Goederenrecht - UL - B3 - Oefenbundel
- 5497 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
A heeft als hobby wedstrijdzeilen. Zij is eigenaar van een zeilboot (geen registergoed), deze ligt in de haven van Leiden. G heeft wel interesse in de boot en vraagt A of zij de boot wil verkopen. A gaat hiermee akkoord, op voorwaarde dat zij de boot op 1 juli 2014 verkoopt maar de boot gedurende de maanden juli en augustus onder zich houdt. Ze spreken af dat G de boot op 1 september 2014 komt halen. Echter, ook D heeft interesse in de boot. A en D spreken af dat A op 25 augustus 2014 de boot aan D levert. In ruil hiervoor levert D aan A zijn eigen boot, die ook in de haven van Leiden ligt. Ook A en D spreken af dat A de boot eerst houdt gedurende juli en augustus. D weet niet en hoeft niet te weten dat A de boot eerder aan G heeft verkocht. Op 1 september 2014 vaart D met zijn motorboot naar de aanlegplaats van A. G komt op de zelfde dag de boot halen en treft D, die net de boot naar zijn eigen steiger vaart. G en D raken in conflict over aan wie de boot toebehoort.
Wie is eigenaar van de boot op 1 september 2014?
De onderneming B BV is producent van blikjes. Op 1 maart 2014 heeft B een doorlopend krediet bij de bank geopend. De bank wil zekerheid hebben dat B aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarom heeft de bank als zekerheid gesteld dat B zich bij geregistreerde onderhandse (stam)pandakte van 1 maart 2014 verbindt om een stil pandrecht te vestigen op alle huidige en toekomstige vorderingen. B stuurt de eerste van iedere maand een verzamelpandakte met daarop alle te verpanden vorderingen naar de bank.
Op 27 mei produceert B uit een hem toebehorende rol aluminium 10.000 blikjes in opdracht van V. Deze blikjes zijn niet dezelfde als de standaardblikjes die B produceert. V heeft de technische eigenschappen, de opdruk en het ontwerp van de blikjes aangeleverd. Wie is eigenaar van de blikjes op 27 mei 2014?
M heeft een winkel voor kantoorartikelen in het centrum van Amsterdam. Op 5 januari 2013 vestigt M een stil pandrecht op alle bestaande en toekomstige voorraden ten behoeve van de bank. Op 18 januari 2013 koopt M 20 stoelen type X van D BV, een groothandel in kantoormeubels. De stoelen worden op rekening gekocht, binnen 30 dagen na aflevering moeten deze worden betaald. In de (geldige) leveringsvoorwaarden van D staat dat D eigenaar blijft van de stoelen totdat er is betaald. Op 19 januari 2013 levert D de stoelen af bij M. Dit waren de enige stoelen van type X die D nog in het magazijn had staan. Op 27 januari heeft M nog steeds de rekening voor de 20 stoelen niet betaald.
Op 1 juli heeft A aan G c.p. geleverd. Hierdoor is G eigenaar geworden. Dit is op grond van 3:83, 3:84, 3:90 lid 1 en 3:115 sub a BW het geval. A is nu houder voor G geworden.
A wil op 25 augustus de boot aan D overdragen in ruil voor de boot van D. Ook hier wil A c.p. leveren. A is echter houder en artikel 3:111 verbiedt haar om c.p. te leveren. De levering is dus ongeldig. Dit is ook de reden dat D zich niet op 3:86 lid 1 kan beroepen, er is immers niet overeenkomstig artikel 3:90 geleverd.
Als D op 1 september met de zeilboot wegvaart verandert de situatie. Het wegvaren kan gezien worden als een daad van bezit. Een houder kan weliswaar niet c.p. bezit verschaffen maar kan dit wel door middel van feitelijke overgave, namelijk op grond van 3:112 en analoog 3:114. A is nog steeds beschikkingsonbevoegd op 1 september. D kan zich dan wel op 3:86 lid 1 beroepen. De levering en de titel zijn geldig, uit de casus blijkt dat D te goeder trouw is en D verkrijgt anders dan om niet, hij geeft als tegenprestatie zijn eigen boot aan A. Op 1 september wordt D dus eigenaar van de zeilboot.
De bank heeft geen pandrecht verkregen op de vordering wegens het ontbreken van een geldige titel, 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW. B heeft zich alleen verbonden om vorderingen op afnemers te verpanden en de Belastingdienst is geen afnemer van B BV.
B heeft zich in de akte van 1 maart 2014 ook verplicht om een pandrecht te vestigen op toekomstige vorderingen. De vordering van B op S van 10.000 euro wegens de verkoop van blikjes was op 1 maart 2014 nog dubbel toekomstig. De vordering ontstaat pas op 20 april 2014, dan wordt de overeenkomst pas gesloten. Vanaf die datum is de vordering van B op S dus tegenwoordig. Op deze vordering wordt uit hoofde van de verzamelpandakte ten behoeve van de bank een pandrecht gevestigd. Zie art. 3:83, 3:98, 3:97, 3:84, 3:237 BW.
Als S op 5 september betaalt gaat de vordering van B op S teniet. Het pandrecht is op grond van artikel 3:7 een afhankelijk recht. Ook het pandrecht gaat dan dus teniet door voldoening van de vordering. Het tenietgaan van het pandrecht wil niet zeggen dat de verhaalsvoorrang van de bank teniet gaat. Als een debiteur (S) van een stil verpande vordering aan de pandgever (B) of de curator betaalt houdt de pandhouder (de bank) toch verhaalsvoorrang op het geïnde. Dit kan opgemaakt worden uit de rechtspraak van de Hoge Raad.
Hier is sprake van originaire eigendomsverkrijging op grond van zaaksvorming. Voor de toepassing van 5:16 moet worden getoetst of B voor zichzelf vormt (lid 1) of dat V voor zichzelf doet vormen met behulp van een zaak die hem niet toebehoort, te weten het aluminium (lid 2). Of dit zo is kunnen we vaststellen met het arrest Breda/Antonius. Het antwoord op de vraag is afhankelijke van hetgeen op grond van de verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit, zie r.o. 3.4 van het arrest. In casu gaat het om industriële productie. Het is dan van belang wie de beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product en wie het risico droeg voor verliezen als de producten niet goed bruikbaar of verkoopbaar zouden zijn.
Het gaat hier om industriële fabricage en een overeenkomst van opdracht. V geeft aan B de opdracht op blikjes voor hem te produceren. V heeft hier een beslissende invloed op de vorm en de wijze van productie, want V levert de technische specificaties, de opdruk en het ontwerp in afwijking van het standaardassortiment. Ook draagt V het risico ter zake van verliezen door tegenvallende verkoopbaarheid of bruikbaarheid van de blikjes, de blikjes worden voor rekening van en in opdracht van V gemaakt. V heeft dus voor zichzelf doen vormen, art. 5:16 lid 2 BW, met materialen van B. De waarde van de blikjes is niet hoger dan de kosten van de vorming dus de tenzij-regel gaat hier niet op. V is eigenaar van de blikjes op 27 mei 2014.
Allereerst bekijken we wie eigenaar is van de stoelen op 27 januari. Er is sprake van een overdracht onder eigendomsvoorbehoud van 20 bureaustoelen type X. Dit gebeurt op grond van 3:84 jo. 3:92 jo. 3:91. Er moet worden getoetst aan de voorwaarden van 3:84:
Allereerst kijken we wie eigenaar is van de stoel: D, M of L. Op 5 februari betaalt M de stoelen. M wordt hierdoor eigenaar, aan 3:92 is voldaan. Op grond van artikel 3:97 bevinden door de betaling de stoelen zich in het vermogen van M. M wordt beschikkingsbevoegd. Op 5 februari rust er dus een stil pandrecht op de stoel. De overdracht van de stoel van M aan L wordt beheerst door 3:84 BW.
Conclusie: L is eigenaar van de stoel, hier rust geen pandrecht op.
Deze bundel bevat 17 oefententamens bij het vak Goederenrecht aan de Universiteit Leiden en extra oefenmateriaal van een gelijkaardig vak aan de UvA.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2096 | 1 |
Add new contribution