Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16243 keer gelezen
1. Volgens Werner bestond ontwikkeling uit twee processen. Noem en beschrijf deze processen.
2. Wie bedacht begin jaren twintig het concept ‘maturatie’ in de context van ontwikkelingspsychologie?
a. John B. Watson
b. Arnold Gesell
c. Jean Piaget
3. Wat wordt bedoeld als we zeggen dat leeftijd een proxy variabele is?
4. Onder welke categorie van Baltes’ drie-factorenmodel van contextuele invloeden valt het intreden in de puberteit?
a. Normatieve leeftijdsgerelateerde invloeden (normative age-graded influences)
b. Normatieve geschiedenisgerelateerde invloeden (normative history-graded
influences)
c. Niet-normatieve levensgebeurtenissen (nonnormative life events)
5. Met betrekking tot veranderingen in de ontwikkeling bestaan twee tegengestelde benaderingen; ontwikkeling als een continu proces en ontwikkeling als een discontinu proces. Wat is het verschil tussen deze benaderingen?
6. Autisme blijkt een sterke genetische basis te hebben. Kan je dan zeggen dat de basis van autisme bij nature of bij nurture hoort?
7. Hoe wordt de interactie tussen nature en nurture genoemd?
a. Kanalisatie
b. Maturatie
c. Epigenese
8. Noem de vijf principes van ontwikkelingspsychologie zoals geformuleerd door Baltes (1987).
9. Welke van de vijf principes van ontwikkelingspsychologie zoals geformuleerd door Baltes (1987) wordt hier omgeschreven: ‘Er is niet één bepaald pad dat ontwikkeling zou moeten volgen’.
a. Multidimensionaliteit b. Multidirectionaliteit
c. Plasticiteit
1. 1) Integratie: het inpassen van eenvoudige, eerder verworven ideeën in nieuwe structuren van hoger niveau. 2) Differentiatie: progressieve vaardigheid om meer onderscheid tussen dingen te maken (bijvoorbeeld kleinere objecten vast te pakken).
2. b.
3. Daar wordt mee bedoeld dat leeftijd andere ontwikkelingsprocessen representeert die we niet gemeten hebben.
4. a.
5. De continue benadering gaat er vanuit dat ontwikkeling een proces is dat bestaat uit een stapsgewijze toename van een gedrag, vaardigheid of kennis. De discontinue gaat er vanuit dat gedragingen of vaardigheden vaak kwalitatief veranderen over tijd en dat nieuwe organisatie hiervan op een abrupte of discrete manier verloopt.
6. Nature.
7. c.
8. 1) Ontwikkeling is levenslang. 2) Ontwikkeling is multidimensionaal. 3) Ontwikkeling is multidirectionaal. 4) Ontwikkeling omvat zowel winst als verlies (gains and losses). 5) Ontwikkeling is plastisch.
9. b.
1. Maakt de ontwikkelingspsychologie op dit moment meer gebruik van formele of informele theorieën?
2. Wat wordt er bedoeld met het bereik van toepasbaarheid (range of applicability)?
3. In welke van de onderstaande theorieën staat de kwalitatieve aard van veranderingen met betrekking tot ontwikkeling centraal?
a. Psychodynamische theorie
b. Organicisme
c. Mechanisme
4. Benoem de drie structuren van onze persoonlijkheid volgens Freud’s theorie van menselijke persoonlijkheid en leg deze uit.
5. Welke van onderstaande fases behoort niet tot Erikson’s fases van psychosociale ontwikkeling?
a. Intiatief vs Schuld
b. Identiteit vs Indentiteitsdiffusie
c. Crisis vs Probleem oplossen
d. Intimiteit vs Isolatie
6. Wat is het centrale idee van de ontwikkelingstaken-theorie (developmental tasks theory) van Havighurst (1952)?
7. Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving: ‘de waarschijnlijkheid van het voorkomen van een gedraging is afhankelijk van de mate van beloning/bekrachtiging die volgt op dat gedrag?’
a. Sociaal leren
b. Operante conditionering
c. Klassieke conditionering
d. Observerend leren
8. Leg uit wat bedoeld wordt met natuurlijke selectie. Wie bedacht deze term?
9. Benoem de 5 niveaus/lagen van Bronfenbrenner’s (1989) bio-ecologische model van ontwikkeling. Onder welke laag valt de wijk waarin een individu woont?
10. Wat is het verschil tussen cohorteffecten en periode-effecten? Bij welke theorie horen deze termen?
11. Welke van de onderstaande theorieën gaat er vanuit dat kinderen kennis vergaren door middel van sociale interacties met meer ervaren leden van onze maatschappij (familie, leraren, leeftijdsgenoten)?
a. Vygotsky’s socioculturele theorie van ontwikkeling
b. Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie
c. Dynamische Systeemtheorie
1. Informele theorieën, hoewel de meeste theorieën van ontwikkeling bij kinderen wel iets meer ontwikkeld zijn dan de intuïtieve verwachtingen van menselijk gedrag die iedereen bezit.
2. Het bereik aan fenomenen waar een theorie op van toepassing is.
3. b.
4. 1) Het Id: bestaat uit instinctieve drijfveren en werkt volgens het pleasure principle (het zoekt zoveel mogelijk plezier op korte termijn). 2) Het ego: probeert onze drijfveren te bevredigen, maar dan op een sociaal geaccepteerde manier. 3) Het superego is de internalisering van de waarden van onze ouders en de maatschappij om ons heen.
5. d.
6. In bepaalde periode van ons leven doen zich kritieke taken voor. Het succesvol afronden van die taken zorgt voor geluk en succes, terwijl een onsuccesvolle afronding zorgt ontevredenheid.
7. b.
8. Dit is het proces door middel waarvan wij evolueren. Het werkt door middel van de effecten van een kenmerk op overlevingskansen; als een kenmerk een voordeel oplevert heeft het meer kans overgedragen te worden op volgende generaties . Dieren/mensen met een evolutionair voordeel hebben namelijk meer kans om gezonde kinderen te krijgen. Dit concept werd bedacht door Charles Darwin.
9. Microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem. De wijk waarin een individu woont valt onder het mesosysteem.
10. Bij cohorteffecten wordt een bepaalde generatie beïnvloed door een historische gebeurtenis. Bij periode-effecten beïnvloedt dezelfde historische gebeurtenis meerdere cohorten door de tijd heen. Deze termen horen bij de levenslooptheorie.
11. a.
1. Wat wordt er bedoeld met een representatieve steekproef?
2. Observationeel onderzoek vindt plaats in:
a. Natuurlijke settings
b. Laboratoriumsettings
c. Zowel a als b.
3. Leg uit hoe reactiviteit binnen een onderzoek representatief gedrag kan beïnvloeden.
4. Wat is het verschil tussen een klinisch interview en een gestructureerd interview?
5. Noem drie voorbeelden van psychofysiologische methoden.
6. Stel je een experiment voor waarbij het effect van suiker op hyperactiviteit en agressie onderzocht wordt. Wat zijn hierbij de onafhankelijke variabele(n) en wat zijn de afhankelijke variabele(n)?
7. Bij welk type experiment is het het meest geoorloofd om causale verbanden te leggen?
a. Quasi-experiment
b. Correlationele methode
c. Gecontroleerd experiment
8. In welke situaties wordt vaak gebruik gemaakt van case studies in plaats van een andere onderzoeksmethode?
9. Bij welk onderzoeksdesign worden groepen kinderen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment met elkaar vergeleken?
a. Cross-sectioneel design
b. ABAB-design
c. Longitudinaal design
10. Noem drie nadelen van een longitudinal onderzoeksdesign.
11. Wat wordt bedoeld met informed consent?
1. Een steekproef die overeenkomt met de grotere populatie die onderzocht wordt.
2. c.
3. Reactiviteit wil zeggen dat proefpersonen zich anders gedragen dan normaal omdat ze weten dat ze geobserveerd worden. Het gedrag dat ze tijdens het onderzoek vertonen is dan niet meer representatief.
4. Een klinisch interview is flexibel en heeft een open einde, waarbij elke belangrijke gedachtestroom van de geïnterviewde gevolgd kan worden. Bij een gestructureerd interview daarentegen krijgen alle geïnterviewde exact dezelfde vragen in dezelfde volgorde, zodat ze allemaal op dezelfde manier behandeld worden.
5. Mogelijke antwoorden: Electroencephalogram (EEG), Functional magnetic resonance imaging (fMRI), het meten van de vagal tone, hartslag, galvanic skin response en cortisolniveaus.
6. Onafhankelijke variabele: suiker. Afhankelijke variabelen: hyperactiviteit en agressie.
7. c.
8. Bij ongewone gevallen waarvan er geen voldoende grote steekproef beschikbaar is of waarbij een grote steekproef een uitgebreide manier van onderzoeken onpraktisch maakt.
9. a.
10. 1) Het kost veel tijd en moeite. 2) Oefeneffecten spelen vaak een rol. 3) Attritie (uitval van proefpersonen) speelt vaak een rol.
11. Voordat een onderzoek begint moeten deelnemers toestemming geven voor deelname aan het onderzoek, waarbij ze volledige informatie krijgen over de aard van het onderzoek. Dit wordt informed consent genoemd.
1. Hoe wordt de fase van prenatale ontwikkeling genoemd die begint tijdens de derde week en doorloopt tot de tweede maand?
2. Wat zijn teratogens? Noem drie factoren die het effect van teratogenen kunnen beïnvloeden.
3. Wat wordt er gemeten met het Apgar-scoringssysteem? Noem twee methoden die hierbij gebruikt worden.
4. Welke van onderstaande symptomen zijn het gevolg van psychosociale dwerggroei?
a. Fysieke beperkingen
b. Cognitieve beperkingen
c. Emotionele beperkingen
d. Zowel a, b als c.
5. Welke van de volgende beweringen is waar?
a. Borstontwikkeling bij vrouwen is een primair seksueel kenmerk.
b. Ontwikkeling van het scrotum bij mannen is een secundair seksueel kenmerk.
c. Zowel a als b is waar d. Zowel a als b is onwaar.
6. Zet de volgende motorische ontwikkelingen in de juiste volgorde van tijd; proprioceptie, pincer grasp, pre-reaching, directed reaching.
7. In de context van motorische ontwikkeling, wat wordt bedoeld met differentiatie?
8. Welke hormonen zorgen 1) bij mannen en 2) bij vrouwen voor de seksuele maturatie?
1. Embryo
2. Teratogens zijn omgevingsrisico’s voor de ongeboren baby, zoals drugs of medicijnen. Facotren die het effect van teratogenen kunnen beïnvloeden zijn: dosering (langere en intensere blootstelling leidt tot meer schade), leeftijd van de foetus, biologie (genetische make-up van de moeder en haar kind), en combinaties (meerdere riskfactoren kunnen het effect intensiveren).
3. Hiermee wordt het welzijn van het kind gemeten. Dit gebeurt onder ander doormiddel van het meten van de hartslag, ademhaling, reflexen en spierspanning.
4. d.
5. d.
6. Pre-reaching, directed reaching, proprioceptie, pincer grasp.
7. Dit verwijst naar het feit dat, in het begin, motorvaardigheden meer globale reacties op stimuli zijn, waarna ze met de tijd en oefening meer precies en aangepast worden.
8. Mannen: testosteron. Vrouwen: oestrogenen.
1. Hoe wordt de set van zenuwvezels genoemd die de twee hemisferen van het brein verbindt?
2. Welke cellen in het brein zorgen voor myelinatie? Wat houdt dit in?
3. Welk van de onderstaande termen is geen onderdeel van een neuron?
a. Cellichaam
b. Synaps
c. Axon
d. Dendriet
e. Terminale knoop
4. Hoe wordt de ontwikkeling van differentiële functies van de twee cerebrale hemisferen genoemd? Hoe wordt het proces genoemd door middel waarvan deze ontwikkeling plaatsvindt?
5. Wat is het verschil tussen ervaring-verwachtende ontwikkeling (experience-expectant development) en ervaring-afhankelijke ontwikkeling (experience-dependent development)?
6. Hoeveel chromosomen bevatten zaad-/eicellen? Hoeveel chromosomen bevatten andere lichaamscellen? Waaruit bestaan chromosomen?
7. Vul de juiste woorden in de onderstaande tekst in:
Als de een kind van beide ouders een verschillende allele heeft ontvangen voor oogkleur, zeggen we dat het kind ___(1) is voor het kenmerk oogkleur. Van de twee allelen voor oogkleur zal de ___ (2) allele de oogkleur bepalen. De andere allele noemen we dan ___ (3).
8. Wat wordt bedoeld met de term niche picking?
9. Welke term wordt gebruikt als een kenmerk beïnvloedt wordt door meer dan één gen?
10. Wat is het verschil tussen eeneiige en twee-eiige (monozygotic/dizygotic) tweelingen?
1. Corpus callosum
2. Gliacellen; bij myelination worden de neuronen bedekt in een laag van myelin, waardoor de geleiding van elektrisch informatie sneller gaat.
3. b. (De synaps is de spleet tussen de terminale knopen van een neuron en dendrieten van een andere neuron).
4. Hemisferische specialisatie; lateralisatie.
5. Er is sprake van ervaring-verwachtende ontwikkeling bij neurale circuits die input van de omgeving nodig hebben om te beginnen met groeien. Er is sprake van ervaring-afhankelijke ontwikkeling bij neurale circuits die sterk beïnvloed worden door de soort omgevingsinvloeden die ze ontvangen.
6. Zaad- en eicellen bevatten 23 chromosomen. Andere cellen bevatten 46 chromosomen. Chromosomen bestaan uit DNA.
7. 1 = heterozygoot, 2 = dominante, 3 = recessief.
8. Het actieve proces gebaseerd op iemands genetische dispositie, waarbij diegene een omgeving uitzoekt die verenigbaar is met zijn/haar genetische opmaak.
9. Polygenetische overerving (polygenetic inheritance).
10. Eeneiige tweelingen worden geboren uit dezelfde bevruchte eicel en delen 100% van hun genen. Twee-eiige tweelingen worden ontwikkelen zich op dezelfde tijd in de baarmoeder, maar komen van twee verschillende bevruchte eicel.
1. Wat is het verschil tussen sensatie en perceptie?
2. Bij welke theorie hoort de term directe perceptie? Wat betekent deze term?
3. Hoe benaderen constructivistische theorieën perceptie?
4. Welke twee reflexen in termen van aanraking zijn aanwezig bij gezonde pasgeboren baby’? Wat houden deze in?
5. Van welke twee concepten wordt gebruik gemaakt bij habituation studies?
a. Verveling en nieuwigheid
b. Aanhankelijkheid en afstandelijkheid
c. Gewenning en opwinding
6. Hoe wordt het proces genoemd van het veranderen van de lens afhankelijk van de afstand van het object tot de bekijker er van?
a. Visuele aanpassing
b. Visuele reactiviteit
c. Visuele accommodatie
7. Wat is het verschil tussen de tint en de helderheid (hue and brightness) van een kleur?
8. Welke van de onderstaande beweringen is waar?
a. Shape constancy is al aanwezig bij de geboorte
b. Size constancy is pas aanwezig na het tweede levensjaar.
c. Zowel a als b is waar.
9. Noem drie categorieën van diepte-aanwijzingen (depth cues).
10. Hoe noemen we de integratie van sensorische informatie van de verschillende zintuigen (gehoor, zicht, etc.)
1. Sensatie is het detecteren van een bepaalde stimulus via het sensorische systeem. Perceptie is het proces door middel waarvan we onze sensaties intepreteren.
2. Directe perceptie hoort bij de nativistische theorie. Het verwijst naar het uitgangspunt dat perceptie simpelweg een proces is van het detecteren van informatie. Er wordt vanuit gegaan dat er de perceptuele structuren in de wereld onafhankelijk van ons bestaan.
3. Deze theorieën gaan er vanuit dat informatie die vergaard wordt door een organisme door transacties met de omgeving onze perceptie beïnvloedt.
4. 1) Rooting reflex: de neiging van baby’s om te zoeken naar dingen die hen op de wang aanraken (bedoeld om de tepel van de moeder te vinden).
2) Babinski reflex: het spreiden van de voet en tenen. Dit kan opgeroepen worden bij baby’s over de zool van de voet te strijken.
5. a.
6. c.
7. De tint verwijst naar de golflengte van licht, het primaire kenmerk dat de ene kleur van de andere onderscheidt. De helderheid geeft de intensiteit van een kleur aan.
8. a.
9. Kinetische diepte-aanwijzingen, retinale dispariteit en pictoriale diepte-aanwijzingen.
10. Intermodale perceptie.
1. Wat is de betekenis van de concepten adaptatie en organisatie binnen de theorie van Piaget? Bij welk van deze twee concepten horen de processen assimilatie en accommodatie?
2. Tot welke fases van Piaget’s theorie behoren de volgende vaardigheden: secundaire circulaire reacties, hypothetisch-deductief redeneren, mentale operaties, objectpermanentie.
3. Wat is het verschil tussen primaire en secundaire circulaire reacties?
4. Verdeel de volgende vormen van kennis in de categorieën impliciete of expliciete kennis: kunnen autorijden, weten wie de president van Amerika is, weten hoe je een ei bakt, weten hoeveel mensen er in je klas zitten.
5. Welke vaardigheid wordt er gemeten met de conservatietaak? Welk probleem speelt een rol bij kinderen die deze vaardigheid niet vertonen?
6. Welk type problemen kunnen kinderen in de concrete operationele fase nog niet oplossen?
a. Hypothetisch-deductieve problemen
b. Transitieve inferentieproblemen
c. Klasse-inclusieproblemen
7. Welke twee krachten die ontwikkeling vormen staan centraal in de socioculturele benadering van Vygotsky?
8. Hoe wordt het verschil tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau van een kind en zijn/haar potentiële ontwikkelingsniveau genoemd binnen de theorie van Vygotsky?
9. Wat wordt bedoeld met de term scaffolding?
10. Van welk onderdeel van ons geheugen binnen het driedelige model van informatieverwerking kan de capaciteit vergroot worden door strategieën zoals chunking?
a. Het sensorische register
b. Het werkgeheugen
c. Het langetermijngeheugen
1. Adaptatie verwijst naar de neiging van een individu om zijn/haar cognitieve structuren of schema’s te organiseren in efficiënte systemen. Organisatie verwijst naar het creëren van cognitieve structuren door middel van interactie met de omgeving om ons in staat te stellen ons aan te passen aan de eisen die door die omgeving gesteld worden. Assimilatie en accommodatie horen bij adaptatie.
2. Secundaire circulaire reacties: sensimotorische fase
Hypothetisch-deductief redeneren: formele operationele fase.
Mentale operaties: concrete operationele fase
Objectpermanentie: sensimotorische fase
3. Primaire reacties verwijst naar het herhalen van toevallige voortgebrachte gedragingen die een positief resultaat bleken te hebben. Secundaire circulaire reacties worden later ontwikkeld; dit zijn handelingen die bewuster georiënteerd zijn op een bepaald doel.
4. Impliciet: kunnen autorijden en weten hoe je een ei bakt.
Expliciet: weten wie de president van Amerika is en weten hoeveel mensen er in je klas zitten.
5. De vaardigheid om mentale operaties uit te voeren. Het probleem dat hierbij een rol speelt is centration, oftewel dat kinderen in de pre-operationele fase op zodanige wijze denken dat ze zich alleen op één karakteristiek van de taak richten.
6. a.
7. De cultuur van een kind en de sociale omgeving.
8. Zone van proximale ontwikkeling
9. Scaffolding verwijst naar het interactieve proces waarin volwassenen de hoeveelheid en het type begeleiding dat ze het kind geven aanpassen, met de bedoeling het kind op de grens van zijn kunnen te laten presteren.
10. b.
1. Welke aandachtsstrategie zorgt ervoor dat ons beperkte wekgeheugen beschermd wordt tegen overlading met onnodige informatie?
2. Wat is het verschil tussen terughalen en herkennen (recall and recognition)?
3. Welke van de onderstaande geheugenstrategieën is het meest effectief gebleken?
a. Organisatie
b. Elaboratie
c. Herhaling
4. Wat is de functie van onze kennisbasis (knowledge base) in het opslaan van nieuwe informatie?
5. Welke van de volgende definities past het best bij de term metacognitie?
a. Denken over herinneringen
b. Denken over overtuigingen
c. Denken over denken
6. Van welke redeneervorm is dit een voorbeeld: Alle mensen zijn sterfelijk. Ik ben een mens, dus ik ben sterfelijk.
1. Cognitieve inibitie
2. Terughalen verwijst naar het creëren van een mentale representatie van stimuli die niet meer aanwezig zijn. Herkenning verwijst naar het identificeren van een stimulus die identiek of gelijk is aan een eerder ervaren stimulus.
3. b.
4. De kennisbasis verwijst naar wat we eerder geleerd hebben en onze kennis van de wereld in het algemeen. Bij het leren van nieuwe dingen vormt dit een anker voor het herinneren van de nieuwe informatie.
5. c.
6. Syllogistisch redeneren.
1. Hoe noemt men de studie naar hoe mensen taal gebruiken om onze communicatieve doelen te bereiken?
2. Wat wordt bedoeld met poverty of the stimulus? Wie bedacht dit concept?
3. Wat is het language acquisition device? Gebruik in je antwoord de termen universele grammatica en parameter setting.
4. Van welk systeem maken de methodes infant-directed speech en scaffolding deel uit volgens Bruner?
5. Van welke twee technieken die ouders gebruiken om het leren van taal bij hun kinderen te stimuleren is sprake in het volgende voorbeeld. Een kind zegt: ‘Ik ben naar school geloopt’, waarop de moeder antwoordt: ‘Ja, je bent vanochtend vroeg naar school gelopen’.
6. Hoe wordt het genoemd als een kind wijzende gebaren gebruikt om een object onder iemands aandacht te brengen?
a. Proto-imperatief wijzen
b. Proto-functioneel wijzen
c. Proto-declaratief wijzen
7. Hoe noemen we het verschijnsel dat kinderen klanken als ofwel de ene klank, ofwel de andere klank waarnemen en de tussenvormen van twee klanken niet waarnemen?
8. Welke vorm van semantische ontwikkeling loopt achter op het begrip?
9. Van welke karakteristieke fout is sprake als een kind elke vrouw die hij ziet ‘mama’ noemt?
a. overextensie
b. onderextensie
c. syntactische bootstrapping
10. Wat wordt bedoeld met conversationeel implicatuur en het coöperatief principe?
1. Pragmatiek
2. Uit onderzoek blijkt dat de linguïstische data die kinderen uit hun omgeving ontvangen te weinig voorbeelden bevatten om de complexe structuren die ze uiteindelijk vergaren te verklaren met behulp van leren. Er moet dus wel een aangeboren set van specificaties met betrekking tot taal bestaan die alle mensen bezitten. Dit concept is bedacht door Chomsky (1957).
3. Dit verwijst naar de structuur waar iedereen volgens Chomsky mee geboren wordt die het leren van taal mogelijk maakt. Zo zou deze structuur een universele grammatica bevatten, waarin de geleerde taal ingepast kon worden door middel van parameter setting, oftewel het bepalen van de regels van je moedertaal.
4. Het language acquisition support system
5. Uitbreiding en recast.
6. c.
7. Categorische perceptie
8. Het productieve vocabulaire.
9. a.
10. Conversationeel implicatuur duidt op de manier waarop mensen contextuele informatie gebruiken om gevolgtrekkingen te maken over wat de spreker bedoelt. Dit doen ze aan de hand van het coöperatieve principe, dat stelt dat deelnemers aan een gesprek zich aan bepaalde communicatieve regels houden, gebaseerd op het doel of de richting van het gesprek.
1. Noem de zeven basisemoties. Wanneer ontwikkelt zich het vermogen om deze emoties te ervaren en communiceren?
2. Wat wordt bedoeld met emotionele uitdrukkingsregels (emotional display rules)?
3. Hoe wordt het gebruik van de emotionele uitdrukking van anderen om ambigue situaties in te schatten genoemd?
4. Onder welk type emotie vallen schaamte, jaloezie en schuld? Welke emotie valt er ook onder deze categorie?
5. Wat houdt de hechtingstheorie in? Wie ontwikkelde deze?
6. Beschrijf kort hoe de strange situation taak in zijn werk gaat. Wat wordt er gemeten met deze methode?
7. Welke type hechtingsrelatie horen bij de volgende reacties van het kind op de strange situation task?
1) Het kind is raakt extreem in paniek bij de scheiding van de moeder en wisselt tussen contact zoeken en het vermijden van contact bij de hereniging.
2) Het kind is minimaal verstoord door de scheiding met de moeder en laat positief affect zien als ze herenigd worden.
8. Welk type hechting blijkt uit onderzoek gerelateerd te zijn aan mishandeling?
9. Hoe wordt de mate van overeenstemming tussen het temperament van een kind en de verwachtingen van de ouders en hun gedrag richting het kind genoemd?
1. De basisemoties zijn walging, blijheid, angst, boosheid, verdriet, interesse en verrassing. Het vermogen deze emoties te ervaren en te communiceren ontwikkelt zich al in de eerste weken van het leven
2. Regels die dicteren welke emoties gepast zijn om te uiten in een bepaalde situatie.
3. Sociaal refereren (social referencing).
4. Zelfbewuste emoties. Hieronder valt ook trots.
5. Deze theorie richt zich op de relatie tussen kind en verzorger/.ouder in termen van de processen die leiden tot hechting en de invloed van deze relatie op de psychologische ontwikkeling. De theorie werd ontwikkeld door Bowlby.
6. Het kind wordt hierbij voor korte tijd gescheiden van de moeder, blootgesteld aan een vreemd persoon en daarna herenigd met de moeder. De reactie van het kind op deze situatie wordt gebruikt om de kwaliteit van de hechtingsrelatie te bepalen.
7. 1) Het onzekere-verzettende type
2) Het veilig gehechte type
8. Het onzekere-gedesorganiseerde type.
9. Goodness of fit
1. Wat betekenen de termen verticale dimensie en horizontaal vlak met betrekking tot de relaties die kinderen hebben?
2. Welke van de onderstaande uitspraken over de groepssocialisatie-theorie is waar?
a. Kinderen leren grotendeels van hun ouders en andere volwassenen
b. Eén op één interacties hebben een blijvende invloed op gedrag in de volwassenheid.
c. Zowel a als b is waar
d. Zowel a als b is onwaar
3. Welke periode in het leven noemen we de vroege kindertijd? Welke periode noemen we de puberteit?
4. Wat is het verschil tussen een kliek en een massa (clique and crowd)?
5. Noem de vier categorieën die voortkomen uit sociometrische technieken.
6. Onder welke sociometrische categorie vallen kinderen die op zowel ‘aardig’ als ‘niet aardig’ hoog scoren?
7. Noem en beschrijf de drie ontwikkelingsfases die leiden tot theory of mind.
8. Waarvan is de volgende zin een voorbeeld: ‘Anna wil dat de leraar gelooft dat ze een lekke band had’?
a. Tweede-orde mentale staat
b. Eerste-orde mentale staat
c. False belief
1. De relaties van kinderen met volwassenen zijn asymetrisch en vallen langs een verticale dimensie van macht en dominantie. De relaties van kinderen met leeftijdsgenoten zijn meer gebalanceerd en egalitair en vallen dus op een horizontaal vlak.
2. d.
3. Twee tot vijf jaar; twaalf tot achttien jaar.
4. Klieken: Hechte groepen vrienden die tussen drie en negen mensen bevatten. Deze worden verbonden door wederzijdse acceptatie en gemeenschappelijke interesses. Deze ontwikkelen zich tijdens de puberteit.
Massa’s: Groepen pubers die samenkomen op basis van reputatie en bestaan uit gelijkelijk gestereotypeerde individuen die gedefinieerd zijn op basis van de attituden die de leden hebben.
5. Populair, controversieel, verwaarloosd en verworpen.
6. Controversieel
7. 1) Desire psychology: verwijst naar de eerste theory of mind die kinderen rond hun tweede levensjaar ontwikkelen. Kinderen beseffen nu dat mensen interne toestanden hebben die overeenkomen met hun verlangens.
2) Belief-desire psychology: verwijst naar de verdere ontwikkeling van theory of mind van kinderen in hun derde levensjaar. Kinderen integreren nu ook overtuigingen in hun theorie.
3) Representationele theory of mind: deze fase van begrip ontwikkelt zich rond het vierde levensjaar. Kinderen begrijpen nu dat mensen niet simpelweg handelen op de werkelijkheid, maar op hun overtuigingen.
8. a.
1. Wat wordt er bedoeld met inductieve discipline? Is dit een effectieve strategie?
2. Welke twee fases noemde Piaget in zijn theorie van morele ontwikkeling?
3. In welke fase van Kohlberg’s model van morele ontwikkeling vertonen kinderen 1) denken in abstracte morele principes en 2) een focus op consequenties van handelingen?
4. Noem twee belangrijke problemen met betrekking tot Kohlberg’s model.
5. Bij welke van de onderstaande termen past de volgende definitie het beste: ‘Het begrijpen van de toestand van een ander en de ervaring van een overeenkomende emotie’?
a. Sympathie
b. Altruïsme
c. Empathie
6. Wat wordt bedoelt met ‘uitstel van bevrediging’ (delay of gratification)? Op welke manier bevordert dit moreel handelen?
7. Als een kind een vriendje slaat omdat deze zijn speelgoed niet terug wil geven, van welke vorm van agressie is hier dan sprake?
a. Vijandige agressie
b. Instrumentele agressie
c. Sociale agressie.
8. Streep de onjuiste woorden in onderstaande tekst weg:
In het eerste levensjaar (infancy) zijn jongens agressiever /minder agressief/in dezelfde mate als/dan (1) meisjes. Gedurende de kleuterschool worden jongens agressiever/minder agressief dan meisjes (2). Tijdens en na de puberteit wordt dat verschil groter/kleiner/blijft hetzelfde(3).
1. Hierbij wordt disciplinair handelen gecombineerd met een uitleg door de ouders waarom het bestrafte gedrag als verkeerd wordt gezien. Dit is een effectieve strategie om kinderen controle over hun gedrag te laten krijgen en zich te verplaatsen in andere kinderen.
2. 1) Pre-morele fase: Deze fase bestrijkt de periode van geboorte tot de vroege kindertijd. Kinderen begrijpen het concept van regels nog niet en hebben weinig idee van moraliteit
2) Fase van moreel realisme: Deze fase bestrijkt de periode van het vijfde tot het negende levensjaar. Kinderen begrijpen regels, maar zien deze als onveranderlijk, inflexibel en doorgevoerd door volwassenen. Dingen ‘verkeerd’ doen wordt nog gezien in termen van consequenties van de actie in plaats van de intenties.
3. 1) postconventionele moraliteit, 2) preconventionele moraliteit.
4. 1) Het model van Kohlberg richt zich alleen op mannen en jongens en laat weinig ruimte voor de moraliteit van vrouwen en meisjes.
2) Kohlberg verwart in zijn model moraliteit grotendeels met sociale conventies, oftewel de regels, normen of gebruiken waar overeenstemming over is binnen een bepaalde samenleving.
5. c.
6. De vaardigheid om af te zien van het deelnemen aan een plezierige activiteit tot een later tijdstip. Kinderen die hier goed in zijn laten meer zelfbeheersing en zelfregulatie zien, wat bijdraagt aan moreel handelen.
7. b.
8. 1 = in gelijke mate, 2 = agressiever, 3 = blijft hetzelfde
1. Wat is het verschil tussen multifinaliteit en equifinaliteit?
2. Benoem bij axis I t/m V van de DSM-IV welk type stoornis bij deze axis hoort.
3. Verdeel de volgende stoornissen in in de categorieën externaliserend of internaliserend: Agressie, angst, depressie, criminaliteit, ADHD.
4. Noem een belangrijk verschil tussen de DSM-IV en de CBL in termen van classificatie.
5. Wat is de meest voorkomende psychologische stoornis gedurende de kindertijd? Aan welke eisen moet voldaan worden om dit als stoornis te mogen diagnosticeren?
6. Noem een aantal kenmerken van autisme. Wat wordt gezien als belangrijkste oorzaak van deze stoornis?
7. Welke zes risicofactoren voor de ontwikkeling van psychopathologie identificeerden Rutter et al (1979)?
8. Welke drie brede groepen beschermende factoren voor psychopathologie kan je identificeren? Noem van elke groep een voorbeeld.
1. Multifinaliteit verwijst naar het feit dat een bepaalde risicofactor verschillende uitkomsten in de ontwikkeling kan hebben, afhankelijk van bijvoorbeeld de karakteristiek van de individu en zijn/haar omgeving.
2. Axis I : Specifieke stoornissen (bijv. depressie)
Axis II: Persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke handicap
Axis III: Medische toestanden die invloed hebben op het functioneren
Axis IV: Psychosociale en omgevingsproblemen
Axis V: Globale assessment van het functioneren.
3. Externaliserend: Agressie en crimineel gedrag, ADHD
Internaliserend: Angst en depressie.
4. De CBL hanteert een dimensionale classificatie, waarbij dus informatie geleverd wordt over de mate waarin een individu verstoring vertoont. De DSM-IV daarentegen gebruikt categorieën om gedrag te classificeren en is dus categoriaal van aard.
5. Angst; de angst moet intens zijn, onaangepast, volhardend en oncontroleerbaar door het individu.
6. Verstoring in sociale interacties, problemen met communicatie en ongewone gedragingen. Autisme wordt gedacht een erfelijke basis te hebben.
7. Intense maritale onenigheid, depressie van de moeder. Lage socioeconomische status, te grote familie, ouderlijke criminaliteit en de uit huis plaatsing van een kind.
8. 1. Persoonlijkheidskenmerken: bijvoorbeeld makkelijk temperament of zelfvertrouwen.
2. Familie-eenheid: bijvoorbeeld weinig ruzie.
3. Aanwezigheid van steun: bijvoorbeeld emotionele beschikbaarheid van leeftijdsgenoten.
Ontwikkelingspsychologie van de levensloop | Het veld binnen psychologie dat zich bezig houdt met het onderzoeken van continuïteit en verandering in menselijk gedrag gedurende de hele levensloop. |
Integratie | Het idee dat ontwikkeling bestaat uit de integratie van eenvoudige, eerder verworven ideeën in nieuwe structuren van hoger niveau. |
Differentiatie | Het idee dat ontwikkeling ook de progressieve vaardigheid omvat om meer onderscheid tussen dingen te maken (bijvoorbeeld kleinere objecten vast te pakken). |
Maturatie | Deze benadering gaat ervan uit dat ontwikkeling het resultaat is van onze genetische aanleg. Er bestaan hierbinnen bepaalde normen die de ontwikkeling van kinderen karakteriseren, in het bijzonder met betrekking tot wanneer kinderen meestal een bepaald gedrag ontwikkelen. |
Normatieve leeftijdgerelateerde invloeden
| Dit is de eerste factor uit het drie-factorenmodel van Baltes (1980). Dit zijn de biologische en omgevingsinvloeden die ongeveer gelijk zijn voor individuen van een bepaalde leeftijdsgroep. |
Normatieve geschiedenisgerelateerde invloeden
| Dit is de tweede factor uit het drie-factorenmodel van Baltes (1980). Dit zijn biologische en omgevingsinvloeden die gerelateerd zijn aan historische periodes die mensen van een bepaalde generatie beïnvloeden. |
Non-normatieve levensgebeurtenissen | Dit is de derde factor uit het drie-factorenmodel van Baltes (1980). Dit zijn ongewone, relatief unieke gebeurtenissen die een grote invloed op het leven van een individu hebben. |
Chronologische leeftijd | De tijd die voorbij is gegaan sinds de geboorte van een persoon. Dit is een proxy variabele, omdat het staat voor andere ontwikkelingsprocessen die we niet gemeten hebben |
Continue ontwikkeling | Deze benadering gaat er vanuit dat ontwikkeling een proces is dat bestaat uit een stapsgewijze toename van een gedrag, vaardigheid of kennis. |
Discontinue ontwikkeling | Bij deze benadering wordt er vanuit gegaan dat gedragingen of vaardigheden vaak kwalitatief veranderen over tijd en dat nieuwe organisatie hiervan op een abrupte of discrete manier verloopt. |
Het nature vs nurture debat | De nature-kant stelt dat onze genetische erfenis de primaire invloed is op ontwikkeling. De nurture-kant stelt dat de omgeving de primaire invloed is op ontwikkeling. |
Klassiek conditioneren | Een vorm van leren waarin een stimulus een bepaalde respons kan gaan oproepen na het herhaaldelijk gepaard gaan van twee stimuli. |
Kanalisatie | Bedacht door Waddington (1975); verwijst naar de mate waarin genetische invloeden op een bepaalde ontwikkeling robuust is over verschillende omgevingen. |
Formele/informele theorieën | Formele theorieën bevatten explicietere concepten en bevatten hypothesen, definities, axiomen en wetten. Informele theorieën zijn minder rigoreus en vaak niet meer dan georganiseerde sets van onze intuïties en verwachtingen van de wereld. |
Bereik van toepasbaarheid | Dit verwijst naar het bereik aan fenomenen waar een theorie op van toepassing is. |
Assumpties | De leidende premissen die ten grondslag liggen aan de logica van een theorie. |
Organicisme / Mechanisme | Modellen die gebaseerd zijn op organicisme benadrukken de kwalitatieve kenmerken van veranderingen met betrekking tot ontwikkeling (reorganisatie gebaseerd op eerder aanwezige vormen). Modellen die gebaseerd zijn op mechanisme benadrukken meer kwantitatieve veranderingen van gedrag. |
Psychodynamische theorieën | Deze vinden hun oorsprong in het werk van Freud (1865-1939) en benadrukken de overtuiging dat krachten of dynamiek binnen een individu verantwoordelijk zijn voor gedrag. |
Id/Ego/Superego | Dit zijn de drie structuren waaruit de persoonlijkheid volgens Freud is opgebouwd. Het Id bestaat uit instinctieve drijfveren en werkt volgens het pleasure principle (het zoekt zoveel mogelijk plezier op korte termijn). Het ego probeert onze drijfveren te bevredigen, maar dan op een sociaal geaccepteerde manier. Het superego is de internalisering van de waarden van onze ouders en de maatschappij om ons heen. |
Erogene zone | Freud veronderstelt verschillende fases in de psychoseksuele ontwikkeling, waarbij in elke fase een andere erogene zone centraal staat. |
Crisis | Een leeftijdsgerelateerde taak die opgelost moet worden door het individu binnen elk van de acht fases in het model van Erikson (1963). |
Ontwikkelingstaken-theorie | Ontwikkeld door Havighurst (1952); hij stelde dat in bepaalde periodes van ons leven zich kritische taken voordoen. Het succesvol afronden van die taken zorgt voor geluk en succes, terwijl een onsuccesvolle afronding zorgt ontevredenheid. |
Operante conditionering | Bedacht door B.F. Skinner. Deze theorie stelt dat de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag bij een kind verhoogd kan worden door beloning (bekrachtiging) van dat gedrag. |
Sociale leertheorie | Bedacht door Albert Bandura (1977,1989). Bandura dacht ook dat operante conditionering een grote rol speelt bij ontwikkeling, maar introduceerde daarnaast ook observerend leren (modelling) als de basis van ontwikkeling. In zijn latere werk legde hij meer nadruk op de ontwikkeling van self-efficacy, oftewel overtuigingen over de eigen effectiviteit en competentie om met moeilijke situaties om te gaan. |
Ethologie | Dit perspectief op gedrag houdt zicht bezig met het begrijpen van de adaptieve waarde van gedrag en de evolutionaire geschiedenis ervan. |
Natuurlijke selectie | Darwin introduceerde dit als het proces door middel waarvan wij evolueren. Het werkt door middel van de effecten van een kenmerk op overleveningskansen; als een kenmerk een voordeel oplevert heeft het meer kans overgedragen te worden op volgende generaties . Dieren/mensen met een evolutionair voordeel hebben namelijk meer kans om gezonde kinderen te krijgen. |
Imprinten | Bedacht door Lorenz; dit verwijst naar gedrag dat bij jonge dieren extreem snel verworven wordt door middel van imitatie. |
Kritische periode | Een tijdsperiode waarin een organisme biologisch voorbereid is om een bepaald gedrag te verwerven. Als het gedrag tijdens de kritische periode niet geleerd wordt, zal dit daarna moeilijk of onmogelijk zijn. |
Gevoelige periode | Bedacht door Bornstein (1989); dit verwijst naar een tijdsperiode van de ontwikkeling van een kind waarin ze extra gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden (bijvoorbeeld een gevoelige periode voor taal). |
Evolutionaire ontwikkelingspsychologie | De studie van de genetische en ecologische mechanismen die ten grondslag liggen aan cognitieve competenties van alle mensen en de epigenetische (interactie tussen genen en omgeving) factoren die deze aanpassen aan de lokale omgeving. |
Bio-ecologisch model | Dit (1974) legt de nadruk op onderzoek naar kinderen en volwassenen door middel van observatie in hun natuurlijke omgeving, in tegenstelling tot kunstmatige laboratoria. Ook ging hij uit van een omgeving waarin de individu centraal staat, omringd door vier lagen (zie hieronder). |
Microsysteem | Deze laag uit het model van Bronfenbrenner bestaat uit de dichtst bij staande omgeving van het individu, oftewel ouders, leeftijdsgenoten, school, etc. en de gedragingen en rollen die daarbij horen. |
Mesosysteem | Deze laag uit het model van Bronfenbrenner verwijst naar de relaties tussen microsystemen zoals thuis, school, de wijk en kinderopvang. |
Exosysteem | Deze laag uit het model van Bronfenbrenner verwijst naar de brede sociale settings die ondersteuning bieden voor de ontwikkeling, zoals de gezondheidsdienst, parken, recreatiecentra, etc. |
Macrosysteem | Deze laag uit het model van Bronfenbrenner verwijst naar de overkoepelende ideologieën, waardes, wetten en gebruiken van de cultuur waarin het individu zich bevindt. |
Chronosysteem | Dit verwijst naar het temporele aspect van Bronfenbrenner’s model, oftewel alle aspecten van tijd en de invloed daarvan op de ontwikkeling. |
Levenslooptheorie | Bedacht door Elder (1995); deze theorie gaat er vanuit dat onze levens gedefinieerd worden door de sociale context waarin we ons ontwikkelen. Hierbij spelen cohort-effecten een rol; oftewel hoe een bepaalde generatie beïnvloed wordt door een historische gebeurtenis. Ook worden periode-effecten beschreven, waarbij dezelfde historische gebeurtenis meerdere cohorten door de tijd heen beïnvloedt. |
Dynamische systeemtheorieën | Dit soort theorieën beschouwen mensen en hun omgeving als een verzameling systemen, waarbij een systeem gedefinieerd word als een aantal elementen die op een bepaalde manier georganiseerd zijn. Een familie is een voorbeeld van zo’n systeem. Dit soort theorieën worden metatheorieën genoemd, omdat het een benadering van ontwikkeling is die op diverse vakgebieden kan worden toegepast. |
Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie | Piaget (1896-1980) ging er vanuit dat onze cognitieve structuren (ons brein) aanpassingen zijn die zorgen dat onze kennis goed ‘past’ op de wereld. Cognitieve ontwikkeling is volgens hem een proces van herziening van onze kennis. |
Vygotsky’s socioculturele theorie van ontwikkeling | Vygotsky (1896-1934) geloofde dat kinderen kennis vergaarden door middel van sociale interacties met meer ervaren leden van onze maatschappij (familie, leraren, leeftijdsgenoten). |
Representatieve steekproef | Een steekproef die overeenkomt met de grotere populatie die onderzocht wordt. |
Reactiviteit | Hiervan is sprake als de proefpersonen zich anders gedragen dan gewoonlijk omdat ze weten dat ze geobserveerd worden. |
Event sampling | Bij deze techniek worden gedragingen gemeten op de momenten dat een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt. |
Time sampling | Bij deze techniek wordt gemeten hoe vaak een bepaald gedrag voorkomt binnen een vooraf bepaalde tijdsperiode. |
Klinisch interview | Hierbij worden kinderen gevraagd m hun gedachten of gevoelens over een bepaald onderwerp te beschrijven. Deze vorm is meer flexibel en open dan andere interview-formats. |
Gestructureerd interview | Bij deze vorm van interviewen krijgen alle deelnemers dezelfde set van vragen in dezelfde volgorde. |
Psychofysiologische methoden | Dit verwijst naar een diverse set van onderzoeksmethoden die het gemeenschappelijke kenmerk hebben van het meten van een bepaald aspect van het psychofysiologisch functioneren van een kind en hoe deze bijdragen aan gedrag. |
Electroencephalograph (EEG) | Bij deze techniek wordt de elektrische activiteit van het brein gemeten terwijl een kind een bepaalde taak uitvoert. Bepaalde aspecten van breinactiviteit kunnen worden zo worden gemeten, ook wel event-related potentials (ERP’s) genoemd. |
MRI | Dit is een niet-invasieve techniek waarbij breinactiviteit wordt gemeten aan de hand van bloedtoevoer naar het brein. |
Vagal tone, galvanic skin response en cortisol
| Dit zijn psychofysiologische technieken die respectievelijk veranderingen in hartslag, elektrische geleiding van de huid en het basisniveau van hormonen meten. |
Validiteitbedreigingen | Factoren die gerelateerd zijn aan het design van experimenten die problemen kunnen veroorzaken met betrekking tot de interpretatie van de data. |
Repliceerbaarheid | Als een onderzoek repliceerbaar is wil dat zeggen dat deze door anderen gereproduceerd zou kunnen worden met dezelfde resultaten. |
Gecontroleerde experimenten | De krachtigste vorm van onderzoeksdesign in termen van het vaststellen van causale verbanden. Dit soort experimenten bevatten een of meerdere onafhankelijke variabelen (die gedacht worden andere variabelen te beïnvloeden; deze worden gemanipuleerd) en een of meerdere afhankelijke variabelen (die gedacht worden beïnvloed te worden). |
Experimentele conditie / controleconditie | Respectievelijk de groep proefpersonen die wel en niet aan de onafhankelijke variabele worden blootgesteld. |
Quasi-experimenten | Bij dit soort experimenten wordt gepaste controle gehouden over variabelen die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden, maar is het niet mogelijk om de deelnemers willekeurig over de condities te verdelen. |
Niet-experimentele designs of correlationele methoden | Onderzoeksdesign waarin zowel de random toewijzing als het gebruik van een controlegroep ontbreken. Hiermee kan wel een correlatie (statistische relatie) worden vastgesteld, maar geen oorzakelijk verband. Een correlatie kan variëren van -1 (perfecte negatieve correlatie), naar 0 (geen correlatie) tot 1 (perfecte positieve correlatie. |
Derde variabele-probleem | Dit probleem komt voor als een correlatie tussen variabele X en Y veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van een derde variabele Z. Als deze niet opgemerkt wordt kan er mogelijk een foutief oorzakelijk verband tussen X en Y worden vastgesteld. |
Case study methode | Hierbij wordt één of een paar gevallen uitgebreid bestudeerd. Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij ongewone gevallen waar geen voldoende grote steekproef van beschikbaar is. |
ABAB-design | Hierbij wordt eerst een controleconditie vastgesteld (A), dan een manipulatie uitgevoerd (B), dan wordt deze manipulatie weer weggehaald (A) en vervolgens weer uitgevoerd (B). Er wordt dus vier keer een meting gedaan bij dezelfde proefpersonen. |
Cross-sectionele designs | Hierbij worden groepen kinderen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment met elkaar vergeleken. |
Longitudinale designs | Hierbij wordt een steekproef van kinderen op meerdere momenten in hun leven geobserveerd. |
Oefeneffecten (practice effects) | Dit is een probleem dat kan optreden in longitudinale designs. Omdat deelnemers meerdere keren dezelfde meting krijgen, leren ze mogelijk hoe ze moeten reageren op de meting, waardoor deze niet betrouwbaar meer is. |
Attrition | Dit is een ander probleem dat kan optreden in longitudinale designs. Het verwijst naar het uitvallen van bepaalde proefpersonen door verschillende factoren. |
Microgenetische designs | Dit is een speciale vorm van longitudinaal onderzoek met een hoge dichtheid van de observaties over een korte periode. |
Time-lag design | Dit soort onderzoek probeert te controleren voor de effecten die optreden door het meetmoment, bijvoorbeeld cohort-effecten. |
Informed consent | Voordat een onderzoek begint moeten deelnemers toestemming geven voor deelname aan het onderzoek, waarbij ze volledige informatie krijgen over de aard van het onderzoek. |
Confidentialiteit | Bij elk onderzoek zijn de proefleiders verplicht de privacy van de gegevens van de deelnemers te bewaren. |
Zygote / embryo / foetus | Dit zijn de stadia van prenatale ontwikkeling, respectievelijk de eerste twee weken van het leven, de derde week tot het einde van de tweede maand en van de derde maand tot de geboorte. |
Teratogenen | De omgevingsrisico’s voor het ongeboren kind, zoals drugs of medicijnen. |
Apgar scoringssysteem | De meest gebruikte methode om te zien hoe het gaat met een zuigeling, onder andere door middel van het meten van de hartslag, ademhaling en reflexen. |
Cephalocaudale ontwikkeling | Dit verwijst naar het feit dat groei zich op een top-tot-teen manier voordoet. |
Proximodistale ontwikkeling | Dit verwijst naar het feit dat ontwikkeling zich vanuit het centrum van het lichaam voordoet. |
Menarch | Het begin van de menstruatie. |
Psychosociale dwerggroei | Dit is een product van extreme emotionele deprivatie. De symptomen zijn onder andere een klein gestalte, onvolwassen botvorming en cognitieve en emotionele beperkingen. |
Hormonen | Een set van chemische substanties die aangemaakt worden door klieren en ontvangen worden door verschillende cellen in het lichaam. In de cellen worden dan vervolgens weer andere chemische veranderingen in gang gezet. |
Primaire seksuele karakteristieken | Groei van de reproductieve organen (penis, scrotum en testes bij mannen en vagina, baarmoeder en eierstokken bij vrouwen). |
Secundaire seksuele karakteristieken | Zichtbare veranderingen geassocieerd met seksuele maturatie, zoals borsten bij vrouwen, gezichtshaar bij mannen en schaamhaar bij beide seksen. |
Testosteron/estrogenen | De hormonen die bij respectievelijk mannen en vrouwen zorgen voor seksuele maturatie. |
Differentiatie | Dit verwijst naar het feit dat, in het begin, motorvaardigheden meer globale reacties op stimuli zijn, waarna ze met de tijd en oefening meer precies en aangepast worden. |
Prereaching | Slecht gecoördineerde bewegingen die voorkomen bij kinderen voor de leeftijd van twee maanden. |
Directed reaching | Meer gerichte, gecoördineerde bewegingen; deze beginnen als het kind ongeveer drie maanden oud is. |
Proprioceptie | Het gevoel van beweging en locatie van het eigen lichaam gebaseerd op de stimulatie afkomstig van lichamelijke bronnen, zoals spiersamentrekkingen. Deze vaardigheid begint zich rond de leeftijd van 9 maanden te ontwikkelen. |
Cerebrum | Het geheel van de twee hemisferen van het brein. |
Corpus callosum | Set van zenuwvezels die de twee hemisferen verbindt. |
Cerebrale cortex | Deze bedekt het cerebrum; heeft een geplooid uiterlijk. |
Neuronen | De zenuwcellen die neurale impulsen versturen en ontvangen. |
Gliacellen | Deze cellen bieden structurele ondersteuning aan de neuronen, reguleren de concentratie van voedingsstoffen die de neuronen ontvangen en hebben een belangrijke rol in myelination. Bij myelination worden de neuronen bedekt in een laag van myelin, waardoor de geleiding van elektrisch informatie sneller gaat. |
Dendriet | Het gedeelte van de cel die signalen van andere neuronen ontvangt en deze informatie naar het cellichaam verzendt. |
Synaps | De spleet tussen de terminale knopen (uiteinden) van een neuron en de dendrieten van een ander neuron. De overdracht door de synaps wordt uitgevoerd door neurotransmitters, oftewel speciale chemische signalen. |
Plasticiteit | Dit verwijst naar het feit dat het brein kan compenseren voor vroege schade door het vervangen van verloren connecties of het verplaatsten van functies naar andere hersengebieden. |
Hemisferische specialisatie | Dit verwijst naar de differentiële functies die door de twee cerebrale hemisferen worden uitgevoerd. |
Lateralisatie | Dit verwijst naar de processen door middel waarvan de twee hemisferen zich specialiseren om bepaalde functies uit te voeren. |
Dyslexie | Een leesstoornis die wordt gekenmerkt door moeilijkheden bij het lezen en verstoringen in de lateralisatie. |
Ervaring-verwachtende ontwikkeling (experience-expectant development) | Hiervan is sprake bij neurale circuits die input van de omgeving nodig hebben om te beginnen met groeien. |
Ervaring-afhankelijke ontwikkeling (experience-dependent development) | Hiervan is sprake bij neurale circuits die sterk beïnvloed worden door de soort omgevingsinvloeden die ze ontvangen. |
Genotype | De genetische opmaak van een persoon, oftewel de set van genen die iemand van zijn/haar ouders heeft ontvangen. |
Fenotype | De observeerbare karakteristieken van een persoon |
Zygoot | Een bevruchte eicel die gecreëerd wordt door het samenkomen van een zaadcel met een ovum. |
Chromosomen | Een speciale chemische structuur bestaande uit DNA. Chromosomen komen in 23 paren (bestaande uit twee allelen), waarvan de helft van de moeder en de helft van de vader. |
Homozygoot / heterozygoot | Iemand is homozygoot voor een bepaald kenmerk als de allelen van het daarbij horende gen gelijk zijn. Iemand is heterozygoot voor een bepaald kenmerk als de allelen van het daarbij horende gen verschillend zijn. |
Dominante / recessieve allelen | Bij een paring van een dominant en recessief gen zullen de effecten van het dominante allel zichtbaar zijn. |
Niche picking | Het actieve proces gebaseerd op iemands genetische dispositie, waarbij diegene een omgeving uitzoekt die verenigbaar is met zijn/haar genetische opmaak. |
Bereik van reactie | Dit concept is gebaseerd op de overtuiging dat genen gedrag niet op een rigide manier bepalen, maar een bereik van mogelijkheden vaststellen die in grote mate afhankelijk zijn van de omgeving. |
Polygenetische overerving | Hiervan is sprake als een kenmerk beïnvloed wordt door meer dan een gen. Dit is bij de meeste gedragingen het geval. |
Gedragsgenetica | Dit onderzoeksveld houdt zich bezig met de relatie tussen genen en omgevingsfactoren |
Erfelijkheid (heritability)
| Dit concept geeft de mate van het effect van genetische factoren op een kenmerk aan. |
Eeneiige / twee-eiig | Dit wordt gezegd van tweelingen die respectievelijk uit dezelfde bevruchte eicel of uit verschillende bevruchte eicellen zijn voortgekomen. |
Perceptie (waarneming) | De processen door middel waarvan we onze sensaties (zintuiglijke waarneming) interpreteren. |
Nativistische theorie | Deze theorie gaat er vanuit dat er in de wereld betekenisvolle perceptuele structuren bestaan die onafhankelijk zijn van ons. Om waar te nemen zouden we deze dus alleen hoeven te detecteren. Dit wordt directe perceptie genoemd. |
Constructivistische theorie | Deze theorie gaat er vanuit dat informatie die vergaard wordt door een organisme door transacties met de omgeving onze perceptie beïnvloedt. |
Affordances | De eigenschappen van een object dat ons in staat stelt er op verschillende manieren mee te interacteren. |
Habituatie-onderzoek | Hierbij wordt gebruik gemaakt van twee concepten: verveling en nieuwigheid. Mensen, en dus ook baby’s, kijken namelijk langer naar dingen die nieuw voor ons zijn. Op basis hiervan kan dus onderzocht worden welke veranderingen in stimuli baby’s wel en niet opmerken. |
Rooting reflex | De neiging van baby’s om te zoeken naar dingen die hen op de wang aanraken (bedoeld om de tepel van de moeder te vinden). |
Babinski reflex | Het spreiden van de voet en tenen. Dit kan opgeroepen worden bij baby’s over de zool van de voet te strijken. |
Visuele scherpheid (visual acuity) | De kwaliteit van het zicht van een persoon, gemeten in de fijnheid van het onderscheid dat diegene kan maken. |
Visuele accommodatie | Het veranderen van de lens van het oog aan de hand van de afstand van het object waar men naar kijkt. |
Tint / helderheid (hue / brightness)
| De tint verwijst naar de golflengte van licht, het primaire kenmerk dat de ene kleur van de andere onderscheidt. De helderheid geeft de intensiteit van een kleur aan. |
Size constancy | Dit is een belangrijke ontwikkeling in objectperceptie; het geeft de vaardigheid aan om de grootte van een object als gelijk waar te nemen ongeacht de afstand ervan tot de waarnemer. Onderzoek heeft aangetoond dat baby’s met deze vaardigheid geboren worden. |
Shape constancy | De vaardigheid om de vorm van een object als consistent waar te nemen ongeacht het veranderen van de vorm door beweging van de waarnemer. Onderzoek heeft aangetoond dat baby’s met deze vaardigheid geboren worden. |
Visuele klif
| Dit verwijst naar een onderzoeksmethode om de diepteperceptie van baby’s te meten. Uit resultaten blijkt dat diepteperceptie vanaf de leeftijd van ongeveer 6 maanden aanwezig is. |
Kinetische diepte-cues | Dit type aanwijzing voor het waarnemen van diepte is afkomstig van de beweging van objecten door ons visuele veld. Objecten die veraf zijn bewegen langzamer door ons gezichtsveld dan objecten die dichtbij zijn. |
Retinale dispariteit | Deze aanwijzing voor het waarnemen van diepte is gebaseerd op het feit dat elk oog iets verschillende beelden waarneemt. |
Pictoriale diepte cues | Onder deze categorie valt het soort informatie dat bijvoorbeeld een tekenaar gebruikt om in tweedimensionale beelden diepte te creëren, zoals overlapping van twee achter elkaar staande objecten. |
Intermodale perceptie | De integratie van sensorisch informatie van meerdere modaliteiten (zicht, gehoor, etc.) tegelijkertijd. |
Schema’s | Binnen Piaget’s theorie: een onderling gerelateerde set van acties, herinneringen, gedachten of strategieën die we gebruiken om onze omgeving te begrijpen en te voorspellen. |
Organisatie | Centraal concept in Piaget’s theorie; verwijst naar de neiging van een individu om zijn/haar cognitieve structuren of schema’s te organiseren in efficiënte systemen. |
Adaptatie | Centraal concept in Piaget’s theorie; verwijst naar het creëren van cognitieve structuren door middel van interactie met de omgeving om ons in staat te stellen ons aan te passen aan de eisen die door die omgeving gesteld worden. Dit vindt plaats door assimilatie (integreren van de omgeving in de bestaande psychologische structuren) en accommodatie (het aanpassen van bestaande schema’s zodat deze beter bij de eisen van de omgeving passen). |
Sensori-motorische fase | De eerste fase in Piaget’s theorie. Deze bestrijkt de eerste twee jaar van het leven, waarin onder andere objectpermanentie wordt ontwikkeld. Objectpermanentie is het idee dat een object blijft bestaan, onafhankelijk van of wij deze wel of niet waarnemen. Aan het eind van deze fase nemen kinderen deel aan pretend play, waarbij denkbeeldige activiteiten worden uitgevoerd (bijvoorbeeld vadertje en moedertje spelen). |
Impliciete / expliciete kennis | Expliciete kennis is kennis die toegankelijk is voor ons bewustzijn (je kunt er over nadenken). Impliciete kennis is kennis die niet toegankelijk is voor ons bewustzijn maar wel een rol speelt in het leiden van gedrag. |
Pre-operationele fase | De tweede fase in Piaget’s theorie. Deze bestrijkt de leeftijd van 2 tot 7 jaar. Hierin maakt de ontwikkeling grote sprongen op het gebied van taal, getallen en representatie. Het denken wordt echter nog wel gekenmerkt door egocentrisme (kinderen kunnen alleen vanuit hun eigen perspectief denken) en animistisch denken (het toekennen van levenseigenschappen aan niet-levende voorwerpen). Ook de vaardigheid om mentale operaties uit te voeren is nog niet ontwikkeld. |
Conservatietaak | Deze taak test de vaardigheid van kinderen om mentale operaties uit te voeren. Het meet het begrip van kinderen dat de fysieke karakteristieken van een object of substantie constant blijft, ook al verandert het uiterlijk ervan (water in een lang glas blijft hetzelfde als je het in een breed glas schenkt). |
De concrete operationele fase | De derde fase in Piaget’s theorie die de leeftijd van 7 tot 11 jaar bestrijkt. Kinderen in deze fase kunnen wel mentale operaties uitvoeren, begrijpen hiërarchie beter en kunnen interferenties maken. |
De formele operationele fase | De vierde fase van Piaget’s theorie die rondt het 11e levensjaar begint. In deze fase zijn kinderen in staat tot hypothetisch-deductief redeneren (het testen van algemene hypothesen). |
Elementaire mentale functies / hogere mentale functies | Dit onderscheid wordt gemaakt door Vygotsky in zijn socioculturele benadering van ontwikkeling. Elementaire mentale functies zijn onder andere geheugen, aandacht en perceptie. Hogere mentale functies omvatten sociaal getransformeerde producten van de elementaire functies, zoals taal of het wiskundige systeem. |
Zone van proximale ontwikkeling | Bedacht door Vygotsky; verwijst naar het verschil tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau van, vastgesteld door zelfstandig probleem oplossen, en het potentiële ontwikkelingsniveau, vastgesteld door probleem oplossen onder begeleiding van een ouder iemand. |
Scaffolding | Bedacht door Vygotsky; verwijst naar het interactieve proces waarin volwassenen de hoeveelheid en het type begeleiding dat ze het kind geven aanpassen, met de bedoeling het kind op de grens van zijn kunnen te laten presteren. |
Egocentrische spraak | Bedacht door Piaget; verwijst naar het feit dat jonge kinderen vaak hardop beschrijven wat ze aan het doen zijn. Piaget schreef dit toe aan het onvermogen van jonge kinderen om zich te verplaatsen in de blik van een ander. Volgens Vygotsky was het echter een manier om hun gedrag te reguleren en noemde dit private speech. |
Wederkerig leren (reciprocal teaching)
| Bij deze methode worden leeftijdsgenoten ingezet om een dialoog op te wekken over een bepaald onderwerp, zodat het niveau dat ze bereiken groter is dan de individuele vaardigheid van een kind, maar wel binnen hun zone van proximale ontwikkeling. |
Coöperatief leren | Bij deze techniek wordt de leeromgeving van een kind georganiseerd in kleine groepen leeftijdsgenoten, die samenwerken tot een gemeenschappelijk leerdoel. |
Opslagmodel (Store model) | De meeste theorieën omtrent informatieverwerking zijn hierop gebaseerd. Het model gaat er vanuit dat het geheugen bestaat uit een sensorisch register (waar grote hoeveelheden sensorische informatie voor korte tijd kunnen worden opgeslagen), het werkgeheugen (waar het ‘denken’ gebeurt), en het langetermijngeheugen ( het deel van het cognitieve systeem waar dat onze permanente kennis bevat). |
Encoderen | Het proces waarbij we de belangrijke kenmerken van een object of gebeurtenis er uit pikken om representaties te vormen die belangrijk zijn bij het denken. |
Selectieve aandacht | Het richten van de aandacht op belangrijke bezigheden/gebeurtenissen. Dit is een belangrijke vaardigheid, omdat het vaak nodig is irrelevante informatie te negeren. |
Flexibele aandacht | Het kunnen aanpassen of verschuiven van de aandacht tussen taken. |
Cognitieve inhibitie | Aandachtsproces dat ervoor zorgt dat het werkgeheugen niet overbelast raakt en we irrelevante informatie kunnen filteren. |
Plannen | De vaardigheid om vooruit te denken en de aandacht op gepaste wijze te gebruiken om doelen te bereiken. |
Terughalen (recall) | Het creëren van een mentale representatie van stimuli die niet meer aanwezig zijn. |
Herkenning (recognition) | Het identificeren van een stimulus die identiek of gelijk is aan een eerder ervaren stimulus. |
Herhaling | Een geheugenstrategie die het steeds weer herhalen van informatie omvat. |
Organisatie | Een geheugenstrategie waarbij informatie op een zodanige manier hervormd wordt dat het betekenisvoller wordt en makkelijker te onthouden is. |
Elaboratie | De meest effectieve geheugenstrategie; hierbij voegen we informatie toe aan wat we moeten onthouden om deze betekenisvoller te maken. |
Kennisbasis | Dit verwijst naar wat we eerder geleerd hebben en onze kennis van de wereld in het algemeen. Bij het leren van nieuwe dingen vormt dit een anker voor het herinneren van de nieuwe informatie. |
Metacognitie | ‘Denken over denken’, oftewel het reflecteren op je eigen informatieverwerkingssysteem. |
Analogisch redeneren | Complexe vorm van probleem oplossen; verwijst naar het maken van gevolgtrekkingen, bijvoorbeeld in de zin van analogieën of gelijkenissen. |
Syllogistisch redeneren | Complexe vorm van probleem oplossen; verwijst naar het evalueren of een conclusie logisch volgt uit twee of meer premissen. |
Fonologie | De studie met betrekking tot hoe we betekenisvolle klanken produceren. |
Semantiek | De studie met betrekking tot de ontwikkeling van kennis van woordbetekenis en het vergaren van vocabulaire. |
Pragmatiek | De studie met betrekking tot hoe we taal gebruiken om onze communicatieve doelen te bereiken. |
Poverty of the stimulus | Dit concept is bedacht door Chomsky (1957). Uit onderzoek blijkt dat de linguïstische data die kinderen uit hun omgeving ontvangen te weinig voorbeelden bevatten om de complexe structuren die ze uiteindelijk vergaren te verklaren met behulp van leren. Er moet dus wel een aangeboren set van specificaties met betrekking tot taal bestaan die alle mensen bezitten. |
Language acquistion device (LAD) | Dit verwijst naar de structuur waar iedereen volgens Chomsky mee geboren wordt die het leren van taal mogelijk maakt. Zo zou deze structuur een universele grammatica bevatten, waarin de geleerde taal ingepast kon worden door middel van parameter setting, oftewel het bepalen van de regels van je moedertaal. |
Babytaal (infant-directed speech) | Ouders gebruiken vaak babytaal tegen jonge kinderen, waarbij met hogere stem, nadruk op belangrijke woorden en langzamer gepraat wordt. |
Protodeclaratief wijzen | Hiervan is sprake als een kind wijzende gebaren gebruikt om een object onder iemand anders aandacht te brengen. |
Protoimperatief wijzen | Hiervan is sprake als een kind wijzende gebaren gebruikt om iemand anders iets te laten doen (bijvoorbeeld een koekje voor hem/haar pakken). |
Begrip / productief vocabulaire | Respectievelijk de woorden waarvan een kind de betekenis begrijpt en de woorden die ze daadwerkelijk gebruiken. |
De gehele-object beperking | Maakt onderdeel uit van Markman’s (1989) benadering van woorden leren bij kinderen. Verwijst naar het probleem dat als ouders naar een deel van een object wijzen en de naam hiervan noemen, kinderen aannemen dat het object als geheel bedoeld wordt. |
De taxonomische beperking | Maakt onderdeel uit van Markman’s (1989) benadering van woorden leren bij kinderen. Verwijst naar het probleem dat kinderen vaak aannemen dat een woord naar een bepaald lid van de klasse verwijst in plaats van naar de hele categorie. |
De mutually exclusive beperking | Maakt onderdeel uit van Markman’s (1989) benadering van woorden leren bij kinderen. Verwijst naar het probleem dat kinderen bij het leren van een nieuw woord er vanuit gaan dat het verwijst naar een object waarvan ze de naam niet weten, in plaats van naar het (deel van het) object. |
Overextensie | Een karakteristieke fout die jongere kinderen maken, waarbij ze een bepaald woord gebruiken om naar verschillende entiteiten te verwijzen (bijvoorbeeld ‘vader’ zeggen tegen alle mannen). |
Onderextensie | Een karakteristieke fout die jongere kinderen maken, waarbij ze een bepaald woord dat voor meerdere entiteiten gebruikt wordt slechts voor één entiteit gebruiken (bijvoorbeeld ‘hond’ alleen voor hun eigen hond gebruiken en niet voor andere). |
Spraakregisters | De aanpassingen die plaatsvinden als we ons niveau van spraak aanpassen op ons publiek. Deze vaardigheid ontwikkelt zich gedurende de kindertijd. |
Say-mean distinction | De vaardigheid om onderscheid te maken tussen wat een spreker zegt en wat hij/zij bedoelt. Deze vaardigheid ontwikkelt zich gedurende de schooltijd. |
Speech act theory | Deze theorie veronderstelt dat taal een vorm van handelen is. Communicatie is in essentie sociaal en coöperatief van aard; binnen deze theorie wordt dan ook het belang van de intenties en overtuigingen van de spreker en luisteraar benadrukt. |
Illocutionaire handeling | De handeling van ‘iets zeggen’. Dit kan worden onderverdeeld in twee componenten; de illocutionaire kracht (de manier waarop iets wordt gezegd) en het perlocutionaire effect (het effect dat het gezegde heeft op het publiek). |
Conversationeel implicatuur | Duidt op de manier waarop mensen contextuele informatie gebruiken om gevolgtrekkingen te maken over wat de spreker bedoelt. Dit doen ze aan de hand van het coöperatieve principe, dat stelt dat deelnemers aan een gesprek zich aan bepaalde communicatieve regels houden, gebaseerd op het doel of de richting van het gesprek. |
Metalinguistisch bewustzijn | Het besef dat kinderen krijgen als ze ouder worden van taal en dat het een op regels gebaseerd communicatief systeem is. |
Basisemoties | Het vermogen deze emoties uit te drukken ontwikkelt zich al in de eerste weken van het leven. De basisemoties zijn walging, blijheid, angst, boosheid, verdriet, interesse en verrassing. |
Stranger distress | Oprechte angst voor vreemde mensen; deze ontwikkelt zich ergens tussen de 7e en 9e maand van het leven. |
Emotionele uitdrukkingsregels | Regels die dicteren welke emoties gepast zijn om te uiten in een bepaalde situatie. |
Sociaal verwijzen (social referencing) | Het gebruiken van andermans emotionele uitingen als een bron van informatie, waardoor we gebeurtenissen of situaties kunnen interpreteren die ambigu of moeilijk te bevatten zijn. |
Zelfbewuste emoties | Hieronder vallen schaamte, schuld, jaloezie en trots. Deze emoties verschijnen vaak rond de tweede helft van het tweede jaar. |
Emotiescripts | Kennis van welke soort emoties een bepaalde situatie of gebeurtenis mogelijk oproept |
Emotieregulatie | De processen door middel waarvan de emotionele opwinding van een persoon binnen zijn/haar capaciteit om er mee om te gaan gehouden wordt (bijvoorbeeld jezelf geruststellen). |
Theorie van persoonlijke emotie | Bedacht door Thompson (1991); verwijst naar het coherente netwerk van overtuigingen over de eigen emotionele processen. Dit ontwikkelt zich rond de puberteit. |
Bowlby’s hechtingstheorie | Deze theorie richt zich op de relatie tussen kind en verzorger/.ouder in termen van de processen die leiden tot hechting en de invloed van deze relatie op de psychologische ontwikkeling. |
Veilige basis | Bijdrage van Ainsworth (1973) aan de hechtingstheorie; verwijst naar het feit dat kinderen hun ouders zien als een veilig uitgangspunt van waaruit ze de omgeving kunnen verkennen. |
Intern werkmodel | In de hechtingstheorie; een mentale representatie of model van de ervaringen van het kind met hun belangrijkste hechtingsfiguur (meestal de ouder). Deze blijven redelijk stabiel over tijd, maar worden ook aangepast. |
Strange situation task | Deze methode wordt gebruikt om de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen kind en ouder te testen. Het kind wordt hierbij voor korte tijd gescheiden van de moeder, blootgesteld aan een vreemd persoon en daarna herenigd met de moeder. De reactie van het kind op deze situatie wordt gebruikt om de hechtingsrelatie te bepalen. |
Veilige hechting | Bij dit type hechting is het kind minimaal verstoord door de scheiding met de moeder en laat positief affect zien als ze herenigd worden. |
Onzeker-vermijdende hechting | Bij dit type hechting raakt het kind gestresst tijdens de scheiding en negeert de moeder bij de hereniging. |
Onzeker-verzettende hechting | Bij dit type hechting raakt het kind extreem in paniek bij de scheiding en wisselt tussen contact zoeken en het vermijden van contact bij de hereniging. |
Onzeker-gedesorganiseerde hechting | Bij dit type hechting laten de kinderen extreem rare gedragingen zien bij de scheiding (bijvoorbeeld repetitieve bewegingen) en komen verward of gedesoriënteerd over tijdens de hereniging. Deze vorm van hechting blijkt gerelateerd te zijn aan mishandeling en depressie van de moeder. |
Temperament | Individuele verschillen in de elementaire psychologische processen van de affectieve en aandachtsgerelateerde kern van de persoonlijkheid en de ontwikkeling daarvan. |
Goodness of fit | Bedacht door Thomas en Chess (1986); verwijst naar de mate van overeenstemming tussen het temperament van een kind en de verwachtingen van de ouders en hun gedrag richting het kind. |
Verticale dimensie / horizontaal vlak
| De relaties van kinderen met volwassenen zijn asymetrisch en vallen langs een verticale dimensie van macht en dominantie. De relaties van kinderen met leeftijdsgenoten zijn meer gebalanceerd en egalitair en vallen dus op een horizontaal vlak. |
Groepssocialisatie-theorie
| Ontwikkeld door Judith Harris (1995;1998). Binnen deze theorie worden kinderen gedacht grotendeels te leren van groepen leeftijdsgenoten in plaats van hun ouders. Een-op-een interacties worden niet verondersteld een blijvende invloed te hebben op de volwassenheid en generaliseren niet naar andere situaties. |
Theory of mind | De vaardigheid om zich in iemand anders te verplaatsen en het perspectief van de ander te kunnen aannemen. Dit ontwikkelt zich tijdens de vroege schooljaren. |
Dominantiehiërarchieën | Deze vormen zich tijdens de vroege schooljaren. Het zijn rankordeningen van individuen binnen een groep in termen van hun dominantie (hun hardheid en assertiviteit). |
Kliek (clique) | Hechte groepen vrienden die tussen drie en negen mensen bevatten. Deze worden verbonden door wederzijdse acceptatie en gemeenschappelijke interesses. Deze ontwikkelen zich tijdens de puberteit. |
Massa’s (crowds) | Groepen pubers die samenkomen op basis van reputatie en bestaan uit gelijkelijk gestereotypeerde individuen die gedefinieerd zijn op basis van de attituden die de leden hebben. |
Sociometrische technieken | Hierbij wordt een groep van kinderen, bijvoorbeeld een schoolklas, gevraagd om een bepaald aantal van hun groepsgenoten te nomineren die aan een bepaald criterium voldoen (bijvoorbeeld ‘Welke drie kinderen vindt je het aardigst uit je klas?’). |
Populair | Classificatie gebaseerd op sociometrische nominaties; dit zijn de kinderen die hoog scoren op de dimensie ‘aardigst’ en laag op de dimensie ‘minst aardig’. |
Controversieel | Classificatie gebaseerd op sociometrische nominaties; dit zijn de kinderen die hoog scoren op de dimensie ‘aardigst’ en hoog op de dimensie ‘minst aardig’. |
Verwaarloosd (neglected) | Classificatie gebaseerd op sociometrische nominaties; dit zijn de kinderen die laag scoren op de dimensie ‘aardigst’ en laag op de dimensie ‘minst aardig’. |
Afgekeurd (rejected) | Classificatie gebaseerd op sociometrische nominaties; dit zijn de kinderen die laag scoren op de dimensie ‘aardigst’ en hoog op de dimensie ‘minst aardig’. |
Desire psychology | Bedacht door Wellman (1990); verwijst naar de eerste theory of mind die kinderen rond hun tweede levensjaar ontwikkelen. Kinderen beseffen nu dat mensen interne toestanden hebben die overeenkomen met hun verlangens. |
Belief-desire psychology | Bedacht door Wellman (1990); verwijst naar de verdere ontwikkeling van theory of mind van kinderen in hun derde levensjaar. Kinderen integreren nu ook overtuigingen in hun theorie. |
Representationele theory of mind | Deze fase van begrip ontwikkelt zich rond het vierde levensjaar. Kinderen begrijpen nu dat mensen niet simpelweg handelen op de werkelijkheid, maar op hun overtuigingen. |
False belief task | Deze onderzoeksmethode test of kinderen al representationele theory of mind bezitten. Kinderen halen deze test rond het vierde levensjaar. |
Tweede-orde mentale toestanden | Ingebedde uitdrukkingen van mentale toestanden, zoals ‘Janneke wil dat Jan gelooft dat er iemand achter hem staat’. |
Rouge-test | Deze onderzoeksmethode test of kinderen al een gevoel van zelfbewustzijn hebben. Het kind krijgt zonder dat hij/zij het merkt een rougevlek op zijn/haar voorhoofd en wordt dan voor de spiegel gezet. Kinderen die de vlek weghalen hebben een gevoel van zelfbewustzijn. |
Inductieve discipline | Een strategie die effectieve ouders bij hun kinderen gebruiken. Hierbij wordt disciplinair handelen gecombineerd met een uitleg door de ouders waarom het bestrafte gedrag als verkeerd wordt gezien. Dit helpt kinderen om controle over hun gedrag te krijgen en zich te verplaatsen in andere kinderen. |
Pre-morele fase | Eerste fase in de theorie van morele ontwikkeling van Piaget (1932). Deze fase bestrijkt de periode van geboorte tot de vroege kindertijd. Kinderen begrijpen het concept van regels nog niet en hebben weinig idee van moraliteit. |
Fase van moreel realisme | Tweede fase in de theorie van morele ontwikkeling van Piaget (1932). Deze fase bestrijkt de periode van het vijfde tot het negende levensjaar. Kinderen begrijpen regels, maar zien deze als onveranderlijk, inflexibel en doorgevoerd door volwassenen. Dingen ‘verkeerd’ doen wordt nog gezien in termen van consequenties van de actie in plaats van de intenties. |
Moreel relativisme | Derde fase in de theorie van morele ontwikkeling van Piaget (1932). Deze fase begint tussen het achtste en twaalfde levensjaar. Kinderen beginnen te begrijpen dat sociale regels arbitrair kunnen zijn en soms veranderd moeten worden. Ook beseffen ze dat autoriteit niet altijd wenselijk is. |
Moreel oordeelinterview
| Methode gebruikt door Kohlberg om zijn theorie van morele ontwikkeling te testen. Hierin krijgen kinderen een moreel dilemma voorgeschoteld waarbij ze moeten kiezen tussen het gehoorzamen van regels of het negeren van de regels en zich concentreren op het welzijn van een ander. |
Preconventionele moraliteit | Eerste fase in de theorie van morele ontwikkeling van Kohlberg (1969,1985). Kinderen hebben een externe wijze van het omgaan met moraliteit, accepteren regels en richten zich op de consequentie van hun daden. |
Conventionele moraliteit | Tweede fase in de theorie van morele ontwikkeling van Kohlberg (1969,1985). Kinderen hechten nog steeds veel waarde aan het gehoorzamen van regels, maar zijn minder gericht op hun eigenbelang en meer op het belang van de samenleving. |
Postconventionele moraliteit | Derde fase in de theorie van morele ontwikkeling van Kohlberg (1969,1985). Deze fase wordt gekarakteriseerd van het voorbijgaan aan het gehoorzamen aan regels en het actief bevragen van de wetten van een samenleving. Individuen in deze fase denken in termen van abstracte morele principes. |
Sociale conventies | Alle regels, normen en gebruiken waar overeenstemming over is binnen een maatschappij. Dit moet niet verward worden met moraliteit; dit vormde dan ook de grootste kritiek op het werk van Kohlberg. |
Prosociaal gedrag | Handelingen die bedoeld zijn om een ander te helpen (bijvoorbeeld meeleven met iemand of de deur voor iemand open houden). |
Uitstel van bevrediging (delay of gratification)
| De vaardigheid om af te zien van het deelnemen aan een plezierige activiteit tot een later tijdstip (bijvoorbeeld als kinderen hun paaseieren bewaren voor een andere keer). Deze vaardigheid moeten kinderen leren om moreel te kunnen handelen. |
Distributieve rechtvaardigheid | De overtuiging van kinderen met betrekking tot het eerlijk verdelen van goederen. Waar kinderen deze overtuiging op baseren verandert over tijd. |
Instrumentele agressie / vijandige agressie | Agressief gedrag respectievelijk omdat een ander in de weg staat van een gewenst object/gewenste ruimte en simpelweg om de ander pijn te doen. |
Ontwikkelingspsychopathologie | De studie naar stoornissen bij kinderen; oftewel afwijkingen van normale ontwikkeling. |
Biopsychosociale theorie | Deze theorie wordt gebruikt om mentale en fysieke stoornissen in kinderen en volwassenen te begrijpen en richt zich op de interactie tussen de geest, het lichaam en de omgeving. |
Multifinaliteit | Verwijst naar het idee dat een bepaalde risicofactor verschillende uitkomsten in de ontwikkeling tot gevolg kan hebben, afhankelijk van de kenmerken van het individu, zijn/haar eerdere ervaringen en de omgeving. |
Equifinaliteit | Verwijst naar het idee dat er veel verschillende manieren zijn waarop een kind tot verstoord gedrag kan komen. |
Comorbiditeit | De aanwezigheid van twee of meer stoornissen tegelijkertijd bij dezelfde persoon. |
DSM-IV | De vierde editie Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Dit is de meest gebruikte vorm van het diagnosticeren van psychopathologie. Het is gebaseerd op een categorisch systeem om gedrag te classificeren. |
CBL | De Child Behaviour Checklist. Dit is een alternatief diagnostisch handboek voor verstoring bij kinderen. Deze is niet op categorisch, maar op een dimensionaal systeem gebaseerd. Het verschaft dus informatie over de mate waarin een individu verstoring vertoont. |
Internaliserende stoornissen | Deze term is overgenomen uit het CBL en verwijst naar een vorm van naar binnen gekeerd lijden, zoals angst of depressie. |
Externaliserende stoornissen | Deze term is overgenomen uit het CBL en verwijst naar een vorm van naar buiten gericht lijden of stress, zoals agressie en crimineel gedrag. |
Klinische depressie | Om hiermee gediagnosticeerd te worden moeten de depressieve symptomen (zoals somberheid en uitputting) heftig zijn en over langere periode voorkomen. De depressie veroorzaakt bovendien een beperking in het dagelijks leven en er is sprake van lijdensdruk. Kinderen met depressie vertonen vaak somatische klachten, zoals hoofd- of buikpijn. |
Angst | Angst is de meest voorkomende psychologische stoornis bij kinderen. Het komt voor in verschillende vormen, zoals specifieke fobie of paniekstoornis. Het normale functioneren moet voor een diagnose ernstig beperkt zijn. |
Conduction disorder | Dit is een externaliserende vorm van slechte aanpassing, welke zich uit in een repetitief en volhardend patroon van gedrag waarin de basisrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd passende normen of regels geschonden worden. |
ADHD | Externaliserende stoornis waarbij er een voortdurende aanwezigheid is van aandachtsgebrek en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat frequenter en ernstiger is dan het niveau dat hoort bij normaal ontwikkelingsgedrag. |
Autisme | Een relatief zeldzame stoornis met een genetische basis. Kenmerkend zijn een verstoring in sociale interactie, problemen met communicatie, ongewoon gedrag en een vroege intreding van de stoornis. |
Kwetsbaarheidfactoren | Relatief voortdurende karakteristieken van de interne en externe wereld van een individu die mogelijk leiden tot onaangepast en negatief functioneren. Deze worden ook wel risicofactoren genoemd. |
Beschermende factoren | Deze dragen bij aan de veerkracht van kinderen (het vermogen om goed door tegenslag of stress heen te komen). Beschermende factoren vallen uiteen in drie categorieën: persoonlijkheidskenmerken (bijvoorbeeld makkelijk temperament en zelfvertrouwen), eenheid van de familie (bijvoorbeeld weinig ruzie) en de aanwezigheid van steunnetwerken (bijvoorbeeld emotionele beschikbaarheid van leeftijdsgenoten). |
Speeltherapie | Een vorm van therapie waarin de therapeut met een kind interacteert en observeert in de context van spelen. |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2065 | 2 |
Add new contribution