Farmacologie - Geneeskunde - Bundel
- 2042 keer gelezen
Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.
1. Activiteit van het sympathisch zenuwstelsel leidt tot toegenomen bloedvoorziening van de skeletspieren en verhoogde hartslag. Via welke receptoren verlopen beide
processen van activatie?
A. Alfa-1 adrenerge receptoren
B. Alfa-1 en bèta-1 adrenerge receptoren
C. Bèta-2 adrenerge receptoren
D. Bèta-1 en bèta-2 adrenerge receptoren
2. Via welk doelwit of via welke doelwitten verloopt de signaaltransductie van noradrenaline en acetylcholine?
A. Alleen via G-eiwitten
B. Alleen via ionenkanalen
C. Via ionenkanalen en G-eiwitten
D. Via ionenkanalen, G-eiwitten en tyrosinekinasen
3. Onderstaande figuur toont de interactie tussen een barbituraat en een benzodiazepine op de GABA receptor. Waarop heeft de combinatie van een benzodiazepine en barbituraat invloed?
A. Affiniteit
B. Effectiviteit
C. Potentie
D. Specificiteit
4. Wat is het effect van een bèta-2 specifiek sympathicomimeticum via adrenerge receptoren op het hart?
A. Afhankelijk van de dosering een verlaging of verhoging van de hartfrequentie
B. Geen verandering in hartfrequentie
C. Verhoging van de hartfrequentie
D. Verlaging van de hartfrequentie
5. Welke van de onderstaande receptoren behoort tot de groep van G-eiwit gekoppelde receptoren?
A. Bèta-adrenerge receptor
B. GABAA receptor
C. Insuline receptor
D. Nicotinerge receptor
6. Welke uitspraak over affiniteit is WAAR?
A. Affiniteit is bepalend voor de activatie van de receptor.
B. Affiniteit is omgekeerd evenredig met de effectiviteit.
C. Antagonisten hebben lagere affiniteit dan agonisten.
D. Hoe hoger de Ka, des te lager de affiniteit.
7. Tijdens sympathische stimulatie kan een antagonist van de muscariene receptor de zweetproductie onderdrukken. Dit is:
A. juist, omdat alle ganglia muscariene receptoren bevatten die functioneel sympathisch worden gestimuleerd.
B. juist, omdat zweetklieren muscariene receptoren bevatten die functioneel sympathisch worden gestimuleerd.
C. onjuist, omdat de zweetproductie via parasympathische neuronen wordt gestimuleerd.
D. onjuist, omdat bij zweetproductie de muscariene receptor helemaal geen rol spelen.
8. Wat is downregulatie? De afname in receptoraantal of affiniteit voor een:
A. agonist na langdurige blootstelling aan een agonist.
B. agonist na langdurige blootstelling aan een antagonist.
C. antagonist na langdurige blootstelling aan een agonist.
D. antagonist na langdurige blootstelling aan een antagonist.
9. Bij astma kunnen steroïden of bèta-agonisten worden voorgeschreven om aanvallen te voorkómen. Bij een acute exacerbatie van astma worden echter alleen bèta-
agonisten toegepast. Waarom?
A. Bèta-agonisten hebben een hogere affiniteit voor hun receptoren dan steroïden.
B. Bèta-agonisten werken beter als enzymremmers om de exacerbatie af te remmen dan steroïden.
C. Steroïden kunnen alleen oraal worden toegediend, terwijl bèta-agonisten geïnhaleerd kunnen worden.
D. Steroid-effector mechanismen zijn trager dan die van de bèta-adrenerge G eiwit gekoppelde receptoren.
10. De dosisresponscurven van een volledige agonist en een partiële agonist worden met elkaar vergeleken. De potentie van de volledige agonist is lager dan van de partiële agonist. Hoe liggen de dosisresponscurven van beide liganden ten opzichte van elkaar bij zeer hoge concentraties? De curve van de partiële agonist ligt:
A. boven de curve van de volledige agonist.
B. onder de curve van de volledige agonist.
C. links van de curve van de volledige agonist.
D. rechts van de curve van de volledige agonist.
11. Wat betekent ADME in de farmacokinetiek?
A. Absorptie, distributie, metabolisme, excretie
B. Affiniteit, dosering, metabolisme, effectiviteit
C. Agonism, dependence, mobility, efficiency
D. Antagonism, deficiency, metabolisme, efflux
12. Wat is het belangrijkste effect van stimulatie van presynaptische receptoren in de serotonerge synaps?
A. Verhoging van de serotonineafgifte
B. Verhoging van de serotonineafbraak
C. Verlaging van de serotonineafgifte
D. Verlaging van de serotonineafbraak
13. Welke eigenschap heeft de voorkeur bij een geneesmiddel, dat oraal wordt toegediend?
A. Hydrofiel
B. Hydrofoob
C. Lipofiel
D. Even hydrofiel als hydrofoob
14. Een bepaald glucocorticoïd geeft goede ontstekingsremming en heeft tegelijkertijd nauwelijks effect op de glucosehuishouding. Aan welke voorwaarde moeten dit
glucocorticoid en zijn glucocorticoid receptor (GR) voldoen?
A. Een lage affiniteit voor de GR, maar een hoge effectiviteit.
B. Een hoge affiniteit voor de GR in combinatie met een lage potentie.
C. Een hoge affiniteit voor de GR en hoge intrinsieke effectiviteit voor zowel DNA binding van de GR als eiwit-eiwit interacties van de GR.
D. Een hoge affiniteit voor de GR, maar met een effectiviteit die niet hetzelfde is voor verschillende effectorpaden.
15. Welke vorm van toediening valt onder parenterale toediening?
A. Inhalatie via een dosisinhalator
B. Pleister
C. Subcutane injectie
D. Zetpil
16. De klaring van de meeste geneesmiddelen verloopt door verwijdering van een vaste fractie van het aanwezige geneesmiddel. Waar is deze fractie afhankelijk van?
A. De concentratie van het geneesmiddel
B. De dosis van het geneesmiddel
C. De stroomsnelheid door het klaringsorgaan
D. Het verdelingsvolume van het geneesmiddel
17. Welk renaal proces is verantwoordelijk voor de meerderheid van de geneesmiddelinteracties in de nieren?
A. Glomerulaire filtratie
B. Secretie in de proximale tubulus
C. Passieve reabsorptie in de distale tubulus
D. Actieve reabsorptie in de distale tubulus
18. Hoe beïnvloedt eiwitbinding de farmacokinetiek van een geneesmiddel?
A. Alleen de gebonden fractie van een geneesmiddel ondergaat metabolisme.
B. De gebonden fractie wordt getransporteerd naar de weefsels, waardoor de plasmaconcentratie afneemt.
C. De binding aan plasma-albumine is selectief.
D. De klaring wordt beïnvloed door de mate van eiwitbinding.
19. Hoe verdelen geneesmiddelen zich over bloed en verschillende organen na intraveneuze toediening? De verdeling van geneesmiddelen is:
A. evenredig over het bloed en evenredig over de verschillende organen.
B. evenredig over het bloed en onevenredig over de verschillende organen. C. onevenredig over het bloed en evenredig over de verschillende organen.
D. onevenredig over het bloed en onevenredig over de verschillende organen.
20. Een 41-jarige man heeft leukemie en wordt behandeld met o.a. dexamethason. De leukemie reageert niet op de behandeling. Het blijkt een resistentie te zijn. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van deze geneesmiddelresistentie?
A. Dexamethason werkt als een inverse agonist op de tumorcellen.
B. Dexamethason wordt afgebroken door interactie met andere medicatie.
C. De tumorcellen brengen effluxpompen tot expressie.
D. De receptor voor dexamethason is niet aanwezig in de tumorcellen.
21. Wat is een prodrug?
A. Een inactief geneesmiddel dat na metabolisme in het lichaam overgaat in een actieve vorm.
B. Een geneesmiddel dat renaal wordt uitgescheiden zonder gemetaboliseerd te worden.
C. Een geneesmiddel dat volledig gemetaboliseerd wordt bij de eerste passage van de lever.
D. Een geneesmiddel dat zich in het vroegste stadium van klinische trials bevindt.
22. Wat is de belangrijkste functie van conjugatiereacties bij de biotransformatie?
A. Geneesmiddelen hydrofieler maken, zodat ze in de urine kunnen worden uitgescheiden.
B. Geneesmiddelen lipofieler maken, zodat ze de membranen kunnen passeren.
C. Geneesmiddelen splitsen, zodat de werking afneemt.
D. Geneesmiddelen reduceren, zodat ze beter wateroplosbaar worden.
23. Welke vergelijking geeft een schatting van de glomerulaire filtratiesnelheid van een vrouw weer?
A. ((140 x serum kreatinine) - leeftijd) / (gewicht x 0.81)
B. [(140 - gewicht) / (serum kreatinine x leeftijd)] x 0.85
C. ((140 x gewicht) x serum kreatinine) / (0.85 x leeftijd)
D. [((140 - leeftijd) x gewicht) / (serum kreatinine x 0.81)] x 0.85
24. Welke geneesmiddelen zullen het gemakkelijkst reabsorptie in de nieren ondergaan?
A. Geïoniseerde geneesmiddelen
B. Geneesmiddelen met een hoog moleculair gewicht
C. Geneesmiddelen die niet aan plasma-eiwitten gebonden zijn
D. Zwak zure geneesmiddelen bij lage pH
25. Hoeveel van de 100 geneesmiddelen die door de preklinische ontwikkeling zijn gekomen en de echte trials ingaan worden uiteindelijk officieel toegelaten op de markt?
A. 1
B. 4
C. 8
D. 15
26. Type B bijwerkingen zijn niet gerelateerd aan het werkingsmechanisme van het betreffende geneesmiddel. Wat geldt er nog meer voor dit type bijwerkingen?
A. Ze gaan gepaard met lage sterfte.
B. Ze komen erg weinig voor.
C. Ze zijn dosisafhankelijk.
D. Ze zijn voorspelbaar.
27. Welke eigenschap van een geneesmiddel resulteert in de minste bijwerkingen?
A. Affiniteit voor het doelorgaan
B. Goede orale absorptie
C. Selectiviteit voor het doelorgaan
D. Snel metabolisme
28. Wat voor type bijwerking is bloeding ten gevolge van gebruik van anticoagulantia
A. Type A: vergroting van het farmacologisch effect
B. Type B: idiosyncratische bijwerking
C. Type C: chronisch effect
D. Type D: vertraagde bijwerking
29. Fluoxetine (een antipsychoticum) is een remmer van CYP 2C9. Tolbutamide (een oraal bloedsuiker verlagend middel) is substraat van CYP 2C9. Welk probleem zou er kunnen optreden al beide geneesmiddelen aan een patiënt worden voorgeschreven?
A. Er gebeurt niets
B. Hypoglykemie
C. Psychose
D. Sedatie
30. Mevr. Smits heeft epileptische aanvallen gekregen als gevolg van een hersentumor. Ze wordt daarvoor behandeld met fenytoïne. Kort na de toediening dalen haar bloeddruk en ademhaling en raakt ze in coma. Deze reactie kan beschouwd worden als ernstige bijwerking van fenytoïne. Fenytoïne wordt omgezet door het CYP2C9 enzym in de lever. Welk fenotype van CYP2C9 zal de patiënt hebben?
A. Poor
B. Extensive
C. Normal
D. Ultra-fast
Vraag 1: Een nieuw geneesmiddel voor reuma wordt getest bij een gezonde vrijwilliger. Eerst is bij de rat onderzocht welke dosering een effect geeft en wanneer er toxiciteit verwacht kan worden. Deze gegevens zijn geëxtrapoleerd naar de mens. Nu worden bij een gezonde vrijwilliger verschillende doses intraveneus toegediend om het effect en de bijwerkingen te meten.
Dosis (mg) | Therapeutisch effect (% | Toxisch effect (% |
10 | 0 | 0 |
50 | 2 | 0 |
100 | 4 | 0 |
200 | 10 | 0 |
300 | 20 | 0 |
500 | 40 | 3 |
1000 | 60 | 15 |
1500 | 90 | 50 |
2000 | 95 | 70 |
3000 | 100 | 90 |
4000 | 100 | 100 |
A. Hoe heet deze fase van onderzoek tijdens de ontwikkeling van een nieuw geneesmiddel?
B. Bepaal de therapeutische index voor het geneesmiddel.
C. Hoe beoordeelt u de therapeutische index? Is deze gunstig of ongunstig? Verklaar uw antwoord.
Vraag 2: Met hetzelfde geneesmiddel (zie vraag 2) wordt vervolgens farmacokinetisch onderzoek gedaan. Dezelfde vrijwilliger krijgt een eenmalige dosis van 500 mg intraveneus toegediend. Op verschillende tijdstippen wordt bloed afgenomen om de plasmaconcentratie van het geneesmiddel te bepalen. De analyse van het laboratorium staat hieronder weergegeven. Gewicht: 60 kg
Tijd (uur) | Concentratie (µg/ml) |
0 | onbekend |
0.5 | 90 |
1 | 81 |
2 | 73 |
6 | 56 |
8 | 48 |
10 | 40 |
12 | 34 |
14 | 28 |
16 | 26 |
A. Wat is bij benadering de halfwaardetijd van het nieuwe geneesmiddel in deze patiënt?
B. Wat is het verdelingsvolume van het nieuwe geneesmiddel in deze patiënt? Toon uw berekening en vergeet de eenheden niet.
C. Wat is de totale klaring van het nieuwe geneesmiddel? Toon uw berekening en vergeet de eenheden niet.
D. De vrijwilliger krijgt een test met een continu infuus van hetzelfde geneesmiddel. U besluit om de gemiddelde plasmaconcentratie te handhaven van 200 µg/ml. Welke infusie snelheid stelt u in?
E. Ook een orale toediening van het geneesmiddel wordt getest. De gewenste gemiddelde plasmaconcentratie is nog steeds 200 µg/ml. De vrijwilliger krijgt 1200 mg 2x per dag. De gemiddelde plasmaconcentratie wordt gemeten na 3 dagen. Deze schommelt rond de 100 µg/ml. Wat is de biologische beschikbaarheid van het geneesmiddel bij orale toediening?
Vraag 3: Er wordt farmacokinetisch onderzoek gedaan naar een nieuw antibioticum. Dezelfde vrijwilliger als uit vraag 3 krijgt een eenmalige dosis van 1000 mg antibioticum intraveneus toegediend. De serumconcentraties van het geneesmiddel worden op verschillende tijdstippen na toediening bepaald.
Tijd na toediening (uur) | Serumconcentraties (µg/L) |
0,1 | 494 |
0,5 | 460 |
1 | 434 |
2 | 380 |
4 | 289 |
6 | 218 |
8 | 165 |
10 | 125 |
12 | 94 |
15 | 62 |
20 | 31 |
A. Wat is de totale klaring van het nieuwe antibioticum in deze proefpersoon? Toon uw berekening.
B. Er wordt een tweede test uitgevoerd waarbij de vrijwilliger een orale dosis toegediend krijgt. Er is bekend, dat de biologische beschikbaarheid bij orale toediening 70% is. Een steady-state waarde van 250 µg/L is gewenst. Welke dosering moet gebruikt worden bij orale toediening 2 maal daags?
De hoeveelheid geneesmiddel in de urine wordt bepaald:
Tijdsinterval na orale toediening (uur) | Hoeveelheid geneesmiddel in urine (µg) (urine concentratie x urine volume per interval) |
0-1 | 300 |
1-2 | 2600 |
2-4 | 3500 |
4-8 | 1400 |
8-12 | 200 |
C. Is de eliminatie van het nieuwe antibioticum vooral renaal of niet-renaal? Ga uit van de berekende dosering in B. Verklaar uw antwoord.
1. D
2. C
3. B
4. B
5. A
6. D
7. B
8. A
9. D
10. B
11. A
12. C
13. D
14. D
15. C
16. C
17. B
18. D
19. B
20. C
21. A
22. A
23. D
24. D
25. C
26. B
27. C
28. A
29. B
30. A
Vraag 1
A. Fase III: klinische trials bij gezonde vrijwilligers om de therapeutische range te bepalen. (Therapeutic confirmatory)
B. TI = TD50/ED50 → = 1500/ 750 = 2
C. Gunstig, want bij een goed effect (bv. 1000 mg; 60% effect) is de toxiciteit nog laag (15%).
Vraag 2
A. t 1⁄2 = 8 uur
B. Geschatte concentratie op t= 0 = 100 μg/ml = 100 mg/L
Vd = dosis / conc = 500 mg / 100 mg/L = 5 L
C. Cl = Vd * 0.7 / t1⁄2 = 5 L * 0.7 / 8 uur = 0,4 L/uur
D. IR = Css * Cl
200 mg/L * 0,4 L/uur = 80 mg / uur
E.
F * IR = Css * Cl
F * (1200 mg / 12 uur) = 100 mg/L * 0,4 L/uur
F * (1200/12 mg / uur) = 40 mg/uur
F * (100 mg / uur) = 40 mg/uur
F = 0,40 → 40% biologische beschikbaarheid
Vraag 3
A. Vd= dosis/conc.= 1000 mg / 0,5 mg/L = 2000 L
t 1⁄2 afgeleid uit tabel → 5 uur
Cl = V x 0.7 / t 1⁄2 → 2000 L x 0.7 / 5 uur = 280 L/uur
B. IR = dosis / tijdsinterval
F * IR = Cl x Css = 280 L/hr x 0,250 mg/L
0,7 * IR = 70 mg/hr
IR = 100 mg / uur
Dosis = 1200 mg 2 dd
C. Voornamelijk niet-renaal, want als de hoeveelheden die in de urine worden gevonden tot 12 uur na toediening bij elkaar worden opgeteld = 8000 /840000 μg
= < 1% van de orale dosis die de systemische circulatie heeft bereikt (NB. F = 0.7, dus 840000μg van de 1200000).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Studiematerialen gerelateerd aan onderwerpen omtrent Farmacologie.
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van zowel het nieuwe als ook het oude Geneeskunde curriculum van de Universiteit Leiden.
In deze bundel zijn samenvattingen, oefenmaterialen en aantekeningen samengevoegd voor het vak Lijn Farmacologie (Pharmacology) voor de opleiding Geneeskunde, aan de Universiteit van Leiden
Heb je zelf samenvattingen en oefenmaterialen? Deel ze met je medestudenten!
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2906 |
Add new contribution