- Het omgevingsrecht kent verscheidene instrumenten om activiteiten te reguleren. Doel hiervan is het afstemmen van een activiteit op de omgeving. Regulering is van oudsher een beproefd systeem in grote delen van het omgevingsrecht. In wetgeving wordt dan bepaald dat een activiteit verboden is, tenzij wanneer er een vergunning of ontheffing voor is verleend. Door het verbod met de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering, wordt niet alleen het verrichten van activiteiten gereguleerd, maar ook de wijze waarop de activiteiten worden verricht kan worden genormeerd door aan de toestemming voorschriften te verbinden. Daarnaast worden steeds meer activiteiten gereguleerd door middel van algemene regels.
- De Wabo reguleert middels de omgevingsvergunning vele verschillende activiteiten voor een project. Een project kan uit meerdere activiteiten bestaan, zoals het slopen van een oud gebouw, de grond bouwrijp maken, nieuwbouw en dat alles in het kader van één project. Anderzijds kan voor de bouw van een carport of de kap van een boom met één activiteit worden volstaan. In de verleende omgevingsvergunning kunnen vervolgens beperkingen en voorwaarden worden opgelegd, bijvoorbeeld met betrekking tot de ruimtelijke ordening of flora en fauna.
De reikwijdte van de omgevingsvergunning is ruim: plaatsgebonden projecten die invloed hebben op het fysieke milieu (dus geen vervoer etc., want niet plaatsgebonden). Onder fysiek milieu vallen milieu, natuur, landschappelijke en culturele waarden aldus de Memorie van Toelichting bij de Wabo. Hiermee zijn zo’n 25 besluiten onder de reikwijdte van de Wabo gebracht. De activiteiten die in artikel 2.1, lid 1 Wabo zijn genoemd, zijn de volgende: het bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk (geen bouwwerk zijnde), het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, het in gebruik nemen van gronden of bouwwerken op bij amvb aangewezen categorieën van gevallen, het oprichten of veranderen van de werking van een inrichting, het slopen of in enig op zich wijzigen van een beschermd monument, het slopen van een bouwwerk wanneer dat in een bestemmingsplan is bepaald, het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- en dorpsgezicht, of het verrichten van een andere activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving.
Ook besluiten die niet zijn opgenomen in de Wabo kunnen in de omgevingsvergunning worden ‘aangehaakt’: voor een project dat een omgevingsvergunning vereist kan bijvoorbeeld in de vergunning een bepaalde ontheffing worden opgenomen, in plaats van dat deze apart moet worden verleend. Als de vergunning niet nodig is, moet de ontheffing wel afzonderlijk worden verleend. Of aangehaakt kan worden blijkt uit de toepasselijke wet of uit de Bor. Ook lagere overheden kunnen in hun verordeningen de mogelijkheid tot aanhaken bieden, zolang het maar kwesties rondom het fysieke milieu betreft. Par 2.2 Bor bevat een lijst van een aantal projecten die buiten de omgevingsvergunning vallen. Andere voorname buitenligger is de watervergunning.
Bij de te nemen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning kunnen ook andere bestuursorganen betrokken zijn dan het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is. Deze betrokkenheid kan bestaan uit het geven van advies of het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen. In de eerste plaats dus het ‘gewone’ advies, gegeven door een (per definitie, art. 3:5 Awb) externe adviseur. Deze adviseur kan bijvoorbeeld het college van B&W zijn, indien zij niet ook het bevoegd gezag zijn. Via dit advies kan nieuwe deskundigheid of een ander belang onder het voetlicht worden gebracht. De adviestermijn is zes weken, maar er bestaat voor de adviseurs geen verplichting om werkelijk advies uit te brengen. Het bevoegd gezag is verplicht om rekening te houden met wél uitgebracht advies. De consequentie van het advies negeren, kan intrekking van de vergunning zijn (art. 2.29 lid 1 Wabo), indien de adviseur hierom verzoekt.
De meest dwingende vorm van advisering is de verklaring van geen bedenking (hierna vvgb). In sommige gevallen mag een vergunning niet verleend worden alvorens een vvgb is gegeven. Men heeft bedacht dat het wel fijn is als er specifiek toestemming gevraagd wordt aan het bestuursorgaan dat daarover gaat in die gevallen. Dit is zo geregeld met het oog op de mate van deskundigheid of verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. De gevallen waarvoor een vvgb vereist is, zijn neergelegd in de wet of een amvb (artikel 2.27 Wabo).
In sommige gevallen kan het handig zijn om bij een omgevingsvergunning, die van doorlopende aard is, de voorschriften van die omgevingsvergunning te wijzigen. In de Wabo is een mogelijkheid opgenomen om ambtshalve of op verzoek de bovengenoemde voorschriften te wijzigen. Tevens is in de Wabo een mogelijkheid opgenomen om de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk te kunnen intrekken.
In art. 2.30 Wabo is de actualiseringsplicht opgenomen, welke alleen van toepassing is op inrichtingen en mijnbouwwerken. Deze actualiseringsplicht verplicht het bevoegd gezag om regelmatig te bekijken of de bestaande vergunningvoorschriften nog toereikend zijn. Belanghebbenden kunnen niet op grond van de Wabo een dergelijk verzoek doen, maar op grond van de Awb kunnen zij wel altijd ‘gewoon’ een beschikking aanvragen, ook als deze ziet op een omgevingsvergunning.
De wijzigingsgronden staan in art. 2.31 Wabo, waarbij imperatieve en facultatieve gronden zijn te onderscheiden. Ook voor de intrekking van een vergunning bestaan imperatieve en facultatieve gronden (art. 2.33 Wabo).
Omdat een omgevingsvergunning op verschillende activiteiten tegelijk kan zien, zijn er ook verschillende toetsingskaders om rekening mee te houden. Deze zijn echter nog niet geïntegreerd; de activiteiten worden in de vergunningverlening apart beoordeeld. Art. 2.10 – 2.20 Wabo bevatten de verschillende toetsingskaders, afhankelijk van de activiteit. Als een activiteit onder meerdere toetsingskaders valt en één van die kaders verbiedt de activiteit, dan mag de activiteit niet meer worden ondernomen.
De belangrijkste juridische instrumenten voor de regulering van de milieugevolgen van activiteiten zijn opgenomen in de Wet milieubeheer en de Wabo. De milieugevolgen die een bedrijf of activiteit veroorzaakt, worden grotendeels gereguleerd door middel van algemene regels op basis van de Wet milieubeheer of door middel van de omgevingsvergunning op basis van de Wabo.
Een kernbegrip uit de Wabo is ‘inrichting’, gedefinieerd in art. 1.1. lid 1 Wet milieubeheer: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Dit moet gedurende een zekere periode gebeuren (minstens zes maanden) of met een zekere regelmaat, op dezelfde locatie, niet uitsluitend hobbymatig. Maar om een inrichting in de zin van de Wm te zijn, moet de activiteit ook vallen binnen een omschrijving uit bijlage I onderdeel C van het Bor (art. 1.1 lid 3 en 4 Wm). De rechter toetst het oordeel van het bestuursorgaan (dat geen gebruik mag maken van richtlijnen of beleidsregels) of iets een inrichting is integraal. Dit houdt in dat de rechter op basis van de gegeven feiten nakijkt of iets in zijn ogen kwalificeert als een inrichting.
De meeste inrichtingen vallen onder algemene regels. Slechts de in het Bor uitgezonderde gevallen zijn vergunningplichtig (art. 1.1 lid 3 Wabo). Voor categorieën inrichtingen waarvoor geen vergunningsplicht bestaan gelden algemene regels neergelegd in artikel 8.40 Wm-AMvB’s. Deze AMvB’s zijn grotendeels vervangen door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim, of Activiteitenbesluit).
Het Barim maakt in art. 1.2 onderscheid tussen drie typen inrichtingen: A, B en C.
Type A-inrichting: op een A-inrichting zijn alleen de regels van het Barim van toepassing en geldt geen meldingsplicht.
Type B-inrichting: de activiteiten van B-inrichting moeten bij het bevoegde gezag gemeld worden, hoewel dit geen voorwaarde voor de oprichting is. Een melding kan niet geweigerd worden, de enige mogelijkheid tot vorming bestaat door het stellen van voorschriften in de AMvB. Wederom zijn alleen de regels van het Barim van toepassing.
Type C-inrichting: type C is omgevingsvergunningplichtig en is onderworpen aan de Wabo.
Een inrichting is mogelijk vergunningplichtig, een plicht die volgt uit art. 2.1 lid 1 sub e Wabo. Het betreft hier maar een klein deel van de inrichtingen, maar wel die met de mogelijk grootste milieugevolgen. De andere inrichtingen, die niet vallen onder artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo, worden geregeld via de eerder genoemde algemene regels.
In een bestemmingsplan worden avv's neergelegd, die zien op het grondgebruik. Een bestemmingsplan is voor overheid en burger bindend, en kan straf- en bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. De binding blijkt uit art. 2.1 lid 1 sub c Wabo. De toelichting bij het bestemmingsplan echter is niet juridisch bindend. Bestemmingen kunnen uitsluitend aan de grond worden gegeven ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Bij het vaststellen van die goede ruimtelijke ordening heeft de gemeenteraad veel beleidsvrijheid. In een bestemmingsplan staan alleen verboden en vormt daarmee toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan is verplicht voor het gebied buiten de bebouwde kom, en facultatief binnen de bebouwde kom. Voor een bestemmingsplan geldt een actualiseringsplicht: ten minste eenmaal in de 10 jaar dient het plan te worden herzien (art. 3.1 lid 2 Wro).
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan spelen milieunormen een belangrijke rol. Bestemmingen moeten in overeenstemming zijn met geldende milieu(kwaliteits)normen. Een belangrijk instrument om hierin te voorzien is bijvoorbeeld door zonering, waardoor specifieke gebieden worden aangewezen voor specifieke activiteiten. Een manier waarop zonering kan worden vormgegeven is via een ‘Staat van Inrichtingen’ of bedrijvenlijst. Het belang van het milieu hoeft alleen mee te wegen in een bestemmingsplan, als het belang een ruimtelijke dimensie bezit. In dat geval is het van belang om een 'ruimtelijke' afweging te maken.
Het bestemmingsplan is een dwingende weigeringsgrond voor het aanvragen van bouw- en aanlegvergunningen. Hieruit blijkt de grote juridische betekenis van het bestemmingsplan. Evenwel kan op grond van art. 2.12 Wabo een omgevingsvergunning worden verleend die van het bestemmingsplan afwijkt. Art. 2.10 lid 2 schaart iedere aanvraag die afwijkt van het bestemmingsplan onder art. 2.12 Wabo. Overigens kan een grondgebruiker niet worden gedwongen om een bestemming te realiseren, hij kan slechts worden onteigend als de gemeente aan dat stuk grond een andere bestemming wil toewijzen.
Voor de totstandkoming van het bestemmingsplan geldt ook dat de uniforme voorbereidingsprocedure van toepassing is, en dat eenieder zienswijzen in mag dienen. De bestemmingsplanprocedure is beschreven in art. 3.8 Wro. Tegen het bestemmingsplan staat alleen beroep open bij de Afdeling (art. 8.2 lid 1 sub a Wro). De minister van BZK en de Gedeputeerde Staten kunnen invloed uitoefenen op de inhoud van het bestemmingsplan door de ‘reactieve aanwijzing’. Door een aanwijzingsbesluit kan een bepaald deel van het bestemmingsplan buiten het uiteindelijke plan blijven. De reactieve aanwijzing geldt als een ultimum remedium, en tegen het besluit staat ook los van het bestemmingsplan beroep open bij de Afdeling.
De al eerder genoemde Wet natuurbescherming is in de plaats getreden van een drietal aan andere wetten, namelijk de Boswet, de Flora- en Faunawet, en de Natuurbeschermingswet 1998. Het is de bedoeling dat de Wet natuurbescherming uiteindelijk ook haar plaats vindt in de Omgevingswet en dan dus daardoor wordt opgenomen. De procedure hiervoor loopt nog bij de Tweede Kamer.
In artikel 1.11 Wnb is een algemene plicht opgenomen voor iedereen. Deze plicht houdt in dat men zorg moet dragen voor het instandhouden van de Natura 2000-gebieden. Het idee achter het opnemen van deze zorgplicht in de Wnb is voorkomen dat men zich onzorgvuldig gedraagt. Het is dus eigenlijk een vangnetbepaling.
In verband met het beschermen van de natuurgebieden wordt er onder andere gekeken hoe de verschillende gebieden met elkaar verbonden kunnen worden. Zo'n verweven netwerk van verscheidene natuurgebieden wordt op Nederlands en Europees niveau nagestreefd:
Op Europees gebied probeert men dit te bereiken door het realiseren van een Natura 2000-netwerk (Habitatrichtlijn, richtlijn 92/43 EEG). Het Europees ecologisch netwerk bestaat uit de gebieden die zijn gekozen op grond van de Vogelrichtlijn (richtlijn 2009/147) en de Habitatrichtlijn. De minister van EZK beslist welke gebieden worden aangewezen als Natura 2000-gebieden (artikel 2.1 Wnb). Alleen ecologische motieven mogen mee spelen bij de vraag welk gebied als Natura 2000-gebied moet worden aangemerkt. De belangen van ondernemers e.d. mogen dus absoluut niet in aanmerking worden genomen. Als een Natura 2000-gebied wordt aangewezen, vindt er vaststelling plaats van doelstellingen die zien op de instandhouding voor de specifieke soorten en habitats die zich bevinden in dat gebied. Het is mogelijk dat deze doelstellingen worden geformuleerd als behouds- of hersteldoelstellingen. De voorbereiding van het aanwijzen van een Natura 2000-gebied vindt plaats met behulp van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 4.3 van de Awb (artikel 2.1 lid 5 Wnb). Iedereen kan zijn eigen zienswijzen geven tegen een ontwerpbesluit. Er staat beroep open voor belanghebbenden in twee gevallen. In artikel 1.1 Wnb wordt de definitie gegeven van de term Natura 2000. Tevens is er op 1 juli 2015 een programmatische aanpak stikstof (PAS) in werking getreden. In de Wnb is de grondslag hiervoor te vinden (artikel 1.13 Wnb).
Op Nederlands niveau wordt er dus ook gestreefd naar een netwerk van natuurgebieden. In Nederland wordt dit Natuurnetwerk Nederland genoemd (NNN). De Gedeputeerde Staten zijn verantwoordelijk voor het tot stand komen en het in stand houden van een landelijk ecologisch netwerk (artikel 1.12 lid 2 Wnb). In de Wnb zijn alleen geen regels te vinden die gaan over de het beschermen van dit landelijke ecologische netwerk. Het beschermen hiervan gebeurt door het inzetten van de instrumenten van de ruimtelijke ordening, via Barro, de verordeningen op provinciaal niveau, en de bestemmingsplannen.
- De Gedeputeerde Staten hebben ook de bevoegdheid om andere gebieden aan te wijzen, die niet vallen onder het NNN, maar die wel erg belangrijk zijn in verband met de natuurwaarden of de landschappelijke waarden (artikel 1.12 lid 3 Wnb). Deze gebieden worden de bijzondere provinciale natuurgebieden en de bijzondere provinciale landschappen genoemd. Omtrent het aanwijzen van deze gebieden hebben de provincies de mogelijkheid om eigen beleid te voeren.
- De Wnb voorziet ook in een regeling die de mogelijkheid biedt om nationale parken aan te wijzen. De Gedeputeerde Staten van een provincie of bepaalde provincies zelf hebben de optie om een verzoek in te dienen bij de minister van EZK, wat betreft het aanwijzen van een bepaald gebied als nationaal park. Deze mogelijkheid is neergelegd in artikel 8.3 lid 1 Wnb. Het gebied waarvan men wenst dat het wordt aangewezen als een nationaal park, moet wel aan zekere voorwaarden voldoen.
Het waterbeheer is in Nederland grotendeels gedecentraliseerd. Het regionale waterbeheer berust in Nederland bij een aparte functionele decentrale overheid: het waterschap. De Waterschapswet regelt vervolgens de wijze waarop een waterschap wordt ingesteld, hoe hun bestuur wordt samengevat, welke taken dit heeft, de bevoegdheden om die taken uit te voeren en het bestuurlijke toezicht op het waterschap. De Waterschapswet is een organieke wet en vergelijkbaar met de Provinciewet en Gemeentewet.
Het waterbeheer maakt deel uit van de overheidszorg voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het milieu. Dit is te vinden in artikel 21 van de Grondwet. Sinds de jaren tachtig heeft het concept van integraal water(systeem)beheer haar intrede gedaan, waarbij niet langer alleen wordt gekeken naar bepaalde onderdelen van het waterbeheer, maar waarbij is gekozen voor een integraal beheer van watersystemen.
De hoofdlijnen van de wet zijn als volgt:
- voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste
- bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen
- vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
De toedeling van het beheer van watersystemen is in hoofdstuk 3 van de Waterwet geregeld. Het beheer van een watersysteem is ofwel geheel of gedeeltelijk aan het Rijk, ofwel geheel of gedeeltelijk aan de waterschappen opgedragen. De Waterwet en de Waterschapswet verschaffen de beheerders van watersystemen het juridische instrumentarium waarmee zij de doelstellingen van de Waterwet moeten verwezenlijken. Een ander belangrijk onderwerp dat in de Waterwet is geregeld, is het interbestuurlijk toezicht door hogere overheden op lagere overheden.
In hoofdstuk 6 van de Waterwet staat het uniforme vergunningsstelsel uiteengezet. Om de wet te kunnen toepassen, is het van belang te weten welke orgaan het beheer heeft over de watersystemen. Daarbij wordt voor watersystemen in het beheer van Rijk via de Waterwet in regulering voorzien; voor de watersystemen in het beheer van waterschappen via de autonome verordenende bevoegdheid op grond van art. 56 Waterschapswet. Ook handelingen met betrekking tot watersystemen kunnen worden onderworpen aan algemene regels.
Artikel 1 lid 1 van de Waterschapswet geeft de definitie van een waterschap. Een waterschap is een openbaar lichaam dat de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied als doel heeft. Alle bevoegdheden die betrekking hebben op waterschappen, liggen bij de Provinciale Staten. Het uitoefenen van die bevoegdheden gebeurt bij verordening op provinciaal niveau. In artikel 1 lid 2 Waterschapswet zijn de taken neergelegd van een waterschap. Een waterschap draagt zorg voor het watersysteem en voor het zuiveren van het afvalwater.
In de praktijk komt het na de inwerkingtreding van de Wabo nog steeds voor dat voor één activiteit of project meerdere omgevingsrechtelijke toestemmingen nodig zijn. Op dit moment is er niet één algemene coördinatieregeling voor de besluitvorming in het omgevingsrecht, maar komt men in verschillende omgevingsrechtelijke wetten verschillende stelsels tegen. In deze paragraaf worden een aantal van deze wettelijke coördinatieregelingen besproken.
Overtredingen van regels die gesteld zijn ter bescherming van mens, dier en plant zijn over het algemeen strafbaar gesteld in de wet, denk hierbij aan de Wet milieubeheer of het gewone Wetboek van strafrecht. Het Hof van Justitie EU heeft in het kader van de naleving van de gemeenschapstrouw van art. 4 lid 3 VEU deze eisen gesteld:
Non-discriminatie- of Assimilatiebeginsel: overtreding van EU-regels moet op dezelfde manier behandeld worden als overtreding van eigen recht.
Beginsel van effectieve toepassing: sanctiebepalingen moeten worden geïncorporeerd en worden toegepast.
Proportionaliteits- of evenredigheidsbeginsel: de ernst van het feit en de zwaarte van de straf moeten evenredig zijn.
Preventiebeginsel: sancties moeten potentiële overtreders afschrikken.
De Europese Commissie is de waakhond en houdt haar oog scherp gericht op het naleven van de regels omtrent milieurecht, die zijn opgesteld door de EU, door de lidstaten (artikel 17 VEU). Mocht het zo zijn dat een lidstaat haar verplichtingen niet nakomt, dan kan er een verdragsinbreukprocedure gestart worden op grond van artikel 258 VWEU.
Het bestuur voert de handhavende verplichting uit doordat het bestuur toezicht houdt en eventueel sancties oplegt. Een bestuurlijke sanctie is, volgens artikel 5:2 lid 1 sub a Awb, een verplichting die opgelegd wordt door of een aanspraak die onthouden wordt door een bestuursorgaan, omdat er een overtreding begaan is. Binnen het omgevingsrecht kan op drie manieren handhaving optreden. Bestuursrechtelijke handhaving bezorgt de mogelijkheid tot het gebruik van de last onder dwangsom, bestuursdwang, en het intrekken van de begunstigende beschikking (bv. vergunning) als reactie op een onrechtmatige daad (OD).
Binnen dit recht bestaan de punitieve- (leed toevoegen aan de overtreder) en herstelsancties (het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen, het voorkomen van herhaling of het wegnemen of beperken van gevolgen van een overtreding). Herstelsancties zijn bedoeld om een ongewenste situatie te herstellen. De herstelsancties zijn de last onder dwangsom, bestuursdwang, en het intrekken van een vergunning. Punitieve sancties vallen onder de ‘criminal charge’ van artikel 6 EVRM, worden indringend getoetst door de rechter en kunnen niet in combinatie met andere punitieve straffen opgelegd worden. Of bestuurshandhaving toegepast wordt, is meestal discretionair en er bestaat een zekere beleidsvrijheid. Maar sinds 1997 is deze beperkt door de invoering van de beginselplicht tot handhaving door de ABRvS. Er moet echter wel eerst een belangenafweging plaatsvinden. Hierdoor bestaat er toch een mogelijkheid voor een gedoogbeleid, welk besluit (tot gedogen) wel appellabel is.
In hoofdstuk 5 van de Awb kan men de regels vinden die zien op de bestuurlijke sancties. Een bestuursorgaan kan alleen de bevoegdheid hebben om een bestuurlijke sanctie op te leggen, als deze bevoegdheid is neergelegd in een bijzondere wet, zoals bijvoorbeeld de Gemeentewet. Tevens kunnen er ook regels over het opleggen van bestuurlijke sancties worden gevonden in de Wabo. Zie hoofdstuk 5 Wabo.
De meeste omgevingsrechtelijke regels zijn strafrechtelijk handhaafbaar. Overtreding van deze regels zijn in de Wet economische delicten namelijk als economisch delict (strafbaar feit) aangemerkt. De normen staat niet zelf in de Wed, maar in de bijzondere wet of in een daarop gebaseerde amvb of zijn als voorschrift aan een omgevingsvergunning verbonden. Deze wetgevingstechniek wordt ook wel aangeduid met de term ‘gelede normstelling’. In de Wet economische delicten zijn regels van formeel strafrecht en materieel strafrecht te vinden.
Hoewel de Wed de mogelijkheid biedt om strafrechtelijk tegen overtredingen van de omgevingsrechtelijke regels op te treden, gebeurt dit in de praktijk niet vaak. Het OM kent geen prioriteit toe aan vervolging van zulke overtredingen en tevens bestaat bij de gemeenten te weinig kennis over de feitelijke naleving. Verder wordt de oplegging van een strafsanctie als ultimum remedium gezien. Het betrokken bestuursorgaan zal zelf handhavend moeten optreden tegen overtreding van hun voorschriften.
Met rechtsbescherming wordt gedoeld op de rechtsmiddelen van burgers tegen handelingen en besluiten van bestuursorganen. Het betreft het geheel aan mogelijkheden om op te komen tegen een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan. Ten aanzien van de rechtsbescherming zijn vooral hoofdstuk 6, 7 en 8 Awb van belang, tenzij een bijzondere wet anders bepaalt. De algemene procedure van rechtsbescherming volgens de Algemene Wet Bestuursrecht is als volgt: eerst moet men bezwaar indienen bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft, daarna kan men beroep indienen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank, en daarna staat eventueel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Let op: er bestaat niet zoiets als cassatie in het bestuursrecht! Op de voorgenoemde procedure bestaan een hoop uitzonderingen. Het is van belang om in je achterhoofd te houden dat als men wil opkomen tegen besluiten die zijn gemaakt met behulp van de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb, men niet als eerste bezwaar hoeft te maken bij het bestuursorgaan.
De Wet revitalisering generiek toezicht is op 1 oktober 2012 in werking getreden. De doelstelling van deze wet is het stelsel van interbestuurlijk toezicht te vereenvoudigen en zoveel mogelijk te concentreren in de Provinciewet en de Gemeentewet.
Het interbestuurlijk toezichtinstrumentarium bestaat uit de volgende twee instrumenten:
- Schorsing en vernietiging van besluiten wegens strijd met het algemeen belang of het recht door de Kroon
- Indeplaatsstelling door het toezichthoudende orgaan wanneer het onder toezicht gestelde orgaan zij medewindstaak niet of niet naar behoeven uitoefent.
Add new contribution