Oefenvragen Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen - Prins & Braet - 2e druk

Hoofdstuk 1: Gedragstherapie

1. Dialectische gedragstherapie deed zijn intrede tijdens de:

A. Eerste generatie

B. Tweede generatie

C. Derde generatie

2. (1) Er zijn veel verschillende fasen in het gedragstherapeutische proces die allemaal stap voor stap doorlopen worden; (2) Er wordt tijdens het gedragstherapeutische proces continu geëvalueerd, waardoor er veel terugkoppelingen zijn naar eerdere fasen.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

3. Tijdens welke fase wordt de holistische theorie/casusconceptualisatie gemaakt?

A. Fase 1: kennismaking

B. Fase 2: probleeminventarisatie

C. Fase 3: probleemdefiniëring

D. Fase 4: behandelingskeuzes

4. (1) De holistische theorie is niet nodig wanneer het gaat om enkelvoudige klachten of om complex samenhangende problemen; (2) Nog voor de holistische theorie moet eerst een functieanalyse worden gemaakt.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

5. Voor welke behandelstrategie kan niet worden gekozen?

A. De gezinsbehandeling

B. De individuele behandeling

C. De groepsbehandeling

D. De meditatieve behandeling

Hoofdstuk 2: Psychodiagnostiek en gedragsassessment

1. Noem drie belangrijke afwegingen voor gedragsdiagnostiek.
2. Welke twee vormen van assessment zijn binnen de kindergedragstherapie de belangrijkste methoden?
3. Het specifiek observeren wanneer gedrag plaatsvindt en hoe lang het duurt, hoort bij:

A. Time sampling

B. Event sampling

C. Interval sampling

D. Frequency sampling

4. (1) Een kind van 12 jaar oud heeft geen toestemming van de ouders nodig; (2) De overtuiging van de therapeut, ouders en het kind van het bestaan van het probleem heeft invloed op de keuze welk probleem als eerst behandeld gaat worden.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

5. Bij een … wordt er een gedetailleerde beschrijving van het probleemgedrag gemaakt en gekeken in welke situaties dat gedrag zich voordoet.

A. Topografische analyse

B. Functieanalyse

C. Betekenisanalyse

D. Casusconceptualisatie

6. Noem de onderdelen van een geschematiseerde functieanalyse.
7. Noem de onderdelen van een betekenisanalyse.

Hoofdstuk 3: Operante technieken en meetinstrumenten

1. Leg uit wat positieve en negatieve bekrachtiging is en geef een voorbeeld.
2. Leg uit wat positieve en negatieve straf is en geef een voorbeeld.
3. Bij … wordt stapsgewijs nieuw gedrag aangeleerd.

A. Stimuluscontrole

B. Discriminatieleren

C. Chaining

D. Shaping

4. Welke vier voorwaarden dragen bij aan de effectiviteit van een time-out?
5. (1) Bij contingency contracting wordt een contract opgesteld tussen de opvoeder en het kind waarin rechten en plichten van beide partijen worden beschreven; (2) Het voordeel van contingency contracting is dat het bij kinderen van alle leeftijden kan worden toegepast.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

6. Mediatietherapie is een ..(1).. interventiemethode die gebruik maakt van een intermediair waarmee gedragsproblematiek van het kind wordt aangepakt. Het doel van de therapie is de problematiek op te heffen of er zo goed mogelijk mee om te leren gaan. Via mediatietherapie leren ouders ..(2).. technieken die het gedrag kunnen beïnvloeden.

A. (1) directe; (2) operante

B. (1) directe; (2) klassieke conditionerings

C. (1) indirecte; (2) operante

D. (1) indirecte; (2) klassieke conditionerings

7. Van welke twee factoren is het rendement van de mediatiebenadering sterk afhankelijk?

Hoofdstuk 4: Technieken tegen angst

1. Leg uit hoe angst wordt aangeleerd door klassieke conditionering en in stand wordt gehouden door operante conditionering.
2. (1) Als de angst die een kind ervaart min of meer normaal is, is het niet nodig om het kind te behandelen; (2) Tijdens de diagnostische fase wordt onder andere aandacht besteed aan het opstellen van de beste strategie om het kind te helpen.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

3. Welke van de onderstaande vragenlijsten is geen algemene vragenlijst over angst bij kinderen?

A. Zelf Beoordelings Vragenlijst voor Kinderen (ZBV-K)

B. Ideosyncratische angstlijst

C. Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK)

D. Beck Angst Inventarisatie voor Kinderen (BAI-K)

4. (1) Er kunnen zowel klassieke, als operante conditioneringsprincipes gebruikt worden bij de behandeling; (2) Het kind kan zowel individueel behandeld worden, als via de ouders.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

5. Waarom is het in het geval van exposure belangrijk dat de nieuwe associatie wordt geoefend in veel verschillende contexten?
6. Wat houdt de behandelingstechniek emotive imagery in? Beschrijf in stappen hoe deze behandeling eruit ziet.
7. Noem minstens vier richtlijnen voor bekrachtiging bij de behandeling van angst.

Hoofdstuk 5: Sociale vaardigheidstraining

1. Wat is het verschil tussen operant en respondent gedrag?
2. (1) Sociale vaardigheidstraining heeft weinig zin wanneer het kind te angstig is voor een groep; (2) Als er weinig mogelijkheden zijn voor een kind om in de praktijk te oefenen, kan een individuele behandeling zinvol zijn.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

3. Er moet binnen de groep van een SOVA-training een maximum van ..(1).. jaar leeftijdsverschil zijn tussen de kinderen.

A. één

B. twee

C. drie

D. vier

4. (1) Ouders moeten altijd bij de behandeling betrokken worden; (2) Leerkrachten moeten altijd bij de behandeling betrokken worden.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

5. Wat is geen voorwaarde voor een effectieve SOVA-training?

A. Voorspelbaarheid

B. Geen regels

C. Structuur

D. Visuele ondersteuning

6. Wanneer wordt een token-economy ingezet tijdens SOVA-trainingen?

A. Al aan begin van de training

B. Halverwege de training

C. Aan het eind van de training

D. Als alle andere operante bekrachtigingstechnieken niet blijken te werken

Hoofdstuk 6: Cognitieve therapie

1. Leg uit wat cognitieve structuren, cognitieve schemata, cognitieve operaties en cognitieve producten zijn.
2. Wat is een van de meest betrouwbare bronnen om een beeld te vormen van de zelfspraak van een kind?

A. Zelfrapportage

B. Rapportage door ouders

C. Gesprek met het kind

D. Observatie tijdens spel

3. De (1) groter wanneer de therapeut de zelfrapportage aanpast aan de mentale mogelijkheden van het kind, kijkt naar diens motivatie, en gebruik maakt van gestructureerde benaderingen.

A. validiteit wordt

B. betrouwbaarheid wordt

C. validiteit en betrouwbaarheid worden

4. Leg uit wat ‘thought listening’ inhoudt.
5. Aan de hand van welke taak kan er worden onderzocht of er sprake is van een aandachtsbias?

A. Matching Familiar Figures (MFF) Test

B. Preschool Interpersonal Problem Solving Inventory (PIPS)

C. Means-Ends-Problem-Solving-Inventory (MEPS)

D. Dot probe-taak

6. (1) Zelfinstructies en taal binnen in het kind hebben invloed op emotionele reacties en lichamelijke arousal; (2) Bij zelfevaluatie vergelijkt het kind de eigen geobserveerde gedragingen met een vooraf gesteld criterium.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

7. Beschrijf de drie fasen van stressinoculatietraining.
8. Welke stap behoort niet tot de probleemoplossingstheorie van D’Zurilla en Goldfried?

A. Erkenning van de probleemsituatie

B. Observatie van de probleemsituatie

C. Probleemdefinitie

D. Verificatie

9. Welke fase van cognitieve herstructurering verloopt bij kinderen met cognitieve tekorten moeizaam?

A. Identificatiefase

B. Uitdagingsfase

C. Behandelfase

D. Generalisatiefase

Hoofdstuk 7: Gezinsbehandeling gebaseerd op gedrag

1. Deze benadering ziet coalities binnen het gezin en grenzen tussen subsystemen als belangrijk. De ouders moeten samen een goed begrensd en hecht subsysteem vormen. Psychische stoornissen kunnen ontstaan door coalities tussen één van de ouders en het kind.

A. Transgenerationele systeembenadering

B. Structurele systeembenadering

C. Communicatietheoretische systeembenadering

D. Experiëntiële, emotion focused systeembenadering

2. De (1) richt zich op het gezin in het algemeen en is net als de multi-systemische therapie flexibel in samenstelling van deelnemers aan de sessies. Er wordt veel aandacht besteed aan (2).

A. (1) functionele familietherapie; (2) bekrachtigen

B. (1) functionele familietherapie; (2) motiveren

C. (1) cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) bekrachtigen

D. (1) cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) motiveren

3. Net als bij individuele behandelingen zit het succes bij gezinsbehandelingen in het feit dat men gemotiveerd raakt om zich in te spannen voor het veranderingsproces en in dat er een goede relatie ontstaat tussen de therapeut en de cliënten. Waarom is dit laatste in gezinstherapie soms wat lastiger?
4. (1) In gezinstherapie kan men zowel zelfregistratie als registratie door een ander gebruiken; (2) Doorvragen en herformuleren door de therapeut zijn een van de belangrijkste hulpmiddelen in de gezinstherapie.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

5. Wanneer de therapeut het kind niet rechtstreeks beïnvloedt, maar via de ouders, spreekt men van (1). Als kinderen niet willen meewerken aan gezinstherapie, is (2) de beste optie.

A. (1) gezinstherapie; (2) mediatietherapie

B. (1) mediatietherapie; (2) mediatietherapie

C. (1) gezinstherapie; (2) parent management training

D. (1) mediatietherapie; (2) oudertraining

6. (1) Uit onderzoek blijkt dat gezinstherapie bij de behandeling van angststoornissen geen beter resultaat geeft dan individuele therapie; (2) Gezinstherapie heeft een positief effect als het gaat om de behandeling van kinderen met gedragsproblemen.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

Hoofdstuk 8: Spel en verbeelding

1. Spelen in een ontspannen sfeer in de spelkamer kan het contact bevorderen tussen de therapeut en het getraumatiseerd kind. Enkele voorwaarden hierbij zijn 1. Er moet duidelijke communicatie zijn en 2. Het kind moet de ruimte en de tijd krijgen om te wennen aan de betrokken therapeut.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

2. Welke therapie wordt er vooral gebruikt bij kinderen onder de zes jaar?

A. Individuele cognitieve therapie

B. Mediatietherapie

C. Directe werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie

D. Indirecte werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie.

3. Noem 4 uitgangspunten bij cognitieve gedragsspeltherapie.
4. Wat houdt exposure in?
5. Wat is modeling?
6. Veranderingen van cognities en schema’s kan worden bewerkstelligd door 1. Vragen te stellen over de verschillen tussen het doen en laten van het kind en 2. Door rollenspellen.

A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist

7. Speltherapie is effectief bij zowel externaliserende als internaliserende problemen bij:

A. Kinderen van verschillende leeftijden.

B. Jongens en meisjes.

C. Geen van de bovenstaande antwoordmogelijkheden.

D. Zowel bij verschillende leeftijden als bij jongens en meisjes.

Hoofdstuk 9: Therapie bij adolescenten

1. Wat zijn de drie basisvoorwaarden om intrinsiek gemotiveerd gedrag uit te voeren waarmee een therapeut rekening mee moet houden bij adolescenten?

A. Competentie, autonomie en betrokkenheid.

B. Competentie, empathie en betrokkenheid.

C. Betrokkenheid, empathie en duidelijke doelstellingen.

D. Empathie, duidelijke doelstellingen en competentie.

2. Noem vijf van de tien basisregels van Belsher en Wilkes die geformuleerd zijn voor de cognitieve behandeling van depressieve adolescenten.
3. Een goede relatie met de therapeut is een belangrijke voorwaarde voor 1. Motivatie van de adolescent en 2. Therapietrouw.

A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

Hoofdstuk 10: Gedragstherapie en medicijnen

1. (1) Voor het off-label voorschrijven van medicijnen moet de cliënt expliciet toestemming geven; (2) De apotheker die off-label voorgeschreven medicijnen meegeeft, is juridisch aansprakelijk.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

2. (1) Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie stelt dat farmacotherapie (FT) pas gebruikt moet worden als cognitieve gedragstherapie (CGT) niet of nauwelijks resultaat heeft; (2) Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert bij een matige depressie CGT in combinatie met FT.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

3. Waaruit bestaat een goede behandeling van psychotische stoornissen niet?

A. Farmacotherapie

B. Psycho-educatie

C. Gezinsbehandeling

D. Cognitieve gedragstherapie

E. Een goede behandeling bestaat uit alle bovengenoemde onderdelen

4. Wanneer een kind met ADHD ook een angststoornis heeft, raden Keeton en Ginsburg aan om eerst (1) toe te passen en daarna pas (2).

A. (1) Farmacotherapie; (2) cognitieve gedragstherapie

B. (1) Farmacotherapie; (2) psychotherapie

C. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) farmacotherapie

D. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) psychotherapie

5. (1) Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert in het geval van een gedragsstoornis die samengaat met ADHD, de behandeling te starten met psychotherapie en daarna farmacotherapie te starten; (2) Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie adviseert om de behandeling voor een ticstoornis per kind af te laten hangen van de motivatie, de noodzaak tot snel resultaat, de expertise van de behandelaar en de voorkeuren van ouders en kind.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

Hoofdstuk 11: Nieuwe ontwikkelingen

1. Hoe ontwikkelt psychopathologie zich volgens de acceptence and commitment therapy (ACT)?
2. Uit welke stroming leent ACT haar behandeltechnieken?
3. Wat is geen fase binnen de ACT?

A. Creatieve hopeloosheid

B. Controle is het probleem

C. Relationele herformulering

D. Defusie

4. Noem twee belangrijke onderdelen van CGT gebaseerd op mindfulness (MBCT).
5. “Kinderen leren een ‘gedecentreerde’ houding aan te nemen, oftewel een verschuiving van de aandacht, een vorm van afstand nemen.” Dit hoort bij:

A. ACT

B. MBCT

C. Compassion-focused therapy (CFT)

D. Positieve psychologie

E. Dialectische gedragstherapie (DGT)

6. “De omstandigheden waaronder mensen het goed doen en technieken die het welzijn van mensen kunnen vergroten, staan centraal.” Dit hoort bij:

A. ACT

B. MBCT

C. CFT

D. Positieve psychologie

E. DGT

7. (1) Onderzoek lijkt uit te wijzen dat attachment based family therapy (ABFT) effectiever is dan CGT alleen bij depressie en suïcidaliteit bij adolescenten; (2) Wetenschappers binnen de positieve psychologie vinden het niet per se noodzakelijk om zich te baseren op wetenschappelijk onderzoek.

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist

C. Beide stellingen zijn juist

D. Beide stellingen zijn onjuist

8. Wat is geen fase binnen ABFT?

A. Werkrelatie met de adolescent

B. Werkrelatie met de ouders

C. Werkrelatie met de therapeut

D. Herstel van competentie

9. … stelt dat een interactie tussen de biologische kwetsbaarheid van een jongere en ongeschikte omgevingsinvloeden van bijvoorbeeld ouders, familie, school en samenleving, leiden tot de ontwikkeling van borderline.

A. ACT

B. MBCT

C. CFT

D. Positieve psychologie

E. DGT

Hoofdstuk 12: Evidence-based behandelen

1. Leg het verschil uit tussen een goed onderbouwde behandeling en een vermoedelijk werkzame behandeling.
2. Welke therapie heeft empirische onderbouwing bij het bestrijden van depressie?

A. Maudsley-model gezinstherapie.

B. Cognitieve gedragstherapie.

C. Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie.

D. Cognitieve gedragstherapie, functionele gezinstherapie en multi-systematsche gezinstherapie.

3. Geef een korte definitie van een behandelprotocol.
4. Welke stelling is juist?
1. Prescriptief matchen betekent dat bepaalde kenmerken of profielen van de behandelde personen gekoppeld worden met specifieke onderdelen van een behandeling die eerder effectief bleek.
2. Prescriptief matchen is het aanpassen van de protocol op de kenmerken van de cliënt.

A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.
 

Antwoorden hoofdstuk 1

1. C

2. B

3. B

4. A

5. D

Antwoorden hoofdstuk 2

1. De eerste belangrijke afweging is of het gaat om problematiek die na minimale screening behandeld kan worden via oplossingsgerichte interventies. De tweede belangrijke afweging is of het om eenvoudige problematiek gaat waarvoor een protocollaire behandeling beschikbaar is. Een derde belangrijke afweging is of de problematiek zo complex is, dat een geïndividualiseerd onderzoekstraject nodig is.

2. Directe gedragsobservaties en interviews.

3. B

4. C

5. A

6. (1) De respons, het doelgedrag; (2) de Sr-representatie van de verwachte bekrachtigende stimuli; (3) de associatie van het door de cliënt veronderstelde verband tussen R en Sr; (4) de door de cliënt waargenomen discriminatieve stimulus (de Sd); (5) de feitelijke consequenties die ervoor zorgen dat het gedrag problematisch is.

7. (1) De voorwaardelijke/uitlokkende stimulus (CS); (2) de cognitieve representatie van de onvoorwaardelijke stimulus en respons (de UCS/UCR-representatie); (3) de associatie tussen de CS en de UCS/UCR-representatie; (4) de emotionele reactie zelf als representantie van die associatie.

Antwoorden hoofdstuk 3

1. Positieve bekrachtiging is het proces waarbij het onmiddellijke gevolg van gedrag prettig of aangenaam is, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is het geven van een beloning. Bij negatieve bekrachtiging wordt iets onaangenaams weggehaald. Een voorbeeld is dat je een aspirine inneemt waardoor je hoofdpijn verdwijnt, waardoor je de volgende keer weer een aspirine neemt als je hoofdpijn hebt.

2. Bij een positieve straf wordt een aversieve stimulus toegevoegd. Bijvoorbeeld het geven van strafwerk. Bij een negatieve straf wordt er iets aangenaams weggenomen. Bijvoorbeeld het weghalen van speelgoed waar het kind op dat moment mee speelt.

3. D

4. De vier voorwaarden zijn:

  • Een afzonderingsruimte zonder bekrachtiging;

  • de time out volgt onmiddellijk op ongewenst gedrag;

  • de time out wordt zo consistent mogelijk toegepast;

  • de time out duurt zo kort mogelijk (3-5 minuten).

5. A

6. C

7. Het rendement van de mediatiebenadering is sterk afhankelijk van de functieanalyse van externaliserend probleemgedrag bij kinderen en de centrale plaats van het interactiepatroon van wederzijds afdwingen binnen de ouders-kind interacties.

Antwoorden hoofdstuk 4

1. Klassieke conditionering: een stimulus die eerst neutraal was, is door een of meerdere gebeurtenissen geassocieerd geraakt met een emotionele reactie. Operante conditionering: doordat het kind een beangstigende situatie vermijdt, vermindert de angst of blijft deze zelfs uit; dit werkt voor het kind belonend en het kind leert zo niet dat de situatie niet zo bedreigend is als hij lijkt.

2. D

3. D

4. C

5. Naast de nieuwe associatie (geen gevaar bij het presenteren van de geconditioneerde stimulus) blijft de oude associatie (gevaar) wel bestaan; deze wordt geactiveerd, afhankelijk van de context.

6. Bij emotive imagery worden plezierige emoties opgeroepen door middel van het introduceren van een held (bijv. een stripheld) in een denkbeeldige angstige situatie. Allereerst worden de gevreesde situaties nauwkeurig geïnventariseerd en geordend in moeilijkheid. Daarna wordt een geschikte held gekozen. De eigenschappen van deze held moeten concreet worden vastgesteld. Vervolgens wordt het kind gevraagd de ogen te sluiten en allerlei gebeurtenissen uit zijn dagelijks leven te vertellen, waarbij de held wordt geïntroduceerd. Hierna wordt nagegaan of het kind de plezierige emoties inderdaad ervaart. Tenslotte worden er vanuit die situatie de beangstigende scènes in het verhaal geïntroduceerd, waarbij wordt begonnen met de gemakkelijkste. Bij het remmen van angst wordt gebruik gemaakt van een goed gevoel uit het verleden van een kind.

7. Vier van de onderstaande zes richtlijnen:

  • Een nauwkeurige omschrijving van het gewenste gedrag, zodat duidelijk is wanneer de beloning verdiend is.

  • Nagaan wat voor het kind belonend is en het streven naar een groot aantal verschillende beloningen.

  • De beloning moet zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag.

  • Aanvankelijk wordt iedere poging beloond, later worden er meer eisen gesteld.

  • Natuurlijke (intrinsieke) beloningen worden verkozen boven kunstmatige (extrinsieke) beloningen.

  • Verschillende personen leveren op consistente wijze de beloning.

Antwoorden hoofdstuk 5

1. Respondent gedrag is niet bedoeld om iets in de omgeving te veroorzaken, zoals bij operant gedrag. Het gaat hier juist gedrag als reactie op een situatie waarin het kind zich niet anders weet te gedragen. Operant gedrag is gedrag dat wordt vertoond omdat het kind daarvoor bekrachtigd wordt.

2. C

3. C

4. A

5. B

6. D

Antwoorden hoofdstuk 6

1. Cognitieve structuren gaan over de manier waarop informatie wordt georganiseerd en opgeslagen. De informatie die is opgeslagen, is de cognitieve inhoud. In de cognitieve schemata wordt de informatie over gebeurtenissen, gedragingen en emoties die met elkaar verbonden zijn, samengebracht. Nieuwe informatie wordt daarmee geselecteerd, waargenomen en geïnterpreteerd. Cognitieve operaties zijn alle bewerkingen die plaatsvinden op alle informatie die bij ons binnenkomt, zoals aandacht schenken, waarnemen, opslaan, classificeren en evalueren. Cognitieve producten zijn het resultaat van de verwerking: de bewuste gedachten en beelden.

2. C

3. C

4. Bij thought listening moet het kind gedurende een korte tijd al zijn gedachten op papier zetten, terwijl hij een opdracht uitvoert.

5. D

6. C

7. In de eerste fase onderzoeken de therapeut en het kind samen hoe het kind zichzelf toespreekt. Het kind moet daarbij leren dat emotionele processen je niet overkomen maar dat deze samenhangen met wat je zelf doet, denkt en voelt. Het kind leert dat het iets kan doen om het verloop van gebeurtenissen te veranderen. In de tweede fase leert het kind andere dingen tegen zichzelf te zeggen, hoe het anders kan reageren op lichamelijke sensaties, enz. Het kind moet daarbij zoveel mogelijk alternatieven leren, welke worden geleerd via rollenspel. In de laatste fase krijgt het kind concrete opdrachten waaruit moet blijken of het kind het geleerde gedrag kan generaliseren. Door middel van een contract wordt afgesproken wanneer, waar en hoe het geleerde in de praktijk getest zal worden.

8. A

9. A

Antwoorden hoofdstuk 7

1. B

2. B

3. Omdat niet alle gezinsleden op dezelfde manier tegenover de therapie staan. Ook moet de therapeut zich aanpassen aan de hiërarchie die in het gezin bestaat. De therapeut moet, ook als de ouders fouten maken, in zijn commentaar of opdrachten ervoor zorgen dat de basisstructuur gerespecteerd wordt. De verantwoordelijkheid van ouders moet dus gerespecteerd worden

4. C

5. B

6. B

Antwoorden hoofdstuk 8

1. C

2. D

3. Er zijn zes uitgangspunten bij cognitieve gedragsspeltherapie:

  • Het eerste doel wordt bepaald door klachten, vragen en zorgen van ouders en het kind.

  • Het concrete probleemgedrag wordt door ouders actief geregistreerd.

  • Vooraf moet psychologisch en medisch onderzoek van het kind met informatie van derden aanwezig zijn.

  • Samen met de ouders worden analyses van functie en betekenis van klachten vastgesteld. Hierna worden er behandeldoelen en het behandelplan opgesteld.

  • Het is belangrijk om mediatietherapie met de ouders te houden.

  • Speltherapie is een keuzemogelijkheid.

4. Exposure houdt in dat het kind blootgesteld wordt aan negatieve emotionele gebeurtenissen die eerder vermeden zijn. Het vindt plaats door het kind zijn spel in alle hevigheid mag uitspelen en herhalen.

5. Bij modeling is er sprake van rolwisselingen waarbij de therapeut nieuw gedrag voordoet, waarvan het kind kan leren door het na te doen.

6.C

7. D

Antwoorden hoofdstuk 9

1. A

2. De tien basisregels zijn:

  • Narcisme van de adolescent erkennen,

  • Samenwerken,

  • Objectief proberen te kijken,

  • Leden sociaal systeem erbij betrekken,

  • Proberen te beïnvloeden,

  • Socratische manier van vragen stellen gebruiken,

  • Binary motive uitdagen,

  • Schuld proberen te vermijden,

  • Operationaliseren

  • Model zijn voor de adolescent.

3. C

Antwoorden hoofdstuk 10

1. A

2. A

3. E

4. C

5. B

Antwoorden hoofdstuk 11

1. Volgens de ACT ontwikkelt psychopathologie zich als gevolg van mislukte pogingen om de controle te krijgen over ongewenste ervaringen en gevoelens.

2. Mindfulness

3. C

4. Meditatie en yoga

5. B

6. D

7. A

8. C

9. E

Antwoorden hoofdstuk 12

1. Het verschil tussen een goed onderbouwde en een vermoedelijk werkzame behandeling is dat bij een goed onderbouwde behandeling aangetoond moet zijn dat het beter werkt dan een psychologische placebo, pil of andere behandeling, terwijl bij een vermoedelijk werkzame behandeling duidelijk moet zijn dat het beter is dan een wachtlijst- of controleconditie zonder behandeling.

2.C

3. Een simpele definitie van een behandelprotocol is een serie richtlijnen die aan de gebruiker uitlegt hoe een bepaalde behandeling gegeven moet worden en welke principes aan deze behandeling ten grondslag liggen. De behandeling wordt hierdoor gespecificeerd en gestandaardiseerd.

4. A

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2295