven.

Toepassingscollege ter voorbereiding op het eindtentamen

Vandaag wordt herhaald wat we de afgelopen tijd hebben geleerd. Het onderdeel methodenleer is inhoudelijk afgerond.

Overzicht van methodenleer

  • Wat is wetenschap? Over benaderingen en methodes van onderzoek.

  • De empirische cyclus: onderzoeksprobleem, vraag, hypotheses, operationalisatie, dataverzameling en evaluatie.

  • Wetenschapsfilosofie en toetsing: falsificatie, informativiteit hypotheses.

  • Meten in de sociale wetenschappen: Manieren van meten (observaties, vragenlijsten, experiment, interviews), operationaliseren en meetfouten

  • Steekproeven

Oefenen met meten

Ieder onderwerp wordt op een andere manier onderzocht. Je hebt tal aan onderwerpen, waar weer verschillende onderzoeksvragen uit kunnen rollen. Zo is dataverzameling anders en ontstaan er andere meetfouten en verschillen in resultaten.

Je hebt bijvoorbeeld het onderwerp pesten. Daar kan je onder andere op de empirisch-analytisch en interpretatieve manier naar kijken, dus maak je een keuze wat de beste manier is. Interpretatief is met kwalitatieve data, empirisch met kwantitatief.

Kwantitatief

  • Voordelen: telbaar maken, specifieke gedragingen om op te letten, ondersteund door theorie.

  • Nadelen: soms te specifiek, geen rekening houden met de context, verschil tussen plagen en pesten soms onduidelijk.

Bij kwantitatief onderzoek kunnen we een codeerschema gaan maken. Je kunt allerlei aspecten rond het pesten er bij betrekken, hier dus bijvoorbeeld pesten door middel van lichamelijk geweld, pesten met woorden (welke woorden?) pesten door achtervolging en pesten door middel van uitsluiting. Deze aspecten werk je uit en daar kan je dan een codeerschema van maken met de vraag: ‘wanneer gebeurde dit?’.

Kwalitatief

  • Voordelen: Context meenemen in observatie, dus begrijpen hoe pesten plaatsvindt.

  • Nadelen: Minder ondersteund door theorie. Moeilijk te zeggen hoe vaak pesten gebeurt of welke vorm van pesten vaker plaatsvinden.

Bij het kwalitatieve onderzoek willen we begrijpen waarom iets gebeurt. De context is dus belangrijk. Je gaat niet kijken naar één moment maar observeert over langere tijd en naar de hele groep tegelijkertijd.

Betrouwbaarheid van metingen

Coderen is precisiewerk, want bijvoorbeeld: codeer je alleen het moment of ook wat daar voor en daar na gebeurt?

Je hebt een offciële maat voor intercodeursbetrouwbaarheid, de Cohen’s kappa:

Kappa = (%agreement = % verwachte willekeurige agreement) / (1-% verwachte willekeurige agreement)

Validiteit van metingen

Er zijn verschillen bij interpretatief vs systematisch codereren dus verschilt de validiteit. Metingen van het interpretatieve onderzoek zijn hier meer valide want pesten vraagt om de context. Toch laat je ook aspecten liggen die je bij empirisch-analytisch wel weer zou meten.

Conclusie

  • Meten is moeilijk, het vereist ervaring en oefening.

  • Verschillende benaderingen leiden tot andere conclusies.

  • Keuze van bendering hangt af van het type onderzoeksvraag.

  • Geen enkele meting is perfect.

Bron

Aantekeningen bij de colleges van MTS 1 in 2016/2017 aan de Universiteit Utrecht over het onderwerp Methoden.

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (KOM) aan de Universiteit Utrecht

College-aantekeningen bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek aan de Universiteit Utrecht

Inhoudsopgave

  • Aantekeningen Kwalitatief en Correlationeel bij KOM
  • Aantekeningen Experimenteel en Integriteit bij KOM
  • College-aantekeningen bij Statistiek van MST 1 - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Methoden van MST 1 - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Statistiek van MST 1 - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Methoden van MST 1 - 2015/2016
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2378 1