Fundamentele Rechten: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UvA
- 1571 keer gelezen
Vraag 1
Een aantal jaren geleden is de Wet Tijdelijk Huisverbod ingevoerd. Op basis van deze wet heeft de burgemeester de bevoegdheid om een persoon van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat, te verbieden gedurende 10 dagen in of in de buurt van zijn huis te komen.
a. Zou een dergelijke bevoegdheid ook aan de burgemeester kunnen zijn toegekend op grond van een autonome gemeentelijke verordening?
b. Kan de bevoegdheid om het huisverbod nader te regelen door de wetgever worden gedelegeerd?
c. Verdedig het standpunt dat er een grondrechtelijke verplichting kan bestaan om een maatregel te nemen die personen verbiedt om in of in de buurt van een huis te komen.
Vraag 2
a. In het arrest Edamse bijstandsvrouw (rechtsoverweging 4.4) worden twee interpretatiemethoden gecombineerd. Leg uit welke twee dat zijn.
b. Stel: de rechter overweegt dat het dragen van een keppeltje grondrechtelijk beschermd is nu ook andere godsdiensten kledingvoorschriften kennen. Welke interpretatiemethode van de reikwijdte van het grondrecht wordt hier gebruikt?
c. Noem een arrest uit de verplichte jurisprudentie waar de tekstuele interpretatie werd toegepast en leg uit tot welke conclusie deze interpretatie leidde.
Vraag 3
De gemeente verhuurt een vrijgekomen schoolgebouw aan startende onder- nemingen. Omdat de gemeente al twee ruimtes aan galerieën voor moderne kunst heeft verhuurd, kiest zij in een volgend geval niet voor een stichting die een galerie wil exploiteren, maar voor een catering bedrijfje.
a. In hoeverre is de gemeente als verhuurder gebonden aan grondrechten?
b. In hoeverre heeft de gemeente in dit geval in strijd met de Grondwet gehandeld door te weigeren de ruimte te verhuren aan de aspirant galeriehouder? (4pt) Laat op grond van vier uitspraken uit de jurisprudentie zien dat niet alleen natuurlijke personen een beroep op grondrechten toekomt. (4pt)
c. Laat op grond van vier uitspraken uit de jurisprudentie zien dat niet alleen natuurlijke personen een beroep op grondrechten toekomt. (4pt)
Vraag 4
Studenten zijn woedend over de bezuinigingen in het hoger onderwijs. Zij vinden de overheidsmaatregelen in strijd met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), omdat het nu voor veel studenten te duur wordt om hoger onderwijs te volgen.
a. In hoeverre behoort gratis toegang tot het hoger onderwijs tot de “core content/core obligation” van artikel 13 IVESCR?
b. Middels welke procedure kan het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten Nederland aanspreken op een mogelijke schending van artikel 13 IVESCR?
c. In hoeverre is de volgende stelling juist? “Uit het arrest Taxivergoedingen blijkt dat een beroep op art. 9, 11 en 15 IVESCR ook niet succesvol zou zijn geweest bij het geheel afschaffen van de mogelijkheid tot vergoeding.”
Vraag 5
Om de woningbouw te stimuleren creëert de wetgever voor starters op de woningmarkt – tot 29 jaar – extra fiscale voordelen. Nelleke en Simone, beide 30 jaar oud, vallen buiten de boot en stappen naar de rechter. De rechter oordeelt uiteindelijk dat het gemaakte leeftijdsonderscheid in strijd is met art. 1, 12e protocol van het EVRM.
a. Zal de rechter nu ook de betreffende voordelen aan Nelleke en Simone toekennen?
b. Maakt het voor de beoordeling van het gemaakte onderscheid een verschil of deze wordt gemaakt op grond van leeftijd of op grond van ras/etniciteit?
c. In hoeverre hadden Nelleke en Simone voor de rechter een beroep kunnen doen op artikel 14 EVRM?
Vraag 6
Bij een preventieve fouillering ten behoeve van de veiligheid in een bepaald gebied van Amsterdam wordt van een Sikh geëist dat hij zijn tulband afzet. De Sikh meent dat er sprake is van een inmenging in zijn vrijheid van godsdienst. De advocaat van de Sikh geeft twee argumenten waarom deze inmenging ook een schending van zijn grondrecht op vrijheid van godsdienst vormt: in de eerste plaats zwijgt de regeling op grond waarvan de fouillering plaatsvindt over het afzetten van hoofddeksels. In de tweede plaats had naar zijn mening de controle ook plaats kunnen vinden door de tulband aan de buitenkant te betasten.
a. Geef van beide argumenten aan hoe die passen in de toets die het EHRM uitvoert om te bepalen of de inmenging wel of niet een schending vormt.
b. Leg uit dat de regeling die het fouilleren mogelijk maakt als een algemene beperking van de vrijheid van godsdienst kan worden beschouwd.
Antwoord vraag 1
a. Het huisverbod is een duidelijke inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, dat in art. 10 lid 1 Grw is vastgelegd. Beperkingen zijn mogelijk bij of krachtens de wet; wel dient er steeds een specifieke wettelijke grondslag te zijn voor een beperking; artikel 149 Gemeentewet voldoet niet (Drugspand Venlo). Daarom is de voorgestelde figuur niet mogelijk. Zie ook par. 6.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Artikel 10 lid 1 Grw kent de term ‘bij of krachtens de wet’; delegatie is dus toegestaan. Zie ook par. 6.4.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Art. 8 EVRM kent positieve verplichtingen (vgl. Gaskin). Art. 8 beschermt ook de lichamelijke integriteit. De overheid kan geacht worden een positieve verplichting te hebben de lichamelijke integriteit ook tegen derden – in casu huisgenoten – te beschermen. Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 2
a. De rechter kijkt naar de Memorie van Toelichting; dat is de wetshistorische methode. Op grond daarvan stelt de HR vast dat art. 10 Grw mede in het licht van art. 8 EVRM geïnterpreteerd dient te worden; dat is de systematische interpretatiemethode. Zie ook par. 5.5 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Hij trekt een vergelijking met hem bekende, beschermde gedragingen; dat is de analoge methode. Zie ook par. 5.5.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Bijvoorbeeld Pretty v UK, r.o. 39. Zie ook par. 5.5.1 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 3
a. De overheid is ook als zij gebruik maakt van het privaatrecht gebonden aan de grondrechten zie Rasti Rostelli I.
Zie ook par. 7.2 en 8.1 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Anders dan in Rasti Rostelli I blijkt nergens dat de weigering is ingegeven door inhoudelijke motieven. De situatie lijkt in zeker opzicht meer op Rasti Rostelli II, de overheid streeft naar een goede mix van bedrijfjes en beoogt geen censuur.
Zie ook par. 7.2 en 8.1 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Bijvoorbeeld de krantenbedrijven Sunday Times en Özgur Gündem en de politieke partijen Refah Partisi (Welvaartspartij) en SGP.
Zie ook par. 7.2 en 8.1 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 4
a. Het hoger onderwijs hoeft niet, zoals het primair onderwijs, “verplicht en kosteloos” te zijn. Het zal dus niet waarschijnlijk tot de core content behoren, al is de overheid wel verplicht het hoger onderwijs te bevorderen.
Zie ook par. 7.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Middels de periodieke rapportage procedure als bedoeld in artikel 16 e.v. IVESCR. Zie Boek p. 57-58. (Er is geen individueel klachtrecht, want het Optioneel Protocol dat dit regelt is nog niet in werking getreden).
Zie ook par. 4.5 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. De stelling is onjuist. De CRvB liet zich alleen uit over de gegeven verlaging en stelde dat deze niet onder een mogelijk minimum kwam; het zou kunnen dat bij het volledig afschaffen de bescherming wel onder het minimum zakt.
Antwoord vraag 5
a. Het is de vraag of de rechter zelf in het rechtstekort zal voorzien. Dat hangt af van de factoren zoals door de Hoge Raad gegeven in Arbeidskostenforfait. In casu is het de vraag of de wetgever de regeling überhaupt zal willen continueren als er geen leeftijdsonderscheid gemaakt mag worden, ook in verband met de kosten. Dergelijke rechtspolitieke keuzen zijn in beginsel niet aan de rechter.
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. In het algemeen wordt onderscheid op grond van ras of etnische herkomst strenger beoordeeld. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden is een dergelijk onderscheid te rechtvaardigen. ‘Where a difference of treatment is based on race or ethnicity ,the notion of objective and reasonable justification must be interpreted as strictly as possible. Zie EHRM Sejdic en Finci t. Bosnië en Herzegovina, r.o. 44.
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Artikel 14 EVRM legt een accessoir recht vast, hetgeen betekent dat het alleen in combinatie met een ander in het EVRM vastgelegd grondrecht kan worden ingeroepen. In dit geval zal dit lastig zijn, aangezien er niet direct een ander EVRM-grondrecht te vinden is dat van toepassing is.
Zie ook par. 11.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 6
a. Het eerste argument wil impliceren dat de beperking niet voorzien is bij wet, een van de in art. 9 lid 2 EVRM aan een beperking gestelde voorwaarden; lagere regelingen en/of beleidsregels ten aanzien van de uitvoeringspraktijk zouden dit euvel overigens kunnen opvangen. Het tweede argument gaat ervan uit dat er een minder vergaande inmenging is die het doel even goed dient; de inmenging in kwestie voldoet dan niet aan de eis van subsidiariteit; deze eis maakt deel uit van de noodzakelijkheidstoets, een andere voorwaarde uit art. 9 lid 2 EVRM.
Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. De maatregel is niet gericht tegen (bepaalde) godsdienstige praktijken. Het is een algemene regeling die in de toepassing ook beperkingen van de vrijheid van godsdienst mee kan brengen.
Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Vraag 1
Krant A. bericht dat een vooraanstaand Kamerlid van de Partij voor de Dieren jarenlang adviezen heeft gegeven aan een vleesverwerkend bedrijf. Krant B. bericht dat een bekende topsporter als minderjarige in een pleeggezin heeft gezeten waar hij waarschijnlijk misbruikt is. Beide betrokkenen wenden zich tot de rechter die een afweging tussen persvrijheid en privacy moet maken.
a. Kunnen de kranten ervan uitgaan dat inbreuken op de privacy door de pers altijd geoorloofd zijn als de berichtgeving juist en niet onnodig grievend is? (3 pt)
b. Geef drie bij de afweging tussen persvrijheid en privacy relevante verschillen tussen deze zaken. (4 pt)
c. Stel dat Krant B. tot in hoogste instantie in het gelijk wordt gesteld, kan de topsporter dan bij het EHRM klagen over de inbreuk op zijn privacy? (3 pt)
Vraag 2
a. In het boek ‘Hoofdstukken Grondrechten’ wordt gesteld dat de ontstaans- geschiedenis van de grondrechten geen argument hoeft te vormen voor een exclusieve focus op het handelen van de staat. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op het gedachtegoed van John Locke. Beredeneer dat zijn ideeën als een argument vóór werking van grondrechten tussen individuen onderling kunnen worden gezien.
b. Grondrechten komen in de eerste plaats toe aan natuurlijke personen. Daarnaast is het mogelijk dat ook rechtspersonen zich op bepaalde grondrechten beroepen. Laat aan de hand van twee uitspraken uit de verplichte jurisprudentie zien dat de verbinding tussen grondrechten en democratie daarvoor een argument kan vormen.
Vraag 3
De burgemeester legt een man een tijdelijk huisverbod op omdat er volgens de burgemeester een ernstig risico bestaat op huiselijk geweld tegen zijn echtgenote.
a. Voldoet deze beperking van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven aan de voorwaarden gesteld in art. 8 EVRM?
b. Kan de man zich voor de nationale rechter beroepen op het Handvest van de Grondrechten van de EU?
c. Stel: de burgemeester besluit geen huisverbod op te leggen. Zou dit niet opleggen van een huisverbod ook tot een schending van het EVRM kunnen leiden?
Vraag 4
Om de verspreiding van SOA (seksueel overdraagbare aandoeningen) tegen te gaan, heeft de Deense wetgever bepaald dat in iedere Horecagelegenheid een condoom- automaat aanwezig moet zijn. Een orthodox christelijke café-eigenaar weigert op grond van zijn geloof aan deze verplichting te voldoen. Hij wordt daarom geverbaliseerd.
a. Na uitputting van de nationale rechtsmiddelen doet hij bij het EHRM een beroep op de vrijheid van godsdienst vastgelegd in art. 9 EVRM. Is er sprake van een inmenging in dit recht?
b. Stel dat het beroep bij het EHRM niet slaagt omdat art. 9 EVRM zich niet tegen een dergelijke verplichting verzet en dat de Nederlandse formele wetgever een voor horecaondernemers vergelijkbare verplichting in het leven roept. Zou de Nederlandse rechter dan meer bescherming mogen bieden dan het EHRM en de wet als strijdig met art. 9 EVRM buiten toepassing mogen laten?
Vraag 5
Geef commentaar op de volgende twee stellingen:
a. Wanneer de rechter vaststelt dat art. 7 aanhef en sub a en c van het Vrouwen-verdrag directe werking hebben, is het vanzelfsprekende gevolg dat het recht op non-discriminatie prevaleert boven het recht op vrijheid van vereniging en vrijheid van godsdienst.
b. Indien de rechter geconfronteerd wordt met twee verdragsbepalingen die haaks op elkaar staan, en in één van beide bepalingen een grondrecht vastligt, dan gaat die bepaling voor. (5 pt)
Vraag 6
a. Een actiegroep verspreidt posters met daarop een afbeelding van Christus en de tekst ‘ook pedofiel?’. In Werkendam worden de plakkers geverbaliseerd op grond van een algemene plaatselijke verordening die het ophangen van godslasterlijke afbeeldingen verbiedt. Kunnen de plakkers voor de rechter beter een beroep op de Grondwet of op het EVRM doen? (5 pt)
b. De raad van gemeente O. heeft op grond van art. 149 Gemeentewet een verordening vastgesteld waarin het verstrekken van alcoholhoudende drank aan jeugdigen onder de 16 jaar, niet zijnde huisgenoten of familie, strafbaar wordt gesteld. Iemand die in zijn huis de buurjongen van 15 jaar een glas wijn heeft gegeven, wordt op grond daarvan geverbaliseerd. Beoordeel zijn beroep op art. 10 Grondwet, aangenomen dat in dit geval het daarin vastgelegde grondrecht wordt beperkt. (5 pt)
Vraag 7
a. In zaken voor de burgerlijke rechter komt het regelmatig voor dat één van beide partijen zich op de horizontale werking van een grondrecht beroept. Stel dat deze partij de zaak tot in hoogste instantie verliest en een klacht wil indienen bij het EHRM.
Maak duidelijk dat een dergelijke partij in bepaalde gevallen over een schending van de onthoudingsplicht zal moeten klagen, maar in andere gevallen over de schending van een positieve verplichting. Illustreer uw antwoord met twee zelf gekozen voorbeelden.
b. Een bekende Nederlander wordt regelmatig op de openbare weg gestalkt door een fan. Wanneer de BN’er bij de rechter een verbod eist en zich daarbij beroept op zijn recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, stelt de stalker dat dit grondrecht alleen tegen de overheid werkt; geen werking heeft op de openbare weg; en dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen legitieme grond vormt voor de beperking van zijn recht op bewegings- vrijheid. Hoe beoordeelt u deze drie argumenten?
Antwoord vraag 1
a. Nee, ook als de berichtgeving juist en niet onnodig grievend is dan hangt het nog van alle omstandigheden van het geval af of een inbreuk op de eerbiediging van het privéleven gerechtvaardigd kan worden met een beroep op de vrijheid van meningsuiting.
Zie Borbon Parma, r.o. 3.5 Zie ook par. 5.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. politicus vs topsporter; bijdrage maatschappelijk debat vs louter bevredigen nieuwsgierigheid publiek; wel/niet bijstelling publiek imago; publieke functioneren vs vergaande privacy inbreuk; huidige situatie vs oprakelen jeugd; zakelijke vs gevoelige persoonsgegevens info.
Zie Caroline von Hannover en Borbon Parma. Zie ook par. 5.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. De topsporter kan niet de krant voor het EHRM dagen; hij kan er wel over klagen dat de staat zijn positieve verplichting om zijn privacy te beschermen onvoldoende nakomt, vgl. Gaskin.
Zie ook par. 8.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 2
a. John Locke gaat uit van het idee dat mensen in de natuurtoestand al beschikken over onvervreemdbare rechten. Deze rechten gelden al tussen mensen voordat er een overheid is ingesteld. Ze gelden dan dus (alleen) ten opzichte van andere individuen. De staat wordt in het leven geroepen juist om deze rechten – tussen individuen - te waarborgen. Zo bekeken gaat de ‘horizontale werking’ van deze rechten dus eigenlijk vooraf aan de ‘verticale werking’.
Zie ook par. 2.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. In het Sunday Times arrest deed de rechtspersoon Sunday Times een beroep op de vrijheid van meningsuiting. De pers is belangrijk voor het informeren van het publiek. In deze zin vervult een dergelijke persorganisatie een essentiële rol in een democratische samenleving. Uit het Welvaartspartij arrest, waarin de Welvaartspartij een beroep deed op de vrijheid van vereniging, blijkt de essentiële rol van politieke partijen in een democratie.
Zie ook par. 3.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 3
a. Gekeken moet worden naar de voorwaarden voor beperkingen in artikel 8 lid 2 EVRM.
Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Er is hier geen sprake van uitvoering van EU-recht, dan wel maatregelen binnen de sfeer van het EU-recht, dus beroep niet mogelijk.
Zie ook par. 4.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Het niet opleggen van een huisverbod zou op grond van artikel 8 EVRM een schending kunnen opleveren van een positieve verplichting voor de staat om de lichamelijke integriteit te beschermen van de echtgenote.
Zie ook par. 8.6 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 4
a. Het christendom is erkend als een godsdienst in de zin van art. 9 EVRM, maar niet iedere door dit geloof gemotiveerde handeling wordt daardoor gedekt, er is een directe link vereist; zie Pichon et Sajous t.a.v. verkopen voorbehoedsmiddelen; vgl ook Pensioenregeling huisartsen ‘naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking’. In casu dus geen inmenging.
Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Vanuit het EVRM gezien is daar in beginsel geen bezwaar tegen, nu dat in de eerste plaats een bepaalde minimumbescherming eist, zie ook art. 53 EVRM. De Hoge Raad heeft echter uitgemaakt dat het bieden van een dergelijke verdergaande bescherming niet aan de rechter is. In Onderhoudsplicht voor kind uit lesbische relatie heeft de Hoge Raad bepaald dat de Nederlandse rechter pas dan een wettelijk voorschrift buiten toepassing mag laten weten wegens strijd met een bepaling van het EVRM indien de bepaling – zoals geïnterpreteerd
door het EHRM – dat dwingend voorschrijft. Artikel 94 van de Grondwet stelt weliswaar dat de rechter binnen het koninkrijk geldende wettelijke voorschriften buiten toepassing kan en moet laten wanneer die toepassing onverenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, maar van onverenigbaarheid met het EVRM is geen sprake wanneer de Nederlandse rechter zelf een ruimere uitleg geeft aan dit verdrag. Het staat de Nederlandse rechter in deze zaak – nu het EHRM heeft bepaald dat art. 9 EVRM zich niet tegen een dergelijke verplichting verzet – dus niet vrij om meer bescherming te bieden dan het EHRM en om de wet als strijdig met art. 9 EVRM opzij te zetten.
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 5
a. Dat is onjuist. De Nederlandse rechter maakt alsnog een afweging met andere verdragsrechten als het recht op vrijheid van vereniging en godsdienst. Zie HR 9 april 2010 (Maatregelen tegen SGP). [Bij de HR valt deze afweging, anders dan bij de ABRvS (Subsidie SGP), overigens wel uit ten voordele van het recht op non-discriminatie.]
Zie ook par. 9.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Dat is onjuist. De Hoge Raad heeft een dergelijke benadering afgewezen. Dit volgt uit HR 30 maart 1990 (Amerikaanse militair) [r.o. 3.4]. Hierin werd bepaald dat er in beginsel geen vaste rangorde bestaat tussen twee verdragsverplichtingen die haaks op elkaar staan. Er zal gekeken moeten worden naar de verhouding tussen de door de twee bepalingen beschermde belangen.
Zie ook par. 9.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 6
a. De APV beperkt het openbaren van drukpersproducten op grond van inhoud. Dit valt onder artikel 7 lid 1 van de Grondwet. Dat is echter voorbehouden aan de formele wetgever (zie Tilburgse politieverordening). De verordening die op de inhoud van de posters ziet, is simpelweg in strijd met art. 7 lid 1 Grondwet. Het is natuurlijk ook mogelijk om een beroep te doen op het EVRM. Een beoordeling op grond van art. 10 EVRM is echter veel minder duidelijk. In dit geval kunnen de plakkers dus beter een beroep doen op de Grondwet.
Zie ook par. 5.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Art. 10 Grondwet laat gezien de formulering ‘bij of krachtens de wet’ delegatie toe. Er dient wel een specifieke wettelijke grondslag te zijn. Dit volgt uit Drugspand Venlo I. (Deze uitspraak is bevestigd in Drugspand Venlo II.) Artikel 149 Gemeentewet heeft niet een dergelijk karakter. De verordening is dus niet verbindend. [Dat is overigens ook het geval omdat deze verordening – in elk geval voor een deel – niet de gemeentelijke huishouding betreft].
Zie ook par. 6.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 7
7.a. Wanneer het oordeel van de rechter op een beperking van het grondrecht in kwestie neerkomt, zal er geklaagd kunnen worden over de schending van een onthoudingsplicht (bijvoorbeeld als de Goeree’s zich met een klacht tot het EHRM zouden hebben gewend).
Indien de nationale rechter echter de mede op de horizontale werking van een grondrecht gebaseerde eis afwijst, zal er in beginsel over de schending van een positieve verplichting geklaagd moeten worden (bijvoorbeeld als een werkgever volgens de nationale rechter niet verplicht is een verzoek om religieuze rustdagen te honoreren).
Zie ook par. 7.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Argument 1: Onjuist. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer ziet op de eerste plaats op de handelingsvrijheid van de overheid, maar het grondrecht kan ook worden ingeroepen tegen andere burgers. Er is dan sprake van horizontale werking. Zie Edamse Bijstandsvrouw.
Argument 2: Onjuist. Het is niet zo dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer beperkt is tot bijvoorbeeld het eigen huis. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer laat zich niet ruimtelijk begrenzen. Zie Edamse Bijstandsvrouw [r.o. 4.4].
Argument 3: Onjuist. Het recht van vrijheid van verplaatsing is neergelegd in art. 2 van Protocol no. 4 EVRM. In lid 3 van dit artikel staan de beperkingsgronden opgesomd. Hieruit volgt dat beperkingen slechts op grond van één van de hier genoemde legitieme doelen mag worden beperkt. De bescherming van de rechten en vrijheden van anderen is hier evenwel één van.
Zie ook par. 7.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Vraag 1
Een hindoe brengt iedere week te Amsterdam een bloemenoffer door negen bloemkelken in de gracht te laten vallen. Hij doet dat meestal vanaf een brug over de Prinsengracht. Op zekere dag wordt hij geverbaliseerd wegens overtreding van een bepaling uit de APV die het op of aan de openbare weg weggooien van afval, anders dan in de daartoe opgestelde prullenmanden, verbiedt. Hij laat de zaak voorkomen en betoogt voor de rechter dat het een godsdienstig ritueel betreft.
a. Valt het betreffende bloemenoffer binnen de reikwijdte van art. 9 EVRM? (5)
b. Mocht de rechter overwegen dat art. 6 Grw op dezelfde wijze uitgelegd dient te worden als art. 9 EVRM, welke interpretatiewijze hanteert hij dan? (2)
c. Aangenomen dat er in casu sprake is van een beperking van het grondwettelijk recht op vrijheid van godsdienst, betreft het dan een algemene of een bijzondere beperking. (3)
Vraag 2
Geef gemotiveerd aan of de onderstaande stellingen juist zijn
a. Het Hof van Justitie EU kan in Åkerberg Fransson de gewraakte boeteregeling toetsen aan het Handvest EU omdat de boeteregeling als omzetting van de richtlijn van de EU is te beschouwen. (6)
b. Uit het arrest Amerikaanse militair blijkt dat bepalingen van verdragen waarin klassieke grondrechten vastliggen in beginsel voorrang hebben op andere verdragsbepalingen. (4)
Vraag 3
Stel dat er een wettelijke regeling bestaat op grond waarvan subsidies verstrekt worden aan particuliere gebruikers van elektrische auto’s; de voordelen kunnen oplopen tot 900 Euro per jaar. De regeling is bedoeld om de luchtkwaliteit te verhogen, met name ook in de grote steden. Om onduidelijke redenen zijn elektrische bedrijfswagens buiten de regeling gebleven. Een koeriersbedrijf, dat twaalf elektrische auto’s gebruikt, wendt zich daarom tot de rechter. Het bedrijf voert aan dat de regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en doet een beroep op art. 14 EVRM en op art. 26 IVBPR.
a. Is art. 14 EVRM van toepassing op dit onderscheid in behandeling? (2)
b. De Staat betoogt dat art. 26 IVBPR alleen van toepassing kan zijn op het terrein van de klassieke vrijheidsrechten en niet op subsidiëring door de overheid. Is dat juist? (3)
c. Stel dat de rechter de regeling in strijd acht met artikel 26 IVBPR, zal de rechter dan zelf in het rechtstekort voorzien? (5)
Vraag 4
De vereniging ‘de vrije zee’ richt zich tegen het oprichten van windmolens in zee. Ze heeft een honderdtal leden, waarvan een beperkt deel aan de verenigingsactiviteiten deelneemt. Een aantal leden treedt regelmatig naar buiten met een bescheiden toneelvoorstelling die vooral in kustgemeenten wordt gespeeld. De toneelvoorstelling bestaat uit een dialoog tussen een in het blauwgroen geklede wijze oude man (de zee) en een ondernemend type dat vooral rode kleren draagt (de schavuit). Commentaar wordt geleverd door een koortje van twee zangeressen dat ook het kwalijke karakter van het windmolenbeleid bezingt.
a. De APV van Katwijk legt een vergunningenstelsel vast voor voorstellingen op of aan de openbare weg. De door de vereniging gevraagde vergunning wordt door de burgemeester geweigerd met als reden dat dergelijke voorstellingen in Katwijk geen politiek karakter mogen hebben. Is die weigering in overeenstemming met de Grondwet? (4)
b. In Vlissingen vraagt de vereniging een op grond van de APV vereiste vergunning aan voor een optreden op zaterdagmiddag in de belangrijkste winkelstraat. De aanvraag wordt door de burgemeester geweigerd met als reden dat het op deze plaats op dat tijdstip daarvoor te druk is. Voldoet een dergelijke weigering aan de in het EVRM gestelde eisen? (6)
Vraag 5
Op internet worden buiten haar medeweten foto’s van een veertienjarig Fins meisje gepost met de suggestie dat zij tegen betaling, seksueel gezien voor alles in is. Daarbij worden ook naam, adres, school, en hobby’s vermeld. De Finse politie tracht vervolgens te achterhalen wie de dader is maar de Finse wetgeving biedt geen basis om in dit geval de serviceprovider die de website host tot medewerking te verplichten.
a. Kunnen kinderen een klacht indienen bij het EHRM? (2)
b. Betoog dat het EHRM in dit geval tot de conclusie kan komen dat Finland het verdrag schendt. (4)
c. Stel dat het EHRM inderdaad tot de conclusie komt dat Finland het verdrag schendt, en de Nederlandse wetgeving hetzelfde hiaat bevat, is Nederland dan op grond van het tegen Finland gewezen arrest verplicht haar wetgeving aan te passen? (4)
Vraag 6
a. Gezien het ideeëngoed van Locke, valt te verdedigen dat de ‘horizontale werking’ van grondrechten eigenlijk voorafgaat aan de ‘verticale werking’. Leg dat uit. (5)
b. Verdragsbepalingen waarin sociale grondrecht vastliggen, bevatten slechts beleidsdoelen en zijn niet of nauwelijks relevant voor de Nederlandse rechter, zo wordt wel beweerd. Laat aan de hand van twee rechterlijke uitspraken zien dat die stelling op zijn minst genuanceerd dient te worden. (5)
Vraag 7
Een omroeporganisatie zendt op donderdagavond een documentaire van drie kwartier uit over een bekende sportman, die zijn grootste successen achter zich heeft liggen en inmiddels kandidaat kamerlid is. In de documentaire wordt uitgebreid aandacht besteed aan zijn sportprestaties, maar komt ook de mogelijk incestueuze verhouding met zijn tweelingzus aan bod alsmede de vraag of hij kind aan huis was bij de ‘sportdrogist’.
Hij spant een procedure aan bij de rechter en betoogt dat de publicatie onrechtmatig is omdat zijn privacy is geschonden.
a. Is er in casu sprake van een botsing van grondrechten? (2)
b. Is het voor de uitkomst van de procedure beslissend dat de berichten juist zijn en de bewoordingen niet onnodig grievend zijn, of zijn er ook andere factoren van belang? (5)
c. Stel dat de omroeporganisatie tot in hoogste instantie wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de sporter en een klacht wil indienen in Straatsburg. Zal die klacht de schending van een positieve verplichting betreffen? (3)
Antwoord vraag 1
a. Het Hindoeïsme kan als een godsdienst worden gekwalificeerd. Niet iedere- openbare- gedraging gemotiveerd door het geloof valt echter binnen de reikwijdte(Pichon & Sajous). Het hangt ervan af of het bloemenoffer ‘closely linked’ aan de godsdienstige overtuiging is (Pichon & Sajous); dan wel’ naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking’ daarvan vormt (Pensioenregeling huisartsen). Evt. zou de rechter kunnen laten meespelen dat ook andere godsdiensten het brengen van offers kennen.
Zie ook par. 6.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Wanneer de ene bepaling (mede) in het licht van een andere bepaling wordt uitgelegd, is er sprake van de systematische interpretatiewijze [ ook goed: verdragsconforme interpretatie]
Zie ook par. 5.5.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. De bepaling van de APV is niet gericht op een beperking van de vrijheid van godsdienst; de beperking is een neveneffect, het is dus een algemene beperking.
Zie ook par. 6.4.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 2
a. De stelling is onjuist. De boeteregeling is geen omzetting van een richtlijn, maar een bijkomende nationale regeling. Het HvEU is desondanks van toepassing, omdat het opleggen van de boetes binnen het toepassingsgebied van het EU-recht valt, en als het ten uitvoer brengen van het EU-recht in de zin van art. 51 lid 1 HvEU kan worden aangemerkt.
Zie ook par. 10.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Deze stelling is onjuist. De HR overweegt uitdrukkelijk dat Mensenrechtenverdragen niet in hun algemeenheid voorrang hebben op andere verdragen. Er moet naar de betrokken belangen gekeken worden, hetgeen in casu (doodstraf – NAVO- verplichting) in het voordeel van de militair uitvalt.
Zie ook par. 9.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 3
a. Artikel 14 EVRM is een accessoir recht; nu de weigering niet binnen het bereik van enig in het EVRM vastgelegd grondrecht valt, kan geen beroep worden gedaan op art. 14 EVRM.
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Art. 26 IVBPR verplicht op zichzelf niet tot bepaalde regelingen. Indien de overheid echter regelingen treft, kan art. 26 IVBPR daarop wel degelijk van toepassing zijn (Broeks).
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Indien de regeling buiten toepassing wordt gelaten, krijgt het bedrijf nog steeds geen fiscale voordelen; pas als de rechter zelf een voorziening schept, zou dat het geval kunnen zijn (Arbeidskostenforfait). Hier staat het rechtsbeschermingsbelang tegenover het beginsel dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen t.o.v. de wetgever. Nu niet simpelweg uit het stelsel van de wet blijkt hoe de voorziening eruit dient te zien en er een aanzienlijk bedrag gemoeid kan zijn met de toekenning van dergelijke subsidies, ligt het niet voor de had dat de rechter een voorziening biedt (Arbeidskostenforfait).
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 4
a. Op zichzelf is een vergunningstelsel niet in strijd met artikel 7 lid 3 Grw, waar toneel onder valt. Het voorafgaand verlof mag echter geen betrekking hebben op de inhoud (vgl. Rasti Rostelli I) . De weigering is derhalve in strijd met de Grondwet.
Zie ook par. 6.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. De weigering is ‘voorzien bij wet’, nu de APV ook onder die noemer valt (Sunday Times, VVGedetineerden) [evt ook bevoegd genomen beslissing, VVgedetineerden; Verwijderingsbevel]; de weigering dient een legitiem doel (rechten van anderen , voorkomen wanordelijkheden); de weigering lijkt ook proportioneel, nu de inmenging niet zeer vergaand is, omdat de groep waarschijnlijk wel een vergunning kan krijgen op een andere plaats of tijd.
Zie ook par. 6.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 5
a. Kinderen zijn dragers van grondrechten; ze vallen ook onder ‘ieder natuurlijk persoon’ (art. 34 EVRM) die slachtoffer van een schending denkt te zijn en dus een verzoekschrift kan indienen.
Zie ook par. 3.2 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Het recht op respect voor het privé leven (art. 8 EVRM) kent ook de nodige positieve verplichtingen (Gaskin). De overheid zal het recht ook tegen inbreuken door derden op een adequate wijze dienen te beschermen (‘to protect’). Indien er geen adequate bescherming tegen deze vergaande inbreuk kan worden geboden is er geen sprake van een ‘fair balance’ en schendt Finland haar positieve verplichtingen.
Zie ook par. 7.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. Het uitgangspunt van het EVRM is dat de uitspraak alleen de staat bindt die procespartij is (art. 46 lid 1 EVRM). De heersende leer in Nederland is echter dat de uitleg van een verdragsbepaling die het EHRM in een arrest geeft geïncorporeerd wordt in de verdragsbepaling. Daardoor is de uitspraak in casu niet alleen bindend voor Finland maar ook voor Nederland. De wetgever zal dus in het hiaat moeten voorzien.
Zie ook par. 11.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 6
a. Bij Locke hebben de mensen in de natuurtoestand, de situatie dat er nog geen staat bestaat, al bepaalde rechten (life, liberty and estate), die zij onderling dienen te respecteren (horizontaal). Nadat de staat tot stand is gekomen, is deze ook verplicht die rechten te eerbiedigen (verticaal).
Zie ook par. 2.2.4 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Uit Bijdrage Kraamzorg blijkt dat bepaalde verdragsbepalingen op het gebied van sociale grondrechten een ieder verbindend zijn. Het zijn dus rechtsnormen waar de rechter aan kan toetsen. Uit Angolese moeder blijkt dat de NL rechter de bepalingen van het ESH – en de uitleg daarvan door het ECSR – op zijn minst in rekening kan brengen bij de vaststelling van de precieze verplichtingen van de overheid t.a.v. minderjarige vreemdelingen. Uit Taxivergoeding blijkt dat de CRvB het op zijn minst niet onmogelijk acht dat een verlaging van deze vergoeding als strijdig met bepalingen uit het IVESCR buiten toepassing gelaten zou moeten worden.
Zie ook par. 7.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Antwoord vraag 7
a. De omroep kan in dit geschil een beroep op de persvrijheid doen, de sporter daartegenover op het recht op respect voor het privé leven (persoonlijke levenssfeer). Dus is er een botsing.
Zie ook par. 8.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
b. Deze factoren zijn niet beslissend (Bourbon Parma, hoewel ze wel van belang kunnen zijn. In Axel Springer wordt een opsomming van relevante factoren gegeven zoals bijdrage aan maatschappelijk debat of niet; over wie gaat het (in casu kandidaat- politicus); aard en wijze van berichtgeving (evt. intieme gedeelte privé leven), etc.
Zie ook par. 8.5 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
c. De rechter heeft in dat geval een sanctie opgelegd; dat is een inmenging van overheidswege; de klacht richt zich dus tegen een schending van de onthoudingsplicht (vgl. bijv. Axel Springer).
Zie ook par. 11.3 van 'Hoofdstukken grondrechten'.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1789 | 1 |
Add new contribution