Oefententamens Romeins Recht - UL
- 3604 keer gelezen
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een oudere schrijver moet wijken voor die van een jongere.
geen rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, omdat de Digesten één keizerlijke constitutie vormen en geen tegenstrijdigheden bevatten.
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een jongere schrijver moet wijken voor die van een oudere.
aan de opinie van Papinianus de voorkeur te worden gegeven boven die van de andere auteurs als die een van die van Papinianus afwijkende mening vertolken.
A(sclepius) heeft een vordering van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) op grond van geldlening (mutuum) tegen B(irovius); tegelijkertijd is hij 5000 HS verschuldigd aan C(lassicus), van wie hij voor die prijs een paard heeft gekocht. A(sclepius) geeft daarom opdracht aan zijn schuldenaar B(irovius) om 5000 van de aan hem verschuldigde 10.000 HS aan C(lassicus) te betalen. B(irovius) accepteert die opdracht, maar heeft die verkeerd begrepen en betaalt daarom zijn volledige schuld van 10.000 HS aan C(lassicus), in de mening verkerend dat dit de bedoeling van A(sclepius) was. Korte tijd nadien wordt B(irovius) door A(sclepius) gesommeerd de nog aan hem (A(sclepius)) verschuldigde 5000 HS te betalen. B(irovius) brengt daar tegen in dat hij de hele door hem aan A(sclepius) verschuldigde som reeds aan C(lassicus) heeft betaald.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) teniet gegaan. A(sclepius) beschikt dientengevolge over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de door B(irovius) bij vergissing teveel betaalde 5000 HS.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen; B(irovius) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de gehele door hem betaalde geldsom.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) teniet gegaan; A(sclepius) beschikt over een vordering uit geldlening tegen B(irovius) ten belope van 5000 HS. B(irovius) beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) voor hetzelfde bedrag.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen. A(sclepius) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de gehele door B(irovius) betaalde som.
A(sclepius) heeft voor de duur van vijf jaren een stuk grond (res mancipi) verhuurd aan B(irovius). Twee jaar voor het verstrijken van de huurtermijn verkoopt A(sclepius) dat stuk grond aan C(lassicus); bij de verkoop is bedongen dat C(lassicus) zich jegens A(sclepius) verplicht om de huur van B(irovius) te respecteren; een boetesom (stipulatio poenae) wordt evenwel niet aan dit beding toegevoegd. In weerwil van deze overeenkomst vordert C(lassicus), onmiddellijk nadat de grond hem door A(sclepius) op de voorgeschreven wijze (mancipatio) is overgedragen, van B(irovius) ontruiming van de grond. B(irovius) protesteert hiertegen bij de verhuurder, A(sclepius), die zegt niets tegen de voorgenomen ontruiming te kunnen ondernemen, omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt. Als B(irovius) weigert het door hem gehuurde perceel te ontruimen, wordt hij door C(lassicus) gedagvaard met de revindicatie.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
De revindicatie zal niet slagen, omdat de C(lassicus), als opvolger onder bijzondere titel van A(sclepius), van rechtswege is gebonden aan alle overeenkomsten die deze met betrekking tot de grond met derden heeft gesloten.
De revindicatie zal slagen, maar B(irovius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(sclepius), die zich zijnerzijds niet kan verhalen op C(lassicus) en wel omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt.
De revindicatie zal niet slagen, omdat C(lassicus) wist dat de grond die hij kocht was verhuurd aan B(irovius) en de ontruimingsvordering dientengevolge dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige inbreuk op het recht van B(irovius).
De revindicatie zal slagen, maar B(irovius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(sclepius), die zich zijnerzijds kan verhalen op C(lassicus) en wel omdat hij een belang heeft bij de nakoming van het ten behoeve van B(irovius) gemaakte beding.
Kapitein A(sclepius) is in dienst van de reder B(irovius), die hem opdracht heeft gegeven 100 vaten olijfolie voor hem te kopen in Athene. A(sclepius) vaart met het schip de ‘Triton’, dat in eigendom toebehoort aan zijn werkgever, uit de nabij Rome gelegen haven Ostia met een lading wijn naar Athene. Als hij daar is aangekomen, wordt de wijn gelost en worden 100 vaten olijfolie ingeladen, die door A(sclepius) op naam en voor rekening van B(irovius) bij de Griekse olijfolieproducent C(ratistos) voor de som van 5000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn gekocht. De koopprijs zal te Rome worden voldaan aan de handelsagent die daar voor de Griekse ondernemer werkzaam is. Op de terugvaart naar Ostia, komt de ‘Triton’ bij het ronden van kaap Taenaron terecht in één van de plotseling opstekende stormen waarvoor die kaap (nog steeds) berucht is. De ‘Triton’ gaat met man en muis verloren. Ook de kapitein (A(sclepius)) weet het vege lijf niet te redden. Korte tijd nadat het verlies van de ‘Triton’ bij de rederij bekend is geworden, vervoegt zich daar de handelsagent van C(ratistos) die namens zijn werkgever betaling verlangt. B(irovius) voelt er niets voor aan dit verzoek te voldoen, omdat de olijfolie verloren is gegaan.
B(irovius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde die hem te verstaan geeft dat:
B(irovius) niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de nakoming van een overeenkomst die door een derde (A(sclepius)) met C(ratistos) is gesloten.
B(irovius) weliswaar hoofdelijk naast A(sclepius) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst, maar dat hij niet meer hoeft te betalen nu de uitvoering van de overeenkomst van de zijde van C(ratistos) onmogelijk is geworden.
B(irovius) hoofdelijk naast A(sclepius) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst en dat hij zich jegens C(ratistos) niet kan beroepen op het feit dat de olijfolie verloren is gegaan, omdat dit verlies voor zijn rekening komt.
B(irovius) niet aansprakelijk is jegens C(ratistos), omdat een wederkerige overeenkomst ten gevolgde van het onmogelijk worden van één der prestaties van rechtswege wordt ontbonden door overmacht.
A(rianus) en C(lassicus) zijn overeengekomen dat A(rianus) voor de prijs van 50.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een huis zal bouwen op het terrein van C(lassicus); er is tevens overeengekomen dat C(lassicus) een gedeelte van die som, te weten 10.000 HS, zal betalen aan B(lapius), zulks ter kwijting van de schuld die A(rianus) bij B(lapius) heeft, voor de aankoop van aan hem op crediet geleverde bouwmaterialen die hij voor zijn werkzaamheden ten behoeve van C(lassicus) nodig had. Enige tijd nadat de bouwwerkzaamheden zijn voltooid en hem daarvoor 40.000 HS ter hand is gesteld, ontvangt A(rianus) een ingebrekestelling (interpellatio) van B(lapius), waarin deze hem sommeert binnen tien dagen na dagtekening de nog open staande schuld van 10.000 HS te voldoen. A(rianus) sommeert nu zijnerzijds C(lassicus) het tussen hen overeengekomen bedrag van 10.000 HS aan B(lapius) uit te keren. Deze weigert daaraan gevolg te geven.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(rianus) kan niet met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hun afspraak een nietig derdenbeding inhoudt.
A(rianus) kan niet met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding geen belang meer heeft; de daartoe strekkende vordering zal daarom door B(lapius) tegen C(lassicus) moeten worden ingesteld.
A(rianus) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(lapius) daarentegen beschikt niet over een rechtsmiddel tegen C(lassicus).
A(rianus) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(lapius) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat C(lassicus) onrechtmatig jegens hem handelt door geen uitvoering te geven aan een beding dat ten gunste van hem is gemaakt.
Welke der onderstaande Romeinse obligatoire overeenkomsten behoorde niet tot de zogeheten ‘consensuele’ overeenkomsten?
Koop en verkoop (emptio venditio).
Huur en verhuur (locatio conductio).
Maatschap (societas).
Ruil (permutatio).
A(sclepius) heeft een kostbaar boek (een res mancipi) geleend van B(irovius). Enige tijd nadien verkoopt B(irovius) het boek aan C(lassicus) en geeft opdracht aan A(sclepius) dat boek na lezing af te geven aan C(lassicus). Enige tijd nadien, maar nog voordat A(sclepius) het boek daadwerkelijk aan C(lassicus) heeft afgegeven, wordt C(lassicus) failliet verklaard en eist de curator in diens faillissement afgifte van A(sclepius). Tegelijkertijd krijgt A(sclepius) een nieuwe instructie van B(irovius) waarin hem wordt verboden het boek af te geven aan C(lassicus) omdat B(irovius) de koopprijs nog steeds niet van C(lassicus) heeft ontvangen.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
B(irovius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat een houder geen bezit kan verschaffen.
B(irovius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat hij daarvan éénzijdig afstand heeft gedaan door A(sclepius) te instrueren het af te geven aan C(lassicus).
B(irovius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat het nog niet aan C(lassicus) is geleverd.
B(irovius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat zijn eerste opdracht aan A(sclepius) dient te worden uitgelegd als een levering door middel van constitutum possessorium aan C(lassicus).
Een legataris aan wie door de erfgenaam van een testator op grond van een geldig ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) een res nec mancipi door middel van traditio is geleverd die in eigendom toebehoorde aan de testator, dient te worden beschouwd als een opvolger onder
bijzondere titel van de testator.
algemene titel van de testator.
bijzondere titel van de erfgenaam.
algemene titel van de erfgenaam.
A(sclepius) heeft een vordering tegen B(irovius), die uit hoofde van geldlening (mutuum) een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan hem is verschuldigd. Wanneer B(irovius) nalatig is met betaling, stelt A(sclepius) zijn debiteur in gebreke en vordert, na het verstrijken van de fatale termijn, van hem in rechte betaling met de condictio certae pecuniae. Er wordt een rechter aangewezen die, op basis van de tussen partijen in samenwerking met de praetor tot stand gekomen procesakte (formula), in de zaak zal beslissen. Ten overstaan van de rechter (iudex privatus) komt de eiser in bewijsnood: hij is niet in staat zijn vordering te bewijzen, omdat hij niet in staat is de schuldbekentenis (cautio) te produceren die aan hem door zijn schuldenaar is afgegeven. Dientengevolge wordt de gedaagde vrijgesproken. Enige tijd na afloop van de procedure komt de vrijgesproken gedaagde erachter dat één van zijn personeelsleden het door hem aan A(sclepius) verschuldigde bedrag een dag na het vonnis namens B(irovius) en uit diens middelen aan A(sclepius) heeft betaald. B(irovius) ontsteekt in woede, ontslaat zijn personeelslid en vordert het namens hem betaalde geld als onverschuldigd terug. A(sclepius) weigert aan dit verzoek te voldoen, waarop hij door B(irovius) wordt gedagvaard met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti). Ten overstaan van de rechter beroept A(sclepius) zich op het feit dat de namens B(irovius) gedane betaling niet onverschuldigd is en weet daartoe zelfs de inmiddels door hem teruggevonden schuldbekentenis te produceren.
De rechter zal:
de vordering afwijzen, omdat de namens B(irovius) verrichte betaling inderdaad niet onverschuldigd is.
de vordering toewijzen, omdat in het eerder tussen A(sclepius) en B(irovius) gewezen vonnis is vastgesteld dat A(sclepius) geen vordering op B(irovius) had.
de vordering afwijzen, omdat A(sclepius) er te goeder trouw van mocht uitgaan dat het personeelslid bevoegd was om namens B(irovius) te betalen.
de vordering toewijzen, omdat de verbintenis uit geldlening is tenietgegaan ten gevolge van de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(sclepius) tegen B(irovius) heeft aangespannen.
A(sclepius) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(irovius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(sclepius) is teruggebracht, informeert A(sclepius) bij B(irovius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(irovius) informeert daarop A(sclepius) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(sclepius), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(lassicus), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(sclepius) en C(lassicus) was overeengekomen dat C(lassicus) de waarde van de gestolen paarden aan A(sclepius) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(sclepius) aan C(lassicus) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(sclepius) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(lassicus) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(sclepius). Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(lassicus) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(irovius), die A(sclepius) blijkt te hebben belogen. C(lassicus) vordert afgifte van het paard van B(irovius).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
C(lassicus) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij geen eigenaar is van het paard, en wel omdat A(sclepius) daarvan geen bezitter was ten tijde van de overdracht.
C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij daarvan door middel van mancipatio eigenaar is geworden.
C(lassicus) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat de revindicatie niet tegen een houder kan worden ingesteld.
C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij zich jegens een dief niet als eigenaar behoeft te legitimeren.
A(sclepius) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(irovius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(sclepius) is teruggebracht, informeert A(sclepius) bij B(irovius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(irovius) informeert daarop A(sclepius) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(sclepius), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(lassicus), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(sclepius) en C(lassicus) was overeengekomen dat C(lassicus) de waarde van de gestolen paarden aan A(sclepius) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(sclepius) aan C(lassicus) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(sclepius) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(lassicus) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(sclepius). Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(lassicus) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(irovius), die A(sclepius) blijkt te hebben belogen. C(lassicus) stelt hiervan A(sclepius) op de hoogte en deze (A(sclepius)) vordert daarom met de actie uit verhuur (actio locati) in rechte schadevergoeding ten bedrage van de volle waarde van het paard van B(irovius) op grond van diens wanprestatie.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat B(irovius) geen rechten kan ontlenen aan de tussen A(sclepius) en C(lassicus) gesloten verzekeringsovereenkomst; bovendien kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan niet met vrucht een schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij dientengevolge wanprestatie zou plegen jegens C(lassicus); wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; de vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) kan hij niet meer instellen omdat hij geen enkel vermogensrechtelijk belang meer bij het paard heeft.
A(sclepius) en B(irovius) hebben voor 8000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een paard (een res mancipi) gekocht van G(alapus). Nog voordat het paard door G(alapus) is geleverd, komt A(sclepius) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen (D(iofrus) en E(polus)), die ieder voor de helft tot erfgenaam zijn benoemd. Zij hebben beiden de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Eén van de beide erfgenamen (D(iofrus)) vordert, onder aanbieding van 4000 HS, levering van het paard van G(alapus). Deze weigert daaraan te voldoen omdat hij slechts bereid is tot levering onder volledige betaling van de koopprijs (‘verweer van de niet nagekomen overeenkomst’ (exceptio non adimpleti contractus)).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
D(iofrus) kan slechts samen met B(irovius) en E(polus) een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen, terwijl hij samen met E(polus) hoofdelijk aansprakelijk is voor de koopprijs.
D(iofrus) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen; hij is echter zijnerzijds verplicht de volle koopprijs te betalen.
D(iofrus) kan slechts samen met B(irovius) en E(polus) een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen, maar is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.
D(iofrus) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen en is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.
A(sclepius) is eigenaar van een kostbaar antiek kunstwerk. Hij verkeert in grote geldnood en wil daarom dat kunstwerk te gelde maken. Omdat hij niet bekend is in de wereld van de kunsthandel, vraagt hij aan B(irovius) een hem bekende antiquair, om het kunstwerk voor hem te verkopen. Omdat A(sclepius) niet aan de grote klok wil hangen dat hij gedwongen is een zo kostbaar werk te verkopen, verzoekt hij aan B(irovius) het kunstwerk op zijn eigen (B(irovius)) naam te verkopen. B(irovius) en A(sclepius) komen overeen dat het kunstwerk voor een maand aan B(irovius) in bruikleen zal worden gegeven, zulks opdat B(irovius) het in zijn galerij ten toon kan stellen. Tevens is overeengekomen dat B(irovius) het kunstwerk voor minstens 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zal verkopen en dat hij hetgeen hij meer dan dat mocht ontvangen als commissie in eigen zak mag steken. Na twee maanden is het kunstwerk nog steeds niet verkocht en A(sclepius) zendt daarom een schrijven aan B(irovius) om hem het kunstwerk terug te bezorgen, opdat hij het kan afgeven aan een andere kunsthandelaar met wie hij inmiddels in onderhandeling is getreden om dat kunstwerk voor hem te verkopen. Nadat B(irovius) dit schrijven heeft ontvangen, verkoopt hij het kunstwerk voor 90.000 HS aan C(lassicus), die het kunstwerk direct meeneemt onder toezegging de koopprijs nog diezelfde dag te zullen betalen. Wanneer A(sclepius) enige dagen later zijn kunstwerk komt afhalen bij B(irovius), wordt hij van een en ander, alsmede het feit dat de koopprijs nog steeds niet is betaald, op de hoogte gesteld. A(sclepius) ontsteekt daarop in woede en sommeert B(irovius) het kunstwerk onmiddellijk terug te bezorgen. B(irovius) zegt daaraan niet te kunnen voldoen.
A(sclepius) consulteert een rechtsgeleerde (iuris peritus) om hem uitsluitsel te geven over zijn juridische positie. Deze geeft hem te verstaan dat
A(sclepius) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(lassicus), omdat dit in zijn opdracht aan C(lassicus) is verkocht, maar dat hij wel het recht heeft de koopprijs van C(lassicus) te vorderen.
A(sclepius) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(lassicus) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Bovendien kan hij, desgewenst, met vrucht een actie uit onrechtmatige daad instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(lassicus), omdat hij dat ter verkoop aan B(irovius) heeft afgestaan, terwijl hij ook de koopprijs niet kan vorderen van C(lassicus) daar hij bij de koop geen partij is geweest.
A(sclepius) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(lassicus) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Een actie uit onrechtmatige daad kan hij evenwel niet met vrucht tegen B(irovius) instellen, omdat hij zijn kunstwerk vrijwillig aan B(irovius) heeft afgestaan.
D. 9,2,27,9 (Ulpianus, libro octavo decimo ad Edictum)
Berticius verhuurt zijn landgoed nabij Heerlen (Coriovallum) aan Fredicus. In het huurcontract laat Fredicus de bepaling opnemen dat hij jegens de verhuurder (Berticius) niet aansprakelijk zal zijn voor schade aan de door hem gepachte gebouwen die het gevolg is van gedragingen van zijn personeel in loondienst. Enige tijd nadien stelt Fredicus zijn werknemer Bravo, die - naar Fredicus bekend is – lijdt aan slaapziekte (lethargia), aan als stoker van de centrale verwarming. Bravo valt, zoals viel te verwachten, in de benauwde stookruimte onmiddellijk in slaap en omdat hij niet oppast, breekt er een brand uit die de gehele hoeve in een rokende puinhoop verandert. Berticius spreekt Fredicus aan tot schadevergoeding, maar deze beroept zich op de exoneratie-clausule in zijn pachtcontract.
Beschikt Berticius over een mogelijkheid om Fredicus met vrucht aansprakelijk te stellen voor de door hem geleden schade?
D. 41,3,10 (Ulpianus, libro sexto decimo ad Edictum)
A(rianus) is, zonder dat hij dit overigens weet, bezig om door middel van verkrijgende verjaring eigenaar te worden van een zaak die aan B(irovius) toebehoort. Op zekere dag verkoopt hij die zaak aan C(lodius), die weet dat de zaak toebehoort aan B(irovius); C(lodius) wil die zaak aan B(irovius) teruggeven om zo bij B(irovius) in het gevlei te komen. Nog voordat de zaak aan C(lodius) kan worden geleverd, komt deze te overlijden en wordt de zaak afgeleverd aan de erfgenaam van C(lodius), D(iofrus), die niet anders weet dan dat de verkoper (A(Adocatus)) eigenaar is van de zaak die C(lodius) heeft gekocht. Enige tijd nadien stelt B(irovius), die zijn zaak heeft weten te achterhalen, de revindicatie in tegen D(iofrus), die zich er op beroept inmiddels door verkrijgende verjaring eigenaar van de zaak te zijn geworden. B(irovius) stelt en bewijst daartegen dat C(lodius) wist dat de zaak die hij van A(rianus) kocht eigendom van B(irovius) was.
Staat de wetenschap van C(lodius) in de weg aan het beroep op verkrijgende verjaring van de zijde van zijn erfgenaam D(iofrus)?
D. 12,6,1 (Ulpianus, libro vicesimo sexto ad Edictum)
A(triutus) is de enige erfgenaam van B(asilius); hij heeft diens nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Enige tijd nadien krijgt A(triutus) een aanslag van de keizerlijke fiscus voor betaling van de successiebelasting van 5% van het vermogen van B(asilius) (de zogenaamde vicesima). Tussen de ontvanger (procurator fisci) en A(triutus) ontstaat een meningsverschil over de hoogte van de aanslag. De fiscus schat de waarde van de nalatenschap veel hoger in dan A(triutus), maar omdat de fiscus dreigt met inbeslagneming (confiscatio) van de gehele nalatenschap wanneer A(triutus) niet onmiddellijk betaalt, staat hij het van hem gevorderde bedrag af aan de ontvanger. Vervolgens richt hij zich tot de fiscale rechter (de zogenoemde praetor aerarii) met het verzoek de waarde van de nalatenschap vast te stellen. Deze stelt vast dat de waarde van de nalatenschap inderdaad overeenkomt met het door A(triutus) aanvankelijk geschatte bedrag. A(triutus) vordert daarop het door hem, althans in zijn ogen, teveel betaalde van de fiscus terug met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
U bent advocaat van de fiscus (advocatus fisci) en verzint een argument waarom de eiser niet kan slagen in zijn vordering.
D. 16,2,4 (Lupitius, libro tertio ad Sabinum)
A(sclepius) heeft zich, op verzoek van B(irovius), jegens B(irovius)’s crediteur C(lassicus) bij stipulatie hoofdelijk borg gesteld voor de schuld van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) die B(irovius) bij C(lassicus) heeft. Enige tijd nadien wordt B(irovius) benoemd tot erfgenaam van D(iofrus); hij aanvaardt de nalatenschap vol en zuiver. Bij het opmaken van de staat van de door hem aanvaarde nalatenschap blijkt dat D(iofrus) een vordering uit geldlening van 20.000 HS op C(lassicus) had. B(irovius) stelt A(sclepius) van dit feit op de hoogte en wanneer A(sclepius) korte tijd nadien door C(lassicus) tot betaling wordt aangesproken, beroept A(sclepius) zich op verrekening met de tegenvordering die de debiteur B(irovius) tegen C(lassicus) heeft.
Heeft de vordering van C(lassicus) tegen A(sclepius) kans van slagen?
1. D (Zie Beknopte Geschiedenis nrs. 60 t/m 79) | 6. D (Zie BG 26 & 27) | 11. C (Zie V9-15 Prota) | 16. D (Zie G41, V4, V18, V62 Prota) |
2. D (Zie BG nrs. 73-74) | 7. D (Zie BG 56-59) | 12. C (Zie V37, V46 Prota) | 17. B (Zie G22, G27 Prota en Exempla I) |
3. C (Zie BG nr. 23, 25 ) | 8. B (Zie BG 60-79) | 13. D (Zie V40, V48, V59 Prota) | 18. D (Zie V13, V14 Prota) |
4. B (Zie BG 18 & 20) | 9. C (Zie V4, V18, V62 Prota) | 14. C (Zie G27, G30, G33, G36 Prota en Exempla I & II) | 19. D (Zie V9-15 Prota) |
5. C (Zie BG 60-79) | 10. D (Zie G36, V37, V46, V50, G39 Prota) | 15. A (Zie G21, G50, E13 Prota) | 20. B (Zie G39-41 Prota) |
21. Zie V14 (Prota)
22. Zie G7, G15, G47-55, G61 (Prota)
23. Zie V4, V18, V62 (Prota)
24. Zie E1-9 (Prota)
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefententamens voor Romeins Recht aan de Universiteit Leiden. Voor samenvattingen van boeken en arresten voor 1e jaar rechten in Leiden kan je
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2224 |
Add new contribution