Belastingrecht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL
- 2496 keer gelezen
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Belastingrecht van het jaar 2015-2016.
Om te beginnen een definitie van belastingen: “Belastingen zijn een verplichte afdracht aan de overheid, anders dan als straf, gebaseerd op een wettelijke regeling, zonder dat er een directe tegenprestatie tegenover staat.” Bij een retributie is er wel een verband met tegenprestatie (bijvoorbeeld paspoort), daarom is dat geen belasting. Het onderscheid tussen ‘belastingen’ en ‘premies voor sociale verzekeringen’ is zwak, het lijkt erg op elkaar. Bij belastingen betaal je en krijg je direct er niets voor terug. Bij de premies voor sociale verzekeringen krijg je een aanspraak op een uitkering of een bepaalde ontvangst.
In de wet komt het legaliteitsbeginsel terug, geen belasting zonder wet; art. 104 Grondwet: “Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij wet geregeld.’’. Belastingen gaan altijd om de relatie tussen overheid (heft belastingen) en burger (betaalt belastingen).
Vervolgens is het van belang om het verschil tussen rijksbelastingen en lokale heffingen aan te geven. Rijksbelastingen worden in het hele land geheven, lokale heffingen slechts in een beperkt gebied, vaak een gemeente. Voorbeelden van rijksbelastingen zijn inkomstenbelasting (Wet IB 2001), vennootschapsbelasting (Wet Vpb 1969), loonbelasting (Wet LB 1964), schenk- en erfbelasting (Sw 1956), omzetbelasting (ook wel de btw) - deze laatste is de grootste belasting (Wet OB 1968). Er zijn veel rijksbelastingen in Nederland.
Daarnaast zijn er dus de lokale heffingen, bijvoorbeeld de onroerendezaakbelasting en de parkeerbelasting. Lokale heffingen zijn in Nederland beperkt aanwezig.
Belastingen hebben meerdere functies:
Ze dienen ter bekostiging van overheidsuitgaven, dit is de primaire functie.
Inkomensdistributie (herverdeling van geld), dit is de secundaire functie. Bij iemand die meer verdient geld weg te halen en bij mensen die minder verdienen minder belasting te heffen heet nivellering.
Nevendoeleinden (fiscaal instrumentalisme) - deze functie heeft betrekking op het sturen van gedrag. Je zet als overheid financiële prikkels in om het gedrag van de burger te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn: inkomenspolitiek startende ondernemers, stimulering investeringen, opleiding, milieu (milieuvriendelijk auto).
De belangrijkste belastingen in Nederland zijn de btw, de loon-en inkomstenbelasting, de premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen. Van deze belastingen heeft de overheid de hoogste inkomsten.
Het kernprobleem van de belastingwetgeving is: hoe wordt de ‘belastingdruk’ verdeeld over de burgers?
De totale uitgaven van de overheid worden niet eerlijk over de 17 miljoen burgers verdeeld. Dit komt omdat niet iedereen dit kan betalen, er zijn verschillen tussen mensen. Het belastingrecht probeert een systeem te bedenken om dit eerlijk te verdelen. Primair is het een politieke keuze. Hoewel de politiek dominant is wordt er eveneens rekening gehouden met rechtsbeginselen, zoals:
Het doelmatigheidsbeginsel: belasting moet wel uitvoerbaar zijn (bijvoorbeeld loonbelasting als 'slimme' belasting; de werkgever betaalt de belasting voor jou);
Het gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen gelijk behandelen, ongelijke gevallen behandelen naar de mate van ongelijkheid;
Het draagkrachtbeginsel: persoonlijke omstandigheden worden meegewogen. Je moet wel genoeg inkomen hebben om te leven en belasting te betalen;
Het profijtbeginsel: iemand die profijt heeft van overheidsoptreden zal iets meer belasting moeten betalen (denk aan een afvalstoffenheffing);
Het rechtszekerheidsbeginsel: er moet een wettelijke basis zijn voor de belasting en men kan niet zomaar iets met terugwerkende kracht toepassen.
Belastingen vormen een samenhangend systeem ('stelsel'). Het is van belang om een onderscheid te maken tussen het formeel en materieel belastingrecht: het formeel belastingrecht heeft betrekking op de regels rondom het formaliseren en betalen van de belastingschuld. Aan welke procedure moet de overheid zich houden m.b.t. belasting heffen? Het materieel belastingrecht heeft betrekking op de inhoudelijke vaststelling van de belastingplicht en de omvang daarvan. Wie betaalt wanneer over wat belasting?
Rijksbelastingen zijn te verdelen in verschillende families. Men kan een inhoudelijk onderscheid maken: inkomen/winst (IB/Vpb), consumptie (BTW/accijns), overgang van vermogen (SW/BRV). Verder is er eveneens een juridisch onderscheid aan te geven:
Er zijn directe belastingen (belasting die in een keer bij u als burger binnenkomt, de belastingplichtige betaalt) en indirecte belastingen (de belasting wordt betaald door iemand anders voor jou, wel van het geld van de belastingplichtige bv. de werkgever betaalt voor de werknemer).
Ook is er een verschil tussen aangiftebelastingen (de belastingplichtige doet zelf een aangifte) en aanslagbelastingen (de inspecteur kijkt naar een ingediende aangifte en doet daar een aanslag op). Het verschil met het formele belastingrecht is dus de bemoeienis van de inspecteur.
Het formele belastingrecht geldt voor alle belastingwetten, voor elke vorm van belasting. Binnen het formele strafrecht bevindt zich het materieel belastingrecht. In het midden staan de indirecte belastingen. Zie voor een duidelijk overzicht hiervan de hoorcollege sheets van week 1 via Blackboard.
Dit is grofweg wat je terugvindt in elke belastingwet.
Ten eerste kijk je naar wie de belastingplichtige is, het belastingsubject. Wie wordt er belast? Betreft het bijvoorbeeld natuurlijke personen of rechtspersonen? Gaat het om inwoners of niet-inwoners (binnen of buiten Nederland woonachtig/gevestigd)? De Nederlandse fiscus kan primair alleen mensen die in Nederland woonachtig zijn belasten. Bij subjectieve vrijstellingen wordt het subject niet belast.
Vervolgens kijk je naar waarover je belasting betaalt, het belastingobject. Dit wordt ook wel de heffingsgrond (object) genoemd. Trend van afgelopen jaren: de heffingsgrondslag is verbreed door allerlei aftrekposten te schrappen (daardoor kon ook het tarief omlaag om toch hetzelfde bedrag aan belasting op te halen). De brede heffingsgrondslag leidt tot minder ruimte om belastingen te ontwijken. Bij een brede grondslag kan de belasting omlaag.
Ook hier is sprake van objectieve vrijstellingen. In dit geval betekent dit dat over bepaalde delen van de winst of het inkomen geen belasting wordt betaald.
Daarna kijk je naar het tarief, hoeveel belasting betaal je? Het tarief kan bijvoorbeeld zijn een progressief tarief (naarmate je meer verdient betaal je meer belasting), een proportioneel tarief (belasting blijft gelijk) of een degressief tarief (naarmate je meer van iets doet of gebruikt, betaal je minder belasting). Het tarief zegt nog niet zo veel over de belasting. De belastingdruk is een betere maatstaf (dus ook kijken naar de belastinggrondslag). De belastingplichtige betaalt een hoger tarief bij een smalle heffingsgrondslag. Dan betalen er dus minder mensen aan mee en is het meer per persoon om hetzelfde bedrag aan belasting op te halen.
Het sluitstuk is op welke manier je de belasting moet betalen en over welke periode (heffingstijdvak) betaald moet worden.
Een effect van belastingheffing is dat belastingen de vrije markteconomie verstoren. Belastingen beïnvloeden de keuzes die mensen maken. Vragen die gesteld kunnen worden over de effecten van belastingheffing: wat is het effect als de inkomstenbelasting omhoog gaat? Gaan mensen minder werken? Gaan ze naar het buitenland? Ontwijken en ontduiken? De antwoorden zijn lastig in te schatten, maar politiek zeer relevant.
De Wet inkomstenbelasting 2001 is de opvolger van de Wet IB 1964. Wie zijn belastingplichtig (subject)?
Art. 2.1 Wet IB 2001 Natuurlijke personen:
Binnenlandse belastingplichtigen: alle inwoners zijn belast voor hun wereldinkomen.
Buitenlandse belastingplichtigen: niet inwoners zijn slechts belast voor het inkomen dat zij in Nederland verdienen.
Wat wordt belast (object)? Er zijn drie categorieën inkomen (ook wel 'boxen' genoemd). De rol van het draagkrachtbeginsel is hierbij groot. Hieronder opgesomd wat de verschillende boxen inhouden:
Box 1: box 1 belast het inkomen uit werk en woning, een opsomming is te vinden in art. 3.1 Wet IB 2001. Let wel op, in de eerste twee schijven van box 1 worden ook (gecombineerd) de drie premies volksverzekeringen geheven!
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang, gaat om inkomsten uit aandelenpakketten met bepaalde omvang. Je hebt een aanmerkelijk belang als je vijf procent of meer van de aandelen hebt.
Box 3: inkomen uit sparen en beleggen wordt belast.
Boxensysteem: Het is van belang om per box het belastingbedrag bepalen. Elke box heeft eigen regels voor inkomen en evt. aftrekposten. Elke box heeft eigen tarief (structuur). Er is geen verliesverrekening tussen boxen onderling, er wordt altijd een duidelijk onderscheid gehouden tussen de boxen. Het tarief van box 1 is progressief, en het tarief van box 2 en 3 is vlak. De Nederlandse belastingdruk is Europees bezien gemiddeld (40% bbp).
De inkomstenbelasting belast elke bron van inkomen. De Nederlandse inkomstenbelasting is traditioneel gebaseerd op bronnentheorie, maar dit uitgangspunt is voor een deel losgelaten (bijv. box 3). Een ontvangst is alleen een 'inkomst' als het afkomstig is uit een 'bron van inkomen'. Drie algemene bronvoorwaarden zijn:
Deelname aan het economische verkeer, dus niet binnen het gezin.
Voordeel beogen: het gaat om financieel voordeel willen.
Voordeel verwachten: geld dat je ontvangt uit een loterij of erfenis is geen inkomen omdat je geen voordeel verwacht. Objectivering van het voordeel beogen. Is het redelijkerwijs te verwachten dat je met je handelen uiteindelijk een geldelijk voordeel gaat behalen? (Je hebt er meer baten van dan lasten). Dit is om structureel verliesgevende activiteiten buiten de fiscale sfeer te houden. Dit om bv. hobby’s niet aftrekbaar te maken van de belasting.
Vermogenswinsten zijn in beginsel niet belast binnen de bronnentheorie - je belast alleen inkomsten uit de bron. Vermogenswinsten zijn namelijk geen inkomst uit de bron, maar het verkopen van de bron. De bronafbakening is soms problematisch (er zijn veel aanpassingen van de wetgever, maar bronafbakening is wel een praktisch te hanteren inkomensbegrip).
Art. 2.14 Wet IB 2001 geeft een rangorderegeling ingeval inkomen of vermogensbestanddelen in meerdere boxen kunnen vallen: de eerstgenoemde box telt altijd.
Voorbeeld: aandelen (ondernemingsvermogen: box 1, aanmerkelijk belang: box 2 of belegging: box 3). Indien inkomst in eerdere box wordt belast of is vrijgesteld, dan moet je het niet in latere box belasten, als een inkomst in box 1 wordt belast dan blijft deze daar en kan deze niet worden belast in box 3.
De hoofdregel voor het partnerbegrip van de inkomstenbelasting is als volgt: basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten. In art. 5a AWR wordt een definitie gegeven van het partnerbegrip: echtgenoot en geregistreerd partner. Ongehuwde meerderjarigen gelden ook als partners mits zij een notarieel samenlevingscontract hebben en zij op hetzelfde woonadres ingeschreven zijn. Er is natuurlijk slechts één partner mogelijk. Het partnerbegrip is van belang omdat dit van invloed is op hoeveel belasting wordt geheven. De fiscus houdt rekening met partners.
In de inkomstenbelasting is er een uitbreiding van het partnerbegrip. Art. 1.2 Wet IB 2001 geeft deze uitbreiding: zelfde woonadres ingeschreven en: gezamenlijk een kind/kind erkend; of partner pensioenregeling; of gezamenlijke woning etcetera. De inkomstenbelasting wil dus een breder partnerbegrip.
Belastingheffing op arbeidsinkomen in box 1:
Voor Box 1 geldt de rangorderegeling. Dus eerst kijken naar de belastbare winst uit onderneming en vervolgens pas naar belastbaar loon kijken. Als het inkomen belast wordt bij winst uit onderneming kan het niet ook belast worden voor loon. De rangorde die geldt in box 1:
Belastbare winst uit onderneming (art. 3.2 t/m 3.79a Wet IB 2001)
Belastbaar loon (art. 3.80 t/m 3.89 Wet IB 2001): dit zijn maar een paar artikelen, let op hierachter zit de Wet op de loonbelasting 1964
Resultaat uit overige werkzaamheden: (art. 3.90 t/m 3.99 Wet IB 2001)
Deze volgorde van rangorde komt uit art. 2.14 Wet IB 2001. Ieder regime kent eigen toepassingsvoorwaarden en regels dus daarom willen mensen graag ondernemers zijn (en dus belast worden bij belastbare winst uit onderneming) omdat zij in dat geval veel fiscale voordelen krijgen.
Om te bepalen of iets winst uit onderneming is, is het van belang om eerst te zoeken naar een subjectieve ondernemer die een relatie heeft met een objectieve onderneming. Deze objectieve ondernemingen hebben geen rechtspersoonlijkheid, geen NV of BV. Het begrip voor een subjectieve onderneming wordt genoemd in art. 3.4 Wet IB 2001.
Ten eerste kijken we naar de voorwaarden om ondernemer te zijn:
Onderneming moet 'voor rekening van' natuurlijke persoon worden gedreven, de ondernemer draagt de kosten.
Natuurlijke persoon moet rechtstreeks worden 'verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming'. Dit betekent dat de ondernemer verbonden is aan de onderneming m.b.t. schulden en ook winsten.
Daarnaast dus de definitie van objectieve onderneming. De definitie komt uit de rechtspraak: “Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee door deelname aan het economische verkeer winst wordt beoogd en verwacht. ” De onderneming zijn de spulletjes. De mens, de natuurlijke persoon is de ondernemer. Er zijn ook naast deze definitie meerdere criteria aan de hand waarvan je kunt bepalen of iets kan worden gekwalificeeerd als onderneming: zijn er meerdere afnemers? Is er een investering in kapitaal? Is er sprake van een ondernemingsrisico (loop je risico of heb je gegarandeerde opbrengst) ? Hoeveel tijdsbeslag?
De ondernemer wordt dus belast over de winst uit onderneming (art. 3.8 Wet IB 2001). Hierbij moet je kijken naar de totaalwinst-vraag: (winst = ontvangsten -/- uitgaven).
Criterium: art. 3.8 Wet IB 2001: “Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming”. Let op: niet alle ontvangsten zijn belast: Bijvoorbeeld een cadeaubon die ondernemer voor zijn verjaardag krijgt. Verder zijn niet alle uitgaven aftrekbaar: bijvoorbeeld een rekening van de tandarts. Hiervan volgt een nadere uitwerking in week 3.
Wanneer wordt ondernemer belast? Hierbij moet gekeken worden naar de 'jaarwinst-vraag' (dit is de totaalwinst opgedeeld in 'jaarmootjes'), gebeurt volgens de regels van 'goed koopmansgebruik' (art. 3.25 Wet IB 2001).
Verder zijn er nog enkele bijzonderheden voor ondernemers: ondernemers hebben recht op faciliteiten, bijvoorbeeld winstuitstel (bijvoorbeeld HIR art. 3.54 Wet IB 2001), ondernemersaftrek (zie art. 3.74 Wet IB 2001), MKB-winstvrijstelling (art. 3.79a Wet IB 2001): 14% van de winst (verminderd met de ondernemersaftrek) is vrijgesteld.
Het volgende dat belast wordt in box 1 is Loon uit dienstbetrekking, ook wel belastbaar loon genoemd. Dit is het geld dat iemand verdiend heeft uit loon - dit is het overgrote deel van de arbeidsmarkt. De werkgever betaalt de werknemer loon. Hierbij is de Wet LB 1964 van belang, deze wet heeft invloed op de werkgever. Inkomensbelasting heeft invloed op de werknemer.
De werknemer (art. 2 Wet LB 1964):
Om vast te stellen of er sprake is van een werknemer moet gekeken worden naar het criterium van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Privaatrechtelijke dienstbetrekking berust op arbeidsovereenkomst (art. 7:610 BW): gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en verplichting van werkgever om werknemer te belonen.
Wie moet belasting inhouden en afdragen? De inhoudingsplichtige is de werkgever, zie art. 6 Wet LB 1964. De werkgever is eigenlijk een inspecteur voor de belastingdienst.
Waarover wordt loonbelasting betaald? Volgens art. 9 Wet LB 1964: De belasting wordt geheven over het belastbare loon. Art. 10 Wet LB 1964 geeft een definitie van loon. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking (…) wordt genoten. Er zijn wel veel uitzonderingen en waarderingsregels hierbij.
Het systeem is bedacht door de wetgever omdat het veel handiger is. Als er een paar werkgevers belasting afdragen is dit handiger dan miljoenen werknemers. Verder is het handig omdat de fiscus het loon al tijdens het jaar vooruitbetaald krijgt. Loonbelasting is een voorheffing ('vooruitbetaling') op de inkomstenbelasting (zie ook art. 9.2-1-a Wet IB 2001). De loonbelasting die is ingehouden door de werkgever, is door de werkgever voor een deel van de schuld van de werknemer (IB) al betaald. Werkgever houdt de LB in en draagt deze af aan de fiscus; betaalt in wezen de belastingschuld van de werknemer vooruit. Het is wenselijk als de voorheffing zoveel mogelijk ook 'eindheffing' is (dan is het maar klaar voor iedereen).
Belastbaar loon (art. 3.80 t/m 3.89 Wet IB 2001): Het belastbaar loon begrip probeert aansluiting te zoeken bij loonbegrip uit de Wet LB, met een aantal uitzonderingen. Zie voor deze uitzondering art. 3.81 Wet IB 2001 ('fooien en dergelijke prestaties van derden'). De ingehouden loonbelasting wordt verrekend met inkomstenbelasting die door werknemer moet worden betaald (art. 9.2 Wet IB 2001). De loonbelasting is een voorheffing en dus is de belasting al voor je betaald.
Uit onderzoek blijkt dat veel mensen al op jonge leeftijd kampen met overgewicht. De overheid wil het tij keren en stelt een “overgewichtbelasting” voor, die in de wandelgangen ook wel “vet tax” genoemd wordt. Het idee erachter is dat wanneer je belasting invoert op overgewicht, mensen vanzelf beter gaan letten op hun gewicht.
Probeer aan de hand van het figuur op pagina 15 van uw werkboek een wettekst te ontwerpen voor deze nieuwe vorm van belasting (a).
Er moet dus een belasting komen voor mensen met overgewicht, belasting wordt geheven over overgewicht. Deze belasting kan worden opgebouwd aan de hand van het standaardprofiel voor een belastingwet:
Belastingsubject: hier moet bepaald worden wie overgewicht heeft en dus belasting betaalt. In dit geval zijn het natuurlijke personen die overgewicht hebben in Nederland. Het gaat hierbij om Nederlandse inwoners die meerderjarig zijn. De grens voor overgewicht zal door de overheid bepaald worden. Eventuele subjectieve vrijstellingen die hier kunnen voor komen zijn natuurlijke personen die aantoonbaar, wetenschappelijk vast te stellen, door ziekte overgewicht hebben. Deze kunnen hier eenmaal niks aan doen en is het onterecht als zij belasting moeten betalen hiervoor. Ook kan men denken aan zwangere vrouwen, of sporters.
Belastingobject: Hierbij moet gekeken worden naar waarover je belasting betaald. Bij de overgewichtbelasting is dit het aantal kilo dat je aan overgewicht hebt te bepalen door middel van het BMI, of door het vetgehalte. Over deze kilo’s betaal je per kilo een bedrag aan belasting. Objectieve vrijstellingen: De eerste 22 van de BMI is vrijgesteld.
Tarieven: Het tarief dat betaald moet worden is een bepaald bedrag per kilo overgewicht, maar vanaf 10 kg overgewicht wordt het tarief hoger. Dit aantal kilo’s kan berekend worden door middel van een BMI schaal. Dit zal 25 euro zijn per kilo overgewicht tussen 5-10kg, tussen 10-20kg is het 50 euro. Tussen de 20-30 kg overgewicht is het 100 euro per kilo. Dit is een progressief tarief want naarmate je meer overgewicht hebt betaal je ook meer belasting.
Wijze van heffing en heffingstijdvak: De wijze van heffing is dat de bedrijfsarts elke werknemer maandelijks weegt en deze belasting van het loon inhoudt. Zo betaalt de werkgever dus de overgewicht belasting voor de werknemer, het gaat hier dus om een indirecte belasting. Bij mensen die geen baan hebben zal het UWV dit gaan controleren.
De overgewichtbelasting is een mooi voorbeeld van het instrumentele gebruik van het belastingrecht. Leg uit wat men bedoelt wanneer men spreekt over het “instrumentele gebruik van het belastingrecht” en geef tevens één bezwaar dat ermee is verbonden (b).
Het instrumentele gebruik van het belastingrecht houdt in dat de overheid het gedrag van burgers probeert te beïnvloeden/sturen. Een bezwaar van het instrumentele gebruik is dat het de keuzes van burgers verstoort. Dit heeft vooral invloed op de marktwerking van de economie, het werk verstorend. Al zou je ook kunnen zeggen dat dit bedoeld is. Ook een nadeel is dat de effectiviteit lastig vast te stellen is. Ten slotte een nadeel te veel instrumenteel gebruik wordt de belastingwet nog complexer en gaan mensen er proberen er onderuit te komen.
In het verkiezingsprogramma van een partij staat dat belastingen waar mogelijk met inachtneming van het profijtbeginsel dienen te worden geheven. Geef aan wat het profijtbeginsel inhoudt en beargumenteer vervolgens of deze nieuwe vorm van belasting is gebaseerd op dit profijtbeginsel (c).
Het profijtbeginsel is gebaseerd op de gedachte dat burgers en bedrijven moeten bijdragen in de kosten van door de overheid tot stand gebrachte voorzieningen naar de mate van het profijt dat zij van die voorzieningen hebben. Er wordt hier dus een verband gelegd tussen betalen en ontvangen. De overgewichtbelasting is wel gebaseerd op het profijtbeginsel omdat er sprake is van gebruik maken van een voorziening van de overheid namelijk zorg waarvan men een deel van de kosten daarvan moet betalen.
Noem de bronvoorwaarden van de Wet IB 2001. Geef vervolgens de betekenis van deze voorwaarden in de Wet IB 2001 (a).
Nederlandse inkomstenbelasting zijn traditioneel gebaseerd op de bronnentheorie, maar dit uitgangspunt is losgelaten (bijv.in box 3). Een ontvangst is alleen een ‘inkomst’ als het afkomstig is uit een ‘bron van inkomen’. Er is sprake van drie algemene bronvoorwaarden:
De betekenis hiervan voor de wet IB 2001 dat het aangeeft wanneer iets geldt als inkomen en dus wanneer moet worden geheven. Geen bron van inkomen betekent geen inkomstenbelasting heffing. De vereistheid speelt nog maar een rol bij belastbare winst en resultaat uit overige werkzaamheden dan moet er aan worden voldaan. Bij de genoemde groepen uit art. 3.1 IB 1001 lid 2 sub a, b zijn de bronnen van inkomen van belang. Box 1 bestaat verder nog waar de bronnen van inkomen niet belangrijk zijn art. 3.1 sub c en sub d( dit is box 1), Box 2 is inkomen uit het aanmerkelijk belang. Ten slotte is box 3 inkomsten uit sparen en beleggen.
Belastingadviseur Sanne heeft in Leiden een volkstuintje. Ze vindt het geweldig om daarin bezig te zijn en haar eigen gekweekte groente te kunnen oogsten. 2015 was een perfect spinaziejaar. Zo perfect zelfs, dat ze de geoogste spinazie onmogelijk allemaal zelf naar binnen kan werken. Haar vriend Jelle kan geen spinazie meer zien. Daarom besluit Sanne een bezoekje te brengen aan de plaatselijke groenteboer Carl om te kijken of hij interesse heeft in 20 kilo spinazie. Omdat ze het zonde vindt om het weg te gooien, en Carl gewoon een toffe peer vindt, is ze bereid om de spinazie voor niks aan hem te geven.
Carl geeft Sanne 7 euro voor haar spinazie.
Zijn de activiteiten van Sanne te kwalificeren als een bron van inkomen?
Er is hier geen sprake van een bron van inkomen. Ten eerste is er sprake van deelname aan het economisch verkeer omdat ze naar een groenteboer gaat. Sanne heeft het voordeel niet beoogd, zij wilde de spinazie immers ook gratis afgeven. Voordeel verwachten is te betwijfelen (kan beide kanten op) - ze had misschien wel verwacht dat ze er geld voor zou krijgen alleen het hoefde van haar niet.
Geef aan wie van de onderstaande belastingplichtige(n) in elk geval géén ondernemer is in de zin van de Wet IB 2001?
Mevrouw Kroket kookt dagelijks gezonde “kant-en-klare” maaltijden die ze dan verkoopt. Ze besteedt hier gedurende een kalenderjaar ongeveer 500 uur aan. Mevrouw Kroket is een ondernemer omdat zij rechtstreeks verbonden is met de onderneming, zij is eigenaar van de spullen van de zaak. Haar onderneming heeft geen rechtspersoonlijkheid en de rekening van de onderneming wordt door haar gedreven. Verder beoogt zij deel te nemen aan het economische verkeer omdat zij de maaltijden verkoopt en meerdere afnemers heeft. Zij beoogt voordeel omdat ze maaltijden verkoopt en zij verwacht de winst ook.
Mevrouw Bleekers, een zelfstandige tandarts. Mevrouw Bleekers is een ondernemer omdat zij rechtstreeks verbonden is met de onderneming. Verder zijn zelfstandige beroepsuitoefenaars gelijk gesteld aan ondernemers in art. 3.5 IB 2001. Haar onderneming heeft geen rechtspersoonlijkheid en de rekening van de onderneming wordt door haar gedreven. Verder beoogt zij deel te nemen aan het economische verkeer door de tanden van mensen te controleren en daarvoor een vergoeding te vragen. Omdat zij een zelfstandige tandarts is, wordt de rekening van de onderneming door haar gedreven en heeft ze geen rechtspersoonlijkheid.
Voetbalvereniging “BQuick”. De voetbalvereniging is geen ondernemer omdat een vereniging een rechtspersoon is. Het gaat bij winst uit de onderneming slechts om ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid. Verder beogen ze geen winst. Een vereniging valt onder de vennootschapsbelasting. C is dus geen ondernemer in de inkomstenbelasting.
Larissa, die werkzaamheden verricht als parttime medewerker bij 583 FM. Larissa is een werknemer van 583 FM en is daarom geen zelfstandige ondernemer. Zij werkt parttime als medewerker van de onderneming 583 FM. Larissa valt dus onder de categorie belastbaar loon art. 3.1 lid 2 sub b IB 2001.
Talloze studenten werken om studies, uitjes en vakanties te kunnen bekostigen. Stel dat u een bijbaan heeft bij uw Universiteit waarmee u 500 euro per maand bruto verdient. Geef aan welke belasting(en) word(t)en geheven over dit bedrag. Besteed aandacht aan de Wet IB 2001 (inkomstenbelasting) en de Wet LB (loonbelasting)
en de relatie tussen deze twee belastingwetten.
Er is een bron van inkomen, geen belastbare winst uit een onderneming. Hij is geen duurzame organisatie maar een werknemer. Wel gaat het om art. 3.1 lid 2 sub b belastbaar loon werknemers. Of er sprake is van een werknemer staat in art. 2 lid 1 Wet LB, er wordt voldaan aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst. Over dit inkomen moet loonbelasting en inkomstenbelasting betaald worden. Bij de loonbelasting (Wet op de loonbelasting 1964) is de belastingplichtige de werknemer, de inhoudingsplichtige is de werkgever. De werkgever houdt de belasting in over het loon, het is dus een indirecte belasting. De loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting (IB). Loonbelasting die is ingehouden door de werkgever is door de werkgever voor een deel van de schuld van de werknemer (IB) al betaald. Volgens art. 9 Wet LB wordt belasting geheven over het belastbare loon. Het belastbare loon is terug te vinden in art. 3.80-3.89 van IB. Ingehouden loonbelasting wordt verrekend met inkomstenbelasting die door werknemer moet worden betaald (art. 9.2 Wet IB 2001) .
John heeft in 2010 deelgenomen aan het televisieprogramma ‘De Paarse Kooi’. Opzet van het programma is dat een aantal deelnemers gaat wonen in een villa, in de gaten gehouden door vele camera's. Winnaar van het programma is die persoon die in overeenstemming met de spelregels het langste in de villa weet te blijven zitten en zijn medespelers 'wegjaagt'. De spelregels staan op schrift vast. Bepaald is onder meer dat de deelnemers verplicht zijn om de instructies van de producent van het programma op te volgen. Wanneer een kandidaat zich niet aan de spelregels en/of instructies houdt dan kan hij de villa uit worden gezet. Naast een kans op de
hoofdprijs krijgen de kandidaten een vergoeding van € 2.500 voor iedere maand dat zij in het huis verblijven. John verlaat als derde na 10 maanden de villa en ontvangt € 25.000.
Leg uit of er hier sprake is van een bron van inkomen voor John. U hoeft nog niet aan te geven om welke bron van inkomen het eventueel zou gaan (a).
Voorwaarden voor een bron van inkomen:
Deelname aan het economische verkeer, dus niet binnen het gezin.
Voordeel beogen
Voordeel verwachten: geld dat je ontvangt uit een loterij of erfenis is geen inkomen.
Ten eerste moet men kijken of er sprake is van deelname aan het economische verkeer. Er is hier sprake van omdat het buiten de eigen kring is. Verder is het voordeel beoogd anders doe je niet mee aan het programma. Je verwacht wel dat je inkomen zult ontvangen. Er is hier dus wel sprake van een bron van inkomen.
U concludeert dat er sprake is van een bron van inkomen. Geef gemotiveerd aan welke bron van inkomen hier van toepassing is (b).
De drie bronnen van inkomen zijn de drie verschillende boxen. Het is niet aanmerkelijk belang of sparen en beleggen. Dus het is een bron van inkomen zijn uit box 1, winst uit woning en werk. Dit is loon. Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: er was een gezagsverhouding, arbeid en loon.
Als ondernemer ben je eigenaar van de spulletjes van de onderneming. Als deze spulletjes jouw bezit zijn komt de onderneming voor jouw rekening. Om een ondernemer te zijn moet je aan de algemene bronvoorwaarden voldoen en een duurzame organisatie zijn van arbeid en kapitaal. Definitie van de rechtspraak: Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee door deelname aan het economische verkeer winst wordt beoogd en verwacht.
Als de ondernemer van zijn onderneming van een eenmanszaak een rechtspersoon (de BV) wil maken dan verandert het heffen voor de belasting. De BV is een rechtspersoon dus valt ook niet onder de inkomstenbelasting. De ondernemer heeft dan alle aandelen in de BV, hij voldoet niet meer aan de voorwaarden uit art. 3.4 IB 2001. De onderneming wordt niet meer voor zijn rekening gedreven maar die van de B.V. Aandelen worden fiscaal weer anders behandeld. Dividend dat hij hieruit verdiend valt in box 2, inkomen uit aanmerkelijk belang.
Er zijn drie voorwaarden voor het hebben van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst:
Gezagsverhouding: de werkgever moet in staat zijn opdrachten te verstrekken die moeten worden opgevolgd door de werknemer.
Arbeid moet zijn verricht.
Loon moet hiervoor verkregen worden.
Loonbelasting is dus een voorheffing op de inkomstenbelasting.
Onderwerpen: Deze week gaat het om het resultaat uit overige werkzaamheden, de eigen woningregeling, het aanmerkelijk belang en het inkomen uit sparen en beleggen.
In box 1 ging het dus om inkomen uit een actief optreden, resultaat uit overige werkzaamheden is vorige week nog niet behandeld.
Resultaat uit overige werkzaamheden is een restcategorie om arbeidsinkomen te belasten, buiten winst en dienstverband. Het gaat bijvoorbeeld om het geven van een lezing bv, het doen van publicaties of vastgoedtransacties.
In art. 3.90 Wet IB 2001 is bepaald wat resultaat uit overige werkzaamheden is: “Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren”.
De toepassingsvoorwaarden voor resultaat uit overige werkzaamheden zijn dus wegens de rangorderegeling dat je eerst moet kijken of het geen winst uit onderneming is of belastbaar loon (art. 2.14 Wet IB 2001). Als het op resultaat uit overige werkzaamheden lijkt moet je de bronvoorwaarden toetsen. Bij resultaat uit overige werkzaamheden is er een aanvullende bronvoorwaarde, het gaat om de volgende: arbeid, deelname aan het economisch verkeer, voordeel beogen en voordeel verwachten. Verder uitgewerkt:
Arbeid: het startpunt is dat door arbeid van de belastingplichtige er een voordeel is gerealiseerd. Voordeel doordat geld is ontvangen of producten zijn gemaakt (bijv. een huis is gebouwd). Bij arbeid gaat het niet alleen om ‘gewone arbeid’, maar ook voorkennis, tips geven. Verder kan je ook denken aan bijvoorbeeld ook diefstal, prostitutie, verduistering (fiscale neutraliteit), hier kan je immers ook geld mee verdienen. Er moet een relatie zijn tussen de arbeid en het voordeel dat je ontvangt.
Het is van belang dat de arbeid de verklarende factor vormt voor de draagkrachtvermeerdering. Een huis met winst verkopen is – zonder bijkomende omstandigheden – niet voldoende om te worden belast voor resultaat uit overige werkzaamheden. Een huis verkopen is dus geen arbeid, arbeid is namelijk niet de verklarende factor voor de toename van de winst. Jouw arbeid heeft de winst niet beïnvloed, dat komt door de markt. Wel belast voor resultaat uit overige werkzaamheden bijvoorbeeld als een huis goedkoop kon worden aangekocht als gevolg van voorkennis, de waarde van het huis is toegenomen door de arbeid die is verricht, bijvoorbeeld verbouwingen.
Deelname aan het economische verkeer: bij familie-eigen taken in gezins- en familiesfeer is er geen sprake van deelname aan het economische verkeer.
Subjectief voordeelsoogmerk: De belastingplichtige was uit op een voordeel dat een reguliere belegger niet beoogt te behalen. Was je bedoeling om een bepaald voordeel te behalen door jouw arbeidsinzet?
Objectieve voordeelsverwachting: belastingplichtige kon door zijn arbeid redelijkerwijs verwachten dat het voordeel zou worden verkregen (“beïnvloedbaarheid”). Het is niet een bedrijfseconomische toets, of rekenkundig, de redelijke verwachting dat je hier geld mee zou verdienen. Als je een stuk grond koopt voor 5 euro van gras en een paar jaar later het voor 7,50 verkocht is er geen voordeel verwacht. Als je echter weet dat er op gebouwd gaat worden en de grond voor honderden euro’s meer verkoopt, dan heb je voordeel verwacht wegens je voorkennis.
Resultaat uit overige werkzaamheden wordt – net als bij ondernemers – met behulp van het ‘winstregime’ bepaald (art. 3.94 en 3.95 Wet IB 2001). Belastingplichtigen zijn liever ‘ondernemer’ dan ‘resultaatgenieter’. Bij winst uit onderneming zijn er allerlei faciliteiten die een resultaatgenieter niet heeft.
De eigen woningregeling is door wetgever bewust in box 1 geplaatst. Het hoort conceptueel niet thuis in box 1 maar in box 3. Als eigen woning wordt gezien de woning waar je daadwerkelijk in woont (woning die anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (art. 3.111 Wet IB 2001). De gedachte, het plaatsen in box 1 door de wetgever, is dat je de hypotheekrenteaftrek moet aftrekken van iets, werk is een plus ( een plus betekent extra inkomen waarover je belasting moet betalen) en zit in box 1 en de min is dan de hypotheekrenteaftrek. Als je de eigen woning in box 1 plaats moet de burger daarover meer belasting betalen maar kan het ook meer aftrekken wegens de hypotheekrenteaftrek. De eigenwoningregeling zit in box 1 omdat ook het hoogste belastingpercentage is, dus meeste aftrek voor de burger. De hypotheekrenteaftrek leidt tot omvangrijke budgettair verlies, de aftrek is zo groot dat de inkomstenbelasting weinig oplevert voor de staat.
Inmiddels komen er steeds weer nieuwe en ingewikkelde regels om hypotheekrenteaftrek verder te beperken, de wetgever wil het namelijk afschaffen.
Als eigenwoning bezitter heb je voordelen uit eigen woning, dit is de bijtelling in box 1. Om te beginnen is er het ‘eigenwoningforfait’ (woongenot), dit is een kost. Maar er zijn ook aftrekbare kosten voor de eigen woning: dit is hypotheekrente, dit levert veel meer geld op. Er is dus een positief saldo, het voordeel van de hypotheekrenteaftrek is meer dan de kosten van het eigenwoningforfait. Maar er zijn wel veel ingewikkelde regels die de renteaftrek beperken.
Aandeelhouders met een substantieel aandelenbelang hebben belangrijke zeggenschap in een BV. Er is sprake van een aanmerkelijk als je als aandeelhouder 5% of meer van de aandelen hebt. Het gaat om vennootschappen die niet op de beurs genoteerd zijn, bij een NV kun je namelijk geen 5% hebben Er zijn meerdere redenen waarom aanmerkelijk belang houders apart worden belast.
Deze aandeelhouders kunnen de dividendpolitiek bepalen binnen een vennootschap. De aandeelhouders hebben veel invloed, zij kunnen zelf bepalen of er wel of geen winst wordt uitgekeerd, hier wordt immers belasting over bepaald. 5% aandeel is niet heel veel invloed maar de wetgever heeft dit percentage bepaald.
Deze aandeelhouders lijken op ondernemers en ondernemers worden ook apart belast.
Er is een globaal evenwicht tussen IB-ondernemer en ab-houder/BV. Als ze op elkaar lijken ook zoveel mogelijk gelijk behandelen. Hieronder wordt uitgelegd hoe ze zoveel mogelijk gelijk behandeld worden.
Globaal, dit betekent dus niet precies hetzelfde, evenwicht: Ib-ondernemer vs. ab-houder:
IB-ondernemer: deze betaalt maximaal 52% in box 1. Maar er zijn allerlei faciliteiten die de belastingdruk verlagen. Deze voordelen zorgen ervoor dat de belastingdruk m maximaal 45% wordt.
Ab-houder: Deze betaalt maximaal 43,75% VBP in box 2, in totaal is die ongeveer hetzelfde als de ondernemer.
Het percentage van 43,75% wordt uitgelegd aan de hand van een voorbeeld: stel een BV heeft 100 euro winst, de BV betaalt 25% vennootschapsbelasting. Aandeelhouder krijgt 75 euro dividend (100-25). Box 2 belast 25% x 75 euro= 18,75 euro. Totale belastingdruk: 25 euro + 18,75 euro= 43,75%, het totaal bedrag dat geheven wordt als er winst wordt gemaakt bij de BV.
Hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 (art. 4.1 – art. 4.53 Wet IB 2001) regelt het ab-regime, let op hier geldt ook de rangorderegeling uit art. 2.14 Wet IB 2001.
Wie worden er belast? In Art. 4.6 Wet IB 2001 staat dat globaal gesproken: DGA’s (directeur groot aandeelhouder) met 5% of meer van de aandelen worden belast. Wat wordt belast? Art. 4.12 Wet IB 2001 bepaalt dat: reguliere voordelen (bijv. dividend) en vervreemdingsvoordelen (bijv. verkoopwinst) worden belast.
Het tarief in box 2 is 25% (art. 2.12 Wet IB 2001). Ook de rangorderegeling (art. 2.14 Wet IB 2001) is van toepassing in box 2. Deze houdt in dat de aandelen die tot het ondernemingsvermogen behoren, vormen geen aanmerkelijk belang. Aandelen die een aanmerkelijk belang vormen worden niet tot box 3 gerekend.
Wie is ab-houder? Volgens art. 4.6 Wet IB 2001): Degene die al dan niet samen met zijn partner, direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld of koopopties op ten minste 5% van het geplaatste kapitaal of winstbewijzen, etc.
Er staan verschillende begrippen in deze wetbepaling die enige uitleg behoeven.
Ten eerste tezamen met zijn partner: Het gaat om een fiscaal partner in de zin van art. 5a AWR en art. 1.2 Wet IB 2001. Aandelen/winstbewijzen van de partner moeten worden meegenomen. Voorbeeld: een man heeft 4% aandelen in X BV, een vrouw heeft 1% aandelen in X BV, zij kennen elkaar niet, dus is geen van beide aanmerkelijk belang houder. Vervolgens trouwen zij in 2016, dan zijn zij wel aanmerkelijk belang houder, je moet de afzonderlijke aandelen dan wel bij elkaar optellen.
Vervolgens 5% van de aandelen: Het kapitaal van de vennootschap moet in aandelen zijn verdeeld (BV maar ook buitenlandse entiteit). Het geplaatste kapitaal van belang, niet het gestorte kapitaal, kapitaal dat daadwerkelijk aan aandeelhouders is gegeven. Gaat om economische en niet om juridische eigendom. Als een ab-houder op papier geen aandelen heeft maar in werkelijkheid wel de aandelen heeft, dan ben je ab-houder. Als iemand anders de juridische eigendom heeft maar jij alles krijgt van de aandelen ben jij de ab-houder, want je hebt het economisch eigendom.
Daarnaast is van belang dat verschillende producten (aandelen, opties (je hebt een recht om een aandeel te kopen voor een bepaalde periode) winstbewijs: recht op een deel van de winst) niet mogen worden samengeteld over de bakjes heen, je mag niet aandelen en opties bij elkaar optellen zodat het 5% wordt, en dus een aanmerkelijk belang..
Let op: art. 4.3 & art. 4.4 Wet IB 2001 bepaalt dat iemand met een genotrecht, vruchtgebruik wordt gelijkgesteld aan een aandeelhouder. Maar voor artikelen 4.6 en 4.8 worden opties niet gelijkgesteld aan aandelen. Art. 4.6 en 4.8 gaan over aanmerkelijk belang, hierbij geldt het dus niet. s
Er zijn meerdere soorten aanmerkelijk belang (art. 4.7 Wet IB 2001), je beoordeelt het per soort. Als je A aandelen hebt en B aandelen gaat de 5% alleen over A aandelen of B aandelen, je mag ze wederom niet bij elkaar optellen.
Direct of indirect aandeelhouder: Er is sprake van een directe aandeelhouder als de lijn die loopt van de natuurlijke persoon naar de eerste vennootschap die je tegenkomt. Indirect aandeelhouder: door aandeelhouder te zijn in een bedrijf te zijn kan je ook in een ander bedrijf daardoor aandelen hebben. Dit geldt als een het bedrijf waar jij aandelen van hebt. weer aandelen heeft van een andere bedrijf.
Voorbeeld: Je hebt 90% van BV X en BV X heeft 4% aandeel in BV Y. Verder heb je zelf ook nog 3% direct in BV Y. Ben je dan aanmerkelijk belang houder in BV Y? Het direct aandeel is 3%. Het indirect aandeel is 90% van 4= 3,6. Het aanmerkelijk belang is dan 3+3,6=6,6%. Let op: voor een indirect belang is het wel vereist dat je een aanmerkelijk belang ( minimaal 5%) hebt in het bedrijf dat de aandelen van het andere bedrijf heeft (in dit geval BV X).
Meesleepregeling: Art. 4.9 Wet IB 2001: “Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap, behoren daartoe ook zijn overige aandelen in of winstbewijzen van die vennootschap.” De meesleepregeling is van toepassing op overige aandelen/winstbewijzen die niet reeds uit eigen hoofde een ab vormen. Koopopties voor toepassing van dit artikel wel gelijkgesteld met aandelen (zie art 4.4 Wet IB 2001). Als je een aanmerkelijk belang hebt worden de andere onderdelen die niet voldoende zijn ook mee getrokken.
Voorbeeld: Jan bezit 10% aandelen in BV X, Jan bezit 4% koopopties aandelen in BV X. Art 4.6: aandelen en koopopties moeten afzonderlijk aan het 5%-criterium voldoen. Aandelenbelang is > 5%, dus zelfstandig ab. Koopopties zijn < 5%, dus geen zelfstandig ab. Maar dankzij de meesleepregeling worden koopopties meegesleept en behoren derhalve tot de ab-positie.
Meetrekregeling: Art. 4.10 Wet IB 2001:“De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap waarin hij geen, maar zijn partner of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner wel een aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang.” Dit geldt ook voor koopopties (art. 4.4 Wet IB 2001).
Voorbeeld: Jan bezit 4% aandelen in BV X, opa van Jan bezit 10% aandelen in BV X. Op grond van art 4.6 Wet IB 2001 heeft Jan géén ‘stand alone’ ab. Je moet kijken naar art 4.10 Wet IB 2001: behoort opa tot familiegroep? Ja: bloedverwant in rechte lijn van Jan. Jan heeft op grond van de meetrekregeling een aanmerkelijk belang. Rechte lijn betekent dus zussen, neven, ooms etc. niet.
Slepen is voor producten, trekken voor mensen.
Wat is het inkomen uit AB? De centrale bepaling is art. 4.12 Wet IB 2001 is:
Je hebt reguliere voordelen: 4.12, sub a (hoofdregel), 4.13 (uitbreidingen) Wet IB
Verder zijn er vervreemdingsvoordelen: 4.12, sub b (hoofdregel), 4.16 (fictieve vervreemdingsvoordelen) Wet IB.
Er is sprake van reguliere voordelen indien de band tussen de aandeelhouder en de vennootschap in stand blijft, het voordeel ‘getrokken uit’ de aandelen. Een voorbeeld van een regulier voordeel is dividend. Dit is een vermogensverschuiving naar de aandeelhouder die wordt gedekt door in de vennootschap aanwezige winst, ieder voordeel dat aan de aandeelhouder toekomt dankzij de bv is dividend. Ook kan er verkapt dividend zijn. Daar is sprake van als bijvoorbeeld de privéauto € 10.000 waard is deze wordt door BV aan de ab-houder verkocht voor € 15.000. De aandeelhouder ontvangt 5000 euro voordeel dankzij de BV en er is dus sprake van verkapt dividend.
Vervreemdingsvoordelen: hier is sprake van als de band tussen de aandeelhouder en de vennootschap wordt (gedeeltelijk) verbroken. Er is geen definitie in wet opgenomen; wanneer is sprake van een vervreemding? Hoge Raad heeft bepaald: elke rechtshandeling die de eigendom van aandelen in het vermogen van een ander doet overgaan. Dit kan verkoop, schenking, ruil van aandelen zijn. Er is ook sprake van vervreemding van in de aandelen besloten liggende rechten (art. 4.12, sub b, slot Wet IB 2001), zoals het vestigen van een genotsrecht.
Fictieve vervreemding: dit een uitbreiding van het vervreemdingsbegrip door de wetgever. Ten eerste is een fictieve vervreemding de inkoop van aandelen door BV (lid 1, sub a), je hebt 100% van de aandelen en de BV koopt een aantal aandelen van jou. Vervolgens is er sprake van fictieve vervreemding bij emigratie van de ab-houder (lid 1, sub h), aandeelhouders hebben een grote vennootschap en vertrekken naar het buitenland. Om te voorkomen dat iemand dan zijn aandelen kan verkopen zonder te betalen voor het vervreemdingsvoordeel in Nederland gaat de fiscus ervan uit dat ze de aandelen hebben verkocht tegen de waarde in het economisch verkeer (4.22) en krijg je een eenmalige heffing mee. Zodra je over de grens gaat forceert de staat de verkoop van aandelen.
Vervreemdingsvoordeel (art. 4.19 Wet IB 2001) wordt belast.
het vervreemdingsvoordeel is de overdrachtsprijs minus de verkrijgingsprijs.
Overdrachtsprijs (art. 4.20 IB 2001): de overdrachtsprijs is een tegenprestatie bij verkoop. Bij ontbreken tegenprestatie, correctie naar waarde in het economische verkeer (art. 4.22 Wet IB 2001). De eventuele verkoopkosten worden in mindering gebracht.
Verkrijgingsprijs: dit is de historische verkrijgingsprijs van de aandelen, hierbij moeten de aankoopkosten worden meegenomen (art. 4.21, lid 1 IB). Een (Informele) kapitaalstorting verhoogd de verkrijgingsprijs. Soms wordt de gemiddelde verkrijgingsprijs genomen(art. 4.21, lid 2 IB), voorbeeld: de ondernemer wil weinig voordeel en de wetgever wil veel voordeel (meer belasting) dus wordt de gemiddelde prijs gepakt.
Bij inkomen uit sparen en beleggen gaat het om passief inkomen, inkomen uit kapitaal. Het zijn producten waar je rendement overkrijgt door het ter beschikking te stellen/exploiteren. De vermogensrendementsheffing is een eenvoudig stelsel, vroeger was het ontzettend ingewikkeld. De wetgever gaat heffen met een forfait: de werkelijke inkomsten en kosten over het vermogen zijn niet van belang. De gaat ervan uit alsof iedereen 4% rendement over zijn vermogen kan behalen, vroeger kon iedereen ook 4% halen, tegenwoordig is dit lastig. Er dus geen negatieve grondslag meer zoals vroeger. Verder is er geen verliesverrekening: je krijgt geen geld terug als je veel schuld hebt. Het wereldinkomen wordt belast, alles over de hele wereld wordt belast.
Het is een binnenlandse belastingplicht, het gaat om H.5, art. 5.1. tot en met art. 5.23, Wet IB 2001. Het rendementsgrondslag van partners wordt gezamenlijk vastgesteld (art. 5.2, tweede lid, Wet IB 2001).
Berekening van de belasting: Er is één peildatum, namelijk 1 januari. Het gaat om 1 januari om de bezittingen minus de schulden. Verder is er een heffingsvrij vermogen deel, een bepaald deel van het vermogen wordt niet belas, heffingsvrij vermogen is € 24.437 per belastingplichtige (art. 5.5 Wet IB 2001).. Het forfaitaire rendement is dus 4%, al het vermogen levert 4% rendement op volgens de wetgever. Over dit rendement dat je behaalt hebt is er een tarief van 30% (art. 2.13 Wet IB 2001).
Het forfaitair rendement in een formule= (4% ([bezittingen -/- schulden] -/- HVV, heffingsvrijvermogen)).
Ook hier is er een verband met rangorderegeling. De bezittingen en schulden die al in box 1 en box 2 in aanmerking worden genomen, behoren niet tot de rendementsgrondslag, veel zit al in de eerder boxen zoals pensioen en eigen woning. De tijdelijke overheveling van box 3 (al je vermogen verplaatsen om te voorkomen dat je belasting moet betalen) naar andere box rond de peildatum probeert de wetgever tegen de gaan(art. 2.14(3)a en b Wet IB 2001)!. Box 3 is eigenlijk een vangnet voor alles dat niet in box 1 en 2 valt.
De bezittingen voor box 3 zijn(art. 5.3, lid 2, Wet IB 2001): Onroerende zaken, rechten op onroerende zaken, roerende zaken (spulletjes thuis, zoals schoenen), maar het gaat alleen om roerende zaken die niet voor eigen gebruik zijn tenzij je ze als belegging gebruikt (als je je schoenen belegd). Verder kan je denken aan rechten op roerende zaken. Ook rechten die niet op zaken betrekking hebben en overige vermogensrechten. Uitgezonderd zijn belastingvorderingen.
Schulden voor box 3 zijn: het zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer. Met uitzondering van belastingschulden, behalve erfbelastingschulden. Voor zover meer dan € 3.000 per belastingplichtige.
Verder zijn er ook vrijstellingen( zie hiervoor art. 5.7- 5.15 wet IB 2001): Bos- en natuurterreinen, landgoederen. Voorwerpen van kunst en wetenschap. Ook is er de contant geld/‘chipknipvrijstelling’. Deze vrijstellingen hoef je niet uit je hoofd te leren slechts zoeken in de artikelen of er sprake van is.
D waardering( art. 5.19 Wet IB 2001) van de bezittingen en schulden: in het algemeen geldt dat er waardering is op de peildatum tegen de waarde in het economische verkeer. Er zijn specifieke waarderingsvoorschriften, o.a. Goederen behorende tot een eenheid, Tweede woningen, Verhuurde woningen, Beursgenoteerde aandelen.
Joost studeert Fiscaal recht in Leiden. Hoewel hij zijn best probeert te doen met zijn studie, verkeert hij sinds zijn middelbare schooltijd in ‘verkeerde kringen’. Dit heeft effect op de wijze waarop hij bijverdient. In navolging van zijn vrienden heeft Joost ervoor gekozen op zijn studentenkamer een aantal wietplantjes te houden. Aan het einde van elke maand verkoopt hij de rookbare delen van de plantjes aan zijn huisgenoot. Van zijn huisgenoot ontvangt hij telkens € 1.000 contant. Dit bedrag gebruikt Joost deels om zaden en materiaal te kopen en deels om te voorzien in zijn levensonderhoud. Joost is niet ontevreden over zijn bijverdiensten; de opbrengsten zijn hoog en zijn kosten zijn laag. Joost en zijn studievriendin Lynn hebben een flinke discussie over de vraag of de bijverdiensten die Joost behaalt met het telen en verkopen van wiet belast zijn onder de Wet IB 2001. Beargumenteer of de bijverdiensten van Joost kunnen worden belast onder de Wet IB 2001 en zo ja, onder welke bron?
Men moet bepalen of het verkopen van wiet door de Joost een bron van inkomen is. Hiervoor moet men kijken naar de bronvoorwaarden:
Deelname aan het economisch verkeer: in dit geval gaat het om verkopen van de wiet aan zijn huisgenoot. Dit is verkoop binnen de eigen kring. Dus er is geen sprake van deelname aan het economisch verkeer. Dit criterium kan ook vervuld zijn.
Voordeel beogen: Hij beoogd voordeel omdat hij voor weinig inkoopt en veel verkoopt, hij wil dus winst maken.
Voordeel verwachten: Het is te verwachten dat je de wiet voor meer geld kan verkopen dan de inkoopprijs als de planten groeien.
Ondanks dat het eventueel niet economisch verkeer is moet je aan de andere voorwaarden doorlopen. Even er vanuit gaande dat het wel een bron van inkomen is moet men bepalen welke bron van inkomen. Volgens het volgende schema:
Belastbare winst uit onderneming: De voorwaarden voor onderneming zijn dezelfde als de bronvoorwaarden + duurzame organisatie voor arbeid en kapitaal. Er is in dit voorbeeld geen sprake van een ondernemer hij heeft maar een afnemer, en er is geen duurzaamheid.
Belastbaar loon: Hier moet men kijken of er een werknemer is, je gaat via art. 3:81 IB naar de wet op loonbelasting. Hier staat dat een werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat: gezag, arbeid en loon. Er is geen sprake van gezag.
Resultaat uit overige werkzaamheden: De voorwaarden hier zijn arbeid, en de overige bronvoorwaarden.
Inkomsten uit eigen woning: deze zit in box 1 wegens de hypotheekrenteaftrek.
Je kunt dus als antwoord van deze vraag betogen dat het resultaat uit overige werkzaamheden is of helemaal geen bron omdat het geen deelname aan het economisch verkeer is.
Geef gemotiveerd aan welke soorten inkomsten uit aanmerkelijk belang de Wet IB 2001 kent. Noem daarbij de relevante wetsartikelen. Besteed ook kort aandacht aan eventuele ficties en het doel van deze ficties.
In art. 4.12 Wet IB 2001 staan de inkomsten uit het aanmerkelijk belang, dit zijn:
Reguliere voordelen (art. 4.13 Wet IB 2001): Band tussen de aandeelhouder en de vennootschap blijft in stand. Het gaat om ieder voordeel dat aan de aandeelhouder toekomst dankzij de BV, bv. dividend (beloning die de BV uitkeert aan de aandeelhouders voor het geïnvesteerde vermogen). Er is ook verkapt dividend, bijvoorbeeld als je een auto goedkoop krijgt van de zaak dit is ook voordeel door de BV. Het voordeel dat je hebt, tussen de economische waarde van de auto en de prijs die jij hebt betaald, wordt ook belast onder box 2.
Vervreemdingsvoordelen (art. 4.16 Wet IB 2001): Band tussen de aandeelhouder en de vennootschap wordt (gedeeltelijk) verbroken. Elke rechtshandeling die de eigendom van aandelen in het vermogen van een ander doet overgaan. Dit kan verkoop, schenking, ruil van aandelen zijn. Ook vervreemding van in de aandelen besloten liggende rechten (art. 4.12, sub b, slot Wet IB 2001), zoals het vestigen van een genotsrecht. Er wordt geheven over het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs (hoeveel jij ze ooit hebt gekregen of gekocht) in box 2.
Fictieve vervreemding: Uitbreiding vervreemdingsbegrip. Inkoop van aandelen door BV (lid 1, sub a), je hebt 100% en de BV koopt een aantal aandelen van jou. Emigratie ab-houder (lid 1, sub h), ze hebben een grote vennootschap en vertrekken naar het buitenland. Om te voorkomen dat iemand dan zijn aandelen kan verkopen zonder te betalen voor het vervreemdingsvoordeel in Nederland gaat de fiscus ervan uit dat ze de aandelen hebben verkocht tegen de waarde in het economisch verkeer (4.22) en krijg je een eenmalige heffing mee.
Geef gemotiveerd uw mening over de volgende stellingen. Noem daarbij de relevante wetsartikelen.
Piet bezit geen aanmerkelijk belang indien hij 3% van de aandelen in BV X en nog eens 3% koopopties1 van de aandelen in BV X bezit. Deze stelling is juist. Koopopties worden in art. 4.4 Wet IB 2001 gelijkgesteld met aandelen behalve voor artikel 4.6 en art. 4.8 Wet IB 2001. Dit betekent dat je koopopties en aandelen niet bij elkaar op kan tellen.
Piet bezit een aanmerkelijk belang in Y BV omdat hij (indirect) meer dan 5% van de aandelen in BV Y houdt. Deze stelling onjuist. Piet heeft 4% aandelen in BV X dus geen aanmerkelijk belang. BV X heeft 98% van de aandelen van BV Y maar omdat Piet geen aanmerkelijk belang heeft in BV X telt dit niet als indirect belang in BV Y. Piet heeft een direct belang in BV Y van 2% dit is ook niet genoeg voor 5%.
Piet bezit een aanmerkelijk belang in Y BV omdat hij (indirect) meer dan 5% van de aandelen in BV Y houdt. Deze stelling is juist. Piet heeft 7% van de aandelen in BV X, dus hij heeft een aanmerkelijk belang. BV X heeft 98% van de aandelen van BV Y en zo heeft Piet indirect ook een belang in BV Y. Direct heeft hij 2% belang in BV Y dit is geen aanmerkelijk belang maar je mag het indirecte en directe belang bij elkaar optellen omdat Piet een aanmerkelijk belang heeft in BV X.
Piet bezit een aanmerkelijk belang in BV X indien hij en zijn echtgenote ieder 3% van de aandelen in BV X bezitten. Deze stelling is juist. Volgens art. 4.6 Wet IB 2001 is het aanmerkelijk belang ook hetgeen dat je samen met je partner verdient. Volgens art. 1.2 Wet IB 2001 en art. 5a AWR zijn ze fiscaal partner. Dus moet je het aanmerkelijk belang van elkaar optellen, in totaal 8% aanmerkelijk belang.
Piet houdt 20% van de aandelen in Hond BV en 3% van de aandelen in Kat BV. Hond BV houdt 7% van de aandelen in Kat BV. Herman, een vreemde van Piet, houdt 80% van de aandelen in Hond BV en 3% van de aandelen in Kat BV.
Geef gemotiveerd aan welk van onderstaande alternatieven met betrekking tot de aanmerkelijk belangregeling als bedoeld in Hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 onjuist zijn. Meerdere antwoorden zijn mogelijk.
Deze is juist, 20% direct belang
Deze is juist, 80% direct belang
Deze is onjuist, direct heeft die 3% belang maar met indirect erbij is het 1,4, dit is 4,4% belang. Hij wordt belast in box 3.
Deze is juist, direct heeft hij 3% belang, maar indirect erbij is het ruim 5%, 80% van 7 is boven de 5 en hij heeft nog 3% direct erbij.
Dit is onjuist, hond heeft geen aanmerkelijk in kat want het is een BV en wordt belast met vennootschapsbelasting. BV kan geen aanmerkelijk belang hebben.
Stel dat Piet de schoonzoon van Herman was geweest (Piet is getrouwd met de dochter van Herman). Hoe luidt in dat geval het antwoord op vraag a? Het antwoord zou hetzelfde zijn. De meetrekregeling uit art. 4.10 Wet IB 2001 is van toepassing want er is sprake van een aanverwante relatie. Dit betekent dat je het aandeel van Piet en Herman in een bedrijf bij elkaar op moet tellen. Nu heeft Piet wel een aanmerkelijk belang in Kat wegens de meetrekregeling.
Herman heeft geen aanmerkelijk belang meer in Kat omdat het indirecte deel is weg genomen. De meetrekregeling is niet van toepassing omdat Herman zelf geen aanmerkelijk belang heeft en niet kan worden meegetrokken. Piet heeft namelijk ook geen aanmerkelijk belang in kat BV.
Mevrouw de Bakker koopt een vakantiehuis in Bloemendaal aan Zee. Het huis kost € 400.000. Voor de aankoop leent zij een bedrag van € 350.000 bij de bank. Af en toe – gemiddeld zo’n twee maanden per jaar – verhuurt Mevrouw de Bakker haar huis via Airbnb. De opbrengst van de verhuur is € 5.000. Om de vele ritjes naar de kust wat aangenamer te maken, besluit Mevrouw de Bakker verder een nieuwe cabrio te kopen (€ 80.000). Mevrouw de Bakker woont in een mooi Grachtenpand in Amsterdam (ter waarde van € 800.000, met hypotheekschuld van € 600.000). Mevrouw de Bakker heeft tevens een aandelenbelang van 4% in BV X, ter waarde van € 10.000. Zij ontvangt jaarlijks een dividenduitkering ter grootte van € 5.000.
Geef aan of de bovengenoemde bestanddelen tot de rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen behoren? Vermeld de relevante wetsartikelen.
Vakantiehuis is een bezit dat valt in box 3, het gaat niet om de eigen woning. 400.000 (bezit) – 350.000 (schuld) = 50.000 art. 2a wet Ib, schuld behoort er ook bij art. 5.3 IB.
Opbrengsten van de verhuur van het vakantiehuis bedragen 5.000 euro en behoort tot box 3, maar het is onbelast, want alleen het fictieve of forfaitaire rendement wordt belast.
De cabrio wordt niet belast, roerende zaak voor eigen gebruik.
De eigen woning van 800.000 euro valt niet in box 3 maar in box 1 eigen woning. Dus rangorderegeling van toepassing.
Het aandelenbelang dat mevrouw heeft in BV X behoort tot box 3, want het is 4%. Dividenduitkering wordt niet belast, want box 3 belast geen inkomsten.
Ga er vanuit dat het vakantiehuis een onderdeel is van de rendementsgrondslag in box III. Betoog of, en zo ja, op welke wijze eventuele verbouwingskosten in de belastingheffing worden betrokken.
Als het huis in box 3 zit dan wordt het niet belast, want box 3 belast het forfaitaire rendement en geen vorm van kosten mogelijk.
Wordt met de herziening 2017 tegemoet gekomen aan de bezwaren die worden genoemd in het artikel? Licht uw antwoord toe.
Er wordt niet aan tegemoet komen, macro-economisch wordt er wel aan tegemoet gekomen maar individueel geval niet. Naarmate het inkomen meer wordt behaal je niet een hoger percentage aan rendement. Het rentepercentage is namelijk gelijk ongeacht het vermogen. Dit systeem gaat er vanuit dat hoe meer vermogen je hebt des te meer rendement je behaalt en daarom meer belasting. Dit systeem voorkomt niet het probleem dat mensen meer belasting betalen dan rendement hebben op hun vermogen.
Ook als de fictieve vervreemding wordt aangemerkt als er geen aanmerkelijk belang aanwezig is. Als je geen aanmerkelijk belang meer hebt, wordt het belast in box 3 maar dit voorkomen in art. 4.16. Een fictief aanmerkelijk belang dus, staat in art. 4.11. Een negatief vervreemdingsvoordeel is een negatieve pot in box 2 en kan je verrekenen met een plus in box 2, niet verrekenen met box 1 of 3, geen boxhoppen!
Je mag direct en indirect bij elkaar op tellen maar alleen als het indirecte belang dat je hebt loopt via een vennootschap waarin je meer dan 5% hebt.
Het onderwerp van deze week is het eerste deel van de vennootschapsbelasting:
De vennootschapsbelasting is budgettair van belang, het gaat namelijk om 16 miljard. Het is niet heel veel vergeleken met andere belastingen, maar het blijft een forse post. Echter is het wel een belangrijke belasting voor de juristen, er is veel aandacht voor.
De structuur van de vennootschapsbelasting (“Vpb”):
Waarover wordt belast?: de ‘winst’ gemaakt door de vennootschap wordt belast.
Wat is het tarief: 20% (tot € 200.000 winst) en 25% over meer dan 200.000 euro winst. (dit is een lichte progressie) – art. 22 Wet Vpb. 1969
De Vpb vervult een hulpfunctie ten opzichte van de inkomstenbelasting. Stel dat er geen Vpb zou zijn: Dan zou een natuurlijke persoon/ondernemer een BV oprichten, waarin vermogen of een onderneming wordt ondergebracht. De gemaakte winst zou onbelast blijven en pas met IB worden getroffen bij dividenduitkering of verkoop van de aandelen. Als je natuurlijke personen belast dan moet je ook rechtspersonen belasten, anders gaat iedereen zijn geld in een rechtspersoon stoppen. Dit is dus de rechtvaardiging van de Vpb, het is het voorkomen van een gat in de belasting, een belastingoase, het ondersteunt de inkomstenbelasting.
De fiscus kan door Vpb dus eerder heffen bij het lichaam (namelijk op het moment dat de winst wordt gemaakt).
Het klassieke stelsel wordt gehanteerd in Nederland. Dit stelsel houdt in dat de ficus een keer belasting heft op het niveau van het lichaam en een keer op het niveau van de aandeelhouder. Men gaat uit van een economisch dubbele heffing, er wordt over hetzelfde voordeel twee keer belasting geheven bij verschillende subjecten, verschillende niveaus, eerst het lichaam en daarna de aandeelhouder.
De aandeelhouder kan twee type subject zijn: ofwel een natuurlijke persoon houdt de aandelen of een andere rechtspersoon is aandeelhouder. Als de BV uitdeelt aan een natuurlijke persoon, wordt hierover inkomstenbelasting geheven. Deze natuurlijk persoon kan IB-ondernemer (box I), AB-houder (box II) of belegger (box 3) zijn. Ook kan er worden uitgedeeld aan een andere vennootschap die ook in de vennootschapsbelasting belast wordt.
Zoals al eerder besproken is er een globaal evenwicht tussen de IB-ondernemer en de aandeelhouder. De IB-ondernemer wordt dus ongeveer evenveel belast als de BV-aandeelhouder. Vergelijking tussen IB-ondernemer en BV
IB ondernemer: Harry bakker heeft de eigendom van de onderneming | BV: Harry heeft 100% van de aandelen in Harry Bakker Bv, BV is de eigenaar. |
1: Onderneming maakt 100 winst 2: Belast is 100 -/- 14 (MKB winstvrijstelling) = 86
| BV maakt 100 winst 1: BV is hierover 25 vpb verschuldigd 2: BV keert netto winst ad 75 uit aan Harry
|
3: Harry is hierover (max.) 52%=44,72 IB verschuldigd
| 3: Harry is hierover 25% (= 18,75) IB verschuldigd
|
IB druk = 44,72
| Totale vpb + IB druk = 25 + 18,75 = 43,75
|
Er zijn meerdere overwegingen die een ondernemer maak bij de keuze tussen een IB-onderneming en een BV:
Fiscale overwegingen: de tarieven lijken op elkaar, maar de tarieven en voordelen zijn verschillend. Uitkeren van loon en pensioen zijn bijvoorbeeld hier van belang. Als de winst lager is dan is de IB-onderneming aantrekkelijker vergeleken met de BV.
Aansprakelijkheidspositie ondernemer: als IB-ondernemer ben je met je prive-eigendom aansprakelijk voor de schulden van de onderneming, het kan zijn dat je je huis moet verkopen om de schulden van jouw onderneming af te lossen. In het andere geval wordt de vennootschap aangesproken, de aandeelhouder wordt niet zomaar aangesproken, het is de vennootschap die verantwoordelijk is voor de schulden.
Overige civieljuridische overwegingen: de BV kan makkelijk aandelen uitgeven en zo kapitaal ophalen, dit kan de eenmanszaak niet. Een BV kan je makkelijker overdragen dan de eenmanszaak (bij de eenmanszaak moet je alle activa en passiva overdragen).
Commerciële overwegingen: als BV kun je meedoen met de grote jongens naar buiten toe. Bij een vennootschap heb je meer uitstraling. De eenmanszaak is erg verbonden aan de ondernemer, als deze overlijdt dan houdt de eenmanszaak op te bestaan.
De fiscale overweging is hieronder verder uitgewerkt in een tabel:
IB-onderneming | BV |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hier nogmaal het profiel van de wet Vpb 1969, verder uitgewerkt:
Het gaat hierbij om de belastingplichtige. Wie zijn belastingplichtig? Volgens art. 1 jo. 2 Wet Vpb 1969 gaat het om ‘lichamen’. Het kan gaan om in Nederland gevestigde lichamen, deze zijn belast voor de winst die zij over de hele wereld maken. Maar het kan ook gaan om niet in Nederland gevestigde entiteiten, deze zijn alleen belast voor het inkomen dat zij in Nederland genieten. Of een lichaam in Nederland is gevestigd wordt volgens de wet (art. 4 AWR) naar de omstandigheden beoordeeld.
Art. 4 AWR is in de jurisprudentie verder uitgewerkt: de plaats waar ‘de feitelijke leiding’ is gevestigd, dat is de plek waar het lichaam is gevestigd. De feitelijke leiding is waar het bestuur de beslissingen neemt. Verder is art. 2(4) Wet Vpb 1969 van belang. Dit gaat om de vestigingsplaatsfictie: opgericht naar Nederlands recht dan gaan wij ervan uit dat je in Nederland gevestigd bent en blijft. .
Verder is het van belang om het onderscheid aan te geven tussen ‘onbeperkte en beperkte belastingplichtigen:
Onbeperkt belastingplichtig: art. 8 Wet Vpb 1969 bepaalt dat winst uit onderneming wordt belast. In art. 2(5) Wet VpB 1969 staat dat bepaalde lichamen worden geacht met het gehele vermogen een onderneming te drijven. De wetgever gaat er vanuit dat het hele vermogen in de vennootschapsbelasting zit, dit zijn onbeperkt belastingplichtigen.
Beperkt belastingplichtig: beperkt belastingplichtig houdt in dat stichtingen en verenigingen alleen belastingplichtigzijn: ‘Indien en voor zover zij een onderneming drijven’ (art. 2(1)(e) Wet VpB 1969). Het niet-ondernemingsgedeelte van de stichting/vereniging blijft dus onbelast. Dit is het materiële ondernemingsbegrip van de vennootschapsbelasting: De wetgever gaat er vanuit dat een deel geen onderneming is todat het tegendeel bewezen is. Wel is mede een onderneming voor de Vpb: 'in concurrentie treden‘ (art. 4(1)(a) Wet Vpb 1969). In concurrentie treden houdt in dat de wetgever wil voorkomen dat de sitchtingen en verenigen gaan ondernemen waar de wel belastingplichtige voor de Vpb, zoals NV’s en BV’s, ondernemen. Om dit te voorkomen ben je dus belastingplichtig als je concureert met een belastingplichtige voor de Vpb.
Het gaat om hetzelfde ondernemingsbegrip als voor de inkomstenbelasting. Zo kun je bepalen welk deel van de stichting/vereniging onderneming is. ‘
Verder zijn er een aantal subjectieve vrijstellingen, deze staan in art. 5/6 Wet Vpb 1969. Bijvoorbeeld lichamen die zich bezighouden met de behartiging van maatschappelijk of sociaal belang. Hierbij kan men denken aan een BV die een weeshuis runt, ziektekostenverzekeraar zonder winstoogmerk.
Het object van de heffing staat in art. 7 en 8 Vpb, belastbare winst, zie onderstaand schema:
Winst genoten in enig jaar, (art. 8Wet VpB 1969) € ……..
Aftrekbare giften (art. 7(3) Wet VpB 1969) € …….. -/-
Belastbare winst (art. 7(3) Wet VpB 1969) € ……..
Te verrekenen verliezen (art. 7(2) Wet VpB 1969) € …….. -/-
Belastbaar bedrag € ……...
De winstbepaling staat in art. 8(1) Wet Vpb. 1969, dit artikel verwijst naar art. 3.8 en art. 3.25 van de Wet IB 2001. Ook hier geldt: winst = opbrengsten -/- kosten.
De wiinstvraag’ is te verdelen in:
‘totaalwinst-vraag’ (winst = ontvangsten -/-uitgaven), wat behoort tot de winst?. Het is een absolute vraag. Het gaat om de totale winst tijdens het bestaan van de onderneming, dezet staat in art. 3.8 IB. Maar de fiscus heft jaarlijks belasting dus is er de:
‘jaarwinst-vraag’: dit is de totaalwinst opgehakt in ‘jaarmootjes’, dit gaat om de timing (wanneer wordt geheven?) Dit gebeurt volgens de regels van ‘goed koopmansgebruik’ (art. 3.25 Wet IB 2001).
Als duidelijk is dat iets behoort tot de (totaal)winst, daarna moet je de specifieke Vpb-regels toepassen, bijvoorbeeld: Deelnemingsvrijstelling (art. 13 Vpb), fiscale eenheid (art. 15 Vpb), rente-aftrekbeperkingen (art. 10a Vpb). Deze worden volgende week behandeld.
Een belangrijk uitgangspunt is dat dividend niet aftrekbaar is, rente in beginsel wel. Bij de totaalwinstvraag is het van belang om de vermogensetikettering toe te passen. De vermogensetikettering dient ter onderscheiding zakelijke en privésfeer: Alleen (positieve en negatieve) voordelen die verband houden met het ondernemingsvermogen zijn belast/aftrekbaar!
Etiketteringsleer in de inkomstenbelasting, je kunt drie categorieën onderscheiden:
Verplicht ondernemingsvermogen: wat niet met privé te maken heeft.
Verplicht privévermogen: iets wat niets met de onderneming te maken heeft.
Keuzevermogen: de ondernemer moet een keuze maken of het privé is of onderneming, bv. een auto voor privégebruik of onderneming.
De etiketteringsleer in de vennootschapsbelasting speelt uitsluitend bij beperkt belastingplichtigen (stichtingen en verenigingen) een rol, het gaat dus om de afbakening tussen de ondernemingssfeer en niet-ondernemingssfeer. Anders gezegd is het een onderscheid maken tussen wat wel in de winstsfeer behoort en wat niet. Voor onbeperkt belastingplichtigen geldt art. 2(5) “alle vermogensbestanddelen van de vennootschap behoren tot het ondernemingsvermogen”. Vermogensbestanddelen die behoren tot het ondernemingsvermogen staan op de balans van de onderneming!
Een uitzondering op art. 2 lid 5 Vpb, is het criterium uit art. 3.8 Wet IB 2001: “Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming”. Niet alle ontvangsten zijn belast, niet alle uitgaven zijn aftrekbaar, dit is zo als het niet uit de onderneming komt. Verkeer (betalingen van de aandeelhouder aan de BV en omgekeerd, bv. dividend) tussen de BV en de aandeelhouder, blijft buiten de belastingheffing, het is namelijk niet verkregen uit de onderneming.
Een simpele methode om de winst te bepalen is:
Winst= EV- BV –S + O. EV=eindvermogen, BV= beginvermogen, S=stortingen van (informeel) kapitaal, O= Onttrekking (dividenduitkeringen/terugbetaling kapitaal).
Beginvermogen: het vermogen dat je begin van het jaar al hebt.
Eindvermogen: het vermogen dat je aan het einde van het jaar hebt. Je kunt kijken op de balans om aan deze getallen te komen.
Daarna het bedrag corrigeren voor aandeelhoudersinvloeden: stortingen/onttrekkingen.
Stortingen en onttrekkingen beïnvloeden de bedrijfswinst niet (niet ‘uit’ onderneming). Het zijn transacties die buiten de ondernemingssfeer blijven, omdat het de ‘bedrijfsvreemde sfeer’ met de aandeelhouder betreft. Het gaat om de sfeer tussen de aandeelhouder en de vennootschap, dit heeft niks met de onderneming te maken.
Storting: aandeelhouder verstrekt vermogen aan de BV ten titel van kapitaal
Onttrekking: BV verstrekt vermogen aan de aandeelhouder als terugbetaling van kapitaal of als winstuitkering.
Voorbeeld I: Harry Bakker BV begint met een kapitaal van 10. Eind van het jaar bedraagt het kapitaal 200. Gedurende het jaar heeft de BV al 50 winst uitgekeerd aan de aandeelhouder. Winst (EV-BV-S+O): 200-10-0+50= 240 winst.
Voorbeeld II: Harry Bakker BV begint met een kapitaal van 100. Eind van het jaar bedraagt het kapitaal 50. Gedurende het jaar heeft Harry 30 extra kapitaal in de BV gestort. Winst(EV-BV-S+O): 50-100-30+0= 80 verlies.
Voorbeeld III: informeel kapitaal: Aandeelhouders laat voordeel toekomen aan BV:
Storten van vermogen door adh zonder uitreiking van aandelen
Aandeelhouder geeft voordeel in de ‘kostensfeer’ aan BV
Harry Bakker BV verstrekt een lening van 10.000 euro, de zakelijke rente (rente die de bank had gegeven) is 5%=500. Aandeelhouder vraagt ‘maar’ 2%=200. Dit verschil van 300 is een informele kapitaalstorting.
Voorbeeld IV: verkapt dividend:BV laat voordeel toekomen aan adh
Doet voordeel toekomen aan adh anders dan als ‘formeel dividend’
BV laat in de ‘kostensfeer’ voordeel toekomen.
Harry Bakker BV leent aan een aandeelhouder geld, 10.000 euro. de zakelijke rente (rente die de bank had gegeven) is 5%=500. BV vraagt ‘maar’ 2%=200. Verschil van 300 is een verkapt dividend.
Deze informele kapitaalstorting en verkapt dividend moeten dus worden verrekend bij de totaalwinst vraag.
Voor de aftrek van uitgaven (kosten)is van belang dat slechts uitgaven die zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming aftrekbaar zijn.
Fiscaal wil je eigenlijk geen winst maken want daar betaal je belasting over dus het liefst wil je veel kosten maken zodat je die kunt aftrekken van de winst.
Beperking van de aftrek van kosten, kosten die niet aftrekbaar zijn:
Gemengde kosten (art. 3.14 en 3.15 Wet IB 2001): geldboetes komen niet in aftrek, bijvoorbeeld kosten voor misdrijven ook niet.
Onttrekkingen (voor bedrijfsvreemde doeleinden): dit gaat om de relatie tussen aandeelhouders en vennootschap.
Vennootschapsbelasting en winstuitdelingen (zie art. 10 Wet Vpb. 1969): uitdelingen van winst(dividend) zijn niet aftrekbaar bijvoorbeeld ook vennootschapsbelasting die je betaalt is niet aftrekbaar.
Rente-aftrekbeperkingen (bijv. art. 10a Wet Vpb. 1969): in uitgangspunt is dividend niet aftrekbaar, rente wel. Dus dan gaat iedereen financieren met vreemdvermogen, zodat men hoge rentekosten heeft en lagere winst heeft en lagere belasting. De wetgever heeft daarom een aantal beperkingen bedacht, maar in beginsel geldt nog steeds dat rente aftrekbaar is.
Mag inspecteur zich bemoeien met de wijze waarop de belastingplichtige zijn onderneming drijft? Voorbeelden van vragen die de inspecteur kan stellen.“Ik laat slechts de helft van de kosten in aftrek, want je kon veel goedkoper elders inkopen”. “Je rijdt een veel te dure auto!”. Of de inspecteur dit soort vragen mag stellen wordt uitgelegd aan de hand van de volgende leer.
Cessna-leer: het uitgangspunt is dat de omvang van de kost niet ter beoordeling is van de inspecteur, hij mag zich niet bemoeien met het ondernemersbeleid. Een wanverhouding tussen hoogte uitgaven en nut voor onderneming duidt er wel op dat deel van de uitgaven ‘privékarakter’ heeft. In het Cessna arrest ging een tandarts voor een behandeling naar Frankrijk om een gaatje te boren voor 35 euro, vliegkosten 3500 euro. In dit geval geldt dus dat het privésfeer is.
Totaalwinst moet soms over de jaren worden verdeeld, niet alle opbrengsten zijn in één keer belast in het jaar van ontvangst. Niet alle kosten zijn in één keer aftrekbaar in het jaar van betaling. Daarom moet het door de wetgever worden verdeeld, anders kan men niet heffen. Aan welk jaar is winst toerekenbaar? BV verkoopt auto in december en levert deze pas in januari.
Het goed koopmansgebruik geeft specifieke regeltjes voor deze verdeling (deze staan in art. 8(1) Wet Vpb. 1969 jo. art. 3.25 Wet IB 2001), wanneer je wat toerekent aan welk jaar (jaarwinstvraag). Je hoeft niet de regels van goed koopmansgebruik te kennen maar je moet het onderscheid tussen totaalwinst en jaarwinst kunnen zien.
Hoe wordt belast in de vennootschapsbelasting? Er wordt belast ‘bij wege van aanslag’ dit staat in art. 24 Vpb. Als belastingplichtige moet je een aangifte doen, inspecteur legt aanslag op, dan volgt een betaling (AWR). Ook is er eventueel: navorderingsaanslag (AWR).
Tijdvak van heffing staat in art. 7(2) Wet Vpb: de in een jaar genoten belastbare winst. Art. 7(4) Wet Vpb dit is de hoofdregel.
Een invuloefening! Onderstaand is een tabel met belastingsubjecten opgenomen. Beschrijf, aan de hand van wetsartikelen, in welke belasting het belastingobject wordt betrokken. En merk daarbij op wat het belastingobject is van de betreffende belastingwet. Let op, alle belastingsubjecten zijn in Nederland woonachtig, dan wel gevestigd.
Belastingsubject | Wet op de Inkomsten-belasting | Loonbelasting | Vennootschapsbelasting Beperkt / Onbeperkt: | Belastingobject |
Stichting: | N.v.t. | n.v.t. | Beperkt belast voor zover zij een onderneming zijn: art. 2 lid 1 sub e Vpb | Belastbare winst, art. 7 en 8 Vpb. |
Pensioengerechtigde | Art. 3.80 j.o 3.81 IB | Art. 2 Lb | n.v.t. | Art. 9 Lb |
Werkgever (NV) | n.v.t. | n.v.t. | NV is onbeperkt belast. Art. 2 lid 5 Vpb, deze lichamen worden voor hun gehele vermogen belast. | Winst uit onderneming. Art. 7 en 8 Vpb. |
Zelfstandige beroepsbeoefenaar | De ZZP’er Art. 1.1 en 2.1 IB en art. 3.5 IB. | n.v.t. | n.v.t. | Natuurlijk persoon wordt belast over de winst uit de onderneming. Art. 3.8 en 3.25 IB. |
Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium | De ondernemer art. 1.1 en 2.1 IB. Specifieker art. 3.4 en 3.6 IB. | n.v.t. | n.v.t. | Natuurlijk persoon wordt belast over de winst uit de onderneming.. art. 3.8 is de winst en 3.25 IB. |
Werknemer | Art. 1.1 en 2.1 IB. specifieker 3.80 en 3.81 IB | Art. 2.1 LB | n.v.t. | Belast over het loon art. 9 LB. |
Aandeelhouder (BV) | Het is geen natuurlijk persoon n.v.t. | n.v.t. | BV is onbeperkt belast art. 2 lid 5 Vpb. | Art. 7 en 8 Vpb |
Publiekrechtelijke rechtspersoon | n.v.t | n.v.t. | Art. 2 lid 1 sub f Vpb. Gaat om een lichaam dat belast wordt. Beperkt voor zover zij onderneming zijn. | Art. 7 en 8 Vpb. Er wordt belasting geheven over de winst. |
In het bovenstaande schema wordt onderscheid gemaakt tussen beperkt vennootschapsbelastingplichtigen en onbeperkt vennootschapsbelastingplichtigen. Licht toe op welke wijze de belastingplicht in beide situatie wordt beoordeeld
Beperkte belastingplicht Stichtingen en verenigingen zijn alleen belastingplichtig: ‘Indien en voor zover zij een onderneming drijven’ (art. 2(1)(e) Wet VpB 1969). Het niet-ondernemingsgedeelte blijft dus onbelast.
Stichting ABD stimuleert jonge kinderen Spaanse boeken te lezen. De stichting heeft geen winstoogmerk. Om de doelstelling van de stichting te realiseren verzorgt zij wekelijks de cursus ‘Spaans lezen for Kids’. Alle kinderen tussen 6-12 jaar kunnen zich opgeven voor deze cursus. De stichting behaalt met deze cursussen jaarlijks EUR 30.000 winst. Het vermogen van de Stichting (EUR 20.000) staat op een spaarrekening bij de regionale bank. Hiermee wordt jaarlijks EUR 2.000 winst behaald. Is, en zo ja, in hoeverre, Stichting ABD vennootschapsbelastingplichtig?
De stichting is alleen belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting zover zij een onderneming drijven. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van het ondernemingsbegrip uit de inkomstenbelasting. De definitie van een onderneming
Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid
Waarmee door deelname aan het economische verkeer winst wordt
Voordeel Beoogd
Voordeel verwacht:
Voor het deel dat de stichting cursussen geeft zijn zij een onderneming. De winst die zij hier behalen is 30.000 euro, hierover moeten zij 20% belasting betalen. De rente winst wordt niet over geheven.
Beargumenteer of onderstaande subjecten belastingplichtige kunnen zijn in de zin van de Wet VPB 1969.
Op welke wijze wordt bepaald of de naar Nederlands recht opgerichte BV in België is gevestigd? Art. 4 AWR: jurisprudentie: de plaats waar ‘de feitelijke leiding’ is gevestigd, dat is de plek waar het lichaam is gevestigd. Waar het bestuur de beslissingen neemt dat is waar de onderneming geacht gevestigd te zijn.
De vennootschapsbelasting is gebaseerd op het zogenoemde ‘klassieke stelsel’.
Licht (I) toe welk artikel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de kern van het klassieke stelsel bevat en (II) op welke wijze economisch dubbele belastingheffing kan ontstaan als gevolg van het klassieke stelsel: Klassiek stelsel (een keer belasting heft op het niveau van het lichaam, de belasting wordt geheven of de winst wordt uitgekeerd of niet) en op het niveau van de aandeelhouder) gaat uit van economisch dubbele heffing, er wordt over hetzelfde voordeel twee keer belasting geheven bij verschillende subjecten, eerst het lichaam en daarna de aandeelhouder. De kern van het klassieke stelsel wordt weergegeven in art. 9 en 10a Vpb.
Als nadeel van het klassieke stelsel wordt de relatief zware belastingdruk op dividenden genoemd door de economische dubbele heffing op uitgedeelde winsten. Dit geldt in het bijzonder voor de situatie dat de aandelen in het bezit zijn van een natuurlijk persoon.
In geval een natuurlijk persoon aandelen bezit, zijn er in de inkomstenbelasting drie verschillende kwalificaties mogelijk. Licht de drie varianten toe en beschrijf de belastingdruk van de drie varianten die ontstaat als gevolg van de economische dubbele heffing: De aandeelhouder die een natuurlijk persoon is kan drie varianten zijn voor de Wet IB, namelijk:
IB-ondernemer: niet alleen aandelen in de BV maar is zelf ook ondernemer, box 1
Aanmerkelijk belang houder: 5% of meer van de aandelen hebt, box 2.
Belegger: als je minder dan 5% van de aandelen hebt dan zit je in box 3.
Stel, u bent van plan een onderneming te gaan drijven. U kunt dan kiezen uit een aantal rechtsvormen, zoals een eenmanszaak of een BV. De keuze is afhankelijk van de inrichting van het bedrijf, het beperken van de aansprakelijkheid, maar ook de belastingfaciliteiten en –tarieven.
Bereken de maximale belastingdruk (in %) voor beide rechtsvormen, waarbij enkel rekening hoeft te worden gehouden met de MKB-winstvrijstelling. Overige vrijstellingen, faciliteiten en de dividendbelasting kunnen buiten beschouwing blijven. Voor het maken van de berekening kunt u gebruikmaken van de onderstaande tekening.
IB ondernemer: | BV: Harry heeft 100% van de aandelen in een BV. |
1: Onderneming maakt 100 winst 2: Belast is 100 -/- 14 (MKB winstvrijstelling) = 86
| BV maakt 100 winst 1: BV is hierover 25 vpb verschuldigd 2: BV keert netto winst ad 75 uit aan Harry
|
3: Harry is hierover (max.) 52%=44,72 IB verschuldigd
| 3: Harry is hierover 25% (= 18,75) IB verschuldigd
|
IB druk = 44,72
| Totale vpb + IB druk = 25 + 18,75 = 43,75
|
Vanaf 1 januari 2016 zijn gratis plastic tassen niet meer toegestaan. Het doel is om zwerfvuil op straat en in zee tegen te gaan en verspilling van grondstoffen te voorkomen. In Nederland gebruiken alle consumenten samen ieder jaar zo'n 3 miljard plastic tasjes. Een groot deel belandt in de afvalbak en een ander deel wordt zwerfafval. De Europese Unie heeft daarom alle lidstaten verplicht het gebruik van plastic tassen te verminderen. Nederland voldoet met het verbod op gratis plastic tassen aan deze Europese verplichting. De Rijksoverheid wil ook het bewustzijn van consumenten vergroten. Het verbod op plastic tassen kan bijdragen aan duurzaam gedrag, bijvoorbeeld door hergebruiken van een tas. Er zijn enkele uitzonderingen op het verbod. Consumenten krijgen wel een gratis plastic tas in geval de tas dunner is dan 0,015 millimeter. Bas heeft zijn baan opgezegd om tasjes te ontwerpen die 0,01 millimeter dun zijn. Hij heeft per 1 januari 2016 een XFTAS BV opgericht waaruit de productie en de verkoop van de tasjes zal gaan plaatsvinden. Bas is 100% aandeelhouder. Hij verwacht in 2016 tien miljoen tasjes te verkopen voor twee cent. De productiekosten (inclusief materiaal) van de tasjes kosten één cent per tasje. Bas heeft een lening afgesloten ter grootte van EUR 100.000 om het materiaal te kunnen betalen. Hiervoor is hij jaarlijks 4% rente verschuldigd. Om te realiseren dat Bas zijn vaste lasten kan betalen, keert XFTAS BV in 2016 EUR 20.000 aan dividend uit. Ook gebruikt Bas voor zijn privé-boodschappen 100 tasjes per jaar, die hij vervolgens thuis in een kast legt. Bas heeft namens XFTAS BV een contract afgesloten met PIOP BV dat zij 100 miljoen tasjes af zal nemen. De betaling en levering vindt plaats in 2017. Tevens heeft XFTAS BV een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting ontvangen ter grootte van EUR 10.000. Deze heeft hij tot op heden niet betaald.
Bereken de belastbare winst van XFTAS BV in 2016 op basis van de bovenstaande feiten en licht uw berekening toe.
inkoopkosten= 10.000.000 x 0.01 cent= 100.000
Rentekosten= 100.000 lening, 4% rente= 4.000 euro.
Dividend is niet aftrekbaar en ook vennootschapsbelasting die betaalt is geen kost. De totale winst over 2016 = 96.000 euro. Maar onttrekking van het vermogen aan de vennootschap, de 100 tasjes voor prive gebruik: 0,01 x 100= 1 euro. Dus de winst is 96,001 euro.
Hoeveel vennootschapsbelasting is XFTAS BV verschuldigd over de belastbare winst?
In art. 22 Vpb staat het tarief dat betaald moet worden. Het belastbaar bedrag is 96.001 euro, dit betekent dat het tarief 20% is. Het bedrag aan vennootschapsbelasting is 19.200,20 euro.
Hoe zou uw antwoord op vraag a aan de hand van deze nieuwe feiten luiden?
Er is hier sprake van een gift aan een stichting. Men moet bepalen of dit een kost is, of dit aftrekbaar is van de winst. Aftrek van uitgaven (kosten): Slechts uitgaven die zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn aftrekbaar. Om voor aftrek op grond van artikel 16 Wet Vpb in aanmerking te komen, moet een lichaam een gift doen aan een in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling. Het lichaam moet de gift met schriftelijke bescheiden kunnen staven. De gift is aftrekbaar met een maximum van de helft van de winst. Dus maximaal 48.000 euro aftrekbaar.
Art. 3.8 IB is het artikel voor de totaalwinst. Art. 3.25 is het artikel voor de jaarwinst. De totale winst is de winst die behaald wordt tijdens het bestaan van de onderneming, die moet worden belast volgens art. 3.8 IB. Dit is onhandig dan moet de fiscus erg lang wachten. De fiscus legt jaarlijks een aanslag op de winst, dus hebben we een jaarwinst begrip volgens goed koopmansgebruik 3.25 IB. Deze geven regels hoe je de winst moet waarderen voor een bepaald jaar.
Een BV kan een fictieve vestigingsplaats hebben in Nederland omdat zij naar Nederlands recht is opgericht. Als de feitelijke leiding in België zit dan is dat de feitelijke vestigingsplaats.
De 14% MKB-winstvrijstelling is er gekomen om gelijkheid te creëren tussen de IB-ondernemer en de aanmerkelijk belang houder, dit is het doel ervan. Men wil niet het tarief in box 1 verlagen omdat werknemers hier veel voordeel van hebben.
Een belangrijk uitgangspunt van de Nederlandse vennootschapsbelasting heffing is dat lichamen zelfstandig worden belast in de vennootschapsbelasting. Lichamen worden belast onafhankelijk van uitkering aan fiscale behandeling bij aandeelhouder. Dit uitgangspunt leidt tot een economisch dubbele heffing , zie voor een voorbeeld hiervan de hoorcollege sheets. Er is dus een economisch dubbele belastingheffing (er wordt bij meer schakels belasting geheven.) Bij omvangrijke vennootschappelijke structuren zou van de winst bij (door)uitdeling niets overblijven. De oplossing hiervoor is de deelnemingsvrijstelling: de deelnemingsvrijstelling probeert heffing in meerdere schakels weg te nemen. Uitgekeerde dividenden worden bij de moedermaatschappij niet nogmaals in aanmerking genomen. Deze deelnemingsvrijstelling geldt als de moedermaatschappij een aanmerkelijk belang (5% of meer) heeft in de dochtermaatschappij. Dit geldt ook voor: vervreemdingswinsten. Dit heeft te maken met de ne bis in idem-gedachte, niet twee keer over hetzelfde heffen. De wettelijke basis voor de deelnemingsvrijstelling is afdeling 2.5 Wet Vpb 1969: Deelnemingen. Vooral artikel 13 t/m 13l Wet Vpb 1969 zijn van belang.
Het uitgangspunt van de ‘deelnemingsvrijstelling’ staat dus in art. 13(1) Wet Vpb 1969, hier staat wanneer deze van toepassing is: “Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van de deelneming (deelnemingsvrijstelling)”. Let wel op voordelen uit kleinere pakketten behoren gewoon tot de winst.
Deelneming: Het omvangscriterium voor deelneming staat in art. 13(2) Wet Vpb 1969: lid 2 bepaalt : ≥5% nominaal gestorte aandelenkapitaal of lid coöperatie. Let op: het gaat om aandelen in verdeeld kapitaal. De nationaliteit is niet van belang. Het kan ook een Duitse GmbH zijn, het gaat om een economisch begrip.
Aandeelhouder kan verschillende vormen zijn:
Juridische eigendom: dit spreekt voor zich, de juridische eigendom van de aandelen.
Economische eigendom: het gaat vooral wie er de voordelen van de aandelen geniet, de economische eigenaar is ook feitelijk eigenaar voor de deelnemingsvrijstelling.
Certificaten: dit zijn aandelen die worden gehouden via een stichting, dit zijn de juridische eigenaren. De stichting geeft deze aandelen weg, de eigenaren van deze certificaten delen ook in de deelnemingsvrijstelling.
De voordelen die een aandeelhouder uit een deelneming kan hebben (Art. 13, lid 1 Wet Vpb 1969):‘voordelen uit hoofde van een deelneming’: het gaat hierbij om positieve en negatieve voordelen uit deelneming (‘dit is een algebraïsch begrip’), dus winsten en verliezen. Verliezen zijn dan niet aftrekbaar, dit is een nadeel van de deelnemingsvrijstelling Dit komt er dus op neer dat (verkapte) dividenden onbelast zijn, koerswinsten/verkoopwinsten onbelast zijn (dit zijn de plussen) en koersverliezen/verkoopverliezen (dit zijn de minnen) niet aftrekbaar zijn voor de belasting. De deelnemingsvrijstelling geldt dus of je het wilt of niet.
Er is een verschil tussen de fiscale behandeling van het eigen vermogen (EV) en vreemd vermogen (VV). Eigen vermogen is risicodragend kapitaal dat de aandeelhouder aan de vennootschap ter beschikking stelt, het is risicodragend omdat je geen recht hebt om het terug te krijgen Dividend dat hier wordt uitgekeerd is niet-aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Vreemd vermogen is een lening door een geldverstrekker (crediteur) aan de vennootschap, de rente over deze lening is in beginsel aftrekbaar. De aandeelhouder kan ook crediteur zijn, zo kun je dus de fiscale voordelen gebruiken.
Bij kapitaalstortingen gaat het om de relatie tussen de aandeelhouder en de BV. Er zijn verschillende soorten kapitaal die de aandeelhouder kan storten:
Nominaal gestort kapitaal (formeel kapitaal): het geld dat je stort op een aandeel, je koopt een aandeel.
Agio (formeel kapitaal): een aandeel is 100 euro waard, de aandeelhouder betaalt 150 euro. Het agio is dan 50 euro.
Informeel kapitaal (alleen fiscaal begrip): de aandeelhouder kan op andere wijze kapitaal storten in de vennootschap, bijvoorbeeld door iets te verkopen tegen een te lage prijs aan de vennootschap. Een wezenlijk kenmerk is dat er géén storting op aandelen plaats vindt, je krijgt geen aandelen terug hiervoor. Inbreng informeel kapitaal moet bewust plaatsvinden, maar je doet het omdat het jouw aandelen meer geld waard maakt.
Let op: deze mutaties in het kapitaal hebben geen invloed op de winst, het ligt in aandeelhouderssfeer.
De winstuitdeling is de vergoeding voor het ter beschikking stellen van het eigen vermogen door de aandeelhouder.
Winstuitdeling: onttrekking in de Vpb, het gaat niet om de ondernemingssfeer. Correctie van de winst: artikel 10(1)(a) Vpb legt dit ook uit: winstuitdelingen niet ten laste van de fiscale winst, je mag de winstuitdelingen niet aftrekken van de winst.
Er zijn twee vormen van winstuitdeling: je hebt formeel dividend, de gebruikelijke manier van dividend uitkeren aan de aandeelhouder. Daarnaast is er verkapt dividend: aandeelhouder wordt bevoordeeld, door bijvoorbeeld een auto voor minder dan de waarde van de auto aan te bieden.
Het verschil tussen een lening en kapitaal: het uitgangspunt is dat de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend is:
Dankzij de rechtspraak is er toch een uitzondering dat een civielrechtelijke lening fiscaalrechtelijk wordt gezien als eigen vermogen:
1) Schijnlening: iets is gepresenteerd als een lening maar dat is het helemaal niet.
2) Deelnemerschapslening: als je een geldverstrekking doet maar deze heeft de kenmerken van het verschaffen van kapitaal. De rechter vindt dit dan toch eigen vermogen. Je hebt een Deelnemerschapslening als je bv. de lening verstrekt onder de voorwaarden dat rente afhankelijk is van de winst en de lening is achtergesteld dan verstrek je materieel eigen vermogen.
3) Bodemloze put-lening: je verstrekt een lening waarvan je zeker weet dat die niet kan worden terug betaald.
Er vindt dus een herkwalificatie plaats, dit heeft tot gevolg dat bij deze drie soorten leningen is de ‘rente’ dus in feite ‘dividend’. Dit heeft de rechtspraak gedaan zodat mensen niet civielrechtelijk een lening kunnen maken (zodat zij de rente kunnen aftrekken) terwijl het eigenlijk eigen vermogen is. De rechtspraak bepaalt dan dat het fiscaal wordt gezien als eigen vermogen.
Casus: M BV richt D BV op en verstrekt € 2.000. M BV en kan dit in twee verschillende vormen verstrekken aan D BV :
Kapitaal: het gaat hier om eigen vermogen voor D BV van M BV. De storting is voor D BV geen ‘winst’, want het kapitaal komt uit de aandeelhoudersrelatie. Er wordt 300 euro winst gemaakt door D BV. Er wordt 100 euro aan dividend verstrekt aan M BV. Dit betaald dividend 100 is niet aftrekbaar (art. 10(1)a Vpb). De vennootschapsbelasting die over de 300 euro winst betaald moet worden is: de Vpb is 20% over € 300 = € 60.
Lening: De lening zelf is geen winst hier staat namelijk een schuld tegenover. Er wordt 100 euro aan rente betaald over de 2000 euro verstrekt kapitaal. De betaalde rente 100 is aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Daardoor is de winst 300-100=200 euro. De vennootschapsbelasting die je als BV dan uiteindelijk betaald is 20% over € 200 = € 40.
Door de financiering met vreemd vermogen door een BV kan de winst worden afgeroomd (omdat men de rente mag aftrekken van de winst), hierdoor wordt er minder vennootschapsbelasting betaald. Er zijn daarom veel constructies waarbij rentelasten worden gecreëerd die de Nederlandse winst wegpoetsen. Vanuit de belastingdienst zijn er ingewikkelde renteaftrekbeperkingen die dit proberen tegen te gaan (bijv. art. 10a, art. 13l, art. 15ad Wet Vpb. 1969).
M BV houdt de aandelen in D BV en D BV heeft 300 winst. De vennootschappen willen de winst drukken zodat zij minder belasting kunnen betalen en komen met het volgende idee. D BV keert dividend uit aan M BV onder de deelnemingsvrijstelling. M BV leent ditzelfde bedrag terug aan D BV. Hierdoor moet D BV rente betalen aan M BV, deze rente is aftrekbaar van de bedrijfswinst, waardoor er minder belasting wordt betaald. Maar art. 10a bepaalt dat de rente niet van de winst mag worden afgetrokken.
In Nederland is er een fiscale eenheid, hier onder wordt uitgelegd waarom en hoe dat werkt. De Wet Vpb heeft als uitgangspunt dat elk lichaam afzonderlijk belastingplichtig is. De gevolgen hiervan zijn dat er jaarlijks twee aangiften Vpb moeten worden ingediend, ondanks dat vennootschappen soms volledig met elkaar verbonden zijn (M BV en D BV). Verder zijn de transacties tussen M BV en D BV belast. Dit betekent dat als de een winst maakt en de ander verlies, de winstgevende toch wordt belast.
De gevolgen afzonderlijke belastingplicht bij transacties tussen M BV en D BV worden uitgelegd aan de hand van het volgende voorbeeld. Voorbeeld: er is verkoop door M BV (zorgen voor de productie) van goederen aan D BV (zorgen voor de verkoop). M BV maakt een klomp voor een bepaalde prijs en verkoopt deze door aan M BV. Dit leidt tot winstneming bij M BV, ze realiseren winst. Daarna verkoopt D BV en maakt ook winst. Je moet tussendoor afrekenen. Het gevolg is dat M BV mag niet wachten met winst nemen tot verkoop aan derden, voor een concern is dit onhandig ze moeten al afrekenen voordat er verkocht is.
Ook de gevolgen afzonderlijke belastingplicht bij combinatie van winst en verlies worden uitgelegd aan de hand van een voorbeeld. Voorbeeld: M BV maakt 100 euro winst en D BV maakt 60 euro verlies. M BV en D BV kunnen worden gezien als een concern. Het concern als geheel behaalt maar € 40 winst. Toch wordt M BV belast voor winst € 100. Wel is het zo dat D BV het verlies in een later of eerder jaar wel mag verrekenen met de eigen behaalde winst.
Volgens art. 15 Vpb betekent de fiscale eenheid dus dat je moet doen alsof je M BV en D BV één belastingplichtige is. Het is wel optioneel, het gaat om een verzoek van de vennootschappen.
Dit wordt ook wel de fiscale concernvorming genoemd, uitgewerkt in art. 15(1) Wet Vpb 1969: alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.’
Er zijn meerdere voordelen en nadelen van de fiscale eenheid. De belangrijkste voordelen zijn:
Het is administratief makkelijk want er is 1 aangifte.
horizontale verliescompensatie, Als M BV winst maakt en D BV verlies kun je dit compenseren, je doet alsof het allemaal van M BV.
overdracht vermogensbestanddelen: je ziet de onderlinge transacties niet meer, omdat er vanuit wordt gegaan dat het een groot concern is. Bij de onderlinge transacties vindt geen heffing Vpb plaats.
De belangrijkste nadelen zijn:
beperkt gebruik tariefsopstapje: de eerste 200.000 euro is 20% belast maar als je de winsten bij elkaar optelt dan maak je maar beperkt gebruik van deze 20%.
dochters hoofdelijk aansprakelijk voor Vpb-schulden: D BV kan aansprakelijk zijn voor de schulden van M BV.
ingewikkelde regelingen bij (ont)voegen: bij elkaar brengen van vennootschappen, het voegen, is ingewikkeld.
De fiscale eenheid is dus M BV en D BV worden voor de toepassing van de Wet Vpb als één belastingplichtige behandeld. Hier zijn wel een aantal voorwaarden voor, zij worden als een belastingplichtige gezien indien:
M BV moet minimaal 95% van de aandelen D BV bezitten (stemrechten en winstrechten)
verzoek (dus niet automatisch, zoals de deelnemingsvrijstelling)
Lichamen moeten in Nederland zijn gevestigd
Heffing alsof er één belastingplichtige is (moedermaatschappij), waarbij alle activa/passiva aan de moeder worden toegerekend.
De wettelijke vereisten zijn de volgende:
M BV heeft juridische + economische eigendom 95% aandelen D BV (art. 15(1) Wet Vpb 1969)
M BV +D BV: samenvallende boekjaren (art. 15(3)(a) Wet Vpb 1969)
M BV + D BV: dezelfde winstbepalingsregels (art. 15(3)(b) Wet Vpb 1969)
M BV + D BV: in Nederland gevestigd (art. 15(3)(c) Wet Vpb 1969)
M BV + D BV: kwalificerende rechtsvorm (art. 15(3)(d+e) Wet Vpb 1969)
M BV houdt aandelen D BV niet als voorraad (art. 15(3)(f) Wet Vpb 1969)
Het bezitsvereiste: Juridische + economische eigendom 95% aandelen, dus zowel stemrecht als recht op dividend. Middellijk gehouden aandelen via gevoegde dochter tellen mee. Uitgelegd aan de hand van een voorbeeld: M BV houdt 100% van de aandelen in D1 BV en 80% van de aandelen in D2 BV. Deze 80% is in beginsel onvoldoende voor fiscale eenheid. Maar D1 BV houdt de overige 20% van de aandelen in D2 BV. Er is dan volgens de wet wel sprake van een fiscale eenheid omdat M BV middellijk 100% van de aandelen heeft in D2 BV, D1 moet wel gevoegd zijn. (bepaald art. 15(2) Wet Vpb 1969). Zowel D1 BV als D2 BV in een FE met M BV.
Het tijdstip van de voeging:
FE op verzoek via formulier (art. 15(1) Wet Vpb 1969 )
Voor bezwaar vatbare beschikking (art. 15(8) Wet Vpb 1969)
FE kan op elk gewenst tijdstip ingaan, mits op dat moment aan alle eisen voldaan
Beperkte terugwerkende kracht kan tot 3 maanden vóór verzoek is gedaan (art. 15(5) Wet Vpb 1969), maar niet eerder dan aan alle eisen is voldaan.
Beëindiging FE (art. 15(6) Wet Vpb 1969): Als je niet langer voldoet aan de vereisten van art. 15 Wet Vpb 1969, dan valt de FE van rechtswege. Ook kan het gaan via een gezamenlijk verzoek van M BV + D BV. Let op: meer dochters in fiscale eenheid is mogelijk; als een dochter wordt ontvoegd blijft FE bestaan (art. 15(6) slot Wet Vpb 1969).
Tax planning met fiscale eenheid (buitenlands concern neemt Nederlandse bedrijf over)
Concern C, buitenlands, wil een in Nederland gevestigd concern B overnemen. Ook is er een bank in het spel. De waarde van concern B is 2000 euro en de bedrijfswinst is 300 euro. Nederland heft over de winst van concern B: 300 euro. Om concern B te kopen bedenkt C een constructie. C richt een houdster op in Nederland, een nieuwe vennootschap, en laat deze houdster concern B kopen. Deze houdster koopt dit door een lening van 2000 euro van de bank, 5% rente. Deze houdster vormt een fiscale eenheid met concern B. De rente kan worden afgetrokken van de winst, dus is er nog maar 200 euro winst. Tegen dit soort praktijken is er een anti-misbruikmaatregel gekomen, art. 15d Vpb.
Belastingen roepen vaak felle reacties op. De fiscus weet dat belasting gedragseffecten oplevert, hier zet de fiscus ook op in. Je kunt ook deze gedragseffecten proberen te ontwijken. Het is wel belangrijk om een verschil aan te geven tussen:
Belastingontwijking: op legale wijze minder belasting betalen, je verandert de feiten waardoor je minder belasting betaalt. Maar je dit doet volgens de regels.
Belastingontduiking: handelen in strijd met de belastingwet waardoor minder belasting wordt betaald. Je verandert de feiten op een illegale manier.
Er is een veranderde houding ten opzichte van taxplanning:
Overheid:
Enerzijds: Bestrijden uitwassen door anti-misbruikmaatregelen in de nationale wet, want iedereen moet belasting betalen.
Anderzijds: Nederland moet wel een aantrekkelijk vestigingsland blijven, buitenlandse bedrijven lokken.
Bedrijven:
Enerzijds: ‘verplichting’ ten opzichte van aandeelhouder om zo min mogelijk belasting te betalen.
Anderzijds: ethisch handelen (corporate social responsibility, maatschappelijk verantwoord ondernemen)
Maatschappij:
Belastingplichtigen moeten hun ‘fair share’ bijdragen
Er zijn allerlei acties van de EU, G20 en OESO om belastingontduiking tegen te gaan.
NB: U hoeft bij de beantwoording van de vragen geen rekening te houden met eventueel verschuldigde dividendbelasting!!
Meneer Stans is eigenaar van een (internationale) speler op het gebied van Knakkies s en braadworsten. Meneer Stans houdt 100% van de aandelen in Pavilion BV. Pavilion BV houdt vervolgens 1% van de aandelen in Knakkies BV, een in Nederland gevestigde BV en 100% van de aandelen in Currywurst GmbH, een naar Duits recht opgerichte en feitelijk in Duitsland gevestigde vennootschap. Beargumenteer, mede aan de hand van wetsartikelen, welke fiscale gevolgen de volgende gebeurtenissen hebben.
Knakkies BV keert een dividend van € 1.000 uit aan Pavilion BV. Bespreek de fiscale gevolgen voor Knakkies BV en Pavilion BV. Ten eerste behoort het dividend, dat Pavilion BV ontvangt van Knakkies BV, tot het object van de winst want de aandelen staan op de balans. Of er sprake is van de deelnemingsvrijstelling moet gekeken worden naar art. 13 Vpb. In lid 2 sub a staat er sprake is van deelneming wanneer men ten minste 5% van de aandelen heeft. Er is hier geen sprake van deelneming van Pavilion BV in Knakkies BV. De fiscale gevolgen zijn dat Pavilion BV gewoon over de 1000 euro dividend belasting betaalt. De fiscale gevolgen voor Knakkies BV is dat het dividend niet aftrekbaar is volgens art. 10a Vpb.
Currywurst GmbH keert een dividend van € 10.000 uit aan Pavilion BV. Bespreek de fiscale gevolgen voor Pavilion BV. In dit voorbeeld is er wel sprake van de deelnemingsvrijstelling. Volgens art. 13 Vpb is er sprake van deelneming. Pavilion BV heeft namelijk meer dan 5% van de aandelen in Currywurst GmbH. Dit bekent dat Pavilion BV over deze 10.000 euro aan dividend geen belasting betaalt. De fiscale gevolgen voor Currywurst GmbH staan in de Duitse belastingwet.
Pavilion BV verkoopt haar aandeel in Knakkies BV voor € 20.000. Pavilion BV heeft de aandelen in Knakkies BV een paar jaar geleden gekocht voor € 15.000. Bespreek de fiscale gevolgen voor Pavilion BV en Knakkies BV. Het gaat hier om de verkoop van aandelen, voordeel dat je hier over behaald heet het vervreemdingsvoordeel. Dit wordt belast in art. 4.19 IB, maar de inkomstenbelasting belast alleen natuurlijke personen. Deze 5000 euro winst moet worden opgeteld bij de winst omdat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, 1% aandeel dus geen deelnemingsvrijstelling, dus over deze winst moet gewoon vennootschapsbelasting wordt betaald. De fiscale gevolgen voor Knakkies BV zijn niets, geen invloed op de winst van Knakkies BV.
Meneer Stans verkoopt de aandelen in Pavilion BV voor € 200.000. Hij heeft de aandelen een paar jaar geleden gekocht voor 20.000. Bespreek de fiscale gevolgen voor Meneer Stans en Pavilion BV. In dit geval gaat het wel om vervreemdingsvoordeel. Dit wordt belast in art. 4.19 IB, het wordt belast in box 2. Het gaat om het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs in dit geval is het verschil: 200.000-20.000=180.000 euro, 25% inkomstenbelasting hierover betalen. Het gevolg voor Pavilion BV is dat het geen invloed heeft op de winst.
Pavilion BV koopt voor EUR 10.000 100% van de aandelen van Kip BV. Nadat in de geFabriceer de producten van Kip BV plastic is gevonden, heeft zij een groot verlies gedraaid. Om die reden heeft Pavilion BV besloten een lening ter grootte van EUR 100.000 te verstrekken aan Kip BV. Kip BV is hierover jaarlijks 4% rente verschuldigd. Bespreek de fiscale gevolgen voor Pavilion BV en Kip BV. Deze vraag bestaat eigenlijk uit 3 onderdelen:
De aankoop van aandelen Kip BV: de fiscale gevolgen voor Pavilion BV zijn dat het geen invloed heeft op de winst, fiscale vermogen blijft hetzelfde. De fiscale gevolgen voor Kip BV zijn er niet, geen invloed op de winst.
De verstrekking van een lening aan Kip BV; er zijn geen fiscale gevolgen voor Pavilion BV en Knakkies BV.
Betaling rente aan Pavilion BV: de rente die Kip BV betaalt over de rente is aftrekbaar van de winst. Over de rente moet Pavilion BV belasting betalen. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing omdat het niet een voordeel is uit hoofde van de deelneming.
Na 2 jaar verkoopt Pavilion BV alle aandelen van Kip BV voor EUR 5.000. Bespreek de fiscale gevolgen voor Pavilion BV en Kip BV. In dit geval heeft Pavilion BV 95.000 euro verlies gemaakt. Er is geen sprake van een voordeel dus wordt het ook niet belast. De deelnemingsvrijstelling geldt ook voor negatieve voordelen, verliezen bij de verkoop van de aandelen zijn niet aftrekbaar. Dit is niet heel duidelijk in de wet terug te zien.
U bent belastingadviseur. Op een dag komt uw oude vriendin Lisa naar u toe voor advies. Lisa is eigenaar en enig aandeelhouder van een klein, maar succesvol concern dat Jassen Fabriceer t en verkoopt. De structuur van Lisa’s bedrijf kan als volgt worden weergeven (zie het plaatje in het werkboek, namen zijn aangepast in deze samenvatting, constructie is hetzelfde). De vennootschappen zijn nauw met elkaar verbonden, waardoor in de administratie veel onderlinge transacties zichtbaar zijn. Zo bewerkt Inkoop BV de materialen en levert deze vervolgens aan Fabriceer BV, die de materialen tot Jassen verwerkt. Fabriceer BV levert de Jassen vervolgens aan Verkoop BV, die de Jassen aan klanten verkoopt.
Is de levering van Inkoop BV aan Fabriceer BV belast met vennootschapsbelasting? Dankzij het klassieke stelsel is het zo dat elke BV apart wordt belast. Dus Inkoop BV wordt belast in de vennootschapsbelasting, deze levering.
De onderlinge transacties leveren veel administratieve rompslomp op. Zo moeten de concernonderdelen allemaal afzonderlijk aangifte vennootschapsbelasting doen. Kunt u een fiscale faciliteit noemen die dit vereenvoudigt? Kunt u daarbij aangeven wat de vereisten voor de toepassing van deze faciliteit zijn? Een fiscale faciliteit die dit vereenvoudigt is de fiscale eenheid. De fiscale eenheid houdt in: alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.’ De voorwaarden voor fiscale eenheid zijn:
M BV moet minimaal 95% van de aandelen D BV bezitten (stemrechten en winstrechten)
Verzoek (dus niet automatisch, zoals de deelnemingsvrijstelling)
Lichamen moeten in Nederland zijn gevestigd
Het gevolg is dat de heffing alsof er één belastingplichtige is (moedermaatschappij), waarbij alle activa/passiva aan de moeder worden toegerekend. Alle interne transacties zijn fiscaal onzichtbaar.
Kan deze faciliteit ook door Jas BV en Inkoop BV samen worden aangegaan, dus zonder dat Fabriceer BV erbij wordt betrokken? Jas BV heeft alleen een indirect aandeel in Inkoop BV. Slechts Fabriceer BV heeft 100% van de aandelen in Inkoop BV. In art. 15 lid 2 Vpb is bepaald dat middellijk bezit, waar in dit geval geen sprake van is, ook telt als bezit voor de fiscale eenheid in lid 1. Alleen hiervoor is wel de voorwaarde dat het onderdeel moet zijn van de fiscale eenheid, daar is hier geen sprake van. Dus Fabriceer BV kan niet buiten de fiscale eenheid worden gehouden tussen Jas BV en Inkoop BV.
Stel dat Verkoop BV een naar Nederlands recht opgerichte, maar feitelijk in België gevestigde vennootschap is. Kan Verkoop BV dan gebruik maken van de in vraag b en c bedoelde fiscale faciliteit? Art. 2(4) Wet Vpb 1969 bepaalt de vestigingsplaatsfictie: opgericht naar Nederlands recht dan gaan wij ervan uit dat je in Nederland gevestigd bent en blijft. Voor de fiscale eenheid moet je gevestigd zijn in Nederland maar daar is hier geen sprake van want artikel 15 is uitgezonderd. De fiscale eenheid is uitgesloten.
Fabriceer BV verkoopt een partij Jassen voor EUR 50.000 aan Jas BV. De productiekosten bedroegen EUR 30.000 en de inkoopprijs van de materialen bedroeg EUR 10.000. Jas BV verkoopt de Jassen voor EUR 70.000 door aan een grote klant. Bespreek de fiscale gevolgen voor Fabriceer BV en Jas BV. De Wet Vpb heeft als uitgangspunt dat elk lichaam afzonderlijk belastingplichtig is. De gevolgen hiervan zijn dat er jaarlijks twee aangiften Vpb moeten worden ingediend De Vpb die Fabriceer BV moet betalen is 50.000 euro – (30.000+10.000)= 10.000 euro winst. Over deze 10.000 euro moeten zij 20% Vennootschapsbelasting betalen, dit is 2000 euro. De vennootschapsbelasting die Jas Bv betaalt is 70.000-50.000 euro=20.000 euro. Over deze 20.000 euro betalen zij 20% dit is 4.000 euro Vennootschapsbelasting.
Stel dat Jas BV en de twee werkmaatschappijen Fabriceer BV en Verkoop BV voorafgaand aan de verkoop zoals beschreven in vraag e worden gevoegd in een fiscale eenheid. Hoe zou het antwoord op vraag e dan luiden? Wegens de fiscale eenheid doen wij of er 1 belastingplichtige, Jas BV. Hiervan moeten de totale kosten bij elkaar op worden geteld en afgetrokken worden van de verkoopprijs. Dit is in dit geval 70.000 – (30.000+10.000)=30.000 euro. Over de 30.000 euro moeten zij 20% Vennootschapsbelasting betalen.
Betoog aan de hand van wetsartikelen of de onderstaande stellingen juist of onjuist zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een keuzeregeling; de belastingplichtige mag zelf kiezen of hij er gebruik van maakt of niet. Onjuist, art. 13 Vpb lid 1. Er staat niet op verzoek, verplichte regeling.
De deelnemingsvrijstelling geldt enkel voor positieve voordelen uit een deelneming. Onjuist, art. 13 lid 1 Vpb.
De deelnemingsvrijstelling kan niet van toepassing zijn als de moeder- of dochtervennootschap een buitenlands lichaam is. Onjuist, het is deels onjuist, art. 13 in Nederlands gevestigd gaat om de fiscale eenheid. De moeder moet Nederlands zijn, dochter kan buitenlands zijn.
De regeling van de fiscale eenheid is een keuzeregeling; de belastingplichtige mag zelf kiezen of hij er gebruik van maakt of niet. Ja, art. 13 lid 3. Het moet namelijk gaan om een verzoek.
Een naar buitenlands recht opgericht lichaam kan nooit als moedermaatschappij of dochtermaatschappij van een fiscale eenheid optreden. Onjuist, de fiscale eenheid vereist een vestigingsplaats in Nederland. Het mag wel gaan om buitenlandse vormen van een BV. Dus fiscale eenheid is wel mogelijk, het kan een moeder of dochter maatschappij zijn.
Een moedermaatschappij wil haar dochtermaatschappij een geldbedrag ter beschikking stellen. Ze twijfelt of ze dit via een kapitaalstorting of een lening moet doen. Wat is vanuit fiscaal oogpunt het verschil tussen het storten van kapitaal en het verstrekken van een lening? Motiveer uw antwoord aan de hand van relevante wetsartikelen.
Eigen vermogen is risicodragend kapitaal dat de aandeelhouder aan de vennootschap ter beschikking stelt. Dividend dat hier wordt uitgekeerd is niet-aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Vreemd vermogen is een lening door een geldverstrekker (crediteur) aan de vennootschap, de rente over deze lening is in beginsel aftrekbaar. De rente wordt bij de moedermaatschappij altijd belast, want het is niet uit hoofde van de deelneming. Dividend is soms belast bij de moedermaatschappij, ligt aan of er sprake is van een deelnemingsvrijstelling.
Om hun winst zo laag mogelijk te houden, maken sommige belastingplichtigen gebruik van zogenaamde “hybrid mismatches” tussen belastingstelsels. Deze ontstaan doordat het land waarin de betaler van de vergoeding is gevestigd, de betaling anders kwalificeert dan het land waar de ontvanger is gevestigd. Stel, vennootschap K, gevestigd in Nederland, betaalt een geldbedrag aan vennootschap L, gevestigd in België. Nederland beschouwt de betaling als eigen vermogen, terwijl België de betaling als vreemd vermogen kwalificeert. Wat zijn de gevolgen van deze hybride mismatch? Nederland kwalificeert het als eigen vermogen waardoor het niet aftrekbaar is, het gaat hier om de dividend die niet aftrekbaar is van de winst. België kwalificeert het als vreemd vermogen en dit betekent dat de rente die hier over betaald wordt wel aftrekbaar is van de winst.
Stel, u bent wetgever, op welke wijze zou u deze mismatch oplossen? De Europese Unie heeft richtlijnen waardoor deze problemen verdwijnen. Deze bepalen als de rente aftrekbaar is in het buitenland dan is de deelnemingsvrijstelling in Nederland niet van toepassing.
Ambu BV (gevestigd in Nederland) houdt alle aandelen in de vennootschap Brandi (gevestigd op de Bahama’s). Ambu BV maakt veel winst en betaalt over deze winst 25% Nederlandse vennootschapsbelasting. Op de Bahama’s geldt een vennootschapsbelastingtarief van 1%. De leiding van het concern bedenkt een ‘truc’ om de belastingdruk bij Ambu BV te verlagen: Ambu BV doet een kapitaalstorting van € 1 mln in Brandi, waarna Brandi het bedrag van € 1 mln terugleent aan Ambu BV. Ambu BV betaalt 4% rente aan Brandi. Deze rente is bij Ambu BV slechts belast tegen 1% vennootschapsbelasting op de Bahama’s. De rente is daarentegen bij Ambu BV aftrekbaar tegen 25% Nederlandse vennootschapsbelasting waarmee de Nederlandse belastingdruk wordt verlaagd. Betoog gemotiveerd of deze ‘truc’ de beoogde gevolgen heeft.
Dit lijkt op grondslaguitholling uit art. 10 Vpb, deze truc is verboden in Nederland door de wetgever. Het zou ook belastingontwijking kunnen zijn dat moet de rechter bepalen in deze casus.
Onderwerp deze week is het formele belastingrecht.
In het formele belastingrecht moet het materiële belastingrecht worden gematerialiseerd. Het formele belastingrecht heeft betrekking op de regels hoe je het belastingrecht toepast. De vindplaatsen van het formele belastingrecht zijn vooral in de Awb, AWR en de Invorderingswet. Belastingrecht is bijzonder bestuursrecht, het gaat om de verhouding burgers/overheid en dan een specifiek domein daarvan.
De heffingssystemen van het formele belastingrecht gaan over op welke wijze de inspecteur belasting heft. Verder is de informatieverstrekking aan inspecteur van belang voor het formele belastingrecht, de belastinginspecteur heeft een enorme informatieachterstand t.o.v. de burger, daarom heeft hij informatie nodig. Ook is de beboeting belangrijk om aandacht aan te besteden, hoe wordt iemand gestraft als deze de regels niet volgt? Ten slotte is de rechtsbescherming een belangrijk onderwerp binnen het formele belastingrecht: Hoe kan de belastingplichtige zich verzetten tegen belastingheffing? (bezwaar en beroep). Dit zijn de verschillende onderwerpen die deze week behandeld worden van het formele belastingrecht.
Belastingheffing bestaat uit twee dimensies, het materiële en het formele belastingrecht. Wetten als de IB en de Vpb bepalen hoeveel belasting moet worden geheven (dit is de materiële belastingschuld) maar die belasting moet daadwerkelijk worden omgezet in een formele belastingschuld die kan worden geïnd. De AWR bevat heffingssystemen om de formele belastingschuld vast te stellen. De AWR levert dus geen geld op, maar zorgt dat het geld binnen komt. Wetten waarmee je geld verdient zijn bijvoorbeeld de Inkomstenbelasting en de Loonbelasting, materiële wetten.
Er zijn twee systemen van heffing te onderscheiden, of het aanslag of aangifte is wordt door de wet zelf bepaald;
Aanslagbelastingen (voorbeelden: IB, Vpb, SW): deze wetten worden bij wege van aanslag geheven. Bij aanslag is het de volgende volgorde: Er is eerst een aangifte, vervolgens beoordeelt de belastingplichtige de aangifte, daarna legt de inspecteur een (voorlopige) aanslag op en ten slotte vindt de betaling plaats. Ook kan er eventueel een navorderingsaanslag plaatsvinden.
Aangiftebelastingen (voorbeelden: LB, BTW): deze wetten worden bij wege van aangifte geheven. Bij aangifte is de volgorde, hier is geen tussentijdse beoordeling van de inspecteur: je doet een aangifte en vervolgens doe je er een betaling achteraan. Verder kan er hier ook eventueel een naheffingsaanslag plaats vinden.
Het grote verschil is dus dat er bij aanslag bemoeienis is van de inspecteur en bij een aangifte niet. Als de inspecteur ziet dat er iets fout is gegaan, is het makkelijker bij de aangiftebelasting om het te herstellen dan bij de aanslagbelasting. Omdat de inspecteur zich al bemoeid heeft met de aanslagbelasting, en hij zijn eigen werk dan gaat veranderen.
De belastingplichtige ontvangt een aangiftebiljet dat moet worden ingevuld en binnen de aangiftetermijn worden teruggestuurd (art. 6 AWR e.v.). De aangifte moet je dus juist, stellig en zonder voorbehoud indienen (art. 8 AWR) en indienen binnen de termijn (art. 9 AWR). Verder moet de inspecteur de aanslag binnen drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld opleggen (zie hiervoor art. 11, lid 3, AWR). Er is een beperkte termijn voor de rechtszekerheid van de belastingplichtige. Als de belastingplichtige uitstel vraagt dan loopt de termijn voor de inspecteur om de aanslag op te leggen langer. Vaak is er al eerder een voorlopige aanslag opgelegd, ondanks het feit dat het jaar nog niet afgelopen is vragen mensen soms een voorlopige aanslag. Dit gebeurt als mensen veel moeten betalen of veel terug krijgen van de belastingdienst.
De navorderingsaanslag is een correctie op de definitieve aanslag. Wat moet er gebeuren indien bij het opleggen van de ‘definitieve’ aanslag te weinig belasting is geheven? Voor de aanslagbelastingen biedt art. 16 AWR de inspecteur de mogelijkheid onder voorwaarden een navorderingsaanslag op te leggen. Dit is een compromis tussen enerzijds het beginsel dat alle belastingplichtigen het juiste belastingbedrag betalen (dit is een maatschappelijk belang) en anderzijds het rechtszekerheidsbeginsel (je hebt recht als burger om op een gegeven moment duidelijkheid te hebben over de belasting). Een navordering kan niet zonder meer en niet onbeperkt in de tijd plaatsvinden.
Er zijn meerdere voorwaarden voor een navorderingsaanslag:
Ten eerste moet de inspecteur moet een ‘nieuw feit’ hebben: het is niet mogelijk voor de inspecteur om onjuist inzicht in het recht te herstellen of om na te vorderen wegens feiten die al in het dossier van de inspecteur zaten, als er een fout stond in de aanslag kan de inspecteur niet navorderen. De belastingplichtige mag erop vertrouwen dat als hij alle gegevens juist heeft verstrekt in zijn aangifte, de inspecteur de aanslag tot een juist bedrag oplegt; daarna is het klaar. Een nieuw feit is iets anders dan de inspecteur wist tijdens het moment van de aanslag. Het is dus niet achteraf zeggen dat je een feit verkeerd geïnterpreteerd hebt.
Verder is er geen nieuw feit niet nodig indien belastingplichtige
‘te kwader trouw’ is. Iemand is te kwader trouw als er opzettelijk onjuiste inlichtingen zijn verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen zijn onthouden aan inspecteur. Die belastingplichtige, te kwader trouw, verdient geen bescherming.
Ten slotte als er een kenbare fout is (je moet er binnen twee jaar achter komen), is er geen nieuw feit nodig, art. 16, lid 2(c): in de volgende gevallen waarin is geen ‘nieuw feit’ nodig:
Schrijf- en tikfout door inspecteur of belastingplichtige (denk bij dat laatste aan voorbeeld invullen van onjuiste hypotheekrente door belastingplichtige)
Hoge Raad heeft wel bepaald dat deze uitbreiding niet geldt voor beoordelingsfouten (ambtelijk verzuim begaan). In dat geval moet toch een nieuw feit aanwezig zijn. Als de aanslag (automatisch) wordt opgelegd terwijl boekenonderzoek nog loopt: geen ‘beoordelingsfout’ maar een herstelbaar ‘blokkeerverzuim’.
De navorderingstermijn (art. 16, lid 3 en 4 AWR): het uitgangspunt is hierbij 5 jaar, dit geldt voor binnenlandgevallen. De termijn is 12 jaar in ‘buitenland-gevallen’, de inspecteur kan moeite hebben om informatie te verkrijgen. Ook kan het 2 jaar zijn in gevallen waarin een kenbare fout is gemaakt. Is de termijn van 12 jaar Europeesrechtelijk houdbaar? Het kost meer moeite voor fiscus om informatie uit buitenland te krijgen, dus is de langere termijn begrijpelijk. Is er een ongelijke behandeling tussen investeren in Nederland en in het buitenland? HvJEU heeft bepaald dat de inspecteur voortvarend te werk moet gaan nadat hij weet dat er te weinig inkomen is geheven, dus de inspecteur moet tempo maken, de 12 jaar mag geen excuus zijn om niet in actie te komen. Je moet dus voortvarend te werk gaan als je aanwijzingen hebt.
Hierbij is de aangifte hetzelfde als de betaling, de aangiftes worden niet bekeken, het is slechts een bewijs dat je betaald hebt. Iedereen moet de belasting voldoen/afdragen binnen één maand na einde van het tijdvak (bepaald in art. 19, lid 1, AWR). Bij een aangiftebelasting fungeert de aangifte als ‘geleidebrief’ bij de betaling. Bij een aangifte legt de inspecteur geen aanslag op en bemoeit deze zich dus niet met het proces, het is een ‘doe-het-zelf’-belasting.
Soms gaat het toch fout, en kan er een naheffingsaanslag plaats vinden. Aangiftebelastingen staan in art. 20 AWR. Hier is geen ‘nieuw-feit-eis’, dit is logisch want inspecteur heeft niet naar de aangifte gekeken; er is derhalve geen aanslag opgelegd die bij belastingplichtige ‘vertrouwen’ heeft gewekt dat belastingheffing was afgehandeld. Na vijf jaren vervalt deze naheffingsbevoegdheid.
Waar haalt inspecteur informatie vandaan voor belastingheffing, bronnen van informatie?
Aangifte (zie bijv. art. 6 t/m 10 AWR): de belastingplichtige komt zowel bij een aanslag als een aangiftebelasting met een aangifte waarin informatie staat voor de inspecteur.
Vragen stellen (zie bijv. art. 47 AWR)/ boekenonderzoek: als de inspecteur niet genoeg informatie heeft uit de aanslag kan hij vragen stellen.
Informatie van derden (bijv. banken); zie art. 53 AWR
De verplichting inlichtingenverstrekking (art. 47) aan de inspecteur is zeer ruim: gegevens die voor belastingheffing van belang kunnen zijn. Als geen medewerking wordt verleend door belastingplichtige, dan zal inspecteur (royale?) schatting doen en ambtshalve aanslag opleggen, de inspecteur legt op wat hij denkt dat juist is. Niet voldoen aan informatieverplichting door de belastingplichtige kan leiden tot een ‘omkering’ van de bewijslast (zie 25, lid 3 en 27e): dit betekent dat jij als belastingplichtige moet bewijzen dat de belastinginspecteur onjuist is, dit is lastig. Sinds 1 juli 2011 moet de inspecteur wel eerst een ‘informatiebeschikking’ afgeven (art. 52a), voordat hij de aanslag oplegt. De aanslag blijft gehandhaafd tenzij gebleken is dat en in hoeverre die belastingaanslag onjuist is.
Bestraffing kan langs de volgende twee wegen:
Fiscale boete (dit is de bestuursrechtelijke weg): er zijn twee vormen de verzuim (te laat inleveren, dit zijn onschuldige boetes) of de vergrijpboete ( je hebt door schuld of opzet te weinig belasting betaalt). Deze fiscale boete wordt opgelegd door belastinginspecteur, ben je het er niet mee eens, dan kun je naar de belastingrechter. Het is een efficiënt systeem, het kost geen tijd van strafrechter.
Ook is er een strafrechtelijke weg, dit is een boete of gevangenisstraf. De OvJ neemt dossier over van inspecteur en maakt zaak aanhangig bij strafrechter. De strafrechtelijke weg is de uitzondering. Una via-beginsel (art. 5:44 Awb) bepaald dat je een weg moet kiezen, een fiscale boete of een strafrechtelijke weg.
Er zijn twee soorten fiscale boetes, de verzuimboete (zie bijv. art. 67a AWR) en de vergrijpboete (zie bijv. art. 67e AWR). Deze hebben ander karakter. Voor de vergrijpboete is een grove schuld of opzet van belang. Niet elke fout in aangifte leidt tot een boete; soms is namelijk een ‘vergissing’ niet ernstig genoeg of heeft de belastingplichtige een ‘pleitbaar standpunt’.
De bewijslast van grove schuld of opzet ligt bij inspecteur. De belastingplichtige heeft tot op zekere hoogte een ‘zwijgrecht’ (dit recht geldt niet voor belastingheffing zelf); dit beginsel vloeit voort uit art. 6 EVRM, omdat deze boete wordt gezien als een strafrechtelijke vervolging in de zin van art. 6 EVRM.
De grondslag voor de boete is in beginsel dat het bedrag is van het te weinig geheven belasting deel. De hoogte is maximaal 100%, maar een box-3-inkomen is het maximaal 300%. De hoogte van de boete is afhankelijk van verschillende factoren. Zie ook het BBBB (besluit bestuurlijke boete belastingdienst) over boete-oplegging voor deze factoren.
Sinds 2009 kan de fiscale boete ook worden opgelegd aan de belastingadviseur, notaris etc. en niet slechts aan belastingplichtige, zie hiervoor art. 5:1, lid 2, Awb: “Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt” Dit wordt tot op heden terughoudend gebruikt.
De inkeerregeling staat in art. 67n AWR: er wordt geen vergrijpboete uitgedeeld indien belastingplichtige op tijd (binnen 2 jaar) spijt krijgt en inspecteur openheid van zaken geeft. Dit kan niet als de belastingdienst de belastingplichtige al op de hielen zit, dus niet als je al vermoed dat je gepakt gaat worden, dan kun je niet meer inkeren. Inkeren kan ook buiten de 2 jaarstermijn dan vindt er een matiging van de boete plaats, je kunt niet geheel meer inkeren. Per 1 juli 2016 wordt matiging van boetes verminderd voor zwartspaarders, dit is n.a.v. Panama Papers (boete gaat van 60% naar 120%).
Uitgangspunten bij de uitvoering: De inspecteur moet (belasting)wet toepassen, dit is logisch. Daarbij moet de inspecteur wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) respecteren. Een aantal van de abbb is opgenomen in Awb (art. 3:2 t/m 3:4). Daarnaast is er uitwerking in de rechtspraak. Belangrijke abbb voor belastingrecht zijn vooral het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
De inspecteur moet de belastingwet uitleggen. Dit is regelmatig lastig want het belastingrecht is complex. Soms geeft de Staatssecretaris richtlijnen hoe de belastingwet moet worden uitgelegd. Deze richtlijnen zijn voor belastingplichtige niet bindend: belastingrechter legt uiteindelijk wet uit. De belastingplichtige kan wel vertrouwen ontlenen aan die richtlijnen indien zij gunstig zijn voor de belastingplichtige.
De beginselen van behoorlijk bestuur kunnen er toe leiden dat er minder belasting wordt geheven dan uit de belastingwet voortvloeit. Een voorbeeld hiervan: de inspecteur sluit een compromis met de belastingplichtige om de procedure bij de belastingrechter te vermijden. Later – in een andere zaak – blijkt belastingrechter in het voordeel van de inspecteur te beslissen. Nu kan de inspecteur hier niks meer mee want hij heeft afgesproken niet te procederen, aan dit vertrouwen moet hij zich houden.
Gelijkheidsbeginsel, denk aan de Vinkenslagaffaire: Met bewoners van Vinkenslag waren speciale afspraken gemaakt: zo hoefde een autohandelaar niet 52% over winst te betalen maar 3% over omzet. Een andere autohandelaar (in bijvoorbeeld Roermond) wil ook zo’n regeling en doet een beroep op gelijkheidsbeginsel. Wat is de rechtvaardiging voor de gunstigere behandeling Vinkenslag-autohandelaar? Hoge Raad heeft beroep op gelijkheidsbeginsel niet toegekend; terecht, want anders zou het einde zoek zijn. De afspraken zijn opgeheven met de bewoners van Vinkenslag.
Vertrouwensbeginsel: Soms moet de inspecteur bij het opleggen van de aanslag rekening houden met bijvoorbeeld een toezegging die hij de belastingplichtige heeft gedaan (ook als die toezegging gunstiger is dan de belastingwet), tenzij het evident contra legem (overduidelijk in strijd met de wet) is. Verschillende uitingen van de inspecteur leiden tot verschillende ‘gradaties’ van vertrouwen, dit is logisch. Bijvoorbeeld informatie op de website van de Belastingdienst leidt niet snel tot rechtens te honoreren vertrouwen.
Bezwaar en beroep zijn bepalend voor de rechtsbescherming. De rechtsbescherming van de burger tegen de belastingheffende overheid moet goed zijn geregeld. Belastingheffing is immers een gedwongen betaling aan de staat zonder directe tegenprestatie. De Awb bevat algemene regels voor bezwaar en beroep die ook gelden voor het belastingrecht. Er is eerst een bezwaartraject bij de inspecteur, daarna kan je nog in beroep bij de belastingrechter.
Bezwaar: Tijdens de bezwaarfase heroverweegt de inspecteur zijn eerdere beslissing, in veel gevallen wijst de inspecteur het bezwaar af. Je moet als burger binnen 6 weken bezwaar maken (6:7 Awb en art. 22j AWR). Inspecteur legt beslissing neer in uitspraak op bezwaar; daartegen kan belastingplichtige beroep bij de rechtbank instellen, tegen deze uitspraak kan je dus in beroep.
Beroep: Sinds 1 januari 2005 zijn er twee feitelijke instanties in het belastingrecht (rechtbank, gerechtshof). Eventueel cassatieprocedure voeren; Hoge Raad oordeelt niet meer over de feiten en zal primair beoordelen of de feitenrechter het recht goed heeft toegepast.
Soms willen belastingplichtigen bepalingen van de belastingwet omzeilen. Het verschil tussen ontduiking en ontwijking is hierbij van belang. Bij ontduiking handel je in strijd met de wet. Bij ontwijking pas je de regels op een slimme manier toe. Het is moeilijk om ontwijking te bestrijden. Inspecteur kan bijv. ‘schijnhandeling’ stellen of zich beroepen op ‘fraus legis’ om ontwijking te proberen te bestrijden. Schijnhandeling: partijen beweren dat een rechtshandeling heeft plaatsgevonden, maar in werkelijkheid heeft geen of een andere rechtshandeling plaatsgevonden. De rechter kan twee dingen doen om misbruik te bestrijden:
Interpretatie: de rechter legt de wettelijke bepaling uit in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever (teleologische interpretatie), maar soms houdt rechter strikt vast aan de wettekst (grammaticale interpretatie).
Herkwalificatie: de rechter past voor fiscale doeleinden een eigen fiscale kwalificatie toe in overeenstemming met de economische werkelijkheid, de rechter vindt het iets anders. Denk hierbij aan het verschil tussen EV en VV in de vennootschapsbelasting.
Fraus legis betekent wat de belastingplichtige heeft gedaan niet in strijd is met de wet maar dat het is in strijd met de geest/doel van de wet. Soms verzinnen belastingplichtigen constructies met het enkele doel het ontgaan van belastingheffing terwijl die constructies indruisen tegen doel en strekking van de wet, voorwaarden hiervoor zijn.
Het overwegende motief is het ontgaan van belastingen: je wilt de belastingdruk matigen. Dit is een subjectieve intentie.
Het moet in strijd zijn met het doel en strekking van de wet
Als beroep op fraus legis wordt gehonoreerd, worden door de belastingrechter aan zo’n constructie andere gevolgen verbonden dan belastingplichtige had gehoopt zodat het wel klopt met het doel en strekking van de wet.
Soms is het gebruik van belastingconstructies (belasting ontwijking) voor de wetgever aanleiding de belastingwet te wijzigen (dit heet anti-misbruikwetgeving).Dit kan in beginsel alleen voor de toekomst. Soms kondigt wetgever reparatie aan en werkt het aangenomen wetsvoorstel terug naar het tijdstip van aankondiging (om aankondigingseffecten te voorkomen).
Wat is de verhouding tussen de AWR en de Awb? Het belastingrecht behoort tot het bestuursrecht, op het gehele bestuursrecht is de Awb van toepassing. De Awb is dus van toepassing op het bestuursrecht, maar dit is vrij algemeen. De AWR is de bijzondere wet, die specifieke regels bevat voor het belastingrecht. In sommige gevallen wijkt de AWR ook af van de Awb.
Wat is de verhouding tussen de Wet Lb en de AWR? De AWR is van toepassing op het gehele belastingrecht en dus ook de Wet LB. De Wet LB geeft specifieke regels voor de loonbelasting. De LB is het materiële belastingrecht, deze wet bepaalt de materiële belastingschuld, de inhoudelijke bepalingen over hoeveel belasting moet worden geheven en waarover? De AWR valt onder het formele belastingrecht, de wet zorgt ervoor dat iedere materiële belastingschuld daadwerkelijk kan worden geïnd.
Licht de twee heffingstechnieken in de AWR kort toe en benoem vervolgens aan de hand van wetsartikelen welke heffingstechniek wordt gehanteerd voor de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de loonbelasting. Er zijn twee wijze van heffing:
Aanslagbelastingen (voorbeelden: IB, Vpb, SW): deze wetten worden bij wezen van aanslag geheven. Bij aanslag is het de volgende volgorde: Er is eerst een aangifte, vervolgens beoordeelt de belastingplichtige de aangifte, daarna legt de inspecteur een (voorlopige) aanslag op en ten slotte vindt de betaling plaats. Ook kan er eventueel een navorderingsaanslag plaatsvinden.
Aangiftebelastingen (voorbeelden: LB, BTW): deze wetten worden bij wezen van aangifte geheven. Bij aangifte is de volgorde, hier is geen tussentijdse beoordeling van de inspecteur: je doet een aangifte en vervolgens doe je er een betaling achteraan. Verder kan er hier ook eventueel een naheffingsaanslag plaats vinden.
Inkomstenbelasting: dit is een aanslagbelasting, bij wege van aanslag. Dit staat in art. 9.1 Wet IB 2001.
Vennootschapsbelasting: dit is ook een aanslagbelasting, bij wege van aanslag. Dit staat in art.24 lid 1 Wet Vpb.
Loonbelasting: dit is een aangiftebelasting, op aangifte af te dragen. Dit staat in art. 27 lid 5 LB 1964.
Beoordeel of de volgende stellingen juist of onjuist zijn. Beargumenteer uw antwoord mede aan de hand van verwijzingen naar wetsartikelen.
Een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015 moet in beginsel uiterlijk worden opgelegd op 31 december 2020. A is onjuist omdat de inkomstenbelasting een aanslag belasting is, en de regels uit hoofdstuk 3 van de AWR, dit hoofdstuk gaat over aanslagbelasting, is van toepassing. Art. 11 lid 3 AWR bepaald dat de termijn 3 jaar is. De termijn van vijf jaar is voor de navorderingsaanslag dit is te vinden in art. 16 lid 3 AWR.
Voor navordering en naheffing gelden dezelfde eisen. Ook deze stelling is onjuist. Dit heeft te maken met het verschil tussen aangiftebelasting een aanslagbelasting. Naheffing geldt bij aangifte belasting (dit staat in art. 20 AWR). Navordering geldt bij aanslagbelastingen (dit staat in art. 16 AWR). De eisen zijn voor navordering hoger omdat de inspecteur zich al eerder ermee heeft bemoeit. De belastingplichtige mag erop vertrouwen dat het goed verlopen is slechts in bijzondere omstandigheden mag het worden aangepast.
Wouter is als fiscalist werkzaam bij een belastingadvieskantoor in Amsterdam. Een paar jaar geleden heeft hij samen met een vriend een grote sloep gekocht. De twee vrienden besluiten de sloep te verhuren op grote evenementen als Koningsdag en de Gay Pride. De verhuur heeft Wouter in 2015 € 5.000 opgeleverd. Hoewel Wouter weet dat hij de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden moet opgeven, vult hij de € 5.000 opzettelijk niet in bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting 2015. Aangezien de inspecteur geen reden ziet om te twijfelen aan de aangifte van Wouter, legt hij conform deze aangifte een aanslag op. Vier jaar na afloop van het belastingjaar komt de inspecteur er per toeval achter dat Wouter de 1000 euro (€ 5.000) niet heeft aangegeven. Wat kan de inspecteur doen?
a. Hij kan een naheffingsaanslag opleggen conform art. 20 en een vergrijpboete ex. art. 67f AWR.
b. Hij kan een navorderingsaanslag opleggen conform art. 16 AWR en een vergrijpbete ex. art. 67e AWR.
c. Hij kan geen correctie opleggen aangezien hij de aangifte destijds heeft gevolgd.
d. Hij kan niet meer navorderen aangezien de navorderingstermijn is verstreken. Wel kan hij een vergrijpboete opleggen ex. art. 67e AWR.
Het juiste antwoord op deze vraag is antwoord B. Het gaat om de inkomstenbelasting, deze wordt geheven bij wege van aanslag. De inspecteur kan een navorderingsaanslag instellen, want het valt nog binnen de termijn van 5 jaar die staat in art. 16 lid 3 AWR.
De vriend van Wouter heeft het resultaat uit overige werkzaamheden ook niet aangegeven. Zijn aangifte wordt echter niet binnen 5 jaar gecorrigeerd en ook krijgt hij geen boete opgelegd. Wouter vindt dit oneerlijk en overweegt om in bezwaar te gaan tegen de aanslag. Op welk beginsel zal Wouter een beroep doen? Geef gemotiveerd aan of het beroep op dit beginsel kans van slagen heeft. Wouter kan een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. De wet schrijft voor dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Het gaat hierbij om een gelijk geval toch heeft het beroep van Wouter geen kans van slagen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is mogelijk:
De ongelijke behandeling het gevolg is van een door de overheid gevoerd beleid.
Andere gevallen bewust zijn begunstigd.
Niet sprake is van beleid of van oogmerk van begunstiging, maar van niet-incidentele fouten.
Wouters vriend heeft gewoon geluk gehad dat inspecteur hem niet op tijd heeft ontdekt. Dus het beroep op het gelijkheidsbeginsel zal niet slagen.
Stel dat Wouter de € 5.000 niet opzettelijk buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat hij het bedrag niet heeft aangegeven omdat de inspecteur hem – na het raadplegen van Wouters dossier – telefonisch heeft medegedeeld dat de huurinkomsten niet als resultaat uit overige werkzaamheden zijn aan te merken. Op welk beginsel zal Wouter dan een beroep doen? Geef gemotiveerd aan of het beroep op dit beginsel kans van slagen heeft.
Wouter zal in dit geval een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Wouter mag namelijk vertrouwen ontlenen aan de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst. Wouter zou deze uitspraak als toezegging kunnen opvatting. Wel zou het zo kunnen zijn dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat Wouter een fiscalist is en er vanuit gegaan dat hij beter weet. Dit moet de rechter gaan bepalen, het is dus niet aan te geven of het beroep slaagt of niet.
FIOD arresteert twee mannen voor belastingfraude met creditcards De FIOD heeft dinsdag twee mannen aangehouden in verband met fiscale fraude met creditcards van ten minste 500.000 euro. Op Schiphol werd een 59-jarige Nederlander aangehouden, die in Amsterdam woont en als een verdachte wordt aangemerkt. In Zeewolde werd een 31-jarige man gearresteerd op verdenking van fiscale fraude en witwassen. Zowel de woning in Zeewolde als het verblijf van de in Amsterdam woonachtige verdachte werd doorzocht. De FIOD heeft beslag gelegd op de woning in Zeewolde, op de administratie en op 12.500 euro contant geld. De verdachte zou over tegoeden beschikken op buitenlandse rekeningen die hij niet heeft opgegeven bij de Belastingdienst. De man heeft sinds 2009 met debet- en creditcards circa 500.000 euro opgenomen van buitenlandse rekeningen. Bron: http://www.nu.nl/binnenland/4035219/fiod-arresteert-twee-mannenbelastingfraude-met-creditcards.html
Is hier sprake van belastingontwijking of van belastingontduiking? Verklaar uw antwoord. Er is hier sprake van belastingontduiking. Het gaat namelijk om fraude, deze mensen hebben bewust de wet overtreden door bepaalde dingen niet aan te geven en op andere manier de wet te omzeilen.
Beargumenteer of en zo ja welke fiscale/bestuursrechtelijke boete aan de mannen kan worden opgelegd. Er zijn twee soorten fiscale boetes die kunnen worden opgelegd, dit zijn de verzuimboete (zie bijv. art. 67a AWR) en de vergrijpboete (zie bijv. art. 67e AWR), deze hebben ander karakter. Voor de vergrijpboete is een grove schuld of opzet van belang. Er is hier geen sprake van verzuim, dit is slechts zo wanneer de belastingplichtige de aangifte te laat heeft ingediend. In dit geval is de belastingrecht overtreden en is er dus sprake van een vergrijp. Opzet voor de vergrijpboete houdt in dat de belastingplichtige wist dat zijn handeling er toe zou leiden dat er te weinig belasting zou worden geheven. Grove schuld is de in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
In dit geval is er sprake van opzet en grove schuld dus kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen.
Verder kan er bij een vergrijp ook strafrechtelijk vervolging voor de rechter plaatsvinden.
Geef twee mogelijke situaties waarin geen boete kan worden opgelegd. Kunnen deze situaties van toepassing zijn in het geval van de mannen. Er zijn twee gevallen wanneer een boete niet kan worden opgelegd:
AVAS: zie hiervoor paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), dit is opgenomen in de AWR. AVAS is afwezigheid van alle schuld. Afwezigheid van alle schuld is vooral van belang bij verzuimboetes, hier is opzet of grove schuld geen vereiste. Een voorbeeld van afwezigheid van alle schuld is als de belastingplichtige per ongeluk een typefout maakt bij het invullen van de belasting. Als hij die fout niet opzettelijk heeft gemaakt en ook niet had moeten beseffen dat hij een fout heeft gemaakt, kan hem geen vergrijpboete worden opgelegd. In dit geval, deze casus, zal de rechter niet bepalen dat er AVAS is.
Pleitbaar standpunt: als de heren een juridisch goed standpunt hebben zal de rechter ze misschien gelijk geven.
Stel dat een van de mannen gebruik heeft gemaakt van een belastingadviseur en dat deze adviseur heeft meegewerkt aan de fraude, kan de inspecteur ook stappen tegen deze adviseur ondernemen? Ja, sinds 1 juli 2009 kan ook een ander dan de belasting- of inhoudingsplichtige een boete krijgen indien hij een pleger, doen pleger, uitlokker of medeplichtige van het feit is.
Eierhandel ‘Het Mooie EI’ BV heeft een navorderingsaanslag ontvangen, omdat de fiscus van mening is dat de BV een te lage aangifte vennootschapsbelasting heeft ingediend. Het Mooie EI is het hier absoluut niet eens. Bespreek welke stappen Het Mooie EI kan en moet doorlopen om uiteindelijk bij de hoogte instantie zijn gelijk te kunnen halen. Noem tevens de relevante wetsartikelen.
Deze BV moet de volgende stappen ondernemen:
Bezwaar aantekenen tegen de navorderingsaanslag bij de inspecteur. Dit staat in art. 26 AWR en ook is art. 7:1 Awb van belang.
Indien de BV het oneens is met de beslissing van de inspecteur kan beroep worden ingesteld bij de Rechtbank. Dit staat in art. 26 AWR j.o. art. 8:1 Awb.
Mocht de BV het oneens zijn met de beslissing van de rechtbank kan het in hoger beroep bij het gerechtshof. Dit staat in art. 27h AWR j.o 26 AWR en art. 8:1 Awb.
Ten slotte kan de BV nog in cassatie bij de Hoge Raad, dit staat in art. 28 AWR en art. 8:1 Awb. De Hoge Raad oordeelt niet meer over de feiten.
Welke mogelijkheden bestaan er voor Het Mooie EI BV om de onder vraag a bedoelde stappen over te slaan? Er zijn twee mogelijkheden voor de BV om al deze stappen over te slaan.
Je kunt volgens art. 7:1a Awb de bezwaarfase overslaan als de inspecteur hiermee instemt.
Partijen kunnen ook kiezen om direct cassatie in te stellen bij de Hoge Raad volgens art. 28 lid 3 AWR. Alle belanghebbenden moeten dan instemmen.
Het bestuur van Het Mooie EI BV vraagt zich af of zij verplicht zijn een advocaat in te schakelen of dat het voldoende is dat een van de bestuursleden namens Het Mooie EI procedeert. Wat is uw mening? Besteed in uw antwoord ook aandacht aan de aard van het belastingrecht. De BV kan de gehele procedure zelf optreden, een bestuurslid kan optreden. Dit staat in art. 8:24 Awb. Er is een uitzondering als je het voor de Hoge Raad wilt toelichten heb je een advocaat nodig. Dit heeft te maken met de aard van het belastingrecht/bestuursrecht omdat het gaat om de verhouding tussen overheid en de burger en het laagdrempelig moet zijn om naar de rechter te kunnen.
Onderwerp: Internationale belastingheffing
Ieder land heft belastingen en die houden niet op bij de ‘eigen’ grens.
Er zijn regels voor de belastingheffing in gevallen waarbij meer dan een staat is betrokken. Een probleem dat vaak ontstaat is bij dubbele belastingheffing, meerdere landen willen belasting heffen over een inkomen van één persoon. Er zijn regels in verdragen om deze dubbele heffing te voorkomen.
Maar in het internationale belastingrecht gaat het ook om een meer recent probleem: een (te) lage effectieve belastingdruk van multinationale ondernemingen (“MNE’s”). Dit komt door he gebruikmaken van verschillen in fiscale wetgeving tussen landen, en gebruikmaken van belastingverdragen. Bedrijven maken dus gebruik van alle verschillende belastingsystemen waardoor zij weinig belasting betalen. Deze grote multinationals zitten in veel verschillende landen en hebben de mogelijkheden om te kiezen tussen alle verschillende jurisdicties, dit komt mede door de internationale verdragen.
Er zijn meerdere oorzaken van dubbele belastingheffing:
Elk land heft zijn eigen belastingen, ieder land voert zijn eigen inkomenspolitiek. In Nederland hebben wij een verzorgingsstaat en heffen wij veel belastingen. In sommige andere landen wordt juist weer weinig geheven.
Landen gebruiken verschillende aanknopingspunten voor de belastingheffing, deze aanknopingspunten kunnen conflicteren. De uitgangspunten van al deze stelsels zijn hetzelfde, zij gebruiken allemaal een of meerdere van de beginselen die verderop genoemd worden, maar zij gebruiken verschillende beginselen.
Voorbeelden van dubbele belastingheffing:
Pierre woont in België, maar werkt in Breda voor een Nederlands bedrijf. Zowel België als Nederland wil heffen over het inkomen van Pierre.
BV X is gevestigd in Amsterdam en heeft een fabriek in China. Zowel Nederland als China wil heffen over de winst van BV X.
Er zijn verschillende aanknopingspunten bij belastingheffing, beginselen waarop ‘fiscale jurisdictie’ is gebaseerd. Rechtvaardigingen waarom iemand belasting moet betalen in een land, jurisdictie over iemand om belasting te heffen:
Woonplaatsbeginsel: Je betaalt belasting waar je woont, een inwoner betaalt belasting over zijn wereldinkomen, je bent volledig belastingplichtig als je in Nederland woont. Dit is het belangrijkste heffingsbeginsel in Nederland. Het idee erachter is omdat profijt kan worden getrokken door de persoon die ergens woont, van de overheidsuitgaven die met de belasting kan worden gefinancierd. Soms wordt het ook volgens fictie bepaald, bv. vestigingsplaatsfictie. Een voorbeeld hiervan is: Piet woont in Leiden en heeft een Duitse bankrekening. NL heft IB over dit vermogen (box 3). Zie voor woonplaatsdefinitie: art. 4, lid 1, AWR, soms is het een fictie (art. 2, lid 4, Wet Vpb. 1969)
Bronstaatbeginsel: een staat mag heffen als het inkomen uit een in die staat gelegen bron opkomt; gebaseerd op de gedachte dat in dat geval gebruik wordt gemaakt van de economische faciliteiten die in de bronstaat gekoppeld zijn aan die bron. Het wordt in Nederland gebruikt als aanvullend beginsel. Dit beginsel gaat uit van belastingheffing die niet inwoners zijn. Als jij een bepaalde band hebt met een bronstaat, dan mag je over die persoon worden geheven. Ze moeten een bron van inkomen hebben in de bronstaat en deze moet sterk genoeg zijn. Een voorbeeld hiervan is: Een Amerikaans bedrijf heeft een fabriek in Nederland. NL heft vennootschapsbelasting over de winst.
Nationaliteitsbeginsel: Dit is het zwakste beginsel, het wordt soms wel gebruikt. Als jij de nationaliteit hebt van een land, als bedrijf of burger, dan willen wij, als land, voor altijd belasting heffen. Je hebt een formele band met een land en daarom mag worden geheven. Een voorbeeld hiervan is: Bill heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij woont en werkt in Nederland. Maar de VS wil inkomstenbelasting heffen over zijn salaris.
Deze beginselen schrijven voor of iemand belastingplichtig is. Hierbij gaat het dus om binnenlandse belastingplicht en buitenlandse belastingplicht, deze tref je ook aan in de wet. De woonplaats/vestigingsplaats is belangrijk voor de omvang van de belastingplicht in Wet IB 2001 en Wet Vpb. 1969
Binnenlandse belastingplicht (inwoners): Onbeperkte belastingplicht: bijv. BV X met fabriek in China. Wereldinkomen/wereldwinst in NL belast. Meestal gaat het om het woonplaatsbeginsel.
Buitenlandse belastingplicht (niet-inwoners): Beperkte belastingplicht: bijv. in Antwerpen wonende Pierre, werkt in Breda. Alleen salaris uit NL wordt in NL belast. Meestal gaat het om het bronbeginsel
Buitenlandse belastingplicht: niet-inwoners zijn slechts belast als zij een band (‘nexus’) met Nederland hebben, dit komt op de volgende manier in de wet terug:
IB: Art. 2.1, lid 1, sub b Wet IB 2001: Natuurlijke personen die niet in NL wonen maar wel een Nederlands inkomen genieten (zie lid 2). In art. 7.1 Wet IB staat de definitie van een Nederlands inkomen. Dit is uitgewerkt in art. 7.2 (box 1), art. 7.5 (box 2) en art. 7.7 (box 3).
Vpb: Art. 3 Wet Vpb.1969: niet in NL gevestigde lichamen die een Nederlands inkomen genieten. Definitie van een Nederlands inkomen in art. 17, lid 3 en art. 17a Wet Vpb. 1969.
Dankzij deze verschillende beginselen die worden toegepast door een land ontstaan er dus conflicten.
Voorbeeld 1: Pierre woont in België, maar werkt in Breda bij een Nederlandse werkgever. België ziet Pierre als inwoner en belast hem voor de inkomstenbelasting o.g.v. het woonplaatsbeginsel: als binnenlands belastingplichtige. België heft dus over het wereldinkomen, inclusief het Nederlandse salaris.
NL belast Pierre met inkomstenbelasting o.g.v. het bronbeginsel: als buitenlands belastingplichtige die arbeid verricht in NL. Het salaris komt uit een Nederlandse bron dus wordt hier belast. Het resultaat is een dubbele belasting over het salaris.
Voorbeeld 2: BV X is gevestigd in Amsterdam en heeft een fabriek in China. Nederland ziet BV X als inwoner en belast BV X met vennootschapsbelasting o.g.v. het woonplaatsbeginsel: als binnenlands belastingplichtige. Nederland heft dus over het wereldinkomen van BV X (incl. winst toerekenbaar aan de fabriek in China). China belast BV X met vennootschapsbelasting o.g.v. het bronbeginsel, omdat BV X in China actief is met een vaste inrichting: China belast de winst toerekenbaar aan de fabriek. Het resultaat is dubbele belasting.
Vindplaatsen van regels voor de voorkoming van dubbele belasting:
Er zijn belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting: afspraken tussen landen over welk land in een bepaalde situatie over het inkomen belasting mag heffen. Deze verdragen zijn vaak bilateraal (tussen twee landen). Nederland heeft ca. 100 belastingverdragen om deze problemen te voorkomen.
Eenzijdige maatregelen: dit zijn gevallen waarin een verdrag ontbreekt en een land eenzijdig terugtreedt. In geval er dubbele belasting optreedt en er geen verdrag is afgesloten treedt Nederland (of een ander land) terug en voorkomt dubbele belastingheffing, dit doen zij dan alleen voor inwoners.
Er zijn meerdere functies van belastingverdragen:
Toewijzing van heffingsrecht: Of daadwerkelijk wordt geheven hangt af van het nationale belastingrecht, zelfs als het land het heffingsrecht toegewezen krijgt moet er een bevoegdheid zijn in de nationale wet van het land om te daadwerkelijk te heffen. Dit betekent dus dat het belastingverdrag niet een heffingsbevoegdheid creëert, het beperkt alleen heffingsbevoegdheid, vult het niet aan, het verdeeld de bevoegdheden.
Doel van de verdragen: het is voorkoming van dubbele belastingheffing. Dit wordt gedaan door het aan een land toegewezen wordt, het heffingsrecht. Vrijstelling is voor de belastingplichtige gunstiger dan verrekenen. Dit wordt gedaan op 2 manieren:
Vrijstellingsmethode: er moet een vrijstelling verleend worden volgens het verdrag, een land mag niet heffen, het andere land wel enkele belastingheffing vindt plaats.
Verrekeningsmethode (credit): het verdrag zegt bv. dat land A mag heffen, land B mag een beetje heffen, maar land A moet het dan verrekenen met zijn eigen belastingheffing. Je krijgt korting op de belastingheffing van een land omdat je al in het buitenland belasting hebt betaald. Voorbeeld: Als er in Nederland 10 wordt geheven en in België 7 is er sprake van dubbele belastingheffing. Het verdrag bepaald dat Nederland moet verrekenen. In Nederland kan er nog maar 3 worden geheven, omdat het bedrag dat de belastingplichtige in het buitenland heeft betaald verrekend mag worden met het bedrag in Nederland.
Daarnaast functies o.a.: Uitwisseling van inlichtingen (voor oplossing van criminaliteit etc.) en verbod op discriminatie (inwoner van een ander land niet slechter behandelen dan je eigen inwoner). Verder zijn er regels voor de voorkoming van misbruik. Ook zijn er dingen bepaald over de onderlinge overleg procedure.
Hieronder is de verhouding tussen het verdrag en de nationale wet besproken:
Art. 94 Grondwet: verdrag is van hogere orde dan nationale wet => bij strijd heeft het verdrag voorrang.
Art. 104 Grondwet: belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet => verdragen scheppen dus geen belastingplicht, het kan alleen uit kracht van een wet. De nationale wet moet altijd de heffingsbevoegdheid creëren. Het verdrag beperkt dan soms het recht om belasting te heffen.
Zie voor het verhaal van voorbeeld 1, eerder in de aantekeningen.
We gaan inzoomen op de belastingplicht o.g.v. de wet in NL:
Volgens art. 2.1, lid 1, b Wet IB 2001: Pierre is een natuurlijke persoon, die niet in NL woont, maar mogelijk wel Nederlands inkomen geniet. Pierre is dus een buitenlands belastingplichtige. Is het salaris ‘Nederlands inkomen’? Volgens art. 2.1, lid 2: “Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.”
Dan gaan we kijken naar hoofdstuk 7, in art. 7.1 wordt bepaald: de drie boxen, deze boxen zijn beperkt omdat het gaat om Nederlands inkomen. Het salaris van Pierre is box 1 (“belastbare inkomen uit werk en woning in NL”). In art. 7.2, lid 2, b staat dat “het belastbaar loon ter zake van het in NL verrichten ... van arbeid”.
Nederland heeft een heffingsbasis op basis van de nationale wet om te heffen over Pierre zijn inkomen dat hij in Nederland heeft genoten. België heeft deze bevoegdheid ook al zoals eerder besproken, hij is een Belgisch inwoner.
Biedt het verdrag een oplossing voor deze dubbele belastingheffing? In art. 15, lid 1 Verdrag tussen Nl en België: “(…) salarissen (...) verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking [zijn] slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.”
Art. 15 lid 1 nu ingevuld met de landen:“(…) salarissen (...) verkregen door een inwoner van een van de Staten [België] ter zake van een dienstbetrekking [zijn] slechts in die Staat [België] belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat [NL] wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar [NL] wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat [NL] worden belast.”
Conclusie: Nederland mag het salaris belasten. Nederland wil het salaris van Pierre belasten o.g.v. de nationale wet (art. 7.2, lid 2, b Wet IB 2001). Nederland mag het salaris belasten o.g.v. Verdrag NL-België (art. 15, lid 1). België moet dus de dubbele belasting voorkomen.
Er vindt belastingbesparing plaats door bedrijven op twee manieren:
Fraude (belastingontduiking): dit gebeurt heel weinig.
Tax planning (belastingontwijking): dit gebeurt heel veel, maar ideeën over hoe Ok dit is, zijn duidelijk aan het veranderen.
Er zijn een aantal voorbeelden van internationale tax planning door internationaal opererende bedrijven, dit kan op drie manieren:
Winst laten vallen in jurisdicties met lage belastingdruk, dit kun je ook op verschillende manieren doen, deze worden verderop uitgewerkt:
Verplaatsen bedrijfsactiviteit.
Creëren van geldstromen van hoog belast naar laag belast
Gebruikmaken van bijzondere regimes die (ook hoog belastende) landen hebben om bedrijfsleven aan te trekken.
Inspelen op gebrek aan harmonisatie van belastingstelsels: je maakt gebruik van het verschil in nationale wetten, zodat je zo min mogelijk belasting betaalt.
Gebruik van schakelvennootschappen
Winstallocatie: verplaatsen van bedrijfsactiviteit:
Dit is het verplaatsen van bedrijfsactiviteit naar ‘low tax jurisdiction’: een land waar weinig belasting wordt geheven. Hier is sprake van als er een laag tarief is, belastingstelsel met aftrekposten is, speciale regimes voor buitenlandse bedrijven zijn (‘tax holidays’).
Voorbeelden hiervan zijn: NL multinational opent een wereldwijd call center in Ierland. NL multinational opent een fabriek in Taiwan, dat een ‘tax holiday’ verleent.
Winstallocatie: creëren van geldstromen van hoog naar laag belast:
Dit is het verplaatsen van ‘mobiele activa’ (vorderingen, licenties) die binnen het concern worden gebruikt, naar landen met een lage belastingdruk. Dit is best ingewikkeld.
Voorbeeld: Een vennootschap in een “laagbelastend” land verstrekt een geldlening aan een groepsvennootschap in een “hoogbelastend” land. Dan vindt er dus een rentestroom van Nederlandse groepsvennootschap (=> betaalde rente aftrekbaar tegen 25%) naar B groepsvennootschap (=> binnenkomende rente laag belast) plaats.
Winstallocatie: gebruikmaken van bijzondere regimes:
Het is het gebruikmaken van bijzondere regimes die (ook hoog belastende) landen hebben om bedrijfsleven aan te trekken.
Voorbeeld: Amerikaans bedrijf verplaatst research & development activiteiten naar Nederland, om gebruik te kunnen maken van de NL innovatie box (inkomsten toerekenbaar aan bepaalde innovatieve activiteiten zijn effectief tegen 5% belast, i.p.v. het tarief van 25%).
Bedrijven die gebruikmaken van verschil in kwalificatie tussen landen, je zoekt naar mismatches, ieder land kijkt namelijk anders naar belastingheffing. Voorbeeld: Nederlandse groepsvennootschap verstrekt een ‘hybride lening’ aan een buitenlandse groepsvennootschap. Het Nederlandse bedrijf M BV is aandeelhouder van alle aandelen van D Ltd. Nederland ziet de geldverstrekking als een verstrekking van eigen vermogen, maar in het buitenland ziet men het als vreemd vermogen. Het is dezelfde lening die op twee manieren wordt gezien. De rente is voor Nederlandse fiscale begrippen geen rente, maar dividend en door de deelnemingsvrijstelling daardoor vrijgesteld. In het buitenland is de betaalde rente aftrekbaar. Zo profiteer je dus, als bedrijf, maximaal van de lening in beide landen.
Dit is het gebruikmaken van een verdragsnetwerk door een schakelvennootschap (brievenbusmaatschappij, doorstroomvennootschap) om bronbelasting te voorkomen.
Voorbeeld: Voor: Eerst is er een land B die een royalty betaalt aan land A. Land B heft 25% bronbelasting over de royaltys die zij betaalt aan land A, land A ontvangt minder en vindt dit niet fijn.
Na: de oplossing is dat je in Nederland een BV opricht, hier komen alle royaltys naartoe, Nederland kent geen bronbelasting op royaltys. Land B betaalt nu aan NL BV in plaats van direct aan Land A. Zo wordt er dus geen bronbelasting betaalt. De tussenschakel doet bijna niks. Alle grote bedrijven maken hier gebruik van, veel van deze landen zitten in Nederland wegens de gunstige royalty afspraak. Wat is de winst van NL BV (‘schakelvennootschap’)? Weinig. Afspraak met NL fiscus is hierbij wel (‘ruling’) mogelijk. Deze vorm van tax planning vindt plaats bij mobiel kapitaal (licenties, vorderingen, aandelen etc.). Er is meestal weinig economische bedrijvigheid bij deze tussenschakels.
Nederland is een aantrekkelijk vestigingsland voor buitenlandse bedrijven, komt door de volgende faciliteiten:
Veel gunstige belastingverdragen: er zijn veel gunstige belastingverdragen in Nederland en deze lossen veel problemen op, deze kunnen allerlei voordelen opleveren. Je moet hiervoor wel in Nederland gevestigd zijn.
Deelnemingsvrijstelling: deze is gunstig in Nederland.
Geen bronbelasting op interest of royalty’s die NL uitgaan, wel met dividendbelasting. Veel andere landen doen dit wel en daarom komen bedrijven naar Nederland.
Afspraken (‘rulings’) met de Belastingdienst: standpuntbepaling vooraf van inspecteur, er worden afspraken gemaakt m.b.t. onzekere situaties. Doordat bedrijven zekerheid hebben kunnen ze naar Nederland komen zonder een risico te lopen.
Niet-fiscale feiten: hoge ontwikkeling beroepsbevolking, infrastructuur, bestuurlijke efficiency, leefomgeving etc.
Nederland is hierin niet uniek, er zijn meerdere landen die dit hebben.
Aan de andere kant kent Nederland: Een gemiddeld belastingtarief, diverse anti-misbruikmaatregelen, transparantie (geen bankgeheim o.i.d.) en een goed opererende Belastingdienst.
Tegenwoordig is er een veranderde verhouding ten aanzien van tax planing:
Overheidsperspectief: toestaan of bestrijden? Nederland wil een gunstig vestigingsklimaat zijn maar ook wel zoveel mogelijk belasting binnenhalen.
Bedrijfsperspectief: wel of geen tax planning? Belastingen zijn een hoge kostenpost maar de reputatie van bedrijven staan op spel bij de consument.
Maatschappelijke perspectief: Iedereen is tegen de tax planning en vindt het schandalig dat bedrijven zo weinig belasting betalen.
Het is een lastig oplosbaar probleem. De discussie over taks-planning is begrijpelijk. Multinationals hebben meer mogelijkheden de belastingdruk te beïnvloeden dan nationaal opererende bedrijven – unfaire concurrentie? Dragen multinationals nog wel genoeg bij in de crisistijd? UK MP: “We’re not accusing you of being illegal, we are accuring you of being immoral.” Obama n.a.v. de Panama Papers: “Als dit binnen de wet is, moeten wij de wet aanpassen.’
Kan het aan individuele bedrijven worden overgelaten om te bepalen hoe veel belasting zij als ‘fair share’ willen betalen? Deze fair share is moeilijk te bepalen, de overheid zou dit moeten bepalen. Maar mensen zeggen dat dit al gedaan is en het niet werkt. Alle bedrijven zijn zeer verschillend dus erg moeilijk om hun fair share te bepalen voor hen.
Voor een individueel land is het moeilijk maatregelen te nemen. Bedrijven zullen dan uitwijken naar andere landen, dus het probleem is niet opgelost, maar de werkgelegenheid is weg. Een internationaal gecoördineerde oplossing is nodig, door de EU en de G20, de implementatiefase is aangebroken maar politieke haalbaarheid blijft onhaalbaar.
Anne beschikt over een appartement in Eindhoven. Zij werkt bij een fabrikant van mayonaise die is gevestigd in Eindhoven en in Balen (België). Anne werkt twee dagen per week op het kantoor in Eindhoven en drie dagen per week op het kantoor in Balen. In België heeft Anne ook haar echtgenoot Kevin leren kennen. Omdat Kevin in Balen woont, overnacht Anne het grootste deel van de week in Balen. Dit is handig in verband met haar werk, maar ook in verband met de vele avonden die zij doorbrengt op de kaartclub van Balen en het feit dat haar fysiotherapeut is gevestigd in Mol (een dorp vlakbij Balen). Verder is bekend dat Anne haar boodschappen vaak in België doet, aangezien de prijzen daar iets lager liggen dan in Nederland. Als op vakantie aan Anne wordt gevraagd waar zij woont, zegt zij altijd in Nederland te wonen, omdat ze zich door haar Nederlands nationaliteit op en top Nederlandse voelt.
Geef aan de hand van de relevante wetsartikelen gemotiveerd aan waar Anne woont voor fiscale doeleinden.
Volgens art. 4 lid 1 AWR (wordt het naar de omstandigheden beoordeeld) is Anne haar fiscale woonplaats in België, omdat ze daar de meeste tijd doorbrengt en haar sociale leven doorbrengt. Verder woont haar echtgenoot in België.
Betoog aan de hand van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 hoe in casu dubbele belastingheffing kan ontstaan.
België heeft een heffingsbasis op basis van de nationale wet, België mag Anne belasten voor haar wereldinkomen, haar fiscale woonplaats is in België, natuurlijk persoon. België heft dan op basis van het woonplaatsbeginsel.
Nederland zal willen heffen op basis van het bronbeginsel. Zij is een buitenlandse belastingplichtige volgens art. 2.1 lid 1 sub b Wet IB 2001. Aangezien Anne een bron van inkomen heeft in Nederland. Als jij een bepaalde band hebt met een bronstaat, dan mag je er over die persoon worden geheven. Ze moeten een bron van inkomen hebben met de bronstaat en deze moet sterk genoeg zijn. In dit geval heeft Anne deze band en zal Nederland dus willen heffen op basis van het bronbeginsel.
Zo wordt Anne over haar inkomen dubbel belast.
Andy(een Amerikaanse staatsburger) werkt als marketeer voor een Engelse snoepfabrikant. Elke dag fietst hij vier kilometer heen en vier kilometer terug tussen zijn woning in Salford en het hoofdkantoor van Sweets Ltd. (een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een BV) in Manchester. Ooit is Andy op vakantie geweest in Nederland en heeft daar heerlijk drop ontdekt: Kokindjes. Om zijn liefde voor de dropjes te uiten koopt Andy 6% van de aandelen in Kokindjes BV. Aangezien Andy voor aandeelhoudersvergaderingen af en toe in Nederland moet zijn, koopt hij voor € 500.000 een appartement in Amsterdam. Het appartement wordt gefinancierd met een lening van € 500.000 bij de ING bank. In totaal brengt Andydrie weken per jaar door in het appartement. De rest van het jaar verhuurt hij het appartement. Dit levert € 40.000 aan huurinkomsten op. Aan onderhoud is Andy € 10.000 per jaar kwijt. De lening bij de ING bank kon hij alleen krijgen als hij ook een spaarrekening bij deze bank zou openen. Hij heeft daarom € 15.000 op een bankrekening gestort. In de drie weken per jaar dat Andyi n Nederland is, doet hij als marketeer voor Sweets Ltd. ook onderzoek naar de Nederlandse snoepmarkt.
Leg in eigen woorden uit aan de hand van welke beginselen de verschillende landen bij Andy belasting zouden willen heffen.
- Amerika zal belasting willen heffen op basis van het nationaliteitsbeginsel. Als jij de nationaliteit hebt van een land, als bedrijf of burger, dan willen wij voor altijd als land belasting heffen. Je hebt een formele band met een land en daarom mag worden geheven. Andy kan dan worden belast over zijn wereldinkomen door de VS.
Engeland zal belasting willen heffen op basis van woonplaatsbeginsel, zijn fiscale woonplaats is in Engeland. Andy heeft zijn woonplaats in Engeland en op basis daarvan wil Engeland zijn wereldinkomen belasten. Een inwoner betaalt belasting over zijn wereldinkomen. Het idee erachter is omdat profijt kan worden getrokken van de overheidsuitgaven die met de belasting kan worden gefinancierd.
Nederland zal belasting willen heffen op basis van het bronbeginsel. Andy geniet een bron van inkomsten in Nederland, namelijk de verhuuropbrengsten van zijn appartement, het dividend over de aandelen van Kokindjes. Een staat mag heffen als het inkomen uit een in die staat gelegen bron opkomt. Nederland heft dan over het inkomen in Nederland genoten.
Beargumenteer op grond van welk(e) artikel(en) Nederland belasting wil heffen?
Het gaat om een buitenlandse belastingplichtige voor de Nederlandse wet IB 2001. In art. 2.1 Wet IB 2001 staat dat niet in Nederland woonachtigen die wel Nederlands inkomen genieten, zoals Brendan, belast zijn. Hiervoor moet men kijken naar hoofdstuk 7 wet IB. In art. 7.1 Wet IB 2001 staat wat onder Nederlands inkomen wordt verstaan, dit zijn dezelfde boxen. Vervolgens ga je kijken naar art. 7.7 lid 2 sub a welke bron van inkomen het is. Andy wordt belast voor de verhuuropbrengsten in box 3. Verder wordt hij belast voor zijn inkomen uit aanmerkelijk belang in Kokindjes BV, box 2. Dit gebeurd in art. 7.5 lid 1 Wet IB 2001. Een extra voorwaarde voor buitenlandse belastingplichtigen is dat het moet gaan om een Nederlandse vennootschap.
De spaarrekening wordt niet belast want deze staat niet in de opsomming van art. 7.7 Wet IB 2001 wat voor buitenlandse belastingplichtigen niet belast wordt in box 3.
Een deel van het inkomen dat hij in Nederland verdient heeft wordt hij belast onder art. 7.2 lid 2 sub b, belastbaar loon.
Andybesluit zijn dienstbetrekking bij Sweets Ltd op te zeggen. Hij verkoopt zijn huis in Salford en verhuist op 31 december 2015 naar zijn appartement in Amsterdam. Bij het beëindigen van het dienstverband heeft Sweets Ltd besloten Andyflink te belonen voor zijn jarenlange inzet. Hij krijgt een aandelenpakket van 3% in Sweets Ltd. Sweets Ltd. heeft wel geëist dat hij zijn aandelen in Kokindjes BV zou verkopen. Op de aandelen in Sweets Ltd. wordt jaarlijks € 20.000 dividend uitgekeerd. Op grond van welk artikel wil Nederland het dividend in de heffing betrekken?
Nederland kan Andy belasten voor zijn wereldinkomen, dus ook dividend ontvangen uit Engeland, omdat hij in Nederland woonachtig is. Dit doet Nederland op basis van art. 2.1 j.o 2.3 Wet IB 2001. Hij is een binnenlandse belastingplichtige. Andy wordt belast in box 3 want het is geen aanmerkelijk belang, maar het dividend wordt niet belast. Want de werkelijke inkomsten zijn niet van belang, het gaat slechts om het forfaitaire rendement.
Stel dat het Verenigd Koninkrijk op grond van wetgeving aldaar ook belasting heft over het dividend op de aandelen in Sweets Ltd. op grond van het bronbeginsel. Moet Andy in dat geval twee keer belasting betalen over zijn inkomen?
Andy moet in beginsel dubbel betalen over zijn inkomen tenzij er in een verdrag tussen Nederland en Engeland is bepaald dat het anders is.
Stel, er bestaat een verdrag Nederland – VK dat exact dezelfde vorm heeft als het Nederlands Standaard Verdrag (NSV). Wie mag op grond van het verdrag Nederland – VK belasting heffen over het dividend en over de eventuele vervreemdingswinst uit de aandelen in Sweets Ltd?
Art. 10 – Dividenden
1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
2. Deze dividenden mogen echter ook in de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, (…) mag de aldus geheven belasting 15 percent van (…) de dividenden niet overschrijden.
3. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid mag de Staat waarvan het lichaam inwoner is, geen belasting heffen op dividenden betaald door dat lichaam aan een lichaam waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat inwoner is van de andere Staat en onmiddellijk ten minste 25 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt.
In beginsel mag Nederland volgens lid 1 van artikel 10 heffen, volgens het box 3 systeem. Echter is er een verrekening bepaling opgenomen in lid 2. Engeland mag maximaal 15% heffen over het dividend. Dit mag Andy dan aftrekken van de belasting die hij in Nederland moet betalen.
Vastgoed BV (gevestigd in Nederland) heeft 10 % van de aandelen in het in China gevestigde China Wang WFOE (een rechtsvorm vergelijkbaar met de Nederlandse BV). Wang WFOE houdt zich enkel bezig met het beheren en exploiteren van een grote onroerend goed portfolio in China. Zijn bezittingen bestaan dan ook bijna alleen maar uit onroerend goed. Wel heeft Wang WFOE 100 % van de aandelen in het in België gevestigde Patat Bvba. Jaarlijks keert Patat Bvba dividend uit aan Wang WFOE. De aandeelhouder van Vastgoed BV, mevrouw Katja de Boer (woonachtig in Nederland) besluit dat het beter is dat zij de aandelen in Wang WFOE direct gaat houden. Vastgoed BV verkoopt daarom de aandelen in Wang WFOE aan mevrouw de Boer.
Op basis van welke Nederlandse bepalingen wil Nederland belasting heffen over de dividenden die Patat Bvba uitkeert aan Wang WFOE?
Nederland kan niet heffen, het gaat om een transactie van een Belgisch bedrijf naar een Chinees bedrijf. Dit gaat buiten de Nederlandse belastingheffing om.
Op basis van welke Nederlandse bepalingen wil Nederland belasting heffen over de vervreemdingswinst op de aandelen in Wang WFOE?
In dit geval verkoopt Vastgoed BV haar aandelen van Wang Wfoe aan Mevrouw de Boer. Dit gaat om vervreemdingswinst en dit wordt belast in de Vpb. Vastgoed BV is belastingplichtig op basis van art. 2 Vpb. Vervreemdingswinsten behoren tot de belastbare winst, die in art. 7 en 8 Vpb worden belast. Maar de deelnemingsvrijstelling (art. 13 Vpb) is van toepassing, want Vastgoed BV heeft 10% in Wang Wfoe, alle voordelen uit hoofde van een deelneming, waar hiervan sprake is, wordt niet belast.
Bent u van mening dat Nederland op grond van het verdrag Nederland – China mag heffen over het voordeel dat Vastgoed BV verkrijgt als de aandelen worden verkocht aan mevrouw Katja de Boer? U kunt er vanuit gaan dat er een belastingverdrag tussen Nederland en China.
Wang handelt alleen in vastgoed in China, dit is onroerend goed. Art. 13 lid 4 uit het belastingverdrag tussen Nederland en China bepaald:
Lid 4: Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van aandelen die meer dan 50 percent van hun waarde onmiddellijk of middellijk ontlenen aan onroerende zaken gelegen in de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast
In dit geval mag China dus heffen op basis van het verdrag. Nederland zou alleen kunnen heffen als dit verdrag de bevoegdheid toewijst en Nederland in de nationale wet de bevoegdheid heeft om te heffen. In dit geval mag Nederland ook niet heffen wegens de deelnemingsvrijstelling.
De aandelen zijn inmiddels in handen van mevrouw Katja de Boer. Ga er voor de beantwoording van deze vraag vanuit dat de Wang WFOE zich niet bezighoudt met beheren en exploiteren van onroerend goed, maar een fabrikant is van dakpannen. Na een tijdje vervreemd Katja de Boer al haar aandelen aan een derde. Op basis van welke Nederlandse bepalingen wil Nederland belasting heffen over de vervreemdingswinst op de aandelen?
Mevrouw de Boer is in Nederland woonachtig, en dus een binnenlands belastingplichtige voor haar wereldinkomen, volgens art. 2.1 Wet IB 2001. In dit geval wordt zij volgens art. 4.12 Wet IB belast voor haar inkomen uit aanmerkelijk belang ( zij heeft een aanmerkelijk belang volgens art. 4.6, meer dan 5%), het gaat hierbij om vervreemdingsvoordelen. Het gaat hierbij om art. 4.19 Wet IB 2001 deze belast vervreemdingsvoordelen die ontvangen zijn uit aanmerkelijk belang, box 2.
Bent u van mening dat Nederland op grond van het verdrag Nederland – China mag heffen over het voordeel dat Katja de Boer verkrijgt als de aandelen worden verkocht aan een derde?
Art. 13 lid 6 van het belastingverdrag:
Art. 6: Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.
Volgens dit artikel mag Nederland belasten.
Geef bij elk van de onderstaande stellingen gemotiveerd aan of deze juist of onjuist is.
Als Nederland met een ander land geen verdrag heeft gesloten en een inwoner van Nederland geniet inkomen dat aldaar belast is, is altijd sprake van dubbele belastingheffing. Dit is onjuist, Nederland kan ook een eenzijdige maatregel van terugtrekking instellen.
b. Als Nederland volgens een verdragsbepaling mag heffen, zal het hiertoe altijd overgaan. Dit is onjuist, Nederland mag alleen heffen op basis van een nationale wet.
c. Indien een inwoner van Nederland ook buitenlands inkomen geniet, moet hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 worden geraadpleegd. Dit is onjuist, het gaat hierbij juist om buitenlandse belastingplichtigen die Nederlands inkomen genieten, dat staat in hoofdstuk 7.
d. Een verdrag kan dubbele niet-heffing veroorzaken. Dit is juist, hoewel een verdrag is bedoeld om te bepalen wie mag gaan heffen van de twee landen zou dit kunnen. Als er afgesproken is dat een land mag heffen, maar dat land de bevoegdheid niet heeft volgens de wet kan er dubbele niet-heffing.
a) Noem drie redenen waarom Nederland aantrekkelijk is om in fiscale structuren op te nemen
Veel gunstige belastingverdragen: deze lossen veel problemen op, deze kunnen allerlei voordelen opleveren. Je moet hiervoor wel in Nederland gevestigd zijn.
Geen bronbelasting op interest of royalty’s die NL uitgaan, wel met dividendbelasting. Veel andere landen doen dit wel en daarom komen bedrijven naar Nederland.
afspraken (‘rulings’) met de Belastingdienst: standpuntbepaling vooraf van inspecteur, er worden afspraken gemaakt m.b.t. onzekere situaties.
Wat zijn brievenbusmaatschappijen? Ligt aan de hand van een voorbeeld toe hoe via deze maatschappijen belasting kan worden bespaard. Brievenbusfirmas, zijn bedrijven die in een land gevestigd zijn om de gunstige belastingvoordelen te genieten maar zij zijn helemaal niet actief in dat land, slechts hun brievenbus staat er.
Bij deze vraag moet iedereen zijn eigen mening laten blijken. Je kunt voor beide kanten argumenteren.
Een land heeft nooit de bevoegdheid om belasting te heffen op basis van een beginsel. Een land heeft een bevoegdheid op basis van een wet (denk aan art. 104 GW, uit kracht van een wet), deze wet kan wel gebaseerd zijn op een beginsel.
Bij dit responsiecollege is een oefententamen behandeld.
Welke stelling is juist?
a. De loonbelasting die werkgevers op het loon inhouden is een voorheffing op
de uiteindelijk verschuldigde vennootschapsbelasting.
b. De omzetbelasting is een verbruiksbelasting.
c. De overdrachtsbelasting is een belasting ter zake van het verkrijgen van
roerende zaken in Nederland.
d. De vennootschapsbelasting is een belasting van aandeelhouders die recht
hebben op vennootschappelijke winst.
De rendementgrondslag die in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001
wordt gehanteerd bestaat uit:
a. De waarde van de in aanmerking te nemen bezittingen, verminderd met de
waarde van de in aanmerking te nemen schulden.
b. De waarde van de in aanmerking te nemen bezittingen, verminderd met de
waarde van de in aanmerking te nemen schulden en het heffingvrije
vermogen.
c. Het fictief rendement over de in aanmerking te nemen bezittingen,
verminderd met de waarde van de in aanmerking te nemen schulden,
verminderd met het heffingvrije vermogen.
d. Het vermogensrendement over de in aanmerking te nemen bezittingen,
verminderd met de waarde van de in aanmerking te nemen schulden.
Wie dragen de vennootschapsbelasting?
a. De aandeelhouders, voor wie immers na het voldoen van de belasting minder
dividend overblijft.
b. De lichamen in de zin van art. 1 Wet Vpb 1968, die immers subjectief
belastingplichtig zijn.
c. De werknemers, omdat arbeidsbeloningen niet aftrekbaar zijn bij de bepaling
van de vennootschappelijke winst.
d. Naast aandeelhouders ook werknemers en consumenten, omdat
ondernemingskapitaal meer internationaal mobiel is dan werknemers en
consumenten.
Julia drijft een onderneming in de zin van art. 3.8 Wet IB 2001. Julia is in
algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Jan. Jan werkt bij een
belastingadvieskantoor in loondienst. Op een zekere dag koopt Julia een
kaartje voor een landelijke autovakbeurs. Zij hoopt op die beurs allerlei zakelijke
contacten te spreken en iets op te steken van de nieuwe ontwikkelingen in de
autowereld. Het kaartje geeft recht op een gratis lot, waarmee Julia een
motorfiets wint. Jan heeft vervolgens de motorfiets in gebruik genomen voor
het woon-werkverkeer naar zijn kantoor.
Welke stelling is juist over de fiscale positie van Juliaen/of Jan?
a. Aangezien de motorfiets door Jan wordt gebruikt in het kader van zijn
dienstverband bij het belastingadvieskantoor, zijn de kosten van de
motorfiets bij hem als reisaftrek aftrekbaar van zijn belastbaar loon in de zin
van art. 3.80 Wet IB 2001.
b. Aangezien Julia de motor niet voor zakelijke doeleinden gebruikt, kan de
waarde van de motorfiets niet tot de winst van de onderneming van Julia
behoren.
c. De waarde van de motorfiets is bij Julia belast als winst uit onderneming.
Het kaartje voor de vakbeurs is immers uit zakelijke overwegingen gekocht.
d. De waarde van de motorfiets is mogelijk bij Julia belast als resultaat uit
overige werkzaamheden, omdat de motorfiets het resultaat is uit haar
werkzaamheden voor haar onderneming die handelt in tweedehandsauto’s.
Volgens de OESO is de economische neutraliteit van het belastingstelsel gediend
met een lastenverschuiving naar (bezit en gebruik van) onroerende zaken.
Waarom?
a. De markt voor onroerende zaken is ongevoelig voor belastingen.
b. Het bezit van onroerende zaken is de beste maatstaf voor de draagkracht van
belastingplichtigen.
c. Het heffingsrecht over onroerende zaken wordt in verdragssituaties
doorgaans eerlijk verdeeld tussen de bronstaat en de woonstaat.
d. Onroerende zaken zijn niet internationaal mobiel.
Welke stelling is onjuist met betrekking tot het het boxenstelsel dat wordt
gehanteerd in de Wet op de inkomstenbelasting 2001?
a. Box 1 en box 2 kunnen in een bepaald jaar een negatief resultaat opleveren.
b. Het kan voorkomen dat een bepaald voordeel, belast of vrijgesteld, als
bestanddeel in meer dan één van de boxen past. Voor die situatie geldt de
rangorderegeling.
c. Over de jaargrenzen heen kunnen verliezen verrekend worden met een
positief resultaat uit dezelfde box in andere jaren.
d. Tussen de boxen kan verliesverrekening plaatsvinden.
Daan heeft een lange periode gewerkt bij een fiscaal advieskantoor. Na verloop
van tijd vond hij een nieuwe uitdaging bij de Universiteit Leiden. Een jaar na zijn
vertrek bij het kantoor wordt Daan door een kennis benaderd met de vraag of hij
nog een goed fiscaal advieskantoor weet dat hem kan helpen met zijn fiscale
vraagstukken. Daan brengt zijn voormalige werkgever en de kennis met elkaar in
contact, aangezien hij weet dat voor het aanbrengen van een nieuwe klant een
vergoeding kan worden verkregen. Hij krijgt van zijn voormalige werkgever als
dank een vergoeding van € 1500.
Op welke wijze wordt deze vergoeding bij Daan in de belastingheffing betrokken?
a. De vergoeding wordt als loon uit dienstbetrekking belast in box 1 als loon uit
vroegere dienstbetrekking.
b. De vergoeding wordt in box 1 betrokken als resultaat uit overige
werkzaamheden.
c. De vergoeding wordt in box 3 belast, nu geen sprake is van enige vorm van
arbeid.
d. De vergoeding wordt niet in de belastingheffing betrokken, want het betreft
geen ‘inkomen’.
Stelling I:
Zelfstandige beoefenaren van een vrij beroep drijven geen onderneming.
Stelling II:
Alle uitgaven die zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de
onderneming, zijn aftrekbaar.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist. Stelling II is onjuist.
d. Stelling II is juist. Stelling I is onjuist.
Janine werkt vijf ochtenden (van vier uur) per week als kinderoppas bij de
familie De Huisman. Is Janine vanuit fiscaal oogpunt werkzaam in
dienstbetrekking?
a. Ja, er is sprake van een dienstbetrekking zoals bedoeld in art. 2, lid 1, Wet LB
1964.
b. Ja, er is sprake van een fictieve dienstbetrekking op grond van art. 4,
onderdeel a, Wet LB 1964.
c. Nee, aangezien Jennifer minder dan 32 uur per week werkt als kinderoppas,
valt haar arbeidsverhouding onder art. 5 Wet LB 1964.
d. Nee, omdat er in casu reeds sprake is van resultaat uit overige
werkzaamheden, kan er ingevolge de rangorderegeling geen sprake zijn van
een dienstbetrekking.
Rik drijft een onderneming in de zin van de Wet IB 2001. Hij exploiteert zijn
eigen taalgidsenwinkel ‘Language pro’ (eenmanszaak). Aan het begin van het
jaar is zijn fiscale ondernemingsvermogen € 25.000. Aan het einde van het jaar
bedraagt zijn fiscale ondernemingsvermogen € 20.000. Gedurende het jaar heeft
Rik € 4.800 uit de kas van de onderneming gebruikt om zijn vriendin mee uit
eten te kunnen nemen. Ook heeft Dirk lopende het jaar zijn eigen collectie
‘gouden taalgidsen’ ter waarde van € 2.800 voor de onderneming bestemd.
Wat is de hoogte van het verlies dat Rik in het jaar heeft geleden?
a. In het onderhavige jaar heeft Rik een verlies geleden van € 2.000.
b. In het onderhavige jaar heeft Rik een verlies geleden van € 2.800.
c. In het onderhavige jaar heeft Rik een verlies geleden van € 3.000.
d. In het onderhavige jaar heeft Rik een verlies geleden van € 5.000.
Welke stelling is juist over de wijze waarop voor ondernemers in de zin van art.
3.8 Wet IB 2001 de winst in fiscale zin wordt bepaald en de daarbij van belang
zijnde begrippen ‘totaalwinst’ en ‘jaarwinst’.
a. Het begrip totaalwinst betekent dat alleen de winst die verband houdt met de
onderneming is belast. ‘Jaarwinst’ betekent dat de ondernemer zelf mag
kiezen in welk jaar de winst wordt belast.
b. Het jaarwinstbegrip regelt of een voordeel tot de belastbare winst van een
onderneming behoort, terwijl het totaalwinstbegrip regelt in welk jaar de
winst kan worden aangegeven.
c. Het totaalwinstbegrip bepaalt dat alle voordelen die de ondernemer behaalt
moeten worden belast in het jaar dat de winst wordt behaald.
d. Het totaalwinstbegrip houdt onder meer in dat voordelen die geen verband
houden met de onderneming niet als winst kunnen worden aangemerkt. Het
jaarwinstbegrip bepaalt de omvang van de winst van een jaar.
Stelling I:
Pieter houdt 4% van de aandelen in Love BV. Zijn vrouw Treesa houdt een
winstbewijs dat recht geeft op maximaal 4% van de jaarwinst van Love BV.
Zowel Pieter als Treesa hebben een aanmerkelijk belang.
Stelling II:
Angela houdt 10% van de aandelen in Car BV. Tevens heeft zij een koopoptie om
nog eens 1% van de aandelen van Car BV te kopen. De aandelen van Angela
behoren tot een aanmerkelijk belang. De koopoptie behoort niet tot het
aanmerkelijk belang.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Sandeep heeft 5% van de aandelen in A BV en 3% koopopties in B BV. Sandeep verkoopt
de 3% koopopties met winst. Hoe wordt deze verkoop in box II betrokken?
a. Sandeep heeft een aanmerkelijk belang in A BV. De koopopties in B BV worden
meegetrokken met het aanmerkelijk belang in A BV op grond van art. 4.10
Wet IB 2001. De verkoopopbrengst van de opties valt daarom in box II.
b. Sdandeep heeft een aanmerkelijk belang in A BV. Op grond van art. 4.4 Wet IB
2001 worden koopopties gelijkgesteld met aandelen, waardoor Joep 8% van
de aandelen houdt in A BV. De verkoopopbrengst van de opties valt in box II.
c. Sandeep heeft een aanmerkelijk belang in A BV en in B BV. Op grond van art. 4.4
Wet IB 2001 worden koopopties gelijkgesteld met aandelen. De
verkoopopbrengst van de opties valt daarom in box II.
d. Sandeep heeft een aanmerkelijk belang in A BV en niet in B BV. De
verkoopopbrengst van de opties valt daarom niet in box II.
Sagar woont in een dubbel bovenhuis in Amsterdam. Voor het financieren van deze
woning heeft hij een geldlening verkregen bij de bank. Daarnaast heeft hij al een
aantal jaren een pand in Leiden ter belegging. Dit pand heeft hij zelf betaald, hij
heeft voor de aankoop geen geld geleend bij de bank. In december 2014 gaat hij
het pand in Leiden gebruiken voor zijn onderneming, waarna hij in januari 2015
het pand weer uitsluitend privé gaat gebruiken.
Welke van de hier genoemde vermogensbestanddelen behoren voor Ali tot zijn rendementsgrondslag in box 3 per 1 januari 2015?
a. Geen van de hier genoemde vermogensbestanddelen behoren tot de rendementsgrondslag.
b. Het huis in Amsterdam en de geldlening bij de bank.
c. Het pand in Leiden en de geldlening bij de bank.
d. Het pand in Leiden.
De heerAbibzay heeft de volgende bezittingen en schulden. Hij heeft een creditcardlening van € 21.330. Tante Renuka heeft hem € 2.000 geleend. Hij loopt tevens € 4.000 achter met zijn huur. Ook heeft hij van een goede vriend € 3.000geleend. Op welke wijze wordt de heer Abibzay belast in box III?
a. De schulden worden alleen in aanmerking genomen voor zover de verplichtingen meer bedragen dan € 3.000. Tevens geldt er een heffingsdrempel van € 21.330. De heer Hikken heeft daarom totaal € 6.000aan schuld in box III. Het nadeel hieruit wordt forfaitair vastgesteld op 4%.
b. De schulden worden alleen in aanmerking genomen voor zover de verplichtingen meer bedragen dan € 3.000. Tevens geldt er een heffingsdrempel van € 21.330. De heer Abibzay heeft daarom totaal € 6.000aan schuld in box III. Het voordeel hieruit wordt forfaitair vastgesteld op 4%.
c. De schulden worden als overige vermogensrechten aangemerkt in box III. Er geldt een heffingsdrempel van € 21.330. De heer Abibzay heeft daarom totaal€ 9.000 aan schuld in box III. Het voordeel hieruit wordt forfaitair vastgesteldop 4%.
d. Geen van de bovenstaande antwoorden is juist.
Welke bewering is juist inzake het vervreemdingsvoordeel (inkomen uit aanmerkelijk belang)?
a. In geval sprake is van een fictieve vervreemding, dan zijn de vervreemdingsvoordelen vrijgesteld op grond van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.
b. Als de aanmerkelijkbelanghouder zijn aandelen in de BV aan zijn kind schenkt, is dat geen vervreemdingsvoordeel.
c. Als de aanmerkelijkbelanghouder zijn aandelen in de BV voor de waarde in het economische verkeer aan een derde verkoopt, zal in de meeste gevallen een lager bedrag dan de waarde in het economische verkeer als vervreemdingsvoordeel worden belast.
d. Als de BV waarin Kees het aanmerkelijk belang houdt zijn onderneming verkoopt aan een derde, is de boekwinst als vervreemdingsvoordeel belast.
Sodaba en Yusuf zijn broer en zus. Yusuf bezit 9% van de aandelen in BV X.
Sodaba bezit geen aandelen in BV X. Sodaba en Yusuf hebben allebei een
aanmerkelijk belang.
Annemarie en Stef zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Annemarie bezit 9%
van de aandelen in BV X. Stef bezit geen aandelen in BV X. Annemarie en Stef
hebben allebei een aanmerkelijk belang.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d.Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Joost heeft aan zijn zoon Jasper 100% aandelen in BV Zoon overgedragen.
Aangezien Joost vindt dat Jasper strategisch nogal onverstandige beslissingen kan
nemen en hij het wel belangrijk vindt dat het bedrijf in familiehanden blijft,
behoudt Joost alle juridische rechten met betrekking tot de aandelen (zoals
stemrechten, het recht om te spreken in de aandeelhoudersvergadering, etc.).
Joost behoudt met andere woorden de juridische eigendom van de aandelen. De
economische eigendom gaat volledig over op Jasper. Een aantal jaar na de
overdracht wordt door BV Bloedverwant een dividend van € 1.000 uitgekeerd aan Jasper.
Welk antwoord is juist?
a. De helft van het dividend wordt bij Joostin de belastingheffing betrokken en
de helft van het dividend wordt bij Jasper in de belastingheffing betrokken.
b. Het dividend wordt alleen bij Jasper in de belastingheffing betrokken.
c. Het dividend wordt alleen bij Joost in de belastingheffing betrokken.
d. Het dividend wordt voor het volle bedrag zowel bij Joost als bij Jasper in de belastingheffing betrokken.
De indirecte belastingen hebben een degressief effect op de verdeling van besteedbare huishoudensinkomens. Hoe komt dat?
a. Huishoudens met hoge inkomens bestaan voornamelijk uit ondernemers, en
voor hen zijn de indirecte belastingen aftrekbaar van hun (winst)inkomen.
b. Huishoudens met hoge inkomens sparen een groter deel van hun inkomsten
dan huishoudens met lage inkomens.
c. Huishoudens met hoge inkomens zijn al het grootste deel van hun inkomsten
kwijt aan het betalen van directe belastingen.
d. Huishoudens met lage inkomens krijgen compensatie voor de op hen
drukkende indirecte belastingen in de vorm van heffingskortingen.
Welke stelling is juist met betrekking tot aanslagbelastingen?
a. Bij aanslagbelastingen wordt geen aangifte gedaan.
b. De omzetbelasting is een aanslagbelasting.
c. De vennootschapsbelasting is een aanslagbelasting.
d. Inlichtingenverplichtingen gelden niet met betrekking tot aanslagbelastingen.
Indien een werkgever de aangifte loonheffing niet tijdig doet, kan de inspecteur hem daarvoor een:
a. Naheffingsaanslag opleggen en eventueel een verzuimboete o.g.v. art. 67a Awr.
b. Naheffingsaanslag opleggen en eventueel een verzuimboete o.g.v. art. 67b Awr.
c. Navorderingsaanslag opleggen en eventueel een verzuimboete o.g.v. art. 67a Awr.
d. Navorderingsaanslag opleggen en eventueel een verzuimboete o.g.v. art. 67b Awr.
Amalia Franken is als accountant in loondienst werkzaam. Zij heeft over een
bepaald jaar een belastbaar inkomen van € 150.000 aangegeven. Daarnaast
verkoopt zij zelfgemaakt breiwerk. Daarmee heeft zij in het onderhavige jaar een
aanzienlijk bedrag verdiend. Zij heeft die inkomsten niet aangeven, omdat zij
van mening is dat geen sprake is van een bron van inkomen. In andere jaren
waren immers de inkomsten niet voldoende om de kosten te dekken. Dat heeft
zij duidelijk bij haar aangifte vermeld. De inspecteur heeft haar een brief
geschreven waarin hij heeft uitgelegd af te willen wijken van haar aangifte. Uit
de brief blijkt dat hij de inkomsten uit de verkoop van het breiwerk ook wil
belasten. Ondanks de brief krijgt Amalia Franken toch een aanslag opgelegd
naar het aangegeven bedrag (dus zonder de inkomsten uit het breiwerk). Bij
nadere bestudering van haar dossier ontdekt de inspecteur de fout. Hij wil de
volgens hem te weinig geheven belasting alsnog bij Janneke innen en haar
tevens een vergrijpboete opleggen.
Welke mogelijkheden heeft de inspecteur om dat te doen? U dient er vanuit te
gaan dat de positie die Amalia Franken heeft ingenomen bij haar aangifte zeker
in rechte te verdedigen zou zijn, maar dat uiteindelijk vast zou komen te staan
dat er wel sprake is van een bron van inkomen.
a. De inspecteur kan mogelijk een navorderingsaanslag opleggen, ondanks het ontbreken van een nieuw feit. Een vergrijpboete houdt geen stand.
b. De inspecteur kan mogelijk een navorderingsaanslag opleggen, ondanks het ontbreken van een nieuw feit. Een vergrijpboete kan hij ook opleggen.
c. De inspecteur kan een naheffingsaanslag opleggen en is daarbij niet
gebonden aan enige voorwaarde. Een vergrijpboete opleggen is echter niet mogelijk.
d. De inspecteur kan geen navorderingsaanslag opleggen, omdat hij geen nieuw feit heeft. Een vergrijpboete is echter wel mogelijk.
Het niet voldoen aan de verplichtingen ingevolge onder meer artt. 47, 47a, 49 en
52 AWR leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast, mits sprake is van
een onherroepelijke informatiebeschikking.
Tegen een aan de belastingplichtige afgegeven informatiebeschikking kan
rechtstreeks beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Chris heeft zijn aangifte inkomstenbelasting van enig jaar bewust onjuist
ingediend. Hij heeft bepaalde inkomsten verzwegen en bepaalde andere
inkomsten bewust tot een lager bedrag aangegeven. Hij hoopt dat de inspecteur
de aanslag conform de aangifte oplegt en dat hij daardoor minder belasting hoeft
te betalen dan bij een juiste wetstoepassing zou moeten. De inspecteur blijkt op
de aanslag inderdaad de onjuiste aangifte van Chris te hebben gevolgd.
Wat kan de inspecteur doen om alsnog de juiste belasting te heffen en Jan
eventueel te straffen?
a. De inspecteur kan de te weinig geheven belasting naheffen op grond van art.
20 AWR en kan een vergrijpboete opleggen op grond van art. 67e AWR.
b. De inspecteur kan de te weinig geheven belasting naheffen op grond van art.
20 AWR en kan een vergrijpboete opleggen op grond van art. 67f AWR.
c. De inspecteur kan de te weinig geheven belasting naheffen op grond van art.
20 AWR, maar kan geen vergrijpboete opleggen.
d. Geen van de bovenstaande mogelijkheden is juist.
In het fiscale recht geldt het gesloten stelsel van rechtsbescherming. Dit stelsel
houdt in dat:
a. Alleen tegen definitieve aanslagen bezwaar kan worden gemaakt.
b. In cassatie geen nieuwe feiten meer kunnen worden aangedragen.
c. Cassatie bij de Hoge Raad alleen mogelijk is, indien eerst de rechtbank- en
hofprocedure zijn doorlopen.
d. Slechts in door de wet aangewezen gevallen bezwaar kan worden gemaakt en
beroep kan worden ingesteld.
Q BV is een bedrijf dat zich bezig houdt met de verkoop van vrachtwagens aan
ondernemers. Q BV houdt 100% van de aandelen van Y BV. Zij vormen geen
fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Y BV verkoopt ook
vrachtwagens, maar dan aan particulieren. Een klant van Y BV wil graag een
vrachtwagen kopen die normaal gesproken alleen door ondernemers wordt
gebruikt. Y BV heeft een dergelijke vrachtwagen niet op voorraad, maar Q BV
wel. Y BV koopt de betreffende vrachtwagen van Q BV voor een zakelijke prijs
van € 200.000. Q BV heeft de vrachtwagen op de balans staan voor € 125.000.
Is het positieve resultaat dat Q BV behaalt met de verkoop van de vrachtwagen,
belast in de vennootschapsbelasting?
a. Ja, de deelnemingsvrijstelling is niet op het voordeel van toepassing.
b. Ja, de deelnemingsvrijstelling is op het voordeel van toepassing.
c. Nee, de deelnemingsvrijstelling is niet op het voordeel van toepassing.
d. Nee, de deelnemingsvrijstelling is op het voordeel van toepassing.
Een geldverstrekking die civielrechtelijk de vorm van een geldlening heeft, wordt
voor de vennootschapsbelasting niet altijd ook als geldlening behandeld. Onder
welke omstandigheden wordt een dergelijke geldverstrekking als eigen vermogen
behandeld?
a. Bij de verstrekking van de lening is al duidelijk dat de lening niet
terugbetaald zal kunnen worden.
b. De lening is onder zulke voorwaarden verstrekt dat de geldverstrekker met
het uitgeleende bedrag deel heeft in de onderneming van de schuldenaar.
c. De lening is slechts schijn, in werkelijkheid hebben de partijen een
kapitaalverstrekking beoogd.
d. In alle bovenstaande omstandigheden.
N BV houdt alle aandelen in H1 BV alsmede alle aandelen in H2 BV. N BV en H1
BV zijn gevoegd in een fiscale eenheid met M BV als moedermaatschappij. H2 BV
maakt geen deel uit van deze fiscale eenheid. Alle vennootschappen zijn in
Nederland gevestigd. Het concern drijft een uitgeverij van dagbladen. Op de
fiscale balans van H1 BV staat een drukmachine met een boekwaarde van
€ 10.000. De waarde in het economische verkeer is € 100.000. Stel, op enig
tijdstip draagt H1 BV deze machine over aan H2 BV zonder enige tegenprestatie.
Welke bewering is juist over de fiscale gevolgen voor de betrokken entiteiten in
het jaar van overdracht?
a. Aangezien tussen N BV en H1 BV de fiscale eenheid van toepassing is, zijn er
geen fiscale gevolgen.
b. De fiscale eenheid moet een belastbare winst van € 90.000 aangeven en H2
BV moet de machine op haar balans activeren voor € 100.000.
c. H1 BV moet een belastbare winst van € 90.000 aangeven en H2 BV moet de
machine op haar balans activeren voor € 100.000.
d. N BV wordt geacht een dividend te ontvangen van € 100.000 (de waarde van
de machine). Dit ‘verkapte’ dividend is bij N BV belast met
vennootschapsbelasting. De deelnemingsvrijstelling geldt niet, omdat de
fiscale eenheid van toepassing is.
In Nederland betalen vennootschappen in beginsel vennootschapsbelasting over
de behaalde winst. Bij uitdeling van deze winst wordt deze opnieuw belast bij de
in Nederland woonachtige aandeelhouder, tenzij de aandeelhouder:
a. Een natuurlijk persoon is die een aanmerkelijk belang heeft in de
vennootschap.
b. Een natuurlijk persoon is die een onderneming drijft waartoe de aandelen in
de vennootschap worden gerekend.
c. Een N.V. is die direct of indirect een belang in de vennootschap heeft dat
kleiner is dan 5%.
d. Een N.V. is die een zodanig belang houdt in de vennootschap dat de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is op dat belang.
Stelling I:
Het regime van de fiscale eenheid houdt in dat twee (of meer) vennootschappen
voor de heffing van de vennootschapsbelasting worden behandeld alsof alle
werkzaamheden bij één belastingplichtige zijn ondergebracht. Zodoende zijn
onderlinge transacties niet zichtbaar en kunnen resultaten van de ene
vennootschap gecompenseerd worden met resultaten van de andere
vennootschap.
Stelling II:
Het regime van de fiscale eenheid is verplicht voor vennootschappen waarvan de
één een belang heeft van meer dan 95% in de ander en zodoende aan de
wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Sagara heeft alle aandelen in Sodaba BV. Sodaba BV houdt op haar beurt alle
aandelen in R&S BV. R&S BV keert een dividend uit van € 100.000. Welk
antwoord is juist?
a. Sagara hoeft ten aanzien van het dividend geen aangifte inkomstenbelasting
te doen. Bij Sodaba BV behoort het dividend tot de winst, maar is vrijgesteld
door de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
b. Sagara hoeft ten aanzien van het dividend geen aangifte inkomstenbelasting
te doen. Bij Sodaba BV behoort het dividend tot de winst.
c. Sagara moet in box 2 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van
€ 100.000 aangeven. Bij Sodaba BV behoort het dividend tot de winst, maar is
vrijgesteld door de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
d. Sagara moet in box 2 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van
€ 100.000 aangeven. Voor Sodaba BV behoort het dividend tot de winst.
BV C houdt alle aandelen in BV Z. Zij zijn gevoegd in een fiscale eenheid. Het
gaat BV Zvoor de wind en in een gegeven jaar keert BV Z een substantieel
dividend uit aan BV C.
Wat zijn de fiscale gevolgen voor BV C.?
a. Aangezien BV C en BV Z in een fiscale eenheid zitten, is geen sprake van een
voordeel uit een deelneming en is het dividend belast bij BV C.
b. Aangezien BV C en BV Z in een fiscale eenheid zitten, zijn er geen fiscale
gevolgen verbonden aan het uitkeren van dividend.
c. Aangezien het een voordeel uit een deelneming betreft, is het dividend
objectief vrijgesteld bij BV C.
d. Aangezien het een voordeel uit een deelneming betreft, is het dividend
subjectief vrijgesteld bij BV C.
Stelling I:
Nederland past het woonplaatsbeginsel toe om te komen tot een
vennootschapsbelastingplicht voor in het buitenland gevestigde en naar
buitenlands recht opgerichte vennootschappen.
Stelling II:
Nederlandse loonbelasting over loon dat voortkomt uit een dienstbetrekking in
Nederland is een toepassing van het bronbeginsel.
Welke stelling is juist?
a. Beide stellingen zijn juist.
b. Beide stellingen zijn onjuist.
c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
Welke regels bevatten belastingverdragen?
a. Regels ter voorkoming van de uitwisseling van inlichtingen.
b. Regels ter voorkoming van economisch en juridisch dubbele belasting.
c. Regels ter voorkoming van het ontgaan van belasting en ter voorkoming van
economisch dubbele belasting.
d. Regels ter voorkoming van juridisch dubbele belasting en over de uitwisseling
van inlichtingen.
Welke feiten en omstandigheden kunnen een rol spelen bij de bepaling van de
woonplaats van een natuurlijk persoon?
a. Alle hieronder genoemde feiten en omstandigheden.
b. De plaats waar de natuurlijk persoon een woning aanhoudt.
c. De verblijfsduur van de natuurlijk persoon in een bepaald land.
d. De verblijfsplaats van de partner en/of het gezin van de natuurlijk persoon.
Rodrique heeft de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont enkele maanden per jaar in
Colombia, maar verblijft elk jaar grotendeels in Amsterdam, waar hij een
drugsbende leidt. Van de opbrengsten van de drugshandel heeft hij een mooi
pand aan de Herengracht kunnen kopen voor een bedrag van € 1.500.000. Daar
woont hij als hij in Nederland verblijft; zijn zaken handelt hij altijd buitenshuis af.
Vanwege toenemende onrust in het Amsterdamse drugsmilieu besluit Rodrique om
zijn pand aan de Herengracht te verkopen, en wel voor € 2.500.000. Hij maakt
dus een verkoopwinst van € 1.000.000, en besteedt dat bedrag aan de aankoop
van een leuk pandje in Naarden.
Neem aan dat het Nederlands-Colombiaanse verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting het heffingsrecht over deze verkoopwinst toewijst aan
Nederland. Rodrique vraagt uw advies: moet hij inderdaad Nederlandse
inkomstenbelasting betalen over de verkoopwinst van € 1.000.000?
a. Ja, want al heeft hij de Colombiaanse nationaliteit, hij woont, gezien art. 4 lid
1 AWR, in Nederland. Om die reden is het verdrag niet op hem van
toepassing.
b. Ja, want het verdrag wijst het heffingsrecht toe aan Nederland.
c. Nee, Nederland zal voorkoming van dubbele belasting moeten verlenen op
grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
d. Nee, de verkoopwinst is in Nederland niet belast op grond van de Wet op de
inkomstenbelasting 2001.
Miep gaat elke avond naar het casino (in totaal zeker 1500 uur per jaar) en
vergokt daar haar salaris. Op een dag overlijdt haar tante, met wie zij geen
goede verstandhouding had. Tot Miep's grote verbazing laat zij haar niettemin
€20.000 na. Maar ook een brief waarin zij haar instrueert om dat bedrag bij het
roulettespel in te zetten op het getal 13. Tirza gaat meteen naar het casino en
zet het hele bedrag in op het getal 13. Zij wint € 700.000. Bij het roulettespel is
de kans op winst, wanneer men op één nummer inzet, ongeveer 3%. Is deze
winst belast in box 1?
a. Ja, doordat Miep elke avond naar het casino gaat voldoet zij aan het
urencriterium (art. 3.6 Wet IB 2001) en is zij ondernemer. De gok winst is
voor haar winst uit onderneming.
b. Nee, dit bedrag zou wel resultaat uit overige werkzaamheden zijn geweest
voor haar tante (gebruikmaken van voorkennis kan immers ook een
“werkzaamheid” zijn), maar tante is al overleden dus niet meer
belastingplichtig.
c. Ja, nu Miep dit bedrag slechts kreeg in ruil voor een opdracht, staat zij in
dienstbetrekking tot haar tante. Omdat zij is overleden, kan zij geen
inhoudingsplichtige meer zijn. Miep moet dus aangifte doen op grond van art.
3.80 e.v. Wet IB 2001.
d. Nee, Miep kon het voordeel niet redelijkerwijs verwachten.
Een mogelijke vereenvoudiging van de Wet IB 2001 is het schrappen van
afdeling 3.6, Belastbare inkomsten uit eigen woning. In dat geval zou de eigen
woning in box 3 worden belast. Wat zouden eigenaar-bewoners daarvan in het
algemeen merken?
a. Dat is voor hen een lastenverlichting: inkomsten uit de eigen woning zijn dan
niet meer belast.
b. Dat is voor hen een lastenverlichting: de eigen woning wordt dan belast in
box 3 tegen een tarief van maar 30%.
c. Dat maakt niet uit: hun inkomsten uit de eigen woning worden dan belast als
resultaat uit overige werkzaamheden.
d. Dat is voor hen een lastenverzwaring: aftrek van schulden in box 3 levert
minder belastingvoordeel op dan aftrek van rente in box 1.
Holie BV houdt 95% van de aandelen in een Duitse GhmB (vergelijkbaar met een
Nederlandse BV). De Duitse GhmB keert dividend uit aan de Nederlandse BV. T
mag er vanuit gaan dat artikel 10 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland
als volgt luidt:
Artikel 10
Dividenden
1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van
de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
2. Deze dividenden mogen echter ook in de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt
inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk
gerechtigde tot de dividenden inwoner van de andere Staat is, mag de aldus geheven belasting niet
overschrijden: (a) 5 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk
gerechtigde een lichaam is dat onmiddellijk ten minste 10 percent van de aandelen in het lichaam
dat de dividenden betaalt bezit;(…)
U mag er vanuit gaan dat de Nederlandse BV en de Duitse GhmB kwalificeren als
inwoner van resp. Nederland en Duitsland voor toepassing van het verdrag.
Welke staat/staten belast/belasten het dividend indien bovenstaand artikel wordt
toegepast?
a. Het heffingsrecht over het dividend wordt toegewezen aan Duitsland.
Nederland heft een belasting tot maximaal 5% van het dividend.
b. In Nederland is 20%-25% vennootschapsbelasting verschuldigd over het
dividend. Duitsland mag belasting heffen tot maximaal 5% van het dividend.
c. In Nederland is 25% aanmerkelijkbelangheffing verschuldigd over het
dividend. Duitsland mag belasting heffen tot maximaal 5% van het dividend.
d. In Nederland is geen belasting verschuldigd over het dividend als gevolg van
toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Duitsland mag belasting heffen tot
maximaal 5% van het dividend
Niklas heeft de Noorse nationaliteit en woont sinds een aantal jaren in Italië.
Bjorn heeft sinds twee jaar een Nederlandse vriendin en komt dan ook
regelmatig (twee keer per maand een lang weekend) naar Nederland. Hij
verblijft dan bij zijn vriendin. Ze zijn nog niet getrouwd, maar Bjorn overweegt
zijn vriendin komend jaar ten huwelijk te vragen. Voor het gemak heeft Niklas
een bankrekening geopend in Nederland. Op deze wijze kan hij in Nederland
makkelijk aan zijn geld komen om zijn vriendin tijdens zijn verblijf in Nederland
mee uit eten te nemen en cadeautjes voor haar te kopen.
Op welke wijze kan de Nederlandse belastingdienst belasting heffen ter zake van
de Nederlandse bankrekening?
a. De Nederlandse belastingdienst kan belasting heffen ter zake van de Nederlandse bankrekening op grond van artikel 2.1 lid 1 onder b jo. 2.1 lid 2 jo. 7.7 lid 2 Wet IB 2001.
b. De Nederlandse belastingdienst kan belasting heffen ter zake van de
Nederlandse bankrekening op grond van artikel 2.1 lid 1 onder b jo. 2.1 lid 2 jo. 5.3 lid 2 Wet IB 2001.
c. De Nederlandse belastingdienst kan belasting heffen ter zake van de
Nederlandse bankrekening op grond van artikel 2.1 lid 1 onder a jo. 5.3 lid 2 Wet IB 2001.
d. De Nederlandse belastingdienst kan geen belasting heffen ter zake van de Nederlandse bankrekening.
De heer Knock is woonachtig is Berlijn. Hij houdt 20% van de aandelen in Groof
B.V., een in Nederland gevestigde vennootschap. De overige aandelen worden
gehouden door mevrouw Stevig (2%), CertainB.V. (75%) en Joho AS (3%).
Joho AS is een naar Frans recht opgerichte vennootschap, waarvan de feitelijke
leiding zich in Nederland bevindt.
De genoemde (rechts)personen hebben – afgezien van het aandeelhouderschap
in Groof B.V. – geen enkele relatie met elkaar.
De structuur kan als volgt worden weergegeven:
In 2015 heeft Groof B.V. in totaal € 100.000 dividend uitgekeerd aan de
aandeelhouders. Iedere aandeelhouder heeft – naar rato van zijn
aandelenbezit – een dividenduitkering ontvangen. Geef voor ieder van de
vier aandeelhouders aan op welke wijze het dividend in de
belastingheffing wordt betrokken. U hoeft daarbij geen rekening te
houden met het bestaan van belastingverdragen en met de Wet op de
dividendbelasting 1965. Noem expliciet de wettelijke bepalingen waarop
het antwoord is gebaseerd.
Stel, de heer Knock en mevrouw Stevig komen elkaar tegen tijdens de
aandeelhoudersvergadering en besluiten te gaan samenwonen. Zij
schrijven zich in op het adres van mevrouw Stevig, die al tijden in een
huurwoning in Utrecht woont. Daarnaast sluiten zij een notariële
samenlevingsovereenkomst.
Groof B.V.
Certain B.V.
Joho AS
K S
2% 3% 75% 20%
Dividend: € 100.000
Wat zouden dan de gevolgen zijn voor mevrouw Stevig bij een
toekomstige dividenduitkering van Groof B.V.?
B, omzetbelasting is een verbruiksbelasting omdat je consumeert, je maakt ergens gebruik van.
A, heffingsvrijvermogen behoort niet tot de rendementsgrondslag maar voor de berekening van het forfaitaire rendement.
D, dragen is wie in economische zin er last van hebben. De lichamen zullen de prijs verhogen en de consumenten en anderen draaien er voor op.
C, dit is niet de etiketteringsleer toepassen, want het is iets is door geluk verkregen, het staat los van de onderneming, maar het komt binnen de sfeer van de onderneming dus behoort het tot de winst van de onderneming.
D, belastingen neutraliseren is ervoor zorgen om belastingobjecten te zoeken die niet mobiel zijn, je zoek heffingsgrondslagen die niet internationaal mobiel zijn en vast zitten. Dit is het geval bij onroerende zaken.
D, c is wel juist omdat je binnen de boxen mag verrekenen, de winst van het ene jaar mag je met het verlies van het andere jaar verrekenen, zolang het maar binnen de box blijft. Tussen de boxen onderling mag echter geen verliesrekening plaatsvinden.
B, loon uit een vroegere dienstbetrekking is bijvoorbeeld pensioen, maar dit is niet arbeid verricht. Volgens de bronvoorwaarden is het wel arbeid omdat het mensen met elkaar in contact brengt.
B, in beginsel is het uitgangspunt juist dat alle uitgaven gedaan met het oog op de zakelijk belangen van de onderneming aftrekbaar zijn. Maar er bestaan veel uitzonderingen hierop, denk aan art. 3.14 IB.
A
C, de formule is: Beginvermogen-eindvermogen+ontrekkingen-stortingen=winst. Dit wordt ingevuld: (20.000-25.000)+4800-2800= 3000 euro verlies.
D, zie de definities van beide begrippen.
B, stelling I: Je mag voor de bepaling van het aanmerkelijk belang niet winstbewijzen en aandelen gelijk stellen. Stelling II: het wordt meegesleept dus de koopopties behoren wel tot het aanmerkelijk belang.
D, je mag niet uit verschillende ondernemingen aanmerkelijk belangen bij elkaar optellen.
D, art. 2.14 lid 3 sub c IB: een vermogensbestanddeel dat even wordt verschoven voor minder dan 3 maanden behoort tot de rendementsgrondslag.
D, het heffingsvrijevermogen is geen drempel, het zorgt ervoor dat bezittingen minder worden.
C, in art. 4.19 Wet IB zegt dat het vervreemdingsvoordeel de overdrachtsprijs-verkrijgingsprijs is. De overdrachtsprijs is de waarde in het economische verkeer waar de verkrijgingsprijs nog vanaf gaat.
D, stelling 1 is onjuist want de meetrekregeling is van toepassing voor een rechte lijn en dat is een zus niet. Stelling II is juist want het is tezamen met je partner, wel is het van belang dat allebei de partners een aandeel hebben. In dit geval is hier sprake van omdat het gemeenschap van goederen is worden de aandelen gedeeld en hebben ze allebei een aandeel.
B, het gaat om het economisch eigendom en niet het juridisch eigendom.
B, lage inkomens zijn een groter deel kwijt aan consumptie en dus btw. Hoge inkomen kunnen meer sparen.
C, art. 24 Vpb.
B, art. 67b zijn voor aangiftebelastingen verzuimboetes.
A, hij kan een navorderingsaanslag opleggen omdat er sprake is van een kenbare fout volgens art. 16 lid 2 sub c AWR. Als je een verdedigbaar standpunt hebt kan je geen vergrijpboete opleggen.
C, je kunt niet direct in hoger beroep volgens art. 25 lid 3 AWR, zie de voorwaarden hiervoor. Je moet de normale procedure volgen.
D, het gaat niet om naheffen zoals bij a t/m c het gaat om navorderen. Verder kan de inspecteur wel een vergrijpboete opleggen.
D, je kunt niet tegen alle besluiten zoals in het normale bestuursrecht in beroep gaan. Slechts in bij de wet aangewezen gevallen.
A, de deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing want het is geen verkapt dividend gewoon voor de waarde gekocht.
D, alle alternatieven gelden.
B, alleen de moeder is belastingplichtig wegens de fiscale eenheid. H2 staat er buiten en zet het op de balans.
D, alleen als de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, dat geldt alleen bij D.
C, stelling 2 is onjuist want de fiscale eenheid is niet verplicht.
A, Sagara wordt niet belast, alleen Sodaba zou belast kunnen worden in de vennootschapsbelasting maar de deelnemingsvrijstelling is van toepassing.
B, onderlinge transacties zie je niet.
D, buitenlands belastingplichtig is niet woonplaatsbeginsel. Stelling 2 is gebaseerd op het bronbeginsel.
D
A, het gaat om omstandigheden, alles is relevant.
D, je moet kijken naar de nationale wet voor de heffingsbevoegdheid, het verdrag wijst slechts de belasting toe. Verkoopwinst wordt niet belast in box 3, werkelijke inkomsten zijn niet van belang.
D, dankzij de bronnentheorie is het zo dat je bij gokken geen voordeel kan verwachten.
D, je kan het voor minder aftrekken in box 3, dus minder voordeel en dus een lastenverzwaring.
D, Nederland krijgt het heffingsrecht op basis van het verdrag. Maar zij hebben geen bevoegdheid om te heffen volgens de wet. De deelnemingsvrijstelling is namelijk van toepassing.
D, de spaarrekening staat niet in de opsomming in art. 7.7 Wet IB
De namen voor deze casus zijn veranderd i.v.m. copyright, het gaat nog steeds om dezelfde casus.
De verschillende aandeelhouders worden op de volgende wijzen in de belastingheffing van Nederland betrokken:
De heer Knock: hij is woonachtig in Berlijn maar heeft een aandeel van 20% in GroofB.V. dit is een in Nederland gevestigde vennootschap. Knock is op basis van art. 2.1 lid 1 sub b Wet IB een buitenlandse belastingplichtige en wordt belast voor het Nederlands inkomen. Hiervoor moet men kijken naar art. 7.1 Wet IB, Durm valt onder sub b: belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. Knockheeft namelijk een aanmerkelijk belang volgens art. 4.6 IB omdat hij meer dan 5% van de aandelen bezit. Durm wordt belast volgens art. 7.5 Wet IB, hij ontvangt namelijk een regulier voordeel, dividend, en wordt hiervoor belast tegen 25%.
Mevrouw Stevig : deze mevrouw is een binnenlandse belastingplichtige volgens art. 2.1 lid 1 sub a Wet IB, deze worden belast voor hun wereldinkomen. Mevrouw Stevig wordt niet belast in box 2 volgens art. 4.1 j.o 4.6 IB omdat zij geen aanmerkelijk belang heeft in Groof B.V. Dan wordt zij belast voor haar inkomen uit sparen en beleggen in box 3 volgens art. 5.3 IB. Maar de werkelijke inkomsten zoals dividend, worden niet belast in box 3, alleen het forfaitaire rendement is van belang. Het forfaitaire rendement wordt belast tegen 30% volgens art. 2.13 IB.
Certain B.V. : Certain is een binnenlandse vennootschap en wordt belast in de vennootschapsbelasting. Volgens art. 2 lid 1 sub zijn zij een binnenlandse belastingplichtige omdat zij een in Nederland gevestigde besloten vennootschap zijn. In de vennootschapsbelasting wordt je belast voor de winst in art. 7 j.o 8 Vpb. Dividend behoort tot de winst omdat de aandelen tot het ondernemingsvermogen behoren.
Maar volgens art. 13 Vpb is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Certain BV heeft namelijk meer dan 5% van de aandelen in Groof BV. Dit betekent dat alle voordelen uit hoofde van deelneming, waaronder dus dividend, onbelast zijn. Certain BV wordt niet belast over het dividend.
Joho AS: men moet hier ten eerste bepalen of het een buitenlandse belastingplichtige is of een binnenlandse belastingplichtige. Het is een naar Frans recht opgerichte BV maar de feitelijke leiding ligt in Nederland. Waar iemand gevestigd is wordt volgens art. 4 AWR beoordeelt naar de omstandigheden. In de rechtspraak is wel bepaald dat waar de feitelijke leiding is, dat daar geacht wordt dat de onderneming is gevestigd.
Dus het gaat om een binnenlandse belastingplichtige, een in Nederland gevestigde vennootschap die belast wordt in de vennootschapsbelasting, volgens art. 2 lid 1 Vpb. Zij worden belast over de winst. Het dividend behoort tot de winst want de aandelen behoren tot het ondernemingsvermogen. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing want het gaat om een aandeel van 3%, dus wordt het dividend belast onder winst in de Vpb tegen het tarief eerste 2 ton is 20% vanaf daar 25%
Het is van belang om vast te stellen of meneer Knock en mevrouw Stevig partners zijn geworden voor de belasting. Dit heeft namelijk invloed op de belastingheffing. Of zij partners zijn geworden dient gekeken te worden naar art. 5A AWR. Omdat zij een notariële samenlevingsovereenkomst hebben en op hetzelfde adres ingeschreven staan kan volgens art. 5A AWR worden vastgesteld dat zij fiscaal partner zijn.
Als er opnieuw dividend wordt uitgekeerd door Groof. BV heeft dit de volgende gevolgen:
Meneer Knock wordt nog steeds als buitenlandse belastingplichtige belast voor zijn aanmerkelijk belang volgens art. 7.5 IB. Maar omdat het volgens art. 4.6 IB gaat om aanmerkelijk belang al dan niet tezamen met iemand zijn partner zal mevrouw Stevig nu ook worden belast in box onder aanmerkelijk belang. Zij wordt als binnenlandse belastingplichtige belast voor haar aanmerkelijk belang, samen met haar partner heeft ze meer dan 5%, in art. 4.6 en wordt belast voor regulier voordeel in art. 4.12 Wet IB, tegen 25%.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel tref je verschillende aantekeningen van hoor- en werkcolleges voor de vakken die horen tot het eerste jaar van de opleiding Rechtsgeleerheid aan de Universiteit Leiden (UL).
Mocht je nog aanvullingen (commentaar) hebben op deze aantekeningen, of updates voor dit collegejaar...
Deze bundel bevat sheetnotes en collegeaantekeningen voor Belastingrecht aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2035 | 1 |
Add new contribution