Oefenvragen Functieleer

Oefenvragen Functieleer

 

  1. Het geheugen bestaat uit de/het volgende proces(sen):

  1. Coderen (encoding)

  2. Opslaan (storage)

  3. Terughalen (retrieval)

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Als iemand twijfelt aan de ecologische validiteit van een onderzoek, dan twijfelt diegene of:

  1. Het onderzoek is uitgevoerd op een manier die slecht is voor het milieu

  2. Er gefraudeerd is in het onderzoek

  3. Of er de juiste meetmethoden gebruikt zijn bij het uitvoeren van het onderzoek

  4. Dezelfde resultaten als in het onderzoek gevonden zouden worden in een niet-experimentele dagelijkse situatie

 

  1. Volgens het empirisme, is de basis van de wetenschap:

  1. Observatie

  2. Herhaalbaarheid

  3. Toetsing

  4. Denken

 

  1. Deze persoon stichtte het eerste laboratorium voor psychologische experimenten en maakte gebruik van introspectie:

  1. Edward Titchener

  2. William James

  3. Wilhelm Wundt

  4. Herman von Ebbinghaus

 

  1. Herman von Ebbinhaus is bekend vanwege zijn onderzoek naar cognitie met woordenlijsten die enkel dit soort woorden bevatten:

  1. Sense-syllables

  2. Nonsense-syllables

  3. Sense-labels

  4. Nonsense-labels

 

  1. William James, de grondlegger van het functionalisme, werd sterk beïnvloedt door:

  1. Charles Darwin

  2. Wilhelm Wundt

  3. Edward Titchener

  4. Herman von Ebbinghaus

 

  1. In het behaviorisme staat observatie van het volgende centraal:

  1. Gedrag

  2. Gedachten

  3. Bewustzijn

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

 

  1. Wat zorgde voor het afbrokkelen van het behaviorisme:

  1. Er was te weinig vooruitgang

  2. Het was te weinig praktisch toepasbaar op het menselijk functioneren

  3. Het werd zonder goede onderbouwing toegepast op het leren van taal

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De meest belangrijke recente ontwikkeling die van invloed was op de cognitie psychologie is de opkomst van de computer, omdat :

  1. Een computer vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een intern proces in het midden dat observeerbaar is

  2. Een computer vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een extern proces dat niet observeerbaar is

  3. Een computer niet vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een intern proces in het midden dat observeerbaar is

  4. Een computer niet vergelijkbaar is met een mens, met een stimulus-respons die geregeld wordt door een extern proces dat niet observeerbaar is

 

  1. De drie aannames van de cognitieve psychologie zijn:

  1. Mentale processen bestaan, mentale processen zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn passieve informatieverwerkers

  2. Mentale processen bestaan niet, het belangrijkste is het gedrag en het zijn actieve informatieverwerkers

  3. Mentale processen bestaan, mentale processen zijn wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn actieve informatieverwerkers

  4. Mentale processen bestaan, maar zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken en mensen zijn passieve informatieverwerkers

 

  1. De benadering waar het gecoördineerde gebruik van actieve mentale processen binnen een geheugensysteem dat uit meerdere componenten bestaat, noemt men:

  1. De “computer” benadering

  2. De “cognitive science” benadering

  3. De “information processing” benadering

  4. De “bottom-up” benadering

 

  1. De belangrijkste thema’s van de cognitie zijn:

  1. Aandacht, data- vs. Conceptgestuurde processen en representatie

  2. Impliciet vs. expliciet geheugen en de hersenen

  3. Metacognitie en embodiment

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De twee belangrijkste maten voor het meten van mentale processen zijn:

  1. Reactietijd en nauwkeurigheid

  2. Reactietijd en IQ

  3. IQ en nauwkeurigheid

  4. Nauwkeurigheid en associatie

 

 

 

  1. De analogie dat langs elk kanaal en fysieke verbinding waarlangs informatie wordt verzonden/verwerkt een maximale capaciteit heeft, heet:

  1. Channel analogie

  2. Channal capacity

  3. Computer analogie

  4. Computer capacity

 

  1. Volgens het standaard model van informatieverweking (Atkinson en Shriffrin) volgt informatie die in het langetermijngeheugen wordt opgeslagen, deze weg:

  1. Sensorisch geheugen, codering, werkgeheugen, opslag en langetermijngeheugen

  2. Sensorisch geheugen, opslag, werkgeheugen, codering en langegtermijngeheugen

  3. Sensorisch geheugen, codering, kortetermijngeheugen, opslag en langetermijngeheugen

  4. Sensorisch geheugen, opslag, kortetermijngeheugen, codering en langetermijngeheugen

 

  1. Het woordfrequentie-effect op de reactietijd bij twee bestaande woorden op de Lexical decision task, houdt in dat:

  1. Er meer tijd nodig is voor het coderen van lage-frequentiewoorden dan bij hoge-frequentiewoorden

  2. Er meer tijd nodig is voor het zoeken in het lage termijn geheugen naar het woord bij lage-frequentiewoorden dan bij hoge frequentie-woorden

  3. Er meer tijd nodig is voor het beslissen of het woord een echt woord is bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

  4. Er meer tijd nodig is voor de motorische respons bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

  5. Er meer tijd nodig is voor de bij lage-frequentie-woorden dan bij hoge frequentie-woorden

 

  1. Wanneer men spreekt over bestaande kennis of context die meer basale processen beïnvloedt dan heeft men het over:

  1. Top-down verwerking

  2. Bottom-up verwerking

  3. Metaverwerking

  4. Basisverwerking

  1. Dissociatie betekent binnen de neurocognitie:

  1. Het niet bewust meemaken van een gebeurtenis

  2. Een verstoring van een deel van het geheugen terwijl andere delen intact blijven

  3. Het niet kunnen terughalen van gebeurtenissen voor een ongeluk

  4. Een verstoring van het episodisch geheugen

 

  1. Chemische stoffen die boodschappen doorgeven tussen neuronen heten:

  1. Axonen

  2. Synapsen

  3. Neurotransmitters

  4. Dendrieten

 

  1. Contralateraliteit betekent dat:

  1. De linkerhersenhelft van de rechterhelft van het lichaam informatie ontvangt en dat bestuurt en andersom

  2. Iedere hersenhelft is gespecialiseerd in bepaalde functies of voert de taken op een andere manier uit

  3. De rechterhersenhelft van de rechterhelft van het lichaam informatie ontvangt en dat bestuurt en andersom

  4. De linker en rechterhersenhelft verbonden zijn door het corpus callosum

 

  1. Bij visuele perceptie komt de informatie hier binnen in de hersenen:

  1. Informatie van het linkeroog komt binnen in de linkerhersenhelft en andersom

  2. Informatie van het linkeroog komt binnen in de rechterhersenhelft en andersom

  3. Informatie uit het linker gezichtsveld komt binnen in de linkerhersenhelft en andersom

  4. Informatie uit het linker gezichtsveld komt binnen in de rechterhersenhelft en andersom

 

  1. Wanneer je je blik verplaatst maakt het oog kleine sprongetjes, waarbij op dat moment heel kort geen visuele informatie verwerkt wordt, die worden …..genoemd:

  1. Fovea

  2. Fixaties

  3. Saccades

  4. Change

 

  1. Wanneer de inhoud van het visueel sensorisch geheugen aangetast wordt door een snel volgende visuele stimulus noemt men dit :

  1. Interferentie

  2. Erasure

  3. Partial response

  4. Visual persistence

 

  1. Herkenning door middel van feature analysis is:

  1. Het vergelijken met alle in het geheugen opgeslagen mogelijke representaties van alle mogelijke vormen en patronen

  2. Het herkennen van iets aan het meest opvallende kenmerk

  3. Het herkennen van basale bouwstenen van vormen en patronen, die gecombineerd een patroon vormen

  4. Een statistische analyse uitvoeren over de herkenbaarheid

 

  1. Repetition blindness is:

  1. Het niet waarnemen van grote veranderingen in de visuele wereld om je heen

  2. Het niet waarnemen van een visuele stimulus wanneer deze meerdere malen kort achter elkaar verschijnt

  3. Het niet kunnen vertellen wat je gezien hebt

  4. Het niet kunnen zien van bewegende beelden

 

  1. Binnen het connectionisme is het aanpassen van gewichten van bepaalde connecties in het verborgen niveau gebeurt vanuit het output niveau terug naar binnen:

  1. Gedistribueerde representatie

  2. Massively parallel processing

  3. Lokale minima

  4. Backpropagation

 

  1. Binnen het connectionisme vindt men deze units:

  1. Input units

  2. Verborgen (interne) units

  3. Output units

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Geons zijn binnen de Recognition by components theorie:

  1. Geometrische basisfiguren

  2. Geometrische tekeningen

  3. Geometrische verhoudingen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het niet kunnen herkennen van gezichten noemt men:

  1. Agnosie

  2. Prosopagnosie

  3. Associatieve amnesie

  4. Apperceptieve amnesie

 

  1. Een betere herriering van de laatste items in een test wanneer het om auditieve stimuli gaat in plaats van visuele stimuli, noemt men:

  1. Het auditieve effect

  2. Het modaliteit effect

  3. Het visuele effect

  4. Het partial effect

 

  1. Input aandacht bestaat uit:

  1. Alertheid (arousal)

  2. Orienterende reflexen en attention capture

  3. Spotlight aandacht en visueel zoeken

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Sustained attention is:

  1. Het houden van aandacht voor een lange periode waarin vrij weinig gebeurt

  2. Het vasthouden van aandacht op een vast punt

  3. Het verplaatsen van aandacht

  4. Vermindering van de aandacht

 

  1. Het cognitieve aspect van de spontane verschuiving van aandacht naar stimuli in de wereld gebaseerd op fysieke aspecten, noemt men:

  1. Oriënterende reflex

  2. Attention capture

  3. Attention shift

  4. Attention movement

 

  1. Conjunction search is:

  1. Het zoeken naar iets met één kenmerk

  2. Het zoeken naar iets met meer dan één kenmerk

  3. Het zoeken naar een nieuwe stimulus

  4. Het zoeken naar een verband

 

  1. Patiënten met hemineglect :

  1. Hebben grote moeite hun aandacht et verplaatsen naar links of rechts

  2. Negeren de wereld aan hun linker of rechterkant

  3. Hebben vaak een hersenbeschadiging aan één hersenhemisfeer

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het richten van de aandacht op één van twee aangeboden auditieve boodschappen op basis van fysieke kenmerken van de aangeboden informatie vindt in dit stadium van Treisman’s attenuation theorie:

  1. Stadium 1

  2. Stadium 2

  3. Stadium 3

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Mind wandering is het verschijnsel dat men:

  1. Niet kan onthouden wat men ging doen

  2. Liever gaat wandelen dan nadenken

  3. De aandacht van de taak waar je mee bezig bent afdwaalt naar iets irrelevants

  4. De aandacht richt op een belangrijke taak

 

  1. Binnen het gecombineerde model van aandacht vind selectie op basis van inhoud plaats in :

  1. Stadium 1

  2. Stadium 2

  3. Stadium 3

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Priming is:

  1. Een geschreven woord activeert de betekenis van een ander woord in het geheugen

  2. Een geschreven woord deactiveert de betekenis van een ander woord in het geheugen

  3. Een geschreven woord activeert automatisch de betekenis van dat woord in het geheugen

  4. Een geschreven woord deactiveert automatisch de betekenis van dat woord in het geheugen

 

  1. Een kortdurende vertraging van de mentale verwerking, omdat kort daarvoor een andere stimulus verwerkt is:

  1. Saccade

  2. Mind wandering

  3. Attentional blink

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het korttermijngeheugen heeft een:

  1. Onbeperkte capaciteit en een onbeperkte tijdsduur

  2. Beperkte capaciteit en een onbeperkte tijdsduur

  3. Onbeperkte capaciteit en een beperkte tijdsduur

  4. Beperkte capaciteit en een beperkte tijdsduur

 

  1. Het samenvoegen van informatie tot één “unit” waardoor meer informatie in het korte termijn geheugen kan worden gehouden, noemt men:

  1. Supervising

  2. Chunking

  3. Shrinking

  4. Expanding

 

  1. Als oude, eerdere herinneringen hebben een interfererend effect op het onthouden van de huidige stimulus, noemt men dat:

  1. Pro-actieve interferentie

  2. Release from pro-actieve interferentie

  3. Retro-actieve interferentie

  4. Release from retroactieve interferentie

 

  1. De nauwkeurigheid van het terug rapporteren van items aan het eind van een reeks, noemt men:

  1. Free recall

  2. Serial recall

  3. Het primacy effect

  4. Het recency effect

 

  1. Baddeleys model voor het wekgeheugen bestaat uit:

  1. Een central executive

  2. Twee auxiliary systems

  3. Een episodische buffer

  4. Alle 3 bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Een effect dat invloed heeft op de fonologische lus is:

  1. Het woordlengte-effect

  2. Het articulaire onderdrukkingseffect

  3. Het fonfologische gelijkeniseffect

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Boundary extension is het:

  1. Een gedeeltelijk afgebeeld plaatje wordt afgemaakt door het visuo-spatiel sketchpad

  2. Een afbeelding in gedachten gedraaid wort

  3. Het denken te herinneren dat ene afbeelding verder verschoven is

  4. Alle drie de bovenstaande beweringen zijn juist

 

  1. Het uitvoeren van twee taken tegelijk noemt men:

  1. Een dubbele taak

  2. Een gecompliceerde taak

  3. Een duale taak

  4. Een secundaire taak

 

  1. Werkgeheugen capaciteit is:

  1. Bij ieder persoon gelijk en afhankelijk van de leeftijd

  2. Bij ieder persoon gelijk en afhankelijk van cognitieve processen

  3. Bij ieder persoon anders en afhankelijk van de leeftijd

  4. Bij ieder persoon anders en afhankelijk van cognitieve processen

 

  1. Bij mensen met een grote werkgeheugen capaciteit neemt bij het uitvoeren van een duale taak:

  1. De prestatie af terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit gelijk bleef

  2. De prestatie toe terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit gelijk bleef

  3. De prestatie af terwijl dit bij mensen met een lage capaciteit toenam

  4. De prestatie toe terwijl en bij mensen met een lage capaciteit ook

 

  1. Het declaratieve geheugen bestaat uit:

  1. Het nondeclaratieve en het episodisch geheugen

  2. Het semantische en het mnemonic geheugen

  3. Het episodische en het semantische geheugen

  4. Het non-delaratieve en het mnemonic geheugen

 

  1. Geheugenstrategieën:

  1. Vormen een structuur aan de hand waravan informatie geleerd kan worden

  2. Door middel van visualisaties, rijmwoorden of andere associaties en door deze te oefenen blijft er een duurzaam, duidelijk geheugenspoor achter dat niet snel vergeten wordt

  3. Helpen bij de retrieval omdat ze voor cues zorgen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Kennis over der werking en tekortkoming van je eigen geheugen hebben, noemt men:

  1. Metageheugen

  2. Zelfgeheugen

  3. Egogeheugen

  4. Inschattingsgeheugen

 

  1. Het maken van deze oefententamenvragen is een vorm van:

  1. Maintenance rehearsal

  2. Elaborative rehearsal

  3. Intelligent rehearsal

  4. Working rehearsal

 

  1. Het generation effect is het:

  1. Beter onthouden van informatie van dingen die je zelf hebt meegemaakt

  2. Beter onthouden van informatie die je zelf hebt gecreëerd

  3. Beter onthouden van informatie van personen van je eigen leeftijd

  4. Beter onthouden van informatie als je ene taak zelf uitvoert

 

  1. Dankzij encoding specifity, kan men bij het terghalen van informatie (recall) gebruik maken van:

  1. Mnemonics

  2. Retrieval cues

  3. Prototypes

  4. Metatheorie

 

  1. De permanente opslag van nieuwe informatie uit het geheugen in de neurale structuur, noemt men

  1. Interferentie

  2. Codering

  3. Consolidatie

  4. Reconsolidatie

 

  1. Retrograde amnesie is:

  1. Geheugenverlies van gebeurtenissen voor een hersenbeschadiging

  2. Geheugenverlies van gebeurtenissen na een hersenbeschadiging

  3. Het niet kunnen vormen van nieuwe herinneringen

  4. Het niet kunnen herinneren wie je bent of waar je vandaan komt

 

  1. Als er sprake is van associatie van twee processen, betekent dat dat bij beschadiging van een van de twee processen, de ander:

  1. Ook verstoord wordt

  2. Niet verstoord wordt

  3. Meer plaats vind

  4. Minder plaats vindt

 

  1. Het tegenkomen van een bepaalde stimulus maakt dat deze stimulus later sneller verwerkt wordt, dit noemt men:

  1. Functional priming

  2. Repetition priming

  3. Stimulus priming

  4. Implicit priming

 

  1. Een property statement is:

  1. Een concept is een aspect van een ander concept

  2. Een concept is groter dan een ander concept

  3. Een concept een propositie

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. In het feature comparison model van Smith zijn:

  1. De meest belangrijke kenmerken defining features

  2. De meest belangrijke kenmerken characteristic features

  3. De meest belangrijke kenmerken super features

  4. De meest belangrijke kenmerken list feautures

 

  1. Het idee dat men om ruimte en energie te besparen zo min mogelijk concepten opslaat, alleen de onmisbare, noemt men:

  1. Cognitive selection

  2. Natural selection

  3. Cognitive economy

  4. Natural economy

 

  1. In hoeverre items als typisch lid worden beschouwd van een categorie, noemt men:

  1. Relatedness

  2. Typicality

  3. Potentiality

  4. Differential

 

  1. Een prime is:

  1. Een stimulus die als eerste wordt gepresenteerd om te zien of het erop volgende processen beïnvloedt

  2. Een stimulus die als laatste wordt gepresenteerd om te zien of het erop volgende processen beïnvloedt

  3. Een stimulus die als eerste wordt gepresenteerd om te zien of het voorgaande processen beïnvloedt

  4. Een stimulus die als laatste wordt gepresenteerd om te zien of het voorgaande processen beïnvloedt

 

  1. Het samenstellen van een verhaal uit elementen van het oorspronkelijke verhaal met de aanwezige kennis, noemt men:

  1. Schemata

  2. Scripts

  3. Concepten

  4. Reconstructive memory

 

  1. Een script is:

  1. Een schema met een willekeurige volgorde van gebeurtenissen

  2. Een schema met een vaste volgorde van gebeurtenissen

  3. Een frame met een willekeurige volgorde van gebeurtenissen

  4. Een frame met een vaste volgorde van gebeurtenissen

 

  1. Eigenschappen die heel vaak samen voorkomen noemt men:

  1. Family resemblance

  2. Central tendency

  3. Correlated attributes

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Een category-specific-deficit, is een:

  1. Een stoornis in het indelen van categorieën

  2. Een stoornis in het herkennen van specifieke eigenschappen binnen een categorie

  3. Een stoornis in het semantisch geheugen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Een stoornis in het vinden van woorden, noemt men:

  1. Agnosia

  2. Prospagnosia

  3. Amnesia

  4. Anomia

 

  1. Het verschijnsel dat een boodschap alleen beschikbaar is wanneer hij geuit wordt en daarna uitdooft, noemt men:

  1. Uitwisselbaarheid

  2. Vergankelijkheid

  3. Totale feedback

  4. Afbakening

 

  1. Taal valt op de volgende niveaus te analyseren:

  1. Fonologisch en syntactisch

  2. Lexicaal en semantisch

  3. Conceptueel en overtuigingsgericht

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Whorf’s linguïstische relativiteitshypothese stelt dat:

  1. De taal die je spreekt de manier waarop je denkt beïnvloedt

  2. De manier waarop je denkt je taalgebruik beïnvloedt

  3. Je taalgebruik je succes in het leven beïnvloedt

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het probleem van invariantie bij fonemen houdt in dat:

  1. Fonemen invariant zijn en daarom niet veranderen

  2. Fonemen invariant zijn en daarom vaak veranderen

  3. Fonemen niet invariant zijn en daarom niet veranderen

  4. Fonemen niet invariant zijn en daarom vaak veranderen

 

  1. De theorie die stelt dat mensen gesproken taal verwerken door de geluiden te vergelijken met hoe ze deze zelf zouden maken, dus representaties van geluiden, noemt men:

  1. The perceptual theory of speech perception

  2. The motor theory of speech perception

  3. The fonetic theory of speech perception

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Hoe een zin geordend is, noemt men:

  1. Syntax

  2. Context

  3. Extax

  4. Synthese

  1. Twee belangrijke factoren in de cognitieve rol van syntax zijn:

  1. Planning en perceptie

  2. Respons en planning

  3. Planning en automatische verwerking

  4. Automatische verwerking en perceptie

 

  1. Het garden path fenomeen houdt in dat:

  1. Je het verkeerde pad bent ingeslagen en terug moet bij het lezen van een zin

  2. Je wordt afgeleid door de omgeving en raakt de weg kwijt

  3. Je het verkeerde woord leest door interferentie

  4. Je niet verder kan lezen omdat je zicht geblokkeerd wordt

 

  1. Wanneer iemand problemen heeft met het produceren van taal, spreekt men van:

  1. Wernicke’s afasie

  2. Broca’s afasie

  3. Conductie afasie

  4. Alexie

 

  1. Een patiënt met agrafie heeft moeite met:

  1. Lezen

  2. Luisteren

  3. Rekenen

  4. Schrijven

 

  1. Impliciete taalkennis, noemt men:

  1. Pragmatiek

  2. Beliefs

  3. Conceptual knowledge

  4. Comprehensie

 

  1. Judgement of learning houdt in dat:

  1. Men getest wordt op hoe goed ze iets wat ze net gelezen hebben geleerd hebben

  2. Andere proefpersonen moeten beoordelen hoe goed iemand iets geleerd heeft

  3. Men zelf een inschatting moet geven van hoe goed ze iets geleerd hebben

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

 

  1. Gerelateerde concepten die elkaar activeren, noemt men:

  1. Suppressie

  2. Enhancement

  3. Mapping

  4. Structuring

 

  1. Een veel gebruikte methode in het onderzoek naar lezen is:

  1. MRI

  2. Gaze duration

  3. Immediacy

  4. Eye-mind

 

  1. De verbinding tussen elementen in de tekst, noemt men:

  1. Referentie

  2. Antecedent

  3. Implicatie

  4. Interferentie

 

  1. Het voordeel van recentheid houdt in dat, bij een opsomming van ideeën:

  1. Het eerstgenoemde idee wordt het best onthouden wordt

  2. Het laatstgenoemde idee het best onthouden wordt

  3. Het middelste idee het best onthouden wordt

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Wanneer een luisteraar een inferentie maakt die de spreker niet bedoeld had, noemt men dat:

  1. Geautoriseerde inferentie

  2. Valse inferentie

  3. Ongeautoriseerde inferentie

  4. Onbedoelde inferentie

 

  1. Topic maintenance houdt in dat:

  1. Toevoegingen aan het gesprek relevant zijn

  2. Er niet van het onderwerp wordt afgedwaald

  3. Zowel a als b zijn correct

  4. Geen van de antwoorden is correct

 

  1. Indirecte verzoeken zijn doorgaans …. dan directe verzoeken:

  1. Beleefder

  2. Minder beleefd

  3. Beledigender

  4. Maakt geen verschil

 

  1. Dit moet plaatsvinden wanneer iets geïnfereerd wordt:

  1. De betekenis van hetgeen wat gelezen wordt moet opgezocht worden

  2. De betekenis moet in het werkgeheugen blijven terwijl je op zoek gaat naar mogelijke verbanden en inferenties

  3. Het geheel moet geïntegreerd worden

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Groepen van drie statements, waarvan op basis van de eerste twee statements een logische conclusie (het derde statement) kan worden getrokken, noemt men:

  1. Syllabels

  2. Syllogismen

  3. Symbolisme

  4. Stating

 

  1. Modus ponens is wanneer:

  1. Het antecedent bevestigt wordt

  2. De consequentie ontkend wordt

  3. Het antecedent ontkent wordt

  4. De consequentie bevestigd wordt

 

  1. Het effect dat hoe groter de afstand of het verschil tussen twee stimuli is, hoe makkelijker ze van elkaar gescheiden kunnen worden, noemt men:

  1. Just noticable difference

  2. Discriminability effect

  3. Distance effect

  4. Zowel b als c zijn correct

 

  1. Het SNARC-effect (Spatial-numerical association of response codes), houdt in dat:

  1. Mensen beslissingen maken op basis van getallen die links of rechts aangeboden worden

  2. Mensen beslissingen over kleine getallen eerder met de linkerhand maken, en grote getallen met de rechterhand

  3. Mensen elk getal een eigen plek en richting toekennen

  4. Mensen eerder reageren op getallen die links gepresenteerd worden

 

  1. Een meer informele benadering voor iets, noemt men:

  1. Een heuristische benadering

  2. Een heroïsche benadering

  3. Een algoritmische benadering

  4. Een geredeneerde benadering

 

  1. Stereotypering heeft te maken met:

  1. Steekproefgrootte

  2. Uiterlijk

  3. Karakter

  4. Overtuigingen

 

  1. Factor(en) die de beschikbaarheid van informatie in het geheugen beïnvloeden zijn:

  1. Algemene kennis

  2. Bekendheid bias

  3. Opvallendheid

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Simulatieheuristiek is een variatie op:

  1. Representatieve heuristiek

  2. Beschikbaarheidsheuristiek

  3. Herkenningsheuristiek

  4. Bevredigende heuristiek

 

  1. Heuristiek waarbij je tussen verschillende alternatieven kiest op basis van bruikbare informatie over die alternatieven, noemt men:

a) Representatieve heuristiek

b) Beschikbaarheidsheuristiek

c) Neem de beste heuristiek

d) Bevredigende heuristiek

 

  1. Naïve physics is een:

  1. Versimpelde versie van natuurkundige wetten

  2. Een foutive opvatting van natuurkundige wetten

  3. Tak van de natuurkunde

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Gestalt psychologen zien over het algemeen alles:

  1. Als een mengeling van losse elementen

  2. Een optelling van losse elementen

  3. Een geheel

  4. Een samenstelling

 

  1. Bij functionele rigiditeit:

  1. Is de neiging van mensen om van objecten en concepten het functionele te zien

  2. Is de neiging van mensen om objecten en concepten allen in hun gewone omgeving en normale manier te gebruiken

  3. Is de neiging van mensen om vast te houden aan bepaalde methoden

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Een diep, bruikbaar, begrip van iets voornamelijk bij moeilijke problemen, noemt men:

  1. Inzicht

  2. Overtuiging

  3. Analogie

  4. Fixedness

 

  1. Bij het gebruiken van een analogie is dit van belang:

  1. Overeenkomstigheid tussen de objecten

  2. Parallelle structuur herkennen

  3. Het doel van de analogie

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De verschillende fasen van een probleem noemt men:

  1. De operators

  2. De sequentie

  3. De verdeling

  4. Het probleemgebied

 

  1. Bij een goed-gedefinieerd probleem:

  1. Is de beginstatus en het einddoel duidelijk

  2. Is de beginstatus duidelijk en het einddoel onduidelijk

  3. Is de beginstatus onduidelijk en het einddoel duidelijk

  4. Is de beginstatus onduidelijk en het einddoel onduidelijk

 

  1. Bij een middelen-doel analyse (means-end) vinden de volgende 5 stappen in deze volgorde plaats:

  1. Vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – selecteer een (sub)doel – pas de operatie toe –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  2. pas de operatie toe - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – selecteer een (sub)doel –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  3. Selecteer een (sub)doel - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus – vind een operatie die dit verschil reduceert – pas de operatie toe –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

  4. selecteer een (sub)doel - pas de operatie toe - vind het verschil tussen de huidige status en de gewenste (sub) eindstatus - vind een operatie die dit verschil reduceert –herhaal alle voorgaande stappen net zolang tot alle subdoelen en het einddoel is bereikt

 

  1. Wat is geen goede manier om problemen op te lossen:

  1. Vergroot je domeinkennis

  2. Volg een systematisch plan

  3. Stel subdoelen

  4. Stel het probleem uit

 

 

 

Antwoorden oefententamenvragen

 

1.d

2.d

3.a

4.c

5.b

6.a

7.a

8.d

9a

10.d

11.c

12.d

13.a

14.b

15.c

16.b

17.a

18.b

19.d

20.a

21.d

22.c

23.b

24.c

25.b

26.d

27.d

28.a

29.b

30.b

31.d

32.a

33.b

34.b

35.d

36.a

37.c

38.b

39.c

40.c

41.d

42.b

43.a.

44.d

45.d

46.d

47.a

48.c

49.d

50.a

51.c

52.d

53.a

54.b

55.b

56.b

57.c

58.a

59.a

60.b

61.a

62.a

63.c

64.b

65.a

66.d

67.b

68.c

69.c

70.d

71.b

72.d

73.a

74.d

75.b

76.a

77.c

78.a

79.b

80.d

81.a

82.c

83.b

84.b

85.a

86.b

87.c

88.c

89.a

90.d

91.b

92.a

93.d

94.b

95.a

96.d

97.d

98.b

99.c

100.b

101.c

102.b

103.a

104.d

105.d

106.a

107.c

108.d

 

Jaren van uitgave

2013 e.v.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2779