Psychology and behavorial sciences - Theme
- 17172 keer gelezen
De studie van sociale ontwikkeling focust zich vooral op het beschrijven van sociaal gedrag van kinderen en hoe dit gedrag verandert. Daarbij focust deze studie zich op relaties en ideeën over zichzelf en anderen. Deze ontwikkeling wordt door factoren van buitenaf beïnvloed. Sommige onderzoekers houden zich bezig met waarom kinderen zich op een bepaalde manier ontwikkelen. Andere onderzoekers houden zich meer bezig met praktische toepassingen, zoals opvoeding.
De studie naar sociale ontwikkeling is recent, beginnende met het werk van de evolutionaire bioloog Charles Darwin (1872). Terwijl Darwin zich vooral op emoties richtte, onderzocht Watson (1913) principes van leren en conditionering, en keek Freud (1905, 1910) naar de basis driften van kinderen. De geschiedenis van de studie naar sociale ontwikkeling begon dus met tegenstrijdige visies en ideeën.
Een aantal vragen spelen een grote rol in de verschillende theorieën over sociale ontwikkeling:
Hoe beïnvloeden biologische- en omgevingsfactoren sociale ontwikkeling? In de vroege jaren van de ontwikkelingspsychologie waren sommige onderzoekers aanhangers van het principe van nature, erfelijkheid en volwassenwording spelen een grote rol bij ontwikkeling, en sommige onderzoekers aanhangers van het principe van nurture, leren en ervaring spelen een grote rol bij ontwikkeling. Tegenwoordig weet men dat zowel biologische als omgevingsfactoren invloed uitoefenen op sociale ontwikkeling.
Welke rol spelen kinderen in hun eigen ontwikkeling? Tegenwoordig bestaat het idee dat kinderen geen passieve houding hebben, maar zelf invloed uitoefenen op hun ontwikkeling. Hun interacties met de wereld om hen heen zijn transactioneel, wat betekent dat er wederzijdse beïnvloeding plaatsvindt.
Wat is de meest geschikte eenheid om sociale ontwikkeling te onderzoeken? Waar de focus eerst lag op onderzoek doen naar het individu, ligt die nu bij de sociale dyade. Dit betekent dat er nu vooral onderzoek wordt gedaan naar de aard van sociale interacties en sociale groepen.
Is ontwikkeling continu of discontinu? Het beoordelen van de continuïteit van ontwikkeling hangt af van de manier waarop er naar de ontwikkeling gekeken wordt. Als je van ver af kijkt naar een lange periode lijken gebeurtenissen abrupter te zijn dan wanneer je dichtbij kijkt. Dan lijken dingen geleidelijker te gebeuren. Tegenwoordig wordt de ontwikkeling als continu gezien, afgewisseld met transitionele periodes waarin relatief abrupte veranderingen plaatsvinden.
Is sociaal gedrag het resultaat van de omgeving of van het kind? Onderzoekers verschillen in de mate dat zij belang hechten aan persoonlijke factoren en situationele factoren. Beide hebben invloed, en vaak is het zo dat persoonlijke factoren ook bepalen in welke situaties kinderen zich bevinden.
Is sociale ontwikkeling universeel? Onderzoekers verschillen in de mate dat zij belang hechten aan cultuur. Tegenwoordig zien ontwikkelingspsychologen enkele universele aspecten van ontwikkeling, maar hechten zij ook waarde aan culturele contexten.
Hoe verschilt sociale ontwikkeling in historische tijdperken? Verschillen over tijd zijn bijvoorbeeld de grootte van gezinnen en moeders die gaan werken. Historische veranderingen spelen een rol in de vorming van de sociale ontwikkeling van een kind. Daarnaast wordt het sociale leven van kinderen beïnvloed door specifieke historische gebeurtenissen.
Is sociale ontwikkeling gerelateerd aan andere ontwikkelingsgebieden? Domeinen waar sociale ontwikkeling aan gerelateerd is zijn emotionele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, taalontwikkeling en motorische ontwikkeling. Sociale ontwikkeling moet dus in de context van andere ontwikkelingsdomeinen geëxamineerd worden.
Hoe belangrijk zijn moeders voor de sociale ontwikkeling van kinderen? Vroeger werd gedacht dat moeders de meest belangrijke invloed waren op de ontwikkeling van kinderen. Nu weten we dat de sociale ontwikkeling zich afspeelt in een omgeving waar naast de moeder vele individuen een rol spelen.
Is er één pad voor sociale ontwikkeling? Ieder kind volgt zijn of haar eigen ontwikkelingspad. Wanneer twee individuen op hetzelfde punt beginnen maar eindigen op een ander punt, is er sprake van multifinaliteit. Wanneer twee individuen verschillende paden volgen maar wel een zelfde ontwikkelingsuitkomst bereiken is er sprake van equifinaliteit. Ook de manier waarop kinderen omgaan met bepaalde gebeurtenissen heeft invloed op het ontwikkelingspad.
Wat bepaalt hoe wij het sociale gedrag van kinderen beoordelen? Kenmerken van het kind, de volwassene en de context beïnvloeden de beoordeling en het labelen van sociaal gedrag. Negatieve labeling beïnvloedt op haar beurt weer het gedrag van kinderen.
Zijn ontwikkelingspsychologen de enigen die sociale ontwikkeling bestuderen? Kinderen en hun sociale ontwikkeling worden niet in één discipline bestudeerd, maar komen terug in allerlei disciplines. Door perspectieven te combineren en samen te werken kunnen de complexiteiten van de sociale ontwikkeling het best begrepen worden.
Theorieën helpen om bestaande informatie te organiseren en integreren in samenhangende verklaringen. Daarnaast leiden theorieën tot hypotheses die getest kunnen worden. Een theorie verklaart nooit de hele sociale ontwikkeling.
Freud’s psychodynamische theorie stelt dat psychologische groei geregeld wordt door onbewuste biologische driften en instincten. De ontwikkelende persoonlijkheid bestaat uit de id, gericht op directe behoeftebevrediging, de ego, gericht op behoeftebevrediging door middel van gepast sociaal bedrag, en de superego. De superego verschijnt wanneer het kind moralen heeft geïnternaliseerd en die kan toepassen op het eigen gedrag. Ontwikkeling is een discontinu proces, onder te verdelen in 5 perioden. Tijdens de fallische fase voelen jongens zich aangetrokken tot hun moeder en bedreigd door hun vader, het Oedipus complex. In het Electra complex focussen meisjes hun seksuele gevoelens op hun vader. Uiteindelijk lossen deze complexen zich op doordat meisjes zich meer identificeren met hun moeder en jongens met hun vader. Volgens Freud heeft de manier waarop kinderen deze fases doorlopen invloed op hun latere gedrag en persoonlijkheid.
Erikson’s psychosociale theorie stelt dat de fases die Freud beschrijft doorgaan tot in de volwassenheid. Problemen in eerdere fases spelen een rol in de latere fases, en beïnvloeden zo de persoonlijkheid. In de laatste fase is de integriteit van het ego het ultieme doel van oudere volwassenen. De theorieën van Freud en Erikson hebben veel invloed gehad op de studie naar sociale ontwikkeling. Kritiekpunten op deze theorieën zijn echter dat de basis van Freud’s theorie moeilijk te toetsen is. Daarbij is zijn theorie gebaseerd op informatie die hij verkregen heeft van volwassenen die therapie volgden, en niet van kinderen die sociaal gedrag vertoonden. Daarnaast is zijn manier van informatieverzameling biased en selectief. Tot slot is de focus op seksualiteit in de kindertijd te nauw en overdreven om echt een ontwikkelingstheorie te vormen. Erikson heeft wel onderzoek gedaan bij echte kinderen, maar de methodologische problemen van Freud zijn ook bij hem van toepassing.
Het werk van Pavlov, Skinner en Watson gaat over conditionering en hoe leerprincipes ontwikkeling kunnen vormen. Kinderen spelen een passieve rol; de rol van de omgeving is veel groter. Klassieke conditionering is het manipuleren van het gedrag en emoties van kinderen door er een stimulus aan te koppelen. Denk aan de hond die speeksel produceert wanneer hij een bel hoort, omdat dit geluid geassocieerd werd met het krijgen van voedsel. Operante conditionering gebeurt wanneer gedrag systematisch wordt gevolgd door een beloning of straf. Skinner benadrukte het belang van bekrachtigingsschema’s. De drive-reduction theorie van Hull stelt dat klassieke en operante conditionering alleen tot leren leidt wanneer het samengaat met het verminderen van primaire driften zoals honger en dorst. Leertheorieën zijn nog steeds bruikbaar om sommige aspecten van de sociale ontwikkeling te verklaren, zoals het verminderen van sterke emoties (desensitisatie) en ongewenst gedrag. Conditionering kan echter wel minder invloed hebben in bepaalde fases van het leven van een kind. Daarnaast hangt de invloed ook af van andere kenmerken van het kind, zoals verbale vaardigheden en temperament.
De cognitieve sociale leertheorie van Bandura stelt dat kinderen sociaal gedrag leren door het observeren en nadoen van andere mensen. Cognities spelen een rol in dit proces. De mate van aandacht, behoud, reproductie en motivatie beïnvloeden of en hoe een kind gedrag observeert en imiteert. Kinderen beïnvloeden echter ook het model, door middel van wederkerige determinatie. Het gedrag van kinderen beïnvloedt de reactie van andere mensen, wat de sociale omgeving en het kind verandert. De mate waarin er cognitief leren plaats vindt hangt ook af van de self-efficacy van een kind. Deze is hoog wanneer een kind zichzelf waarneemt als erg competent. Self-efficacy ontwikkelt door een aantal bronnen, zoals directe ervaring met succeservaring, het observeren van anderen die succes hebben, steun van ouders en peers, biologische en affectieve reacties op sociale situaties en het geloof van een groep in competentie. Cognitieve sociale leertheorie verklaart de invloed van modellen. Kanttekeningen bij deze theorie zijn dat hij niet gericht is op de ontwikkeling van het kind, dat er weinig aandacht is voor biologische aspecten, dat het meeste onderzoek is uitgevoerd in een laboratorium waar de omgeving geen rol speelt en dat er geen aandacht is voor culturele variaties.
De processen die een computer uitvoert worden bij deze theorie gebruikt als een metafoor voor de manier waarop mensen denken. Onderzoekers zien ontwikkeling als continu. De kwaliteit van denken hangt af van de informatie die de persoon representeert, en de manier waarop die informatie wordt verwerkt. Sociale informatieverwerkingstheorie stelt dat kinderen in sociale situaties een serie van cognitieve stappen doorlopen, zoals het beoordelen van de intentie van het andere kind. Sociale informatieverwerkingstheorie heeft inzichten gebracht over de mentale stappen die kinderen doorlopen wanneer ze zich in een sociale situatie bevinden. De theorie gaat echter niet in op hoe deze processen veranderen naarmate kinderen ouder worden. Ook wordt er geen aandacht besteed aan factoren als emoties en impulsen.
Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie stelt dat twee processen een grote rol spelen in de sociale ontwikkeling. Assimilatie is het absorberen van nieuwe ervaringen in een kader van huidige kennis. Accommoderen is het aanpassen van huidige kennis door het veranderen van mentale structuren. Kinderen hebben dus een actieve rol in de ontwikkeling, en de manier waarop zij nieuwe informatie waarnemen en organiseren hangt af van hun niveau. Cognitieve ontwikkeling is een decentrerend proces waarin het kind eerst de focus legt op zichzelf, maar uiteindelijk meer op een complex en abstract beeld van de wereld. Dit proces is ingedeeld in verschillende fases. Piaget’s theorie verklaart hoe sociale reacties van kinderen beïnvloed worden door cognitieve ontwikkeling. De fases die Piaget aangeeft worden echter bekritiseerd omdat ze universeel en onomkeerbaar zijn. Daarnaast is er in zijn theorie weinig aandacht voor sociale, emotionele en culturele invloeden op ontwikkeling.
Kohlberg en Turiel gebruikten Piaget’s theorie om uit te leggen hoe kinderen de wereld beoordelen en sociale en morele regels begrijpen. Kinderen categoriseren sociale problemen in verschillende domeinen, en maken beoordelingen afhankelijk van zo’n domein. Het concept van domain specificity gaat tegen Piaget in, die juist zegt dat alle domeinen van kennis beïnvloed worden door dezelfde processen en principes.
Vygotsky’s socioculturele theorie kijkt naar drie principes van culturele invloed. Ten eerste variëren culturen in setting, ten tweede faciliteert deze setting de ontwikkeling van het kind, en ten derde leren kinderen over cultuur door ervaren leden van de cultuur. Volgens Vykotsky vindt ontwikkeling plaats wanneer kinderen met meer volwassen partners samenwerken om problemen op te lossen. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen het niveau van kind wanneer het alleen werkt, en wanneer het samenwerkt met een ervaren partner. Veel onderzoekers zien de theorie van Vygotsky als een verbetering van Piaget’s theorie omdat er hier wel aandacht is voor contextuele en culturele factoren. Echter geeft de theorie weinig beschrijving van sociale interactie en is het moeilijk om de zone van naaste ontwikkeling te meten.
Kinderen worden beïnvloed door een aantal verschillende systemen zoals familie, school en cultuur. Bronfenbrenner’s ecologische theorie focust op deze systemen. Het microsysteem is het systeem waarin het kind direct communiceert met mensen en instituten. Het mesosysteem zijn de relaties tussen componenten van het microsysteem. Het exosysteem zijn settings die indirecte invloed hebben op het kind, zoals werk van de ouder. Het macrosysteem zijn de ideologische en institutionele patronen in een cultuur. De vier systemen veranderen over tijd in het chronosysteem. De systeemtheorie heeft veel invloed in het verklaren en begrijpen van ontwikkeling van kinderen. Kanttekening bij deze theorie is dat hij niet heel uitgebreid ingaat op wat de ontwikkeling nu precies inhoudt.
Ethologische theorie is gebaseerd op het idee dat gedrag geobserveerd moet worden in een bepaalde setting waar het adaptieve waarde heeft. Het gedrag moet vervolgens gerelateerd worden aan de biologie en het ecosysteem van het organisme. Belangrijk concept in de ethologie is de kritieke periode. In deze periode hebben externe factoren een unieke en onomkeerbare invloed op de ontwikkeling. De ethologische theorie is vooral beschrijvend en niet verklarend. Ook het concept van de kritieke periode bleek te beperkend en is nu vervangen door de sensitieve periode. In deze periode zijn kinderen het meest gevoelig voor bepaalde externe factoren.
Evolutionaire ontwikkelingstheorie focust op gedrag dat overleving van soorten waarborgt. Een centraal principe is dat mensen geprogrammeerd zijn om zich te reproduceren. Een recente toepassing van evolutionaire ontwikkelingstheorie is life history theorie, waarin verschillende sleutelmomenten in het leven beïnvloed worden door natuurlijke selectie. Evolutionaire ontwikkelingstheorie kijkt naar enkele belangrijke sociale processen en adaptieve functies. Er wordt echter geen rekening gehouden met technologische ontwikkelingen en het is niet duidelijk wat de functie van gedrag in bepaalde groepen en tijden betekent.
Gedragsgenetische theorie kijkt naar erfelijkheid en omgeving als invloeden op verschillen in het gedrag van mensen. Er worden statistische technieken gebruikt om erfelijkheid te meten. Gedragsgenetici hebben laten zien dat op sociaal gebied zowel erfelijkheid als omgeving een rol spelen. Door deze theorie wordt er niet meer alleen gefocust op omgevingsinvloeden, maar ook op erfelijkheid. Het meten van omgevingsinvloeden en erfelijkheid is echter nog erg algemeen en moet specifieker gemaakt worden.
Dit perspectief kijkt naar de ontwikkeling over de hele levensloop. Veranderingen kunnen toegeschreven worden aan normatieve evenementen, die bij iedereen op ongeveer dezelfde leeftijd plaatsvinden, non-normatieve evenementen, die bij iedereen op een andere leeftijd plaatsvinden, en historische evenementen, die gedeeld worden door mensen die in dezelfde periode geboren zijn. De levenslooptheorie stelt dat ontwikkeling een levenslang proces is. Het focust op veranderingen in het leven van volwassenen, en die veranderingen hebben weer invloed op het kind. Deze theorie wordt tot nu toe echter alleen als beschrijvend hulpmiddel gebruikt.
Ontwikkeling kan benaderd worden vanuit een verscheidenheid aan perspectieven. Geen enkele theorie slaagt erin om de gehele sociale ontwikkeling te verklaren.
Een theorie zorgt voor inzichten en ideeën, maar om hem echt bruikbaar te maken moet er empirisch bewijs worden gezocht. Er wordt een wetenschappelijke methode aangehouden. Eerst wordt er een hypothese geformuleerd, en dan worden er betrouwbare technieken gebruikt om de hypothese te toetsen.
Onderzoek begint met ideeën, soms afgeleid van theorieën. Een voorbeeld van een goed idee is dat het sociale gedrag van kinderen beïnvloed wordt door blootstelling aan geweld op televisie. Dit algemene idee moet vervolgens vertaald worden in een onderzoeksvraag. Ook moet het construct geoperationaliseerd worden. ‘Gewelddadige televisie’ wordt dan uitgelegd als televisieprogramma’s die minstens 3 situaties laten zien waarin geweld wordt gebruikt. Na het opstellen van de onderzoeksvraag en hypothesen, moeten er beslissingen genomen worden over onderzoeksdesign, methode, steekproef en analyse.
De drie meest gebruikte onderzoeksmethoden om sociale ontwikkeling te onderzoeken zijn de correlationele methode, de experimentele methode en de case study. De correlationele methode kijkt naar de statistische relatie tussen twee variabelen. Er wordt gekeken naar of de variabelen aan elkaar gerelateerd zijn, en ook naar hoe sterk de variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Een correlatie betekent echter niet dat een variabele de oorzaak is van de andere, het vertelt alleen dat de variabelen aan elkaar gelinkt zijn. De correlatie coëfficiënt is de statistiek die een numerieke schatting geeft van hoe sterk twee variabelen met elkaar verbonden zijn, en welke richting dit verband op loopt. Ook al geeft correlatie geen oorzaak en gevolg weer, toch wordt de methode vaak gebruikt. Een reden hiervoor is dat er niet altijd een experiment kan worden vormgegeven om de onderzoeksvraag te testen, bijvoorbeeld omdat de onderzoeksgroep te groot en wijdverbreid is, of vanuit ethische overwegingen. Met de correlationele methode kunnen deze vraagstukken toch onderzocht worden en worden er patronen in kaart gebracht.
Om wel oorzakelijke verbanden te onderzoeken maken onderzoekers gebruik van een experiment. Door het experiment uit te voeren in een laboratorium worden alle factoren die eventueel ook invloed zouden kunnen hebben op de onderzochte variabele uitgeschakeld. De afhankelijke variabele is hetgeen onderzocht wordt, in dit geval de mate van agressief gedrag. De onafhankelijke variabele is de onderzoekstoestand, in dit geval of er gewelddadige televisie wordt vertoond of niet. De kanttekeningen bij experimenten in een laboratorium zijn dat de resultaten gegeneraliseerd worden naar de echte wereld. Om de ecologische validiteit van het onderzoek te vergroten kan er een analoog laboratorium experiment worden uitgevoerd. In zo’n experiment worden dagelijkse situaties uit het echte leven nagemaakt.
Als onderzoekers kunstmatigheid willen voorkomen kunnen ze experimenten uitvoeren in de natuurlijke omgeving van mensen. Er zijn drie soorten experimenten die in de natuurlijke omgeving worden uitgevoerd:
Veld experiment. Bij een veld experiment introduceren onderzoekers veranderingen in de natuurlijke omgeving van een persoon. De effecten van deze veranderingen worden in kaart gebracht. Er kan observer bias plaatsvinden wanneer de onderzoekers al bepaalde vooroordelen of voorkennis hebben. Een voordeel van veldexperimenten is dat de resultaten makkelijk gegeneraliseerd kunnen worden naar de echte wereld.
Interventies. Een breder veld experiment vindt plaats wanneer er een compleet programma, of interventie, wordt geïntroduceerd. Een programma van een jaar leerde kinderen over gewelddadige televisie. Dit had invloed op hun agressieve gedrag. De interventiestudie wees dus uit dat onderwijs kan helpen om kinderen minder gewelddadige televisie te laten zien en minder agressief gedrag te vertonen.
Natuurlijke experimenten. Om ethische of praktische redenen kunnen onderzoekers soms geen veranderingen aangebracht worden in de natuurlijke omgeving. Dan wordt er gebruik gemaakt van een natuurlijk experiment. De onderzoekers kiezen kinderen die worden blootgesteld aan een situatie, en er is dus geen sprake van willekeurigheid.
Om het beste resultaat te krijgen moeten er verschillende onderzoeksmethoden worden gecombineerd. Zo kan er bijvoorbeeld eerst gebruik gemaakt worden van de correlationele methode, en kan er daarna worden gekeken of de verbanden ook oorzakelijk zijn. De laatste onderzoeksmethode is de case study. Bij een case study wordt er gefocust op een individu of een kleine groep individuen. Er worden dingen onderzocht die niet vaak voorkomen, zoals een buitengewoon talent.
Er zijn drie onderzoeksdesigns geschikt om veranderingen over tijd te onderzoeken. De meest gebruikte is het cross-sectioneel design. Dit design vergelijkt individuen van verschillende leeftijden. Dit design geeft geen informatie over de oorzaken van leeftijdgerelateerde veranderingen want er wordt niet onderzocht hoe de kinderen in het onderzoek waren op jongere leeftijd.
Bij een longitudinaal design wordt er een groep kinderen gevolgd wanneer ze groeien. De voordelen van het longitudinale design zijn dat de ontwikkeling van kinderen kan worden gevolgd. Ook kan er onderzocht worden of bepaalde gedragspatronen stabiel zijn over tijd. Daarnaast kunnen er door middel van dit design mogelijke oorzaken van gedrag worden vastgesteld. Nadelen van het longitudinale design is dat het veel tijd kost en dat er participanten verloren kunnen gaan. Ook is het onderzoek niet flexibel en is het een praktische uitdaging om de participanten om meerdere tijdstippen te onderzoeken.
Bij een sequentieel design worden er kenmerken van cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek gecombineerd. Daardoor kunnen onderzoekers kijken naar leeftijdgerelateerde veranderingen in gedrag en kunnen ze ook kijken of deze veranderingen stabiel zijn. Daarnaast is het praktischer omdat sommige kinderen vaker getest worden dan anderen. Ook kunnen er generatie-effecten worden onderzocht. Tot slot bespaart het sequentiële design tijd.
Het is onmogelijk om alle leden van een onderzoeksgroep te onderzoeken. Daarom moet er een steekproef worden samengesteld. Om de resultaten van een onderzoek generaliseerbaar te maken, moet de steekproef representatief zijn. Dit betekent dat de steekproef dezelfde kenmerken bezit als de populatie. Door meerdere steekproeven te selecteren kunnen er beter conclusies worden getrokken. Het maakt de resultaten betrouwbaarder. In een Nationaal Onderzoek wordt er een grote, nationaal representatieve groep participanten geselecteerd. De verhouding in bijvoorbeeld socio-economische groepen moet gelijk zijn aan de populatie. Dit zorgt ervoor dat onderzoekers conclusies kunnen trekken die toepasbaar zijn op de hele populatie, maar ze zijn wel tijdrovend. Ook onderzoeken deze nationale vragenlijsten geen onderliggende psychologische processen die de antwoorden zouden kunnen verklaren.
Een meta-analyse is een statistische techniek om de resultaten van meerder studies over hetzelfde onderwerp samen te vatten. Daardoor kan er een effectgrootte worden geschat. De meta-analyse kan dus schattingen geven over de betrouwbaarheid en sterkte van verschillen tussen studies, maar de accuraatheid van deze schattingen wordt beïnvloed door de steekproeven van de individuele studies. Tot slot is het bij steekproeven belangrijk om groepen uit verschillende culturen te selecteren. Als een gedragspatroon hetzelfde is in verschillende culturen, kan er gesteld worden dat het universeel is. Cross-cultureel onderzoek is daardoor heel informatief, maar wel moeilijk en duur om uit te voeren.
Nadat de steekproef is samengesteld moet de data worden verzameld. Dit kan op verschillende manieren. Een zelfrapportage is informatie die een persoon over zichzelf geeft, meestal door het beantwoorden van vragen die de onderzoeker heeft opgesteld. Naast het beantwoorden van vragen kan er ook gevraagd worden om een narratief verslag te geven van gebeurtenissen. Daarnaast kan er gebruik gemaakt worden van de experience sampling method (ESM). Hier krijgen kinderen een aantal keer per dag een signaal en dan moeten ze bepaalde vragen beantwoorden. Door technologische ontwikkelingen kunnen zelfrapportages tegenwoordig ook via internet worden afgenomen. Dit is handig voor gevoelige onderwerpen die kinderen liever niet in het echt bespreken.
Een tweede manier om data te verzamelen is informatie verkrijgen van mensen die kinderen goed kennen. Zo wordt er informatie vergaard van familieleden. De verslaglegging van ouders is vaak gebaseerd op meerdere observaties over een langere tijd. Ook zijn de waarnemingen van ouders misschien niet objectief, maar wel even belangrijk als de objectieve realiteit. Naast het beantwoorden van vragen kan ook aan ouders gevraagd worden om gebeurtenissen te beschrijven. Familieverhalen leveren een unieke bijdrage aan het onderzoek en het begrijpen van kinderen. Om het gedrag en de sociale ontwikkeling van kinderen op school in kaart te brengen wordt er gebruik gemaakt van leerkrachten en peers. Onderzoekers vragen bijvoorbeeld of leerkrachten leerlingen het kind op bepaalde gebieden kunnen beoordelen.
Een andere benadering om de sociale ontwikkeling te onderzoeken is het gebruik maken van een focus groep. De focus groep bestaat uit ongeveer zes tot tien volwassenen of kinderen De groepsleden beantwoorden vragen, wat vooral handig is om algemene kwesties in kaart te brengen. Toch is de focus groep ook later in het onderzoeksproject bruikbaar. Ze kunnen de onderzoekers namelijk helpen om de gevonden resultaten uit te leggen of te verklaren.
De beste manier om data te verzamelen blijft directe observatie. Dit kan gebeuren op een natuurlijke of gestructureerde manier. Bij naturalistische observatie verzamelen onderzoekers data in de natuurlijke omgeving van het kind. Ze gaan op in de achtergrond en observeren zo het gedrag. Dit heeft veel voordelen, maar nadelen zijn dat er reactiviteit kan optreden. Zo kan de beoordeling te kort zijn of kan de onderzoeker bepaalde gedragingen niet in kaart brengen. Ook hier speelt de observer bias weer een rol. De tweede manier van observatie is gestructureerde observatie. Dit vindt plaats in een laboratorium, en dat vermindert dan ook de problemen met naturalistische observatie. De vraag is echter of een laboratorium goed genoeg de situatie in het echte leven kan nabootsen.
Nadat directe observatie heeft plaatsgevonden, moet het gedrag vastgelegd en gecodeerd worden. Wanneer er naar een breed aantal gedragingen wordt gekeken, is een specimen record goed om alles te beschrijven wat het kind doet. Als er juist naar een specifieke gedraging wordt gekeken is event sampling goed om te gebruiken. Time sampling wordt gebruikt om een aantal vooraf vastgelegde gedragingen te scoren. Deze methode kijkt nar de frequentie van verschillende soorten gedrag in een uur. Om het observeren verder uit te breiden is etnografie een kwalitatieve aanpak die intensieve observaties en interviews bevat om data te verzamelen. Deze techniek levert heel veel informatie op, maar wel vaak subjectieve informatie. Ook is het niet generaliseerbaar want de focus ligt vaak op één gemeenschap. Als baby’s en jonge kinderen worden geobserveerd, is het belangrijk dat er wordt gekeken naar non-verbale signalen, zoals lachen en habituatie. Habituatie betekent dat kleine kinderen aan een bepaalde stimulus wennen als die steeds achter elkaar wordt aangeboden.
Naast het observeren van zichtbare gedragingen en signalen worden er tegenwoordig ook psychofysiologische technieken gebruikt om interne processen waar te nemen. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar hartslag en ademen. Daarnaast wordt er gekeken naar de hersenactiviteit door EEG, PET en fMRI. Deze technieken kijken naar veranderingen in het brein die in bepaalde situaties plaatsvinden. Een derde soort techniek is het bestuderen van hormoonniveaus in het lichaam. Cortisol is bijvoorbeeld een hormoon wat actief wordt in reactie op psychische of psychologische stress.
Als de collectie van data compleet is, moet de informatie geanalyseerd worden. Bij kwalitatieve studies moeten er betekenisvolle thema’s worden onderscheiden. Bij kwantitatieve studies moeten de resultaten omgezet worden in statistiek. In de meeste onderzoeken gaan onderzoekers verder dan simpele analyses en kijken ze naar de effecten van meerdere variabelen.
Er is veel aandacht voor de ethiek van onderzoek bij kinderen. Informed consent betekent dat alle deelnemers van het onderzoek moeten weten waar het onderzoek voor is en wat er van hen verwacht wordt. Ook moeten participanten beschermd worden tegen schade. Onderzoek naar sociale ontwikkeling is belangrijk om onze kennis over kinderen te vergroten. De discussie over ethische aspecten zal blijven doorgaan.
Een theorie zorgt voor inzichten en ideeën, maar om hem echt bruikbaar te maken moet er empirisch bewijs worden gezocht. Er wordt een wetenschappelijke methode aangehouden. Eerst wordt er een hypothese geformuleerd, en dan worden er betrouwbare technieken gebruikt om de hypothese te toetsen.
Het zintuiglijk stelsel van kinderen is biologisch voorbereid om gevoelig te zijn voor sociale stimuli. De responsiviteit op sociale interacties vergroot het welzijn van baby’s. de eerste manier waarop baby’s biologisch voorbereid zijn voor sociale interactie is dat hun gedrag biologische ritmes volgt, die ze snel kunnen controleren en reguleren. De ontwikkeling van biologische ritmes, zoals slapen en wakker zijn, draagt bij aan het omgaan met de tijdgerelateerde natuur van sociale interactie. Ten tweede worden baby’s aangetrokken tot visuele sociale stimuli, zoals gezichten. Ten derde zijn baby’s auditief voorbereid op sociale interacties. Vooral hoge stemmen met veel intonatie hebben invloed op kleine kinderen. Ten vierde zorgen de zintuigen van baby’s ervoor dat sociale ontwikkeling mogelijk is. Baby’s leren bijvoorbeeld hun ouders te herkennen door middel van geur, smaak en aanraking. Tot slot zijn baby’s aangetrokken tot de interacties en het gedrag van mensen. Naarmate ze ouder worden leren ze steeds meer over communicatie en er moet altijd sprake zijn van een wederzijdse responsiviteit, ouder-kind overeenstemming. De reden dat baby’s voorbereid zijn op sociale interactie draagt bij aan het in stand houden van de soort van het menselijke kind. Deze adaptieve insteek heeft dus een evolutionaire grondslag.
De twee verbonden hemisferen van de hersenen vormen samen het cerebrum. De cerebrale cortex is een laag over het cerebrum, waarin zich bijna alle cellichamen van de hersenen bevinden. Voor en na de geboorte groeien de hersenen extreem snel. Ook al gaat de groei relatief geleidelijk, toch vinden er in bepaalde gebieden groeispurten plaats, zoals in de motorische cortex. Het gedrag van baby’s bestaat eerst vooral uit reflexen, en wordt daarna vrijwillig en gecontroleerd. Dit heeft ook invloed op de sociale interactie. Ten tweede vinden er groeispurten plaats in de visuele en auditieve cortex. Kinderen gaan steeds meer aandacht besteden aan gezichten, en worden snel gevoelig voor menselijke stemmen. Een andere groeispurt vindt plaats tussen 5 en 7 jaar. In deze periode ontwikkelt de prefrontale cortex, en daarmee de executieve functies. Deze executieve vaardigheden, zoals plannen en flexibel denken, zijn belangrijk voor de sociale ontwikkeling. Tot slot maken de hersenen grote veranderingen door tijdens de adolescentie. Ook deze veranderingen zijn verbonden aan sociaal gedrag. Tijdens de pubertijd vinden er meer sociaal-emotionele processen plaats, terwijl het controleren van impulsen juist wat achterblijft. Hierdoor zijn pubers vaak emotioneel labiel en nemen ze veel risico. De ontwikkeling van de hersenen is dus van grote invloed op de sociale ontwikkeling.
De hersenen zijn verdeeld in twee helften, de cerebrale hemisferen, verbonden door het corpus callosum. De linker- en rechterhelft van de hersenen zijn gespecialiseerd in verschillende functies. Deze specialisatie wordt lateralisatie genoemd. De twee helften staan echter niet helemaal los van elkaar. Bij sommige functies spelen beide hemisferen een rol, en wanneer één van de delen schade oploopt kan het andere hemisfeer sommige functies overnemen. De rechter hemisfeer controleert de linkerzijde van het lichaam. Deze hemisfeer verwerkt visuele-spatiële informatie, geluiden, waarneming van gezichten en emotionele informatie. De linker hemisfeer controleert de rechterzijde van het lichaam. Deze hemisfeer verwerkt taalprocessen en basisemoties, zoals blijdschap. Lateralisatie begint vroeg maar is een lang proces. Hierdoor kan schade aan de hersenen vaak nog gecompenseerd worden.
In de hersenen bevinden zich neuronen, die zich door neuronen proliferatie snel vermenigvuldigen na de geboorte. Gliale cellen vormen een beschermend laagje om de neuronen. Sommige van deze cellen zijn verantwoordelijk voor myelinisatie. Dit proces zorgt ervoor dat neuronen goed geïsoleerd worden, waardoor ze makkelijker informatie kunnen doorgeven. De neuronen zijn namelijk altijd onderweg naar verschillende delen in de hersenen, en dit wordt neurale migratie genoemd. Net zo belangrijk als neuronen zijn de synapsen, de verbindingen tussen neuronen. Al in de prenatale periode ontstaan synapsen, en al snel zijn er veel meer synapsen dan neuronen. Het ontstaan van synapsen wordt synaptogenese genoemd. Niet alle neuronen en synapsen zijn echter nodig in de hersenen. Daarom worden de immature neuronen rondom nieuwe synapsen geëlimineerd, een proces genaamd geprogrammeerde neurale dood. Daarnaast worden ondergestimuleerde axonen en dendrieten verwijderd om nieuwe ruimte te creëren voor synaptische verbindingen. Dit wordt synaptische pruning genoemd.
Twee soorten processen hebben invloed op de ontwikkeling van de hersenen. Ten eerste ervaringsverwachtende processen. Deze processen hangen af van ervaringen die verwacht worden in de normale omgeving van mensen, zoals taal, affectie en aanraking. Ten tweede zijn er ervaringsafhankelijke processen. Deze processen hangen af van ervaringen die uniek zijn voor ieder individu in andere families en culturen. Ervaringen en stimulatie hebben invloed op het ontwikkelen van de hersenen.
Specifieke neuronen en delen van de hersenen transformeren hetgeen we zien in wat we zelf hadden gedaan of gevoeld in dezelfde situatie. Hierdoor kunnen we andere mensen begrijpen en inleven in andermans gevoelens. Belangrijk hierbij zijn de spiegelneuronen. Deze neuronen zijn onder andere belangrijk bij het leren van nieuwe vaardigheden door middel van imitatie. Daarnaast spelen ze een rol bij het verwerven van taal, de ontwikkeling van theory-of-mind en empathie. Gebreken in dit systeem komen vooral voor bij mensen met autisme en cognitieve stoornissen. De delen van de hersenen die een rol spelen bij sociale acties worden samen de sociale hersenen genoemd. Zo heeft de mediale prefrontale cortex veel invloed op het begrijpen van onze eigen en andermans communicatie intenties. De amygdala is belangrijk bij het verwerken van emotionele gezichtsuitdrukkingen. De frontale insula speelt een rol bij het genereren van sociale emoties zoals vertrouwen. De sociale hersenen worden al gebruikt vanaf de geboorte, maar worden steeds meer gespecialiseerd en onderverdeeld in verschillende netwerken.
Een derde belangrijk biologisch aspect voor sociale ontwikkeling is de transmissie van genen. Deze transmissie begint bij de chromosomen. Op de chromosomen zitten verschillende genen, die een code hebben voor het produceren van verschillende soorten proteïnes. Ieder proteïne heeft een eigen functie. Er zijn drie redenen te noemen dat er zoveel genetische verscheidenheid bestaat. Ten eerste zijn er vele chromosoom combinaties mogelijk bij het vormen van zaad- en eicellen. Ten tweede hangt het af van het samenkomen van de zaadcellen met de eicellen. Tot slot worden genen tijdens de celdeling en bevruchting uitgewisseld. Genen dragen bij aan kenmerken van de mens, zoals biologische voorbereidheid voor sociale interactie. Ook dragen genen bij aan verschillen tussen mensen, zoals verlegenheid. De studie die zich bezighoudt met de mate waarin genen bijdragen aan menselijk gedrag heet menselijk gedrag genetica.
Eerst vond onderzoek binnen deze discipline plaats door statistische technieken en analyses. Er werden berekeningen gedaan naar de erfelijkheidsfactoren. Dat is het percentage van de bijdrage die erfelijkheid heeft op bepaalde gedragingen of kenmerken. De erfelijkheid hangt ook af van de omgeving; wanneer kinderen in dezelfde omgeving opgroeien hangen verschillen in gedrag sterker samen met erfelijkheid.
Om de interactie tussen genen en omgeving goed te begrijpen moet er onderscheid gemaakt worden tussen het genotype en fenotype. Het genotype is het totaal aan genen wat een persoon meekrijgt van zijn of haar ouders. Deze set genen bepalen kenmerken zoals hoogte en haarkleur. Wanneer het genotype interacteert met de omgeving ontwikkelt zich het fenotype. Dat is de observeerbare en meetbare genetische uitdrukking van fysieke en gedragskenmerken van een persoon.
Bij genetische studies wordt er vaak gebruik gemaakt van adoptie en tweelingonderzoeken. Bij adoptieonderzoeken wordt er gekeken naar de kenmerken van geadopteerde kinderen, en hoe die lijken op kenmerken van hun adoptieouders en hun biologische ouders. Bij tweelingonderzoeken wordt er gekeken naar de overeenkomsten tussen ééneiige tweelingen en twee-eiige tweelingen. Bij ééneiige, of monozygotische tweelingen, starten beide kinderen met dezelfde genen. Genetische verschillen kunnen plaatsvinden door mutaties en verschillende omgevingen in de baarmoeder. Dizygotische, ofwel twee-eiige tweelingen, ontwikkelingen twee verschillende eitjes die worden bevrucht door twee verschillende zaadcellen. De helft van hun genen is hetzelfde. Bij tweelingonderzoeken is het lastig dat overeenkomstige kenmerken ook veroorzaakt kunnen worden door het opgroeien in dezelfde omgeving.
Bij tweelingonderzoeken is het de vraag of beide kinderen dezelfde omgevingsinvloeden ervaren. Omdat identieke tweelingen meer hetzelfde worden behandeld door hun ouders, hebben zij volgens onderzoeken meer gedeelde omgevingen dan twee-eiige tweelingen. Deze tweelingen en andere broer-zus-paren hebben meer niet-gedeelde omgevingen, omdat zij meer aparte ervaringen en activiteiten ervaren. Er kan niet aangenomen worden dat de thuisomgeving homogeen is. zowel gedeelde als niet-gedeelde ervaringen dragen bij aan ontwikkeling.
Het doel van The Human Genome Project was het in kaart brengen van alle genen in het menselijk lichaam. De meeste ziektes en sociale gedragingen worden bepaald door meerdere genen. Er moet dus meer gekeken worden naar pakketjes van genen die invloed hebben op sociale ontwikkeling. Toch zijn er door dit project ook individuele genen geïdentificeerd, zoals een gen wat antisociaal gedrag vergroot.
Het meest simpele model kijkt naar genetische transmissie als kenmerken die bepaald worden door een los gen. Allelen zijn de verschillende vormen die een gen kan hebben. Als een kind twee dezelfde allelen van vader en moeder ontvangt, is het homozygoot voor een bepaald gen. Wanneer dit niet het geval is, is het kind heterozygoot voor dit kenmerk. In het tweede geval kan het kenmerk tot uiting komen als een samensmelting of combinatie van beiden allelen, maar ook als één van de twee. Een complexer model van genetische invloed kijkt naar de interactie tussen genen. Kenmerken worden bepaald door meerdere combinaties van genen samen. Ook kan één gen invloed hebben op meerdere kenmerken.
Wanneer het model nog complexer wordt gemaakt, gaat ook de omgeving een rol spelen. Erfelijkheid zorgt voor een aantal mogelijke uitkomsten, en de omgeving bepaalt hoe het kenmerk zich uiteindelijk ontwikkelt. Het verschil tussen de uitkomst van een gen in een beperkte omgeving en een verrijkende omgeving wordt het reactiebereik genoemd. Bij een smal of gekanaliseerd bereik heeft de omgeving minder invloed. De invloed van omgeving op genen werkt ook andersom, op drie manieren. De eerste manier is passieve gen-omgeving associatie. Genetische kenmerken van ouders kunnen bijvoorbeeld invloed hebben op de thuisomgeving. Ten tweede is er evocatieve gen-omgeving associatie. Mensen hebben een erfelijke neiging om bepaalde reacties van anderen uit te lokken in sociale interactie. Tot slot is er actieve gen-omgeving associatie. Dit houdt in dat de genetische predisposities van mensen ervoor zorgen dat mensen bepaalde ervaringen en activiteiten opzoeken.
Een ander model kijkt naar de interactie tussen genen en omgeving. Beide aspecten hebben een actieve invloed. Genen komen alleen onder bepaalde omgevingsinvloeden tot uiting, en specifieke omgevingsinvloeden hebben alleen invloed op mensen met bepaalde genen. In onderzoeken worden veel van deze G x E interacties bewezen. Een zelfs nog complexere versie van dit model kijkt naar feedback loops. Dit model stelt dat genen en omgeving samen ontwikkeling bepalen. Genen beïnvloeden de omgeving, en de omgeving beïnvloedt op haar beurt genen, in complexe feedback loops. Genen en omgeving kunnen nooit apart worden gezien.
Kinderen die worden geboren met genetische afwijkingen laten ook een relatie zien tussen biologie en sociaal gedrag. Naast abnormaliteiten in de chromosomen, kunnen er ook stoornissen plaatsvinden die gelinkt zijn aan specifieke genen of groepen van genen, zoals Aandachtstekort/hyperactiviteit stoornis (ADHD) . Deze stoornis heeft een genetische basis en komt tot uiting in druk gedrag en niet goed om kunnen gaan met structuur.
Temperament is een typische manier van reageren op de omgeving, die verschilt per persoon. Thomas en Chess hebben onderzoek gedaan naar temperament op basis van activiteit, stemming en afleidbaarheid. Zij hebben vervolgens de dimensies “moeilijk”, “makkelijk” en “langzaam op te warmen” vastgesteld om temperament te beoordelen. Voortbordurend op dit onderzoek zijn er nu discretere dimensies van temperament onderzocht. Deze dimensies zijn bewuste controle, negatieve affectiviteit en extraversie. Hoe temperament zich uit verandert naarmate een kind ouder wordt.
De biologische basis van temperament bestaat deels uit genetische factoren. Erfelijkheid draagt bij aan de individuele verschillen tussen kenmerken van temperament. De omgeving modereert de uitkomsten van deze genetische factoren. Daarnaast zijn er ook neurologische correlaties te vinden. In de hersenen wordt er een verband gevonden tussen temperament en activiteiten in bepaalde hersengebieden. Temperament kan al tot uiting komen in de prenatale periode.
Temperamentkenmerken hebben gevolgen voor de sociale ontwikkeling. Zo kunnen er mede door temperament internaliserende en externaliserende problemen ontstaan. Verschillende factoren spelen een rol tussen deze relatie. Ten eerste vinden kinderen met een moeilijk temperament het lastiger om zich aan te passen aan de omgeving. Ten tweede lokken kinderen met een moeilijk temperament aversieve reacties op. Ten derde interacteert temperament met omgevingsinvloeden. De match tussen temperament en de omgeving waar in het kind opgroeit wordt goodness of fit genoemd. Tot slot is er ook een interactie tussen noemen tussen temperament en temperament. Associaties tussen temperament en latere problemen hangen af van het temperament wat het kind natuurlijk in zich heeft. Temperament wordt vaak gezien als de kern van de persoonlijkheid.
Het zintuiglijk stelsel van kinderen is biologisch voorbereid om gevoelig te zijn voor sociale stimuli. De responsiviteit op sociale interacties vergroot het welzijn van baby’s. de eerste manier waarop baby’s biologisch voorbereid zijn voor sociale interactie is dat hun gedrag biologische ritmes volgt, die ze snel kunnen controleren en reguleren. De ontwikkeling van biologische ritmes, zoals slapen en wakker zijn, draagt bij aan het omgaan met de tijdgerelateerde natuur van sociale interactie. Ten tweede worden baby’s aangetrokken tot visuele sociale stimuli, zoals gezichten. Ten derde zijn baby’s auditief voorbereid op sociale interacties. Vooral hoge stemmen met veel intonatie hebben invloed op kleine kinderen. Ten vierde zorgen de zintuigen van baby’s ervoor dat sociale ontwikkeling mogelijk is. Baby’s leren bijvoorbeeld hun ouders te herkennen door middel van geur, smaak en aanraking. Tot slot zijn baby’s aangetrokken tot de interacties en het gedrag van mensen. Naarmate ze ouder worden leren ze steeds meer over communicatie en er moet altijd sprake zijn van een wederzijdse responsiviteit, ouder-kind overeenstemming. De reden dat baby’s voorbereid zijn op sociale interactie draagt bij aan het in stand houden van de soort van het menselijke kind. Deze adaptieve insteek heeft dus een evolutionaire grondslag.
Het vormen van hechte relaties is een belangrijk aspect van het vroege sociale leven van kinderen. Al in de eerste maanden hechten ze zich aan belangrijke figuren in hun leven. Hechting is zo interessant voor onderzoekers omdat het intens en dramatisch is, en omdat het een kader biedt voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van kinderen.
Verschillende theorieën benadrukken verschillende mechanismen die ten grondslag liggen aan hechting. Ook maken ze verschillende assumpties over de factoren die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van hechting. Volgens Freud hechten kinderen zich aan hun moeder omdat zij haar linken aan hun instinctieve drift van orale stimulatie. Volgens sociale leertheorieën hechten kinderen zich aan hun moeder omdat zij in eerste instantie honger van het kind vermindert. Volgens de operante conditionering is echter niet het voeden zo belangrijk, maar de visuele en auditieve stimulatie die kinderen ontvangen van hun verzorgers. Hechting is niet automatisch maar ontwikkelt zich over tijd, als resultaat van bevredigende interacties met responsieve volwassenen.
Cognitieve ontwikkelingstheorieën kijken naar andere componenten van de hechting. Een component is het vermogen van een kind om onderscheid te maken tussen mensen die hij kent en mensen die hij niet kent. Een ander component is het besef dat mensen altijd voort blijven bestaan, zelfs wanneer je ze niet kan zien. Dit heet object permanentie. Ook Piaget stelt dat hechting verandert over leeftijd. Wanneer kinderen ouder worden is fysieke nabijheid bijvoorbeeld minder belangrijk.
De meest complete uitleg van hechting komt van John Bowlby. Hij stelde dat de basis van hechting liggen in overeenkomstige instinctieve responsen die belangrijk zijn voor het beschermen en overleven van de soort. Kinderen zijn biologisch voorbereid om te reageren op geluiden en verzorging van ouders, en ouders zijn biologisch voorbereid om te reageren op de signalen van kinderen. Zo ontstaat een wederzijdse hechting waarbij de ouder fungeert als veilige basis. Opvallend bij de theorie van Bowlby is dat het kind een actieve rol speelt door bijvoorbeeld te lachen en huilen. Daarnaast focust het op wederkerige hechting, en stelt Bowlby dat hechting een relatie is, en niet enkel gedrag.
De hechting van kinderen ontwikkelt zich geleidelijk, ingedeeld in fases. In de eerste fase maakt het kind nog geen onderscheid tussen bekenden en onbekenden. In de tweede fase is er steeds meer herkenning. In de derde fase protesteren kinderen wanneer er vreemden zijn of een bekende weggaat. Uiteindelijk zijn relaties tussen ouders en kinderen tweezijdig. Hechting uit zich in stress wanneer een belangrijke persoon weggaat, en blijdschap wanneer die terugkomt. De moeder is doorgaans het eerste object van hechting, omdat moeders ook de primaire verzorger is. Daarnaast hechten kinderen zich aan hun vader en andere familieleden.
De meeste kinderen hebben een veilige hechting met hun ouders. Dit betekent dat kinderen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid, responsiviteit en betrouwbaarheid van hun ouders. Niet alle kinderen ontwikkelen echter een veilige hechting met hun ouders. Ainsworth heeft onderzoek gedaan naar veilige en onveilige hechting bij kinderen. Haar onderzoek heette Strange Situation (SS) waarin de moeder voor korte tijd de baby verliet. Het gedrag van het kind wanneer de moeder terugkwam reflecteerde de natuur van hun relatie. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft Ainsworth een classificatie van hechting opgesteld. Kinderen met een veilige hechting hadden niet veel stress wanneer de moeder de kamer verliet en waren blij wanneer ze weer terugkwam. Kinderen met een onveilig-vermijdende hechting hadden geen stress wanneer hun moeder de SS verliet, en vermeden haar wanneer ze weer terugkwam. Kinderen met een onveilig-ambivalente hechting waren soms extreem gestrest wanneer de moeder wegging, maar boden weerstand wanneer ze weer terugkwam, bijvoorbeeld door haar weg te duwen. Later kwam er nog een vierde type hechting bij: onveilig-gedesorganiseerde hechting. Kinderen met deze hechting leken gedesoriënteerd en in de war wanneer ze weer herenigd werden met hun moeder. Zij leken bang te zijn voor hun hechtingsfiguur.
Naast het indelen van kinderen in verschillende hechtingstypes, focust een andere methode voor het beoordelen van hechting juist op het coderen van gedrag van het kind. De verschillende schalen zijn zoeken van contact, behouden van contact, vermijding en weerstand. Deze manier van beoordelen blijkt stabieler te zijn over tijd en kunnen hechtingsgedrag makkelijker verklaren door middel van statistiek. Twee instrumenten die vaak worden gebruikt zijn de Attachment Q-Set en de California Attachment Procedure.
De aard van de hechting lijkt ook gerelateerd te zijn aan verschillen in de hersenen. Veilig gehechte kinderen laten meer activiteit zien aan de positieve linkerkant van de hersenen, en onveilig gehechte kinderen laten meer activiteit zien aan de negatieve rechterkant. Ook worden er neurologische correlaties gevonden, maar hier moet in de toekomst nog meer onderzoek naar worden gedaan.
Hechting is een relatie die zich ontwikkelt uit de interactie tussen twee mensen. Ouders worden biologisch voorbereid op het verschaffen van zorg die een baby nodig heeft om zich te kunnen hechten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door hormonale veranderingen en ervaringen die ze meemaken met kinderen. Na de geboorte hangt de ontwikkeling van veilige hechting af van de zorg die de baby ontvangt:
Baby’s hebben intiem contact nodig met hun ouders.
Baby’s hebben responsieve en sensitieve zorg nodig van hun ouders. Moeders van veilig gehechte kinderen zijn sensitief, wat betekent dat ze signalen goed interpreteren. Daarnaast zijn ze responsief, accepterend en beschikbaar.
Baby’s hebben ouders met inzicht nodig. Ouders moeten inzicht hebben in de gevoelens van hun kinderen.
Goede verzorgers blijven belangrijk naarmate een kind ouder wordt.
Baby’s ervaren negatieve gevolgen van opdringerige en prikkelbare zorg. Hierdoor ontstaat een onveilig-vermijdende hechting.
Baby’s ervaren negatieve gevolgen van onhartelijke en inconsistente zorg. Hierdoor ontstaat een onveilig-ambivalente hechting.
Baby’s ervaren negatieve gevolgen van nalatige en misbruikende zorg. Hierdoor ontstaat een onveilig-gedesorganiseerde hechting.
Hechting tussen ouders en kinderen vindt plaats in een grotere context van familie en gemeenschap. Een context die de hechting beïnvloedt is de relatie tussen vader en moeder. Daarnaast speelt socio-economische status een rol. Bij families met een laag inkomen komt onveilige hechting vaker voor. Deze relatie is niet direct en kan beïnvloed worden door sociale steun binnen de omgeving.
Het type zorg dat ouders zelf hebben ontvangen fungeert als intern werkmodel voor de representaties die ouders hebben over zorg en hechting. De relaties die ouders met hun kinderen opbouwen hangen zo af van hun eigen ervaringen en relaties met hun eigen ouders. Deze interne werkmodellen en hun invloed op mentale attributies en representaties van ouders worden gemeten door interviews en narratieve technieken.
De hechting van kinderen die iedere dag van hun moeder gescheiden zijn is mogelijk anders dan de hechting van kinderen die wel iedere dag thuis bij hun moeder zijn. Kinderen die fulltime naar opvang gaan laten een onveiligere hechting zien dan kinderen die dat niet doen. Dit kan echter ook verklaard worden door hoe vaak zij afscheid moeten nemen van hun moeder, door kenmerken van de moeder en door de stress van het zorgen voor een baby en het hebben van een baan. Uit het vervolgonderzoek, the NICHD Study of Early Child Care and Youth Development, bleek dat kinderen die naar opvang gaan niet meer kans hebben op een onveilige hechting, mits de opvang gevoelig en responsief is. Daarbij kan een goede kwaliteit opvang compenseren voor een minder goede omgeving thuis, en zo juist een veilige hechting vergroten.
Sommige studies vinden dat het temperament van een kind invloed heeft op de hechting tussen kind en ouders. Deze relatie kan echter ook gemodereerd worden door andere factoren. De effecten van temperament kunnen dus niet los gezien worden van de invloed van de totale sociale context waarin de baby zich ontwikkelt.
In verschillende onderzoeken wordt een veilige hechting geobserveerd als een stabiel gegeven, wat blijft bestaan in latere jaren. Deze algemene stabiliteit betekent niet dat er geen veranderingen mogelijk zijn. Veranderingen kunnen plaatsvinden op een positieve of negatieve manier. Zo kan veilige hechting onveilig worden door veranderende levensomstandigheden, zoals scheiding of ontslag. Om een veilige hechting te behouden moeten kinderen en hun ouders duidelijke verwachtingen ontwikkelen over elkaars doelen en gedrag. Ouders moeten het exploreren van kinderen faciliteren en bescherming en steun bieden. Ook fungeren ouders als een belangrijke bron van kennis voor kinderen.
Hechting heeft verschillende gevolgen op de ontwikkeling en het functioneren van het kind. Kinderen die veilig gehecht zijn vertonen complexer verkennend gedrag. Ze geven minder snel op en doen het beter op IQ-testen. Ze zijn gedisciplineerder en presteren beter in het latere leven.
Veilige hechtingsrelaties hebben ook invloed op de latere sociale ontwikkeling van kinderen. Veilig gehechte kinderen worden beoordeeld als sociaal competent en hebben meer en hechtere vriendschappen. Ook wordt er een relatie gevonden tussen veilige hechting en minder externaliserende en internaliserende probleemgedragingen. De relaties tussen vroege hechting en sociale uitkomsten worden gemedieerd door interne werkmodellen. Kinderen hebben verwachtingen, attitudes en gevoelens ontwikkeld, en projecteren dit op de mensen met wie zij relaties aangaan. Daarbij heeft hechting invloed op de manier waarop kinderen emotionele informatie verwerken. Samenvattend zorgt een veilige hechting voor vertrouwen in sociale relaties en hoge kwaliteit vriendschappen.
Naast het sociale aspect heeft hechting ook invloed op het zelfvertrouwen. Kinderen met een veilige hechting zien zichzelf positiever en hebben stabielere zelfconcepten. Ook zelfvertrouwen heeft weer invloed op de sociale ontwikkeling. Belangrijk bij de onderzoeken naar hechting is dat niet alleen de hechting met de moeder een rol speelt. Het kind moet gezien worden als onderdeel van een familiesysteem.
Er zijn verschillende verklaringen voor de relatie tussen hechting en latere ontwikkeling. De eerste is dat hechting kinderen beschermt voor latere trauma’s en ervaringen. De tweede is dat de continuïteit veroorzaakt wordt door de stabiliteit van het gedrag van ouders en omgevingskenmerken, in plaats van hechtingspatronen. De derde verklaring zegt dat hechting een dynamisch en interactief proces is. Deze verklaringen zijn getest door de NICHD Study of Early Child Care and Youth Development. Relaties tussen hechting en latere uitkomsten worden gemedieerd door de kwaliteit van ouderschap. Daarnaast werd er ook bewijs gevonden voor het dynamische en interactieve karakter van hechting.
Het vormen van hechte relaties is een belangrijk aspect van het vroege sociale leven van kinderen. Al in de eerste maanden hechten ze zich aan belangrijke figuren in hun leven. Hechting is zo interessant voor onderzoekers omdat het intens en dramatisch is, en omdat het een kader biedt voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van kinderen.
Kinderen hebben vele emotionele expressies, en daarmee communiceren ze hun gevoelens en verlangens.
Emoties zijn complex. Ze worden ingedeeld in twee categorieën; primaire emoties en secundaire of zelfbewust emoties. Primaire emoties zijn bijvoorbeeld angst en blijdschap en zijn vanaf het begin aanwezig. Secundaire emoties, zoals trots en schaamte, ontstaan pas later en hangen af van bewustzijn van zichzelf en bewustzijn van de reacties van andere mensen.
Emoties hebben verschillende functies in het leven van kinderen. Ten eerste kunnen kinderen door middel van emoties laten merken hoe ze zich voelen. Ten tweede zijn emoties gerelateerd aan sociale vaardigheden van kinderen. Ten derde zijn emoties gerelateerd aan mentale en fysieke gezondheid van kinderen. Kinderen die bijvoorbeeld extreem verdrietig zijn hebben meer kans om problemen te ontwikkelen op gebieden als sociale interactie. Er kan gesteld worden dat emoties een kritieke rol spelen in de ontwikkeling van kinderen.
Emotionele ontwikkeling wordt beïnvloed door zowel biologie als omgeving. Er zijn drie theoretische aspecten op de emotionele ontwikkeling. Het eerste is het biologische perspectief, wat kijkt naar basisemoties. Biologie draagt bij aan de uitdrukking van basisemoties, en die basisemoties komen in verschillende culturen hetzelfde tot uiting. De anatomie en hersenorganisatie maken het mogelijk om deze emoties uit te drukken. Het tweede perspectief is het leerperspectief, dat verschillen in expressie verklaart. De frequentie en omstandigheden van de emoties van kinderen worden gemodereerd door de omgeving. Ouders kunnen daarbij hun kinderen leren hoe ze met emoties om moeten gaan. De laatste theorie is het functionele perspectief. Hier wordt de focus gelegd op de functie van emoties, namelijk het bereiken van sociale- en overlevingsdoelen. Emoties sturen kinderen zo op hun doelen af. Daarnaast produceren emotionele signalen feedback wat het gedrag van anderen bepaalt. Tot slot vormen herinneringen van eerdere emoties hoe mensen reageren op nieuwe situaties.
Op vroege leeftijd ervaren baby’s primaire emoties, die direct gerelateerd zijn aan gebeurtenissen die de emoties veroorzaken. Blijdschap komt tot uiting in het lachen van baby’s. Reflex smiles van pasgeborenen zijn spontaan en hangen af van de interne staat van het kind. Social smiles ontstaan in reactie op menselijke gezichten of stemmen. De speciale glimlach die kinderen aan hun moeder geven wordt Duchenne smiles genoemd. Hoe veel kinderen lachen hangt af van de responsiviteit van hun omgeving. De tweede primaire emotie is angst. Er zijn twee fases in deze primaire emotie. In de eerste fase worden kinderen achterdochtig doordat ze iets niet kennen of begrijpen. Pas in de tweede fase is er sprake van echte angst; kinderen hebben een onmiddellijke negatieve reactie op bepaalde gebeurtenissen of personen. De angstige reactie van een kind hangt ook af van de manier waarop ouders reageren op bijvoorbeeld een vreemd persoon. Emotionele cues van de moeder worden gebruikt om een eigen reactie samen te stellen, sociale referentie. De angst voor een vreemde is ook minder wanneer een kind op enige manier controle over de situatie heeft. Angstreacties van kinderen veranderen wanneer ze meer begrip krijgen voor bepaalde situaties. Angst wordt steeds meer beïnvloed door cognitieve interpretaties. De volgende primaire emotie is woede, wat normaliter tot uiting komt als reactie op specifieke externe gebeurtenissen, zoals pijn of frustratie. De laatste primaire emotie is verdriet. Deze emotie komt eerst nog minder vaak voor dan woede en hangt erg af van de emotionele reacties van de verzorgers.
Vanaf het tweede levensjaar begint de ontwikkeling van de complexere, secundaire emoties. Zo voelen kinderen zich trots als ze iets bereikt hebben, en schamen ze zich wanneer iemand hen niet goed genoeg vindt. Daarnaast komt jaloezie in de vroege kindertijd al voor, bijvoorbeeld wanneer een broertje of zusje meer aandacht krijgt van de ouders. Een andere secundaire emotie is schuldgevoel, wat naar voren komt wanneer een kind iets van een ander kind stukmaakt. Ook al komt deze emotie al vroeg voor, erover praten komt pas later in de ontwikkeling aan bod. Tot slot is empathie een secundaire emotie. Empathie is de emotionele reactie op de emoties van een ander persoon. Het gaat om het delen en begrijpen van de gevoelens van andere mensen. De meeste vroege uiting van deze emoties is dat kinderen gaan huilen als ze andere kinderen horen huilen. Ze maken dan echter nog geen aanstalten om het kind te gaan helpen of troosten. Verder in de ontwikkeling kunnen kinderen begrijpen dat de gevoelens en perspectieven van andere mensen wellicht verschillen van hun eigen emoties. Vanaf de vroege kindertijd zijn er al verschillen te zien in de manier waarop kinderen hun emoties uitdrukken. Sommige lachen meer, sommige vertonen meer angst in een vreemde situatie. Deze verschillen zijn gerelateerd aan temperament en biologische factoren.
Om emotioneel competent te zijn moet je emoties niet alleen kunnen uitdrukken, je moet ze ook kunnen begrijpen. Tussen 3 en 6 maanden worden baby’s het meeste blootgesteld aan gezichtsuitdrukkingen, en dit is dan ook een nuttige manier van communiceren. Zo leren ze sommige emoties herkennen. Vroege ervaringen en daarmee de omgeving van het kind hebben effect op het vermogen van kinderen om emoties te herkennen. Wanneer kinderen 3 à 4 jaar zijn, kunnen ze bij normale ontwikkeling de emoties van andere mensen herkennen en identificeren. Deze ontwikkeling verschilt tussen verschillende culturen.
Als kinderen ouder worden, kunnen ze emoties koppen aan verschillende situaties. Dit komt door emotionele scripts die kinderen hebben verzameld door hun ervaringen. Kinderen weten welke emotie bij welke situatie hoort, en nog verder in de ontwikkeling kunnen kinderen ook de externe oorzaken van emoties begrijpen. De emotionele scripts worden dus steeds complexer. Een ander aspect van emotioneel begrip is het bewustzijn dat een persoon meerdere gevoelens, en zelfs tegenstrijdige gevoelens kan ervaren. Deze ontwikkeling vindt plaats vanaf ongeveer 6 jaar, en bij 11 à 12 jaar begrijpen kinderen dat één gebeurtenis meerdere tegenstrijdige gevoelens kan veroorzaken.
Een ander belangrijk aspect van de emotieontwikkeling is emotieregulatie. Kinderen moeten hun eigen emoties kunnen aanpassen en de intensiteit en duur ervan kunnen verminderen in bepaalde situaties. Dit is belangrijk omdat kinderen zich dan zelf beter voelen. De tweede reden is dat het de kans vergroot dat andere mensen positief op het kind zullen reageren. Baby’s gebruiken simpele tactieken om emoties te reguleren, bijvoorbeeld wegkijken of hun handen voor hun gezicht doen. Peuters gebruiken tactieken die te maken hebben met het verplaatsen van de aandacht naar een ander object. Gedurende de basisschooljaren worden kinderen zich steeds bewuster van de verbreidheid aan mogelijke reguleringsstrategieën en hoe effectief deze zijn in specifieke situaties. Dit vergroot hun coping strategieën. Ook al ontwikkelen alle kinderen zich op het gebied van emotieregulatie, sommige kinderen kunnen het beter dan andere. Degene die hun emoties het best kunnen reguleren hebben biologische voordelen, bijvoorbeeld door hun temperament. De mate waarin een kind zijn emoties kan reguleren is een belangrijke voorspeller voor het latere vermogen tot aanpassing. Het kunnen controleren van heftige emoties is goed voor de interacties die kinderen hebben met de wereld. Volwassenen reageren immers altijd positiever op een lachend kind dan op een huilend kind.
Kinderen kunnen leren over emoties door te kijken naar hoe andere mensen op hen reageren, maar ook door te observeren hoe mensen op elkaar reageren. Er zijn drie manieren waarop mensen de emoties van kinderen socialiseren. Ten eerste vormen mensen modellen voor emotionele expressies. Ten tweede reageren ze op de emoties van kinderen en moedigen hun daardoor aan, of juist niet. Ten derde praten mensen over hun eigen emotionele reacties en de emotionele reacties van anderen.
Kinderen leren veel over het uitdrukken van emoties door het observeren van hun ouders. Vele studies laten zien dat kinderen de emoties van hun ouders reflecteren. Ze leren ook van hun ouders hoe ze emoties moeten reguleren. Zo kan een moeder haar kind afleiden, of het straffen of juist belonen voor het tonen van bepaalde emoties. Daarnaast kunnen ouders fungeren als een coach die hun kinderen helpt om emoties te begrijpen en reguleren Er zijn vijf aspecten van deze emotie coaching:
Ouders zijn zich bewust van de emoties van het kind.
Ouders herkennen expressies als een kans voor intimiteit en leren.
Ouders luisteren empathisch en valideren de gevoelens van het kind.
Ouders labelen de emoties in woorden die kinderen kunnen begrijpen.
Ouders helpen hun kinderen om een gepaste manier te bedenken om een bepaald probleem op te lossen of om te gaan met een vervelende situatie.
Kinderen van ouders die bovenstaande technieken gebruiken blijken meer emotioneel competent te zijn. Ze kunnen hun gevoelens beter structureren en begrijpen anderen beter. Daardoor hebben ze meer vriendschappen. Natuurlijk hebben ook biologische aspecten invloed op deze uitkomsten, maar het is gebleken dat emotie coaching wel degelijk invloed heeft op de emotieontwikkeling en het latere leven van het kind. De emotie coaching werkt nog beter wanneer moeders zelf heel goed zijn in het reguleren van hun emoties, en meer positieve dan negatieve emoties ervaren.
Naast ouders spelen ook leeftijdgenoten een rol in het socialiseren van de emoties van kinderen. Wanneer een kind woede laat zien, zal een ander kind hierop reageren. Kinderen met veel vrienden en veel sociale interactie blijken meer emotionele kennis te hebben dan kinderen die sociaal geïsoleerd zijn. Ook leren kinderen iedere dag over emoties wanneer hun broertjes en zusjes reageren op hun ouders of een vervelende gebeurtenis. Tot slot faciliteren ook leerkrachten de emotionele ontwikkeling van kinderen. Leraren gebruiken troost en afleiding om peuters te helpen hun emoties te reguleren. Door verbale mediatie en uitleg kunnen kinderen leren om de oorzaken van hun emoties te leren. Emotioneel leren is een belangrijk component van school en heeft dan ook veel invloed.
Sommige kinderen ontwikkelen emotionele problemen, zoals kindertijd depressie. Kinderen zijn voor minstens twee weken prikkelbaar en chagrijnig en hebben geen interesse meer om iets te doen. Het kan invloed hebben op het eetgedrag en de concentratie van kinderen. Ondanks het feit dat depressie in de kindertijd niet vaak voorkomt, is het wel stabiel en lijkt het op verschillende vlakken op depressie in de volwassenheid. In sommige gevallen leidt het zelf tot zelfmoord. Hoe vaak zelfmoord voorkomt hangt ook af van de cultuur waarin een kind opgroeit. In sommige landen wordt zelfmoord gezien als een eerbare traditie, zoals in Japan. Daar komt zelfmoord dan ook vaker voor. Ook al hangen depressie en zelfmoord soms samen, het is geen relatie die vaststaat. Zelfmoord kan ook veroorzaakt worden door een opstapeling van vervelende gebeurtenissen. Jongeren die zelfmoord plegen of dit overwegen hebben vaak het gevoel dat ze geen enkele emotionele steun ontvangen van hun omgeving. Ze zijn vervreemd van hun familie en verliezen al hun intieme relaties of vriendschappen met leeftijdgenoten. Daardoor krijgen ze een gevoel van isolatie en hulpeloosheid.
Depressie kan verschillende oorzaken hebben. Ten eerste kan het een genetische grondslag hebben. Zo lijkt depressie soms erfelijk te zijn en is de kans groter dat het voorkomt wanneer de ouders zelf ook een depressie hebben of hebben gehad. Ten tweede kunnen sociale oorzaken een rol spelen. Depressieve moeders gedragen zich anders tegenover hun kind en hebben meestal ook niet de meest gezonde relaties. Daarnaast hebben verlegen en sociaal angstige kinderen meer kans om buitengesloten te worden door hun leeftijdsgenoten. Tot slot zijn er ook nog cognitieve oorzaken. Geleerde hulpeloosheid houdt in dat iemand denkt dat hij hulpeloos is en geen controle meer heeft over de gebeurtenissen in zijn leven. Dit is een gevoel van hulpeloosheid, maar ook van falen.
Depressieve kinderen en adolescenten kunnen geholpen worden door heel veel verschillende interventies. Zo kunnen er medicijnen geslikt worden om de neerslachtige gevoelens te verminderen. Eén van de meest effectieve benaderingen om depressies te behandelen is echter cognitieve gedragstherapie. Deze therapie wordt uitgevoerd in kleine groepjes. De doelen zijn om het gevoel van anders-zijn te verminderen. Daarnaast worden positieve strategieën benadrukt.
Emoties hebben verschillende functies in het leven van kinderen. Ten eerste kunnen kinderen door middel van emoties laten merken hoe ze zich voelen. Ten tweede zijn emoties gerelateerd aan sociale vaardigheden van kinderen. Ten derde zijn emoties gerelateerd aan mentale en fysieke gezondheid van kinderen. Kinderen die bijvoorbeeld extreem verdrietig zijn hebben meer kans om problemen te ontwikkelen op gebieden als sociale interactie. Er kan gesteld worden dat emoties een kritieke rol spelen in de ontwikkeling van kinderen.
Het ontwikkelen van zelfbewustzijn is belangrijk in de sociale ontwikkeling van een kind. Er zijn drie verschillende ‘zelfs’. De individuele zelf refereert naar aspecten die een persoon uniek maken. De relationele zelf refereert naar aspecten van een persoon die te maken hebben met relaties en connecties met andere personen. De collectieve zelf refereert naar een persoonsconcept van zichzelf binnen een groep. Door technologische ontwikkelingen is het nu ook mogelijk om een online zelf en een genomische zelf te hebben. In het tweede levensjaar beginnen kinderen hun eigen beeld te herkennen in de spiegel. Ze herkennen zichzelf echter alleen in het hier en nu. Wanneer kinderen opgroeien worden beschrijvingen van zichzelf steeds specifieker en gedetailleerder. Als ze 5 jaar zijn, beschrijven ze zichzelf in termen van competenties. Bij 8 jaar hebben ze al meer bewustzijn van gevoelens en gedachtes. Kinderen beginnen zichzelf dan steeds complexer te beschrijven. In de vroege adolescentie beschrijven jongeren zichzelf aan de hand van sociale relatie en persoonlijkheidskenmerken. In de midden-adolescentie hebben jongeren tegenstrijdige attributies over zichzelf en voelen ze zich vaak niet passend bij hun leeftijdsgenoten. In de late adolescentie beschrijven jongeren zichzelf aan de hand van persoonlijke waarden en normen. Ze denken na over de toekomst en hun ontwikkeling.
Kinderen met autisme hebben moeite om zelfbewustzijn te ontwikkelen. Ze herkennen zichzelf soms niet als onafhankelijke sociale wezens, en het duurt dan ook later voordat ze weten dat ze naar zichzelf kijken in de spiegel. Dit sluit aan bij de suggestie dat autistische kinderen moeite hebben met het begrijpen van emoties.
Onderdeel van het ontwikkelen van zichzelf is een evaluatief component, wat kijkt naar hoe positief of negatief kinderen zichzelf zien in relatie tot anderen. Dit wordt eigenwaarde genoemd. Kinderen met een hoge eigenwaarde zien zichzelf als competent en zijn blij met hoe ze zijn. Kinderen met een lage eigenwaarde zien zichzelf als minderwaardig in relatie tot anderen. Goede prestaties en stimulatie vanuit de omgeving leidt vaak tot een hogere eigenwaarde. Het is dus belangrijk dat de eigenwaarde van kinderen wordt vergroot, al wordt er niet gevonden dat een hogere eigenwaarde leidt tot betere sociale uitkomsten. Naast een globaal gevoel van eigenwaarde ontwikkelen kinderen ook zelfpercepties die domeinspecifiek zijn. Zo kan een kind zeker zijn over zijn prestaties op school, maar niet over zijn prestaties wat betreft sport. De beoordelingen van een kind sluiten vaak aan bij beoordelingen van andere mensen, en zijn dus in ieder geval in bepaalde mate realistisch. Door de tijd heen ontwikkelt zich een wederkerige relatie tussen de zelfpercepties van een kind in een bepaald domein en de interesse en motivatie die een kind voor datzelfde domein heeft.
Meisjes hebben over het algemeen een lagere eigenwaarde dan jongens. Dit zou kunnen komen doordat jongens dominanter en assertiever zijn dan meisjes. Daarnaast doen meisjes niet zoveel aan sport als jongens, en participeren in sport is een aanwijzing voor hogere zelfwaarde. Tot slot hechten meisjes meer waarde aan modellen en standaarden die in de media worden geschetst over uiterlijk. Veel meisjes hebben het gevoel dat ze daar niet aan kunnen voldoen en dat vermindert hun eigenwaarde.
De globale eigenwaarde van kinderen wordt beïnvloed door verschillende invloeden. Ten eerste heeft de familie invloed. Ouders die accepterend, affectief en betrokken zijn bij hun kinderen, maar wel duidelijke regels stellen, dragen bij aan een positiever zelfbeeld. Kinderen met misbruikende ouders hebben een lagere eigenwaarde dan kinderen met niet-misbruikende ouders. Daarnaast is de goedkeuring van ouders belangrijk voor de zelfperceptie van kinderen in verschillende domeinen. Als kinderen wat ouder zijn, gaan leeftijdgenoten een grotere rol spelen. De mening van anderen, ook onbekenden, kan heel belangrijk zijn voor kinderen. Coaches, leerkrachten en vrienden van de familie hebben ook veel invloed op eigenwaarde.
Veel onderzoeken stellen dat het prijzen en ophemelen van kinderen juist negatief werkt. Het leidt tot vermijding en de kans op teleurstelling wordt groter. Dit komt omdat de vooraf gestelde verwachtingen ook hoger waren. Hoe meer kinderen geprezen worden, hoe vaker ze dit verwachten. Het zou beter zijn om de strategieën en het gewenste gedrag van kinderen te prijzen, in plaats van hun prestaties of intelligentie.
Het vormen van een identiteit houdt in dat kinderen zichzelf gaan definiëren als discrete, losse personen. Ze gaan antwoord geven op de vragen wie ze zijn en wie ze zullen worden. Wanneer het niet lukt om een stabiele identiteit te vormen, ontstaat er verwarring, volgens Erikson’s theorie. Ook Marcia beschrijft een periode waarin adolescenten een crisis ervaren waarin verschillende identiteiten worden onderzocht. Wanneer de identiteit eindelijk bereikt is (identity achievement), wordt dit geassocieerd met positieve uitkomsten zoals een hoge eigenwaarde en het realiseren van belangrijke doelen. Andere jongeren exploreren geen verschillende identiteiten en blijven trouw aan de normen en waarden uit hun jeugd (identity foreclosure). Een andere groep adolescenten doet wel onderzoek naar verschillende identiteiten, maar trekt geen conclusie (identity moratorium). De laatste groep (identity diffusion) doen geen moeite om te exploreren en trekken ook geen conclusie over hun identiteit. Deze vier identiteit uitkomsten worden gezien als verschillende niveaus. Tijdens de adolescentie kan er tussen deze vier niveaus gewisseld worden, maar dat hoeft niet. Het vormen van de identiteit gaat door tot in de volwassenheid en wordt beïnvloed door verschillende factoren. Ten eerste spelen ouders en leeftijdgenoten een grote rol. Daarnaast dragen biologische veranderingen bij aan het proces. Tot slot zijn veranderingen in het cognitief functioneren van belang. Mensen kunnen in verschillende situaties verschillende identiteiten aannemen.
De etnische identiteit van een persoon is het gevoel dat hij bij een bepaald soort ras of etnische groep behoort. Het heeft verschillende componenten, namelijk kennis, zelfidentificatie, consistentie, gedrag en voorkeuren. De etnische identiteit ontwikkelt zich gedurende de kindertijd en adolescentie. Kinderen participeren bijvoorbeeld in activiteiten die specifiek zijn voor hun eigen cultuur of subcultuur. Als ze ouder worden herkennen ze dat sommige gedragen bij hun cultuur horen. Daarbij begrijpen ze dat de etniciteit stabiel is en niet zal veranderen. De meest actieve periode van de ontwikkeling van de etnische identiteit is de adolescentie. Het bereiken van een duidelijke en positieve etnische identiteit is gerelateerd aan hogere eigenwaarde en sociale competenties. Deze uitkomsten vinden vooral plaats wanneer er geen of weinig sprake is van discriminatie en afwijzing. Leden van een minderheidscultuur hebben er baat bij om hun eigen etniciteit te omarmen, zonder de dominante cultuur af te wijzen.
Het vormen van een etnische identiteit wordt lastiger wanneer er sprake is van meerdere culturen en afkomsten binnen een gezin. Kinderen kunnen dan één van de culturen kiezen, maar ze kunnen ook een biculturele identiteit vormen. Dit gaat vaak gepaard met het eigen maken van verschillende talen. Het vermogen om te handelen in twee sociale werelden heeft een positieve invloed op het ontwikkelen van interpersoonlijke vaardigheden en een hoge eigenwaarde.
Ouders spelen een belangrijke rol in het ontwikkelen van de etnische identiteit. Zij leren hun kinderen over tradities en geven hen trots en positieve gevoelens aangaande hun cultuur. Ook bereiden zij hun kinderen voor op vervelende bijkomstigheden van het lid zijn van een minderheidscultuur, zoals vooroordelen en discriminatie. In de adolescentie worden leeftijdgenoten een belangrijke socialiserende factor voor de etnische identiteit. De meeste jongeren gaan om met leden van hun eigen etnische groep. Naast contact met leeftijdgenoten en familie dragen ook bredere culturele krachten en gebeurtenissen bij aan het ontwikkelen van een etnische identiteit, zoals stereotypes in televisieprogramma’s.
Naast een etnische identiteit kunnen jongeren ook een religieuze identiteit ontwikkelen. De sterkte van een religieuze identiteit verschilt tussen jongens en meisjes, maar ook tussen kinderen van verschillende afkomsten. Veranderingen in de religieuze identiteit hangen daarnaast samen met veranderingen in de etnische identiteit. Dit zou kunnen komen doordat zowel religie als etniciteit onderdeel zijn van de culturele achtergrond. Adolescenten met een sterke religieuze identiteit hebben een betere zelfregulatie en zijn minder geneigd tot antisociale activiteiten.
Kennis van bepaalde normen, scripts, voor sociale routines zorgt ervoor dat kinderen sociale activiteiten kunnen begrijpen. Als kinderen ouder worden kunnen ze daarnaast ook de mentale staat van andere mensen begrijpen, theory of mind. Kinderen met autisme laten een achterstand zien in het ontwikkelen van de theory of mind. Zij begrijpen niet dat mentale gesteldheid gedrag kan veroorzaken, of dat de mentale gesteldheid van mensen kan verschillen. Wanneer kinderen 5 tot 7 jaar oud zijn, herkennen ze dat personen psychologische attributies hebben die hen onderscheiden van anderen. Deze kenmerken zijn stabiel genoeg om bepaald gedrag te voorspellen. Wanneer kinderen 9 of 10 zijn kunnen ze gedrag van andere personen beschrijven in deze psychologische kenmerken. In de adolescentie realiseren jongeren zich pas dat mensen complex en tegenstrijdig zijn en zich anders gedragen in verschillende situaties. Ze weten nu dat persoonlijke kenmerken interacteren met situationele invloeden, en dit bepaalt het gedrag.
Perspectiefname is het vermogen om het perspectief van een ander te begrijpen. Volgens Selman zijn er verschillende fases, beginnende met een egocentrisch perspectief en eindigend met een diepteperspectief. Kinderen verschillen in de mate waarin zij sociaal begrip vertonen. Dit hangt ten eerste af van de sociale en intellectuele vermogens van het kind. Daarnaast hebben ouders invloed, door middel van het voeren van gesprekken van een wederkerige aard. Verder bieden interacties met broers, zussen en vrienden kansen om te leren over de gedachten en kenmerken van mensen. Jongeren discussiëren met elkaar en dat draagt bij aan het sociaal begrip. Ook ervaringen buiten de familie hebben invloed op perspectiefname, bijvoorbeeld gebeurtenissen op school. Tot slot is er sprake van culturele invloeden.
In een multiculturele samenleving moet er omgegaan worden met diversiteit. Een stereotype is een label dat wordt toegepast op mensen van een bepaalde groep, zonder daarbij in overweging te nemen dat de leden van die groep verschillend zijn. Er is sprake van stereotype bewustzijn wanneer kinderen weten dat er stereotypes bestaan. Vooroordelen treden op wanneer alle leden van een groep niet alleen als hetzelfde, maar ook als slecht worden gezien. Het uiten van vooroordelen kan door mensen uit te sluiten, maar ook door het direct te benoemen. Vooroordelen hebben mogelijk een biologische basis, maar worden altijd beïnvloed en gevormd door sociale factoren. Stereotypes en vooroordelen worden door de omgeving gevoed en in stand gehouden. Om vooroordelen te verminderen zouden kinderen uit verschillende groepen meer contact met elkaar moeten hebben. Ook moet benadrukt worden dat leden van een groep nog altijd verschillen van elkaar, en niet hetzelfde zijn.
Taal is een sociaal fenomeen. De vier aspecten van taal zijn fonemen (klanken van taal), semantiek (betekenis van taal), syntax (grammatica) en pragmatiek (regels om taal te gebruiken). Voordat kinderen taal kunnen gebruiken is er al sprake van preverbale communicatie. Kinderen gebruiken gezichtsuitdrukkingen en gebaren om te communiceren met andere mensen. De eerste vorm van vocalisatie bestaat uit het maken van korte klanken en brabbelen. Deze pseudospraak vraagt in combinatie met non-verbale signalen de aandacht van familieleden. Zo kunnen kinderen zonder volledige taalbeheersing toch al veel duidelijk maken. Tussen 10 en 15 maanden leren kinderen hun eerste woordjes. Deze woorden worden geleerd in de dagelijkse sociale context. Zo leren kinderen ook wat een woord betekent. Voordat kinderen zinnen kunnen maken gebruiken ze holofrases. In een holofrase zeg je met één woord wat je bedoeld. Rond de leeftijd van 2 jaar beginnen kinderen gebruik te maken van telegrafische spraak. Dit zijn korte zinnen van een paar woorden.
Nadat kinderen de grammaticaregels hebben geleerd wordt het pas belangrijk wanneer je welke zinnen en woorden moet gebruiken. Ze moeten de regels van pragmatiek leren. Ten eerste moeten ze leren om de aandacht te trekken wanneer ze iets willen zeggen. Ten tweede moeten ze sensitief zijn voor de feedback van de gene die luistert. Ten derde moeten ze hun spraak kunnen aanpassen aan de situatie. Ten vierde moeten ze hun spraak aanpassen aan degene met wie ze praten. Ten vijfde moeten ze leren om beurten af te wisselen en gesprekken te voeren. Tot slot moeten ze leren om berichten te evalueren op duidelijkheid en bruikbaarheid. Kinderen zijn zich er nog niet altijd van bewust dat ze een bepaalde boodschap niet begrijpen, vooral in simpele gevallen. Bij complexe taken zullen kinderen zich sneller reageren dat ze kennis missen om de boodschap goed te interpreteren.
Kennis van bepaalde normen, scripts, voor sociale routines zorgt ervoor dat kinderen sociale activiteiten kunnen begrijpen. Als kinderen ouder worden kunnen ze daarnaast ook de mentale staat van andere mensen begrijpen, theory of mind. Kinderen met autisme laten een achterstand zien in het ontwikkelen van de theory of mind. Zij begrijpen niet dat mentale gesteldheid gedrag kan veroorzaken, of dat de mentale gesteldheid van mensen kan verschillen. Wanneer kinderen 5 tot 7 jaar oud zijn, herkennen ze dat personen psychologische attributies hebben die hen onderscheiden van anderen. Deze kenmerken zijn stabiel genoeg om bepaald gedrag te voorspellen. Wanneer kinderen 9 of 10 zijn kunnen ze gedrag van andere personen beschrijven in deze psychologische kenmerken. In de adolescentie realiseren jongeren zich pas dat mensen complex en tegenstrijdig zijn en zich anders gedragen in verschillende situaties. Ze weten nu dat persoonlijke kenmerken interacteren met situationele invloeden, en dit bepaalt het gedrag.
Familie is een sociale eenheid van kinderen en ouders die economische, sociale en emotionele rechten en verantwoordelijkheden delen. Daarbij zorgt een familie voor socialisatie, wat betekent dat kinderen worden opgevoed tot volwassenen die in de maatschappij passen. Het familiesysteem bestaat uit een aantal subsystemen.
De beïnvloeding tussen familieleden gebeurt direct en indirect. Directe invloeden zijn bijvoorbeeld straffen en prijzen. Een voorbeeld van een indirecte invloed is de relatie tussen vader en moeder die effect heeft op het kind. Eén van de belangrijkste subsystemen is dan ook de relatie tussen vader en moeder. Als partners elkaar emotioneel en fysieke steun bieden, is de kans groter dat ze dit ook aan hun kinderen kunnen geven. Als de ouders veel ruzie maken en elkaar niet steunen heeft dit effect op het kind. Ten eerste is het kind getuige van de ruzies. Daarnaast gaan kinderen zichzelf de schuld geven en zich verdrietig voelen. Ten tweede leren kinderen van de manier waarop hun ouders conflicten oplossen hoe ze zelf conflicten moeten oplossen. Ze hebben op dit gebied de meeste kans op problemen wanneer hun ouders vaak boosheid laten zien en conflicten niet worden opgelost. Indirecte effecten vinden plaats wanneer de conflicten tussen ouders de manier van opvoeden beïnvloeden.
Volgens de sociale leertheorie leren kinderen hoe ze moeten interacteren met mensen door hun ouders te observeren. Volgens de hechtingstheorie zorgt blootstelling aan conflicten voor emotionele stress en onzekerheid. De derde theorie kijkt naar cognitieve processen, en die stelt dat de impact van de conflicten afhangt van hoe kinderen het begrijpen en interpreteren. Een vierde verklaring is dat een slechte mentale gezondheid van ouders invloed heeft op het functioneren van kinderen. Een vijfde theorie stelt dat de effect van conflicten op het sociale gedrag van kinderen genetisch is bepaald. Alle theorieën zijn het er in ieder geval over eens dat de relatie tussen de conflicten van ouders en het gedrag van kinderen transactioneel is. Dit houdt in dat het twee kanten op gaat en een wederzijdse relatie is. Programma’s om huwelijksconflicten op te lossen verbeteren het sociale functioneren van kinderen. De relatie tussen ouders kan beïnvloed worden door de komst van een nieuw kind, omdat dan ook de verdeling van het werk verandert. Het effect van kinderen op de relatie is het grootst wanneer het kind veel problemen ervaart.
Ouders socialiseren hun kinderen en leren hen regels en tradities. Socialisatiedoelen verschillen per gezin en per cultuur. Om socialisatiedoelen te bereiken gebruiken ouders bekrachtiging, straf en modellen. Benaderingen om te socialiseren verschillen op een aantal vlakken. Zo kunnen er verschillen bestaan tussen ouders in emotionele toewijding en de mate van controle. Op basis van deze dimensies kunnen er verschillende opvoedstijlen worden genoemd:
Autoritaire opvoedingsstijl. De opvoeding wordt gekenmerkt door weinig warmte en responsiviteit en een hoge mate van controle.
Permissieve opvoedingsstijl. De opvoeding wordt gekenmerkt door veel warmte en responsiviteit en weinig controle.
Autoritatieve opvoedingsstijl. De opvoeding wordt gekenmerkt door veel warmte en responsiviteit en een hoge mate van controle.
Negerende opvoedingsstijl. De opvoeding wordt gekenmerkt door weinig warmte en responsiviteit en geen controle.
Volgens Baumrind is een autoritatieve opvoedingsstijl gerelateerd aan de meest positieve uitkomsten. Autoritaire opvoeding leidt tot een prikkelbaar kind dat ongelukkig en angstig is. Permissieve opvoeding leidt tot een impulsief en agressief kind. De vierde opvoedstijl is pas later toegevoegd door Maccoby en Martin. Ouders die een negerende opvoedstijl hebben zijn totaal onverschillig tegenover hun kinderen.
De verschillen in opvoedstijl worden door een aantal factoren bepaald. Ten eerste hangt de opvoedstijl af van de kwaliteit van de relatie tussen ouders. Ten tweede hangt het af van de persoonlijkheid van de ouders. Daarbij heeft ook de mentale gezondheid van ouders invloed. Ten derde heeft de hoeveelheid educatie en opleiding ook invloed op de opvoedstijl van ouders, net als de aannames en theorieën over opvoeding waar ouders in geloven. Ook hebben de eigen ervaringen van ouders invloed. Daarnaast hebben cultuur en omstandigheden ook effect op de opvoedstijl van ouders. Tot slot heeft het gedrag van kinderen zelf invloed op de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden. Kindeffecten als temperament en persoonlijkheid spelen een grote rol.
Socialisatie wordt gezien als bidirectioneel. Het gedrag van ouders heeft invloed op kinderen en het gedrag van kinderen heeft invloed op hun ouders. Het proces is echter nog ingewikkelder dan dat, want ouders en kinderen veranderen elkaar over tijd. Daarom wordt het proces transactioneel genoemd. Naast het feit dat het socialisatieproces een andere aard heeft gekregen, is ook de rol van vaders veranderd. Vaders zijn minder toegewijd in de opvoeding dan moeders, maar hebben wel veel invloed door bijvoorbeeld fysieke activiteiten.
Ouders reageren vaak apart op hun kinderen, toch zijn hun gedragingen aan elkaar gerelateerd. Dit wordt het systeem van het co-ouderschap genoemd. Er zijn drie patronen van co-ouderschap. Ten eerste kan het ouderschap coöperatief en samenhangend zijn en staat het kind centraal. Ook kan het co-ouderschap competitief zijn; ouders strijden dan om aandacht en vertrouwen van hun kind. Het derde patroon houdt in dat ouders verschillen in de hoeveelheid tijd en aandacht die ze in hun kind investeren, waardoor er geen balans is tussen beide ouders. De co-ouderschap patronen hebben invloed op het sociale gedrag van het kind. Een coöperatief en samenhangend ouderschap zorgt voor de meest positieve uitkomsten.
Interacties tussen broertjes en zusjes hebben ook invloed op de ontwikkeling van kinderen. De volgorde waarop kinderen geboren zijn speelt een rol. Eerstgeborenen zijn meer georiënteerd op volwassenen, behulpzamer en zelfstandiger. De verschillen zijn niet groot, maar wel interessant. Ze worden grotendeels bepaald door de ouder-kind interacties die verschillend kunnen zijn tussen kinderen. Ook al groeien broertjes en zusjes in dezelfde omgeving op, toch kunnen ze verschillend behandeld worden. Dit creëert niet-gedeelde omgevingen die consequenties kunnen hebben voor de ontwikkeling. De volgorde waarop kinderen geboren worden heeft daarnaast invloed op de interacties tussen broertjes en zusjes zelf. De oudste kinderen zijn vaak zorgzaam richting hun jongere broertjes en zusjes. Een goede relatie tussen broers en zussen is een beschermende factor bij persoonlijke gebeurtenissen. De oudste kinderen fungeren naast verzorgers ook als socialisatoren en mogelijkheden tot contact met andere, oudere kinderen. De invloed hoeft echter niet altijd positief te zijn. Daarbij is het belangrijk dat de relaties tussen broers en zussen veranderen over tijd.
Naast de verschillende subsystemen is ook de familie-eenheid zelf een context voor ontwikkeling en socialisatie. Het familieklimaat wordt bepaald door het vertellen van verhalen en vastgestelde routines en rituelen. Verhalen die gebaseerd zijn op hard werken en ambities hebben een positieve invloed op het familieklimaat. Routines zijn dagelijkse activiteiten die het functioneren van de familie waarborgen. Rituelen zijn formele religieuze vieringen en tradities, en hebben vaak een symbolische waarde. Een belangrijke vraag is of verhalen, routines en rituelen echt bijdragen aan betere kinduitkomsten, of dat ze slechts invloed hebben op andere aspecten van goede relaties binnen de familie.
Iedere familie ligt binnen een groter sociaal systeem, namelijk het macrosysteem. De demografische aspecten opleiding, inkomen en werk hebben veel invloed op de opvoeding. Ouders gebruiken bijvoorbeeld andere taal tegen hun kinderen wanneer ze een lagere socio-economische status hebben. Socio-economische status heeft daarbij invloed op de mate van responsiviteit en discipline. Ouders met hoge inkomens hebben vaak een opvoedstijl die zorgt voor positievere kinduitkomsten. Echter hoeft dit niet altijd het geval te zijn. Ouders met hoge inkomens kunnen veel druk leggen op hun kinderen en emotioneel afstandelijker zijn. Welvaart beschermt kinderen dus niet voor sociale problemen, en kan deze problemen zelfs vergroten.
De cultuur waarin een familie zich bevindt heeft ook invloed op de socialisatieprocessen van ouders. Ouders in traditionele culturen zijn minder responsief en affectief dan ouders in moderne en technologisch hoogontwikkelde culturen. Daarbij hechten individualistische culturen meer waarde aan autonomie en zelfactualisatie, terwijl collectivistische culturen meer waarde hechten aan verbondenheid met de groep. Deze culturele verschillen hebben invloed op zowel de nucleaire familie, ouders en kinderen, als de uitgebreide familie, ouders, kinderen en andere familieleden. In niet-westerse culturen zijn familieleden afhankelijker van elkaar dan in westerse culturen.
Amerikaanse families zijn verandert in vergelijking met een tijd geleden. Zo werken moeders vaker, wachten koppels langer tot ze kinderen krijgen en is het aantal éénoudergezinnen gestegen. Doordat moeders vaker gaan werken spenderen ze minder tijd met hun kinderen. Echter blijkt uit onderzoek dat de verschillen in tijd die moeders met hun kinderen doorbrengen en het type activiteiten niet groot zijn. De publieke bezorgdheid over het toenemende aantal werkende moeders is dan ook minder geworden. Het feit dat moeder werkt zorgt voor een positief rolmodel voor de kinderen. In het algemeen blijken individueel verschillen tussen kinderen en moeders belangrijker dan of de moeder werkt of niet. Naast het toenemende aantal werkende moeders is er ook meer stress op de werkvloer. Dit heeft zijn weerslag op ouders en kinderen. Mensen die meer bevredigende banen hebben vertonen socialer gedrag.
Tegenwoordig trouwen mensen later, mede door carrières en opleidingen. Ze beginnen dan ook later aan kinderen. Oudere moeders voelen zich meer verantwoordelijk over het ouderschap en genieten er meer van, en dat heeft een positief effect op kinderen. Oudere vaders hebben meer flexibiliteit en vrijheid om een deel van de dagelijkse zorg voor hun kinderen op zich te nemen. Moderne reproductieve technologieën geven koppels die geen kinderen kunnen krijgen toch een kans op een gezin. De risico’s op defecten en problemen bij de geboorte zijn dan wel groter. Naast technieken als ICSI of IVF kan er ook gekozen worden voor adoptie. Geadopteerde kinderen hebben meer risico op psychologische problemen, maar het verwijderen van deze kinderen uit hun ongezonde omgeving heeft wel positieve effecten. Adoptieve procedures zijn tegenwoordig opener, waardoor geadopteerde kinderen ook nog contact kunnen hebben met hun biologische ouders. Dit is positief voor de ontwikkeling van het kind.
Een andere ontwikkeling van de laatste jaren is dat er steeds meer families zijn met twee ouders van hetzelfde geslacht. Kinderen in deze gezinnen groeien over het algemeen normaal op. Er is geen bewijs dat deze kinderen meer kans hebben op sociale of emotionele problemen. Zo lang de ouders warm en liefhebbend zijn voelen kinderen zich veilig en goed over henzelf.
Steeds meer moeders komen in een situatie waar ze alleen voor hun kinderen moeten zorgen. Dit komt omdat ze kinderen krijgen zonder man, of alleen zijn na een scheiding. Kinderen die opgroeien in éénoudergezinnen zijn minder veilig gehecht. Dit komt onder andere omdat deze gezinnen ook minder familieleden om zich heen hebben. Moeders die nooit getrouwd zijn, zijn vaak jonger en minder opgeleid. Ze hebben meer stress en minder financiële middelen.
Ook al is het aantal scheidingen voor een lange tijd gestegen, de laatste jaren is het aantal scheidingen juist weer omlaag gegaan. De oorzaken voor een scheiding verschillen per geval, en het is niet één gebeurtenis maar een serie van gebeurtenissen die elkaar opvolgen en uiteindelijk een scheiding veroorzaken. Kinderen van gescheiden ouders hebben meer gedragsproblemen en emotionele problemen. De mate waarin kinderen beïnvloed worden door de scheiding hangt af van de leeftijd van het kind. Jongere kinderen hebben er minder last van en begrijpen het ook minder goed. Sommige studies laten zien dat een scheiding meer effect heeft op jongens dan op meisjes. Jongens zijn gevoeliger voor stress en missen door scheiding vaak een mannelijk rolmodel. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn echter klein en verschillen per gezin. De manier waarop jongens en meisjes deze effecten uitdrukken verschilt ook. Jongens zijn vaak bozer, terwijl meisjes juist angstiger zijn. Belangrijker dan genderverschillen zijn echter de individuele verschillen tussen kinderen, zoals gezondheid en probleemoplossende vaardigheden.
De effecten van opgroeien in éénoudergezinnen vinden hun oorsprong in het wennen aan een nieuwe omgeving en leefsituatie. Er is vaak minder geld te besteden, en er is vaker sprake van een problematische opvoeding. Een ander belangrijk punt is de relatie die kinderen hebben met de ouder die niet meer thuis woont, in de meeste gevallen de vader. Frequent contact is alleen positief als de vader een ouderlijke rol vervult en behulpzaam is op verschillende vlakken. Er zijn verschillen tussen enkele voogdij en gedeelde voogdij, waarbij vader en moeder samen de voogdij hebben. Wanneer de gedeelde voogdij fysiek is, wonen de kinderen afwisselend bij hun moeder en vader. Dit kan positief zijn, maar hangt af van de leefomstandigheden van vader en moeder. Als die bijvoorbeeld veel verschillen, is dat negatief voor het kind.
Veel gescheiden ouders trouwen opnieuw. Dit zorgt voor minder armoede en meer emotionele steun, maar hoeft geen garantie voor geluk te zijn. Kinderen met een aangetrouwde familie hebben meer emotionele problemen dan kinderen in normale families, maar ook dan kinderen in gescheiden families. Jonge kinderen kunnen zich makkelijker aanpassen. Opnieuw trouwen kan dus op verschillende vlakken helpen, maar is uitdagend voor de ouders en hun kinderen.
Familie is een sociale eenheid van kinderen en ouders die economische, sociale en emotionele rechten en verantwoordelijkheden delen. Daarbij zorgt een familie voor socialisatie, wat betekent dat kinderen worden opgevoed tot volwassenen die in de maatschappij passen. Het familiesysteem bestaat uit een aantal subsystemen.
De relaties die leeftijdsgenoten met elkaar hebben zijn korter, vrijer en gelijkwaardiger dan de relaties die kinderen met volwassenen hebben. Het is belangrijk om de interacties tussen kinderen te beschrijven en te zien hoe ze veranderen over tijd.
Verschillende definities zijn van belang bij het beschrijven van de relaties tussen leeftijdsgenoten. Een peer is een kind van ongeveer dezelfde leeftijd. Een vriend is een peer waarmee een kind een speciale relatie heeft. Vrienden vinden elkaar vaak aardig. Dit is wederzijds, en dat hoeft bij peers niet zo te zijn. Daarnaast moet er onderscheid gemaakt worden tussen groepen en diades. Een diade zijn twee kinderen die interacteren, zoals bijvoorbeeld vrienden. Een groep bestaat uit meer kinderen. In een groep bestaan sociale regels en hiërarchieën.
In de eerste zes maanden kijken baby’s naar elkaar en raken ze elkaar aan. Dit kan niet helemaal gezien worden als sociaal gedrag, omdat baby’s nog niet verwachten dat de ander gaat reageren. Als baby’s opgroeien tot peuters worden de sociale interacties complexer, omdat ze vooruitgang hebben geboekt op het gebied van motoriek en taal. Speelgoed wordt belangrijker bij de sociale interacties tussen leeftijdsgenoten. Peuters imiteren elkaar en nemen beurten in het spelen, ook wanneer er interactie in een groep plaatsvindt. Wanneer peuters 3 jaar oud zijn heeft interactie vaak een bepaalde activiteit als doel, en worden ze explicieter in hun communicatie. Ze maken vaak gebruik van doen-alsof-spel.
In de vroege kindertijd maken kinderen gebruik van associatief spel en coöperatief spel. Ze spelen steeds meer samen en niet enkel parallel aan elkaar. Spel waarin fantasie wordt gebruikt is nog steeds erg belangrijk voor de ontwikkeling, net als conflicten. Conflicten gaan samen met sociaal spel. Wanneer kinderen naar school gaan, hebben ze nog meer sociale interacties met kinderen van hun eigen leeftijd. Fysieke agressie wordt dan minder, en gulheid en behulpzaamheid worden belangrijker. Kinderen zijn bezorgd of ze er wel bij horen. Het type kinderen waar tijd mee wordt doorgebracht verandert ook gedurende de schooljaren. Leeftijd wordt belangrijker, net als geslacht. Kinderen spelen het liefst met kinderen van hun eigen geslacht, al wordt dit naarmate ze ouder worden minder belangrijk. Meisjes spelen graag stil en in kleine groepjes, terwijl jongens graag wild en luidruchtig spelen.
In de adolescentie brengen jongeren twee keer zoveel tijd door met leeftijdsgenoten dan met volwassenen. Als jongeren samen zijn met leeftijdsgenoten doen ze recreatieve activiteiten en hebben ze conversaties met elkaar. Deze gesprekken gaan over perspectieven en standpunten, en dan vooral over welk gedrag als sociaal geaccepteerd wordt gezien. Wanneer er minder ouderlijke steun is, worden de interacties tussen leeftijdsgenoten nog belangrijker. Omdat rond deze leeftijd romantische relaties beginnen wordt er ook meer tijd doorgebracht met jongeren van het andere geslacht.
Leeftijdsgenoten beïnvloeden elkaar door zich te gedragen als sociale modellen. Kinderen observeren het gedrag van hun leeftijdsgenoten al vanaf 2 jaar. Oudere kinderen leren over sociale regels door hun leeftijdsgenoten te observeren. Kinderen hebben de neiging om leeftijdsgenoten te imiteren die ouder zijn en meer macht hebben. Naast sociale modellen is er ook sprake van peer pressure. Dit houdt in dat kinderen elkaar actief proberen te overtuigen om bepaald gedrag te vertonen. Naarmate ze ouder worden vindt er meer bekrachtiging plaats tussen leeftijdsgenoten. De druk van leeftijdsgenoten kan als gevolg hebben dat kinderen antisociaal gedrag gaan vertonen. Een derde manier waarop leeftijdsgenoten elkaar beïnvloeden is door middel van sociale vergelijking. Kinderen observeren en evalueren het gedrag van hun peers, en gebruiken deze informatie om henzelf te evalueren. Als kinderen denken dat ze even goed zijn als hun leeftijdsgenoten hebben ze veel zelfvertrouwen. Als kinderen denken dat ze minder zijn, hebben ze weinig zelfvertrouwen. Sociale vergelijking wordt in de adolescentie vaak gebruikt om een punt duidelijk te maken aan volwassenen.
Leeftijdsgenoten geven kinderen een gevoel van acceptatie en status. Deze peer status wordt onderzocht door middel van sociometrische technieken, die meten hoeveel kinderen elkaar aardig vinden, of juist niet aardig vinden. Populaire kinderen worden het meest aardig gevonden en het minst niet aardig gevonden. Gemiddelde kinderen worden zowel aardig als niet aardig gevonden. Genegeerde kinderen worden niet niet aardig gevonden, maar zijn geïsoleerd en hebben geen vrienden. Controversiële kinderen worden door veel kinderen aardig gevonden, maar ook door veel kinderen niet aardig gevonden. Afgewezen kinderen worden door veel kinderen niet aardig gevonden. Een alternatief voor deze nominatieve aanpak is het beoordelen van alle klasgenoten. Nog een alternatief is informatie verzamelen over de waargenomen populariteit. Hier beoordelen ook de kinderen zelf hun populariteit.
De status van kinderen wordt bepaald door een aantal factoren. Ten eerste heeft het te maken met het gedrag van kinderen. Er zijn twee types populaire kinderen: populaire kinderen die sociaal en communicatief zijn, en populaire kinderen die ook arrogant en agressief gedrag vertonen. Er zijn ook twee soorten afgewezen kinderen. Agressieve afgewezen kinderen hebben gedragsproblemen en zijn agressief, en niet-agressieve afgewezen kinderen zijn angstig en niet sociaal vaardig. Naast gedrag hebben ook biologische factoren zoals temperament invloed. Daarnaast zijn sociaal-cognitieve vaardigheden belangrijk. Kinderen die goed kunnen communiceren en de mentale staat van andere kinderen beter begrijpen zijn populairder. Tekorten in sociaal begrip leidt tot maladaptief gedrag en mindere acceptatie door leeftijdsgenoten. Toch is dit niet altijd van toepassing, omdat kinderen ook wel eens automatisch en impulsief reageren. Het sociale informatie processen model is daarom meer toepasbaar in nieuwe situaties met onbekenden, omdat daar meer gebruik wordt gemaakt van sociale vaardigheden die stap voor stap worden toegepast. Een andere factor die invloed heeft op peer status is het doel van sociale interactie. Kinderen hebben verschillende doelen en passen hier ook hun strategieën op aan. Doelen gericht op het vormen van harmonieuze relaties zijn positief voor de acceptatie door leeftijdsgenoten. Daarnaast wordt peer status beïnvloed door het uiterlijk van kinderen. Aantrekkelijke kinderen worden sneller geaccepteerd. Ook worden aan deze kinderen sneller positieve kwaliteiten toegekend. Kinderen met overgewicht worden als minder aantrekkelijk beschouwd en worden ook minder aardig gevonden. De laatste factor die invloed heeft op peer status is het vermogen om op te gaan in de groep. Kinderen die zich vreemd gedragen of er anders uitzien hebben minder kans op populariteit. Zelf een aparte naam of merkloze kleren dragen hier aan bij. Hierbij aansluitend zijn kinderen van een grote meerderheidsgroep op het gebied van etniciteit ook populairder. Zij lijken op de meeste van hun klasgenoten en passen dus makkelijker binnen de groep.
Als kinderen worden afgewezen door hun leeftijdsgenoten heeft dit een aantal consequenties. Afhankelijk van hun karaktertrekken reageren kinderen verschillend op afwijzing. Gevoelige kinderen die vaak negatieve feedback krijgen reageren gestrest en interpreteren dingen sneller als afwijzing. Naast persoonlijke eigenschappen hangt het ook af van degene die het kind afwijst. Als dit iemand is die het kind bewondert, heeft het meer invloed. Een direct gevolg van afwijzing is eenzaamheid. Afgewezen kinderen met één goede vriend voelen zich minder eenzaam. Naast eenzaamheid krijgen deze kinderen vaak ook problemen op school. Ze hebben minder goede relaties met hun leerkrachten en halen slechtere cijfers. Ook hebben ze meer kans op het ontwikkelen van emotionele problemen en gedragsproblemen. Peer status is redelijk stabiel over tijd, maar kan wel veranderen. Gedrag wordt vaak geïnterpreteerd op basis van eerder gedrag en ervaringen, en dat heet reputational bias. Reputatie kleurt als het ware de interpretatie van het gedrag van kinderen.
Ouders kunnen hun kinderen op verschillende manieren helpen om betere relaties met leeftijdsgenoten te ontwikkelen. Als ouders betrouwbaar zijn en een goede band hebben met hun kinderen, leren kinderen meer sociale interactie vaardigheden. Veilige hechting en interactie zorgt voor betere vaardigheden bij het begrijpen en coderen van emoties. Daarbij leren kinderen ook over interactie met leeftijdsgenoten door de interacties van hun ouders te observeren. Als ouders conflicten constructief oplossen leren kinderen dit ook. Naast deze indirecte invloeden hebben ouders direct invloed op het sociale gedrag van hun kinderen, door hun kinderen te instrueren over gepast gedrag en te coachen. Ten derde geven creëren ouders mogelijkheden tot sociale interactie met peers. Ze gaan bijvoorbeeld in een omgeving wonen waar veel kinderen te vinden zijn. Dit is vooral belangrijk bij jonge kinderen. Deze drie manieren waarop ouders acceptatie door leeftijdsgenoten kunnen bevorderen zijn een belangrijke voorspeller voor sociale competentie van kinderen. Een laatste manier waarop ouders invloed kunnen hebben is het monitoren van het gedrag. Om dit succesvol te doen moeten ouders realistisch zijn over de vermogens van hun kinderen. Kinderen die een ongezonde relatie met hun ouders hebben ontwikkelen meer negatieve relaties met hun leeftijdsgenoten.
Onderzoekers kunnen eenzame en sociaal ongemakkelijke kinderen helpen om hun sociale vaardigheden te verbeteren. Dit kan bereikt worden door een programma met sessies waarin kinderen instructie en begeleiding krijgen. Een andere manier waarop onderzoekers de sociale vaardigheden van kinderen kunnen vergroten is door de self-efficacy van kinderen te vergroten. Ze kunnen leren om samen te werken, responsief te communiceren en andermans ideeën te steunen. Onderzoekers hebben de meeste kans om sociale vaardigheden te vergroten als ze een aanpak gebruiken die gebruik maakt van verschillende technieken. Naast onderzoekers kunnen ook peers zelf helpen om de sociale vaardigheden van kinderen te verbeteren. Zo kan een kind wat niet geaccepteerd wordt leren van het omgaan met jongere kinderen of kinderen van het andere geslacht.
Op jonge leeftijd hebben kinderen vrienden omdat ze de voorkeur hebben voor bepaalde speelmaatjes. Naarmate ze ouder worden vormen ze vriendschappen op basis van gelijkenissen op het gebied van leeftijd en geslacht. Homofilie is de neiging om om te gaan met kinderen die op jezelf lijken. Kinderen die veel vrienden hebben, hebben uitgebreidere sociaal-cognitieve vaardigheden. Als kinderen ouder zijn dan 8 jaar, veranderen de doelen van vriendschap van spelen naar sociale acceptatie. Eén van de sociale processen die dan optreedt is negatieve roddel, waarbij er negatieve informatie wordt gedeeld over een ander kind. Zelfontdekking en zelfopenbaring zijn principiële sociale processen, die samengaan met eerlijkheid en probleemoplossende vaardigheden. De verwachtingen die kinderen hebben van hun vrienden veranderen ook over tijd. Waar de verwachtingen eerst gebaseerd zijn op spelen en behulpzaam zijn, zijn ze later gebaseerd op betrouwbaarheid en potentie voor intimiteit. Deze verwachtingen verschillen ook per cultuur.
Vrienden hebben meer positieve uitwisselingen, communiceren duidelijker en hebben meer informatie-uitwisseling dan kinderen die geen vrienden zijn. Vriendschap wordt geuit door wederzijdse assistentie. In collectivistische culturen is deze assistentie vooral materieel en instrumenteel. In individualistische culturen is die assistentie vooral cognitief. Vriendschappen lopen volgens bepaalde patronen, en er kunnen dan ook conflicten plaatsvinden. De stabiliteit van vriendschappen hangt af van verschillende factoren. Zo hebben meisjes vaak kwetsbare relaties die intiemer zijn. Dit zorgt voor positieve vriendschappen, maar kan ook depressie en angst vergroten. Over het algemeen is vriendschap voor de meeste kinderen een positief gegeven. Sommige vriendschappen zorgen echter voor risico’s, bijvoorbeeld als afgewezen kinderen vrienden worden met andere afgewezen kinderen. Dit is niet stimulerend voor de sociale ontwikkeling.
In de adolescentie beginnen romantische relaties zich te ontwikkelen. Er zijn drie belangrijke mythes over romantische relaties in de adolescentie.
Romantische relaties in de adolescentie zijn zeldzaam en kort. Ze komen juist vaak voor en kunnen ook lang duren.
Romantische relaties in de adolescentie zijn onbelangrijk. Romantische relaties hebben juist een significante invloed op het functioneren van adolescenten. Ze kunnen zelfs langetermijngevolgen hebben voor vriendschappen en relaties in de toekomst.
Romantische relaties zijn simpelweg een reflectie van andere sociale relaties. Romantische relaties zijn inderdaad gerelateerd aan andere relaties, maar deze relaties zijn anders dan romantische relaties.
In de vroege en late adolescentie kunnen romantische relaties drastisch veranderen. De peer groep speelt een grote rol in het kiezen van een partner. Jongeren hebben vaak een relatie met iemand die geaccepteerd wordt in hun netwerk. Oudere adolescenten hechten meer waarde aan persoonlijkheid, waarden en persoonlijke interesses.
In een groep is er sprake van dominantie hiërarchie. De functie van deze rangorde is om agressie te verminderen onder de groepsleden. Ten tweede worden zo de taken verdeeld onder de groepsleden. En tot slot bepaalt de hiërarchie de allocatie van hulpbronnen. Er zijn verschillende soorten groepen die gevormd kunnen worden. Een clique is een groep gebaseerd op vriendschap en gedeelde interesses. Het zijn kleinere groepjes bestaande uit kinderen van hetzelfde geslacht. De clique wordt later vervangen door de crowd. Dit is een verzameling van mensen die dezelfde attitudes en activiteiten delen. Er wordt niet met alle groepsleden veel tijd doorgebracht. Als adolescenten of volwassenen een verbond sluiten met een bepaald doel, is er sprake van een gang. De redenen om bij een gang te gaan zijn verveling en het vormen van een identiteit. Daarnaast geef onderdeel van een gang zijn jongeren reputatie en macht. Lid zijn van een gang kan negatieve gevolgen hebben, zoals antisociaal en zelfs delinquent gedrag.
De relaties die leeftijdsgenoten met elkaar hebben zijn korter, vrijer en gelijkwaardiger dan de relaties die kinderen met volwassenen hebben. Het is belangrijk om de interacties tussen kinderen te beschrijven en te zien hoe ze veranderen over tijd.
Naast familie en leeftijdsgenoten worden kinderen gesocialiseerd door andere bronnen, zoals school, mentoren, elektronische media en naschoolse activiteiten.
Kinderen brengen steeds meer tijd door op school. Naast een educatief doel hebben scholen ook informele doelen, zoals het bijbrengen van normen en waarden. Kinderen moeten sociale vaardigheden leren. Zo kan een school als een ware gemeenschap fungeren. Positieve effecten van een gemeenschap treden op wanneer er sprake is van collective efficacy, het geloof in een collectieve macht om bepaalde doelen of resultaten te bereiken. Wanneer er collective efficacy is zijn de academische prestaties van leerlingen beter, en zijn die leerlingen meer geneigd om sociaal gedrag te vertonen.
De grootte van een school is een belangrijk effect op sociale ontwikkeling. Uit onderzoek blijkt dat het aantal en de verscheidenheid aan buitenschoolse activiteiten niet verschilt op grote en kleine scholen. In kleinere scholen hebben kinderen meer kans om mee te doen aan activiteiten en voelen ze zich meer thuis. Ondanks deze positieve kenmerken van kleine scholen blijven scholen in de VS groeien. Een ander aspect van school dat invloed heeft op sociale ontwikkeling is de manier waarop verschillende leerjaren georganiseerd zijn. Tegenwoordig is het bij elkaar zetten van de eerste zes jaar basisschool populair, gevolgd door drie jaar middle school en drie jaar high school. Deze indeling heeft echter negatieve gevolgen in vergelijking tot de traditionele indeling van 8 en 4 jaar. Door deze indeling voelen kinderen zich anoniem en vervreemd. De overgang van elementary school naar middle school, en van middle school naar high school kan uitdagingen opleveren. Er is echter geen ideaal systeem te noemen voor de indeling van leeftijdsgroepen op school. Het hangt van individuele kenmerken af hoe kinderen met overgangen omgaan. Naast de indeling in leeftijd blijkt ook uit onderzoek dat resultaten en carrièreverwachtingen hoger zijn voor kinderen die naar een school gaan met enkel leerlingen van hetzelfde geslacht. Kinderen op deze scholen zijn minder afgeleid door het andere geslacht en ontwikkelen meer zelfvertrouwen. Dit onderwerp behoeft nog verder onderzoek.
Niet alleen de grootte en organisatie van scholen heeft invloed op sociale ontwikkeling van kinderen, de grootte en organisatie van klassen heeft zelfs nog meer invloed. Kleine klassen hebben een aantal voordelen voor kinderen, en dan vooral jonge kinderen. In kleine klassen is er meer één-op-één contact tussen leerling en leraar, en dragen de leerlingen meer bij aan de les. Daarbij heeft een open klaslokaal positieve effecten op de prestaties van leerlingen. In een open klaslokaal kunnen leerlingen vrij bewegen en samenwerken aan verschillende projecten. Ze hebben meer sociale contacten en ontwikkelen hun coöperatieve gedrag. Coöperatief leren is leren door in kleine groepjes samen te werken aan een probleem. Ook dit is positief voor de schoolresultaten. Tot slot wordt er in sommige klassen peer tutoring ingezet. Dit houdt in dat een oudere en meer ervaren leerling een jonger en minder capabel kind begeleidt. Dit bevordert de sociale vaardigheden van de tutor en de jongere leerling, maar uit onderzoek blijkt dat de tutor hier het meest baat bij heeft.
Naast klas en school hebben leraren ook invloed op de sociale ontwikkeling van kinderen. Leraren moeten ten eerste de orde in de klas bewaren. De technieken die ze daarvoor gebruiken hebben verschillende effecten. Het gebruik van operante conditioneringstechnieken heeft positiever effect op kinderen dan tegen ze schreeuwen. Leraren moeten kinderen stimuleren om elkaar te helpen en verantwoordelijkheid te nemen. De verwachtingen van leerkrachten spelen ook een grote rol. Zo stelt het Pygmalion effect dat kinderen van wie leraren hoge verwachtingen hebben, ook beter zullen presteren. Er is hier dus sprake van een selffulfilling prophecy. Dit komt omdat kinderen door de hoge verwachtingen van hun leerkracht ook hoge verwachtingen van zichzelf krijgen. Tot slot is de relatie tussen de leerkracht en de leerling belangrijk. Kinderen die veel conflicten hebben met hun leraar zijn niet coöperatief en vinden het niet leuk om naar school te gaan. Kinderen die afhankelijk zijn van de leraar hebben minder goede relaties met leeftijdsgenoten. En warme en hechte relatie met de leraar zorgt juist voor meer zelfvertrouwen en goede prestaties. De kwaliteit van de relatie tussen leerkracht en leerling is vooral belangrijk bij kinderen uit minderheidsgroepen.
Hoe groot de effecten van school, klassen en leraren zijn op de sociale ontwikkeling van kinderen, hangt af van de mate waarin ouders en kinderen zich welkom en comfortabel voelen op school. Kinderen uit gezinnen met een lagere socio-economische status of etnische minderheid hebben vaak meer moeite om zich op school thuis te voelen. Dit komt omdat de schoolcultuur verschilt van de thuiscultuur. De schoolcultuur is vaak individualistischer dan de thuiscultuur, die vaak collectivistisch van aard is. Dat betekent niet dat opleiding als minder belangrijk wordt gezien in collectivistische culturen. Naast cultuurverschillen hangt de mate waarin kinderen en ouders zich associëren met school ook af van hoeveel de ouders participeren in schoolactiviteiten. Betrokkenheid van ouders in school is effectiever wanneer ze hun verwachtingen ten opzichte van educatie kunnen communiceren aan leerkrachten. Om ouders uit culturele minderheden meer op school te betrekken worden diverse programma’s met succes gebruikt. Ook communiceren leerkrachten persoonlijker en informeler met families, en gebruiken ze activiteiten die de culturele waardes van ouders begrijpen. Als kinderen thuis tegen problemen aanlopen kan school een belangrijke beschermende omgeving voor ze zijn.
Er is veel controversie over de segregatie van rassen op school. Uit onderzoek blijkt dat contact tussen verschillende groepen vooroordelen vermindert. Integratie van rassen in het klaslokaal zorgt ook voor gevoelens van veiligheid en sociale tevredenheid. Kinderen voelen zich minder eenzaam en worden minder lastiggevallen. Helaas is de segregatie van rassen op school juist toegenomen in de VS de afgelopen jaren. Zelfs als er op scholen verschillende culturen naast elkaar voorkomen, vindt er op klasniveau segregatie plaats.
Omdat veel ouders tegenwoordig iedere dag werken, moeten kinderen na school ergens anders naar toe gaan. Deze kinderen worden sleutelkinderen genoemd, omdat ze zichzelf binnen moeten laten. Deze kinderen zijn zelfstandiger, maar hebben wel meer risico op antisociaal gedrag. Buitenschoolse activiteiten zijn een alternatief voor deze kinderen. Deze activiteiten hebben positieve effecten, zoals emotionele aanpassing en vriendschappen.
Veel kinderen worden begeleid door belangrijke personen in hun leven wanneer ze iets ergs meemaken of door een moeilijke periode gaan. Deze personen worden mentoren genoemd. Natuurlijke mentoren zijn personen uit de omgeving van het kind, zoals familieleden, vrienden of een leraar op school. Kinderen die een natuurlijke mentor hebben en frequent contact met deze persoon hebben, ervaren minder gedragsproblemen. Het geeft ze een groter zelfvertrouwen en minder kans op delinquent gedrag. Geïnspireerd door deze positieve effecten zijn er ook mentorprogramma’s opgezet. Deze programma’s zijn effectief voor de sociale, emotionele, academische en gedragsontwikkeling. De effectiviteit is het grootst wanneer de achtergronden van de mentor en het kind overeenkomen. Dezelfde etniciteit hebben kan ook een voordeel zijn. Tussen de mentor en het kind wordt een sterke persoonlijke band gecreëerd, bijvoorbeeld door samen te werken om een doel te bereiken. Door naar het kind te luisteren en het te helpen om bepaalde dingen beter te begrijpen, kan een mentor het kind echt helpen om zelfvertrouwen en een idee over hun identiteit te krijgen.
Televisie, computerspelletjes, mobiele telefoons en het internet zijn ook belangrijk in het leven van kinderen vanaf jonge leeftijd. Televisie kan een positieve invloed hebben door voorbeelden te tonen van tolerantie en vriendelijkheid. Negatieve gevolgen kunnen optreden door het blootstellen aan agressie en geweld. Hoeveel en hoe lang kinderen televisie kijken en computerspelletjes spelen hangt af van hun familiekenmerken. Kinderen die veel televisie kijken spelen vaak ook veel computerspelletjes. De programma’s die voor volwassenen op tv worden uitgezonden zijn op een paar manieren niet geschikt voor kinderen. Ten eerste bevatten veel van deze programma’s geweld, wat heel realistisch wordt afgebeeld. Ten tweede is er veel grof taalgebruik en worden er seksueel expliciete opmerkingen gemaakt. Tot slot worden er veel ideaalbeelden van jonge meisjes tentoongesteld, die ook nog vaak een seksueel tintje hebben en niet realistisch zijn. Om deze uitzendingen op televisie te kunnen begrijpen moeten kinderen goed onderscheid kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid. Wanneer kinderen erg jong zijn kunnen ze dit nog niet en is er sprake van magic window thinking. Ze denken dat alles op tv even echt is als de wereld om hen heen. Daarom kunnen beelden op televisie meer invloed hebben op jongere kinderen.
Educatieve televisieprogramma’s hebben een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Ook voor de sociale ontwikkeling worden er positieve factoren gevonden. Deze effecten worden in verschillende culturen gevonden. Dat televisie ook negatieve effecten heeft, is bekend. Dit zijn een aantal negatieve factoren van televisie.
Televisie vervormt waarnemingen. Hoe meer kinderen televisie kijken, hoe meer ze de sociale realiteit vervormd zullen waarnemen, reflecterend op wat ze op televisie hebben gezien.
Televisie en computerspelletjes vervangen andere activiteiten. Activiteiten die vervangen worden zijn bijvoorbeeld sport en feestjes. Zelfs als tv op de achtergrond aanstaat kan het een storende en afleidende invloed zijn.
Televisie stereotypeert minderheidsgroepen. De diversiteit aan culturen die op televisie wordt getoond is geen reflectie van de Amerikaanse populatie. Wanneer er wel minderheden worden getoond, zoals homofiele mannen, bevinden die zich vaak in een situatie die onderdeel is van een stereotype.
Televisie vernedert vrouwen. Vrouwen zijn ondergerepresenteerd op televisie, en worden vaak weergegeven als materialistisch. Ze bestaan alleen om goedkeuring te krijgen van mannen. Uit reality televisie wordt daarbij het positieve vaak verwijderd.
Geweld in televisieprogramma’s en computerspelletjes leidt vaak tot agressie. Geweld in de media kan de houdingen en het gedrag van kinderen beïnvloeden.
Geweld in televisieprogramma’s en computerspelletjes leidt tot minder gevoeligheid. Wanneer er geweld wordt getoond, reageren mensen minder geschokt en is er geen sprake meer van een emotionele reactie. Ze raken aan het geweld gewend.
Televisie en seksualiteit. Er worden veel seksuele beelden en berichten getoond op televisie, en dat kan een negatieve invloed hebben op kinderen. De nadruk wordt gelegd op seks voor recreatieve doeleinden, met weinig aandacht voor preventie.
Televisie en seksualiteit. Meisjes gaan zichzelf zien als seksobjecten en gaan eerder beginnen met seksuele activiteiten. Ze raken geobsedeerd over hun uiterlijk.
Ouders kunnen de negatieve effecten van televisie verminderen door samen te kijken met hun kinderen. Daarnaast kunnen ze hun kinderen helpen om programma’s te begrijpen en adequaat te interpreteren. Ten derde kunnen ouders hun afkeur van bepaalde programma’s uitdrukken. Ook kunnen ze kinderen aanmoedigen om zich te identificeren met de slachtoffers in televisieprogramma’s. Tot slot kunnen ze kinderen beperken in het aantal uur dat ze televisie mogen kijken of computerspelletjes mogen spelen.
Tegenwoordig brengen kinderen ook heel veel tijd door op het internet. Het is een sociale context waarin kinderen actief participeren en op vele manieren kunnen communiceren. Jongens gebruiken internet meer om spelletjes te spelen, terwijl meisjes vooral focussen op sociale media. Ook internetgebruik heeft een aantal effecten op kinderen. Ten eerste is het ontdekken en uitdrukken van een bepaalde identiteit een belangrijke reden om het internet te gebruiken. Dit kan makkelijker online dan in het echte leven. Daarnaast heeft internet ook invloed op de sociale relaties van kinderen. Kinderen kunnen via internet nieuwe vrienden maken, ook al hebben ze daar misschien niet altijd contact mee in het echte leven. Ook is het via internet makkelijker om in aanraking te komen met kinderen uit andere culturen. Daarbij kunnen al bestaande, offline relaties versterkt worden door ook op het internet contact te hebben. Internet draagt ook seksgerelateerde risico’s met zich mee. Kinderen worden blootgesteld aan porno en dat kan angst veroorzaken. Verder kunnen ze zich online beter uitlaten over hun seksuele problemen door er met anderen over te chatten. Tot slot kan het internet ook problemen met de mentale gezondheid veroorzaken. Omdat het anoniem is kan er makkelijk ongepast gedrag worden vertoond, zonder consequenties. Er wordt veel gepest via internet en dat veroorzaakt onder andere depressieve symptomen bij kinderen. Natuurlijk hoeft het internet niet altijd te zorgen voor mentale problemen. Het gebruik van sociale netwerken en sociale media kan ook een positief effect hebben op het welzijn en zelfvertrouwen van een kind.
Door de opkomst van mobiele telefoon wordt communicatie nog makkelijker voor jongeren. Deze constante communicatie bevordert vriendschappen, maar maakt mensen ook verslaafd en onzeker. Naast het verbinden van leeftijdsgenoten zijn mobiele telefoons ook belangrijk in de communicatie tussen kinderen en hun ouders. Via de telefoon kunnen kinderen op ieder moment in contact komen met hun ouders, en dat geeft een bepaald gevoel van veiligheid.
Kinderen brengen steeds meer tijd door op school. Naast een educatief doel hebben scholen ook informele doelen, zoals het bijbrengen van normen en waarden. Kinderen moeten sociale vaardigheden leren. Zo kan een school als een ware gemeenschap fungeren. Positieve effecten van een gemeenschap treden op wanneer er sprake is van collective efficacy, het geloof in een collectieve macht om bepaalde doelen of resultaten te bereiken. Wanneer er collective efficacy is zijn de academische prestaties van leerlingen beter, en zijn die leerlingen meer geneigd om sociaal gedrag te vertonen.
Het woord sekse refereert naar de biologische identiteit van een persoon, man of vrouw. Gender refereert naar de sociaal geconstrueerde identiteit van een persoon. Deze termen worden vaak door elkaar gebruikt. Gender typing is het proces waarbij kinderen sociaal gedrag verwerven wat voor hun sekse gepast is. Ze gaan gender-based beliefs ontwikkelen, waardoor ze zich bewust worden van hun eigen geslacht. Ze ontwikkelen hun eigen gender identiteit, met activiteiten die bij hun gender horen. Na de gender identiteit ontwikkelen kinderen gender-rol voorkeuren, zoals het kiezen voor bepaald speelgoed of bepaalde kleren. Concepten van gender stabiliteit houden in dat kinderen beseffen dat vrouwen vrouwen blijven en mannen mannen. Gender is constant en oppervlakkige veranderingen in het uiterlijk veranderen niet meteen het geslacht van een persoon. Gender stereotypes zijn de gepaste houdingen en activiteiten die volgens een bepaalde cultuur bij een geslacht horen. Genderrollen zijn de algemene patronen van uiterlijk en gedrag die worden geassocieerd met het zijn van een vrouw of man.
Volgens het stereotype zijn mannen dominant, onafhankelijk, avontuurlijk en sterk. Vrouwen zijn sociaal, sensitief en aardig. Kinderen worden zich bewust van deze genderstereotypes op jonge leeftijd. De stereotypes zijn redelijk stabiel gebleven, ook al is er wel een ontwikkeling gaande waarin alle geslachten gelijk worden gesteld. De stereotypes verschillen per cultuur. Ook verschilt het per persoon hoeveel waarde wordt gehecht aan de stereotypes.
De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn deels terug te vinden in de hierboven beschreven genderstereotypes. Het is echter belangrijk om in het achterhoofd te houden dat karaktertrekken van mannen en vrouwen overlappen. Over het algemeen gaat de ontwikkeling van meisjes sneller. Ze hebben een soepelere taalontwikkeling en bereiken sneller de puberteit. Jongens hebben juist een voordeel in spierkracht en motorische vaardigheden. Bij het spelen zijn jongens agressiever dan meisjes en hebben meer interesse in bepaald speelgoed dan meisjes. Deze voorkeuren in interesses en activiteiten blijven bestaan naarmate kinderen ouder worden. Meisjes spelen bijvoorbeeld graag met poppen, terwijl jongens blij worden van sportmateriaal en voertuigen. Er is steeds meer neutraal speelgoed. Jongens en meisjes ontwikkelen daarnaast ook specifieke interesses. Waar jongens meer interesse hebben in sport en fysieke activiteiten, zijn meisjes zorgzamer en houden ze meer van lezen en tekenen. Deze verschillen worden ook teruggezien in klusjes. Meisjes maken bedden op, strijken en doen de was. Jongens repareren dingen en zetten het vuilnis buiten.
Ook al bestaan deze genderverschillen, toch participeren veel jongens en meisjes in activiteiten die voor beide geslachten interessant zijn. In de adolescentie vindt er echter gender intensificatie plaats. Dit houdt in dat kinderen nog meer gedrag gaan vertonen dat bij hun sekse past, vaak onder druk van ouders en peers en toenemende romantische relaties. De genderrollen worden nog intenser wanneer een koppel ouders wordt. De expressieve karakterkenmerken van vrouwen, zorgzaamheid en sympathie komen extra naar voren wanneer mensen kinderen krijgen. Bij mannen komen hun instrumentele karakterkenmerken meer naar voren. Ook al veranderen de genderrollen en verschillen over tijd, toch zijn individuen die erg mannelijk of vrouwelijk zijn vaak voor altijd erg mannelijk of vrouwelijk. Volwassen gedrag kan worden voorspeld door gender getypeerde interesses in de kindertijd. Mannen zijn meer gebonden aan deze stereotypes dan vrouwen. Daarbij hebben jongens meer de neiging om een extreem intense interesse te ontwikkelen in objecten en activiteiten. De reden dat genderrollen bij jongens een grotere rol spelen is dat de westerse cultuur de nadruk legt op mannen. Jongens willen niet met vrouwelijke zaken worden geassocieerd, want dat creëert afstand ten opzichte van hun ouders en andere jongens.
Evolutionaire principes kunnen worden gekoppeld aan genderontwikkeling omdat sommige activiteiten de kans vergroten dat bepaalde genen worden doorgegeven aan de volgende generatie. Dit heeft te maken met natuurlijke selectie en adaptatie. Zo hebben mannen agressieve en competitieve vaardigheden nodig om met andere mannen te vechten om een vrouw. Vrouwen hebben vaardigheden nodig waarmee ze een kind kunnen opvoeden. Deze evolutionaire factoren zijn echter moeilijk te testen. Ook verklaren ze geen individuele verschillen tussen mannen en vrouwen en is er geen plaats voor de rol van technologie in genderverschillen. Tot slot verschillen genderrollen significant tussen verschillende culturen, en dat zou volgens evolutionaire grondslagen niet zo zijn.
Hormonen hebben ook invloed op genderverschillen, en dan vooral de hormonen die te maken hebben met seksuele karaktertrekken. Iedere sekse heeft een groot deel van zijn eigen hormonen en een klein deel van de hormonen van de andere sekse. Deze hormonen organiseren de aanleg om mannelijk of vrouwelijk te zijn. Uit verschillende onderzoek blijkt dat wanneer het aantal mannelijke hormonen bij vrouwen vergroot wordt, ze ook meer mannelijk gedrag gaan vertonen. Zij prefereren bijvoorbeeld simpele kleding en gaan graag om met mannen.
De hersenen van mannen en vrouwen zijn verschillend in structuur en functie. Er wordt soms zelfs gesproken van vrouwelijke hersenen en mannelijke hersenen. Het vrouwelijke brein is gericht op sociaal gedrag en sensitiviteit op emotionele signalen. Het mannelijke brein is gericht op objecten en het organiseren van informatie. Een ander verschil in structuur van de hersenen van mannen en vrouwen is te vinden in de amygdala. Vrouwen hebben meer ruimte beschikbaar voor het innemen en verwerken van emotionele input. Daardoor kunnen ze empathischer zijn dan mannen. Ook is het functioneren van het brein in de twee hemisferen anders geregeld voor mannen en vrouwen. De hersenen van mannen zijn namelijk meer gelateraliseerd dan die van vrouwen. Alle verschillen die gevonden zijn in de hersenen van mannen en vrouwen komen terug op hetzelfde punt, dat vrouwen een sociale en emotionele voorsprong hebben.
Uit onderzoek blijkt dat een aantal genen anders tot uitdrukking komen in de hersenen van mannen en vrouwen. Dit komt echter ook door invloed van de omgeving. Alle gedragingen die meer bij meisjes passen zouden kunnen komen door biologische factoren, maar ook door culturele ervaringen. De genderspecifieke gedragingen worden dus verklaard door biologische factoren en omgevingsfactoren.
Het begrip wat kinderen hebben over hun geslacht, genderrollen en regels voor hun gender dragen bij aan hun gender typering. Volgens Freud gebeurt dit door identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht. Kinderen categoriseren henzelf als vrouwelijk of mannelijk op basis van fysieke kenmerken en gedragen zich in op de manier die daar bij hoort. In de cognitieve ontwikkeling theorie van gender typering van Kohlberg wordt gesteld dat er al vanaf jonge leeftijd onderscheid wordt gemaakt tussen de seksen. Er zijn drie fases die kinderen ondergaan. In de eerste fase herkennen ze dat ze een jongen of meisje zijn. In de tweede fase verwerven ze het concept van gender stabiliteit. In de derde fase leren kinderen dat gender constant is. Om de het constante karakter van sekse te begrijpen is het belangrijk dat kinderen weten wat de geslachtsdelen van jongens en meisjes zijn.
Een andere theorie over de gender ontwikkeling is de gender-schema theorie. Deze theorie stelt dat kinderen schema’s ontwikkelen die hen helpen om ervaringen gerelateerd aan genderverschillen en genderrollen te organiseren en structureren. Deze schema’s worden gebaseerd op hun eigen waarnemingen en op de informatie die ze krijgen van hun ouders, leeftijdsgenoten en culturele stereotypes. Kinderen die een groot besef hebben van genderschema’s focussen heel erg op informatie die mannen en vrouwen van elkaar onderscheidt. Kinderen die minder besef hebben van genderschema’s focussen meer op informatie die mannen en vrouwen gelijk maken. Deze theorie, en ook de cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg maken voorspellingen over hoe gendertypische kennis genderrollen kan beïnvloeden.
De meest invloedrijke theorie over sociale invloeden op gendertypering is de sociaal-cognitieve theorie van genderontwikkeling van Bussey en Bandura. Kinderen leren over genderverschillen door observationeel leren. Ook reageren kinderen op positieve en negatieve feedback die ze krijgen op hun gedrag. Deze informatie gebruiken ze om zelf concepten te vormen over genderverschillen. Persoonlijke aannames over geslacht, activiteitspatronen die gerelateerd zijn aan geslacht en omgevingsinvloeden die een bepaald gedrag stimuleren of juist verminderen hebben invloed op de genderontwikkeling. Een andere invloedrijke theorie is de sociaal-structurele theorie van genderrollen, die focust op factoren zoals beperkte kansen op een bepaald gebied voor mannen of vrouwen. Het kijkt naar de verdeling van macht en status tussen mannen en vrouwen en sluit zo aan bij feministische perspectieven.
Ouders hebben de grootste invloed op de vroege gendertyperingen van kinderen. Ze geven hun kind een genderspecifieke naam, doen hen bepaalde kleren aan en kopen bepaald speelgoed voor hen. Ook gedragen ouders zich anders richting hun zoons en dochters vanaf de geboorte. Dit is vooral bij het gedrag van vaders het geval. Zo spelen ze vooral met hun zoons en knuffelen ze vooral met hun dochters. Als kinderen ouder worden stimuleren ouders genderspecifiek gedrag, bijvoorbeeld in spel. Daarnaast moedigen ouders hun zoons aan om onafhankelijk te zijn en te ontdekken, terwijl ze meisjes aanmoedigen om afhankelijk en gehoorzaam te zijn. Een derde gebied waar ouders verschillen tussen jongens en meisjes benadrukken is prestatie. Die worden als belangrijker gezien voor jongens. De mate waarin ouders genderspecifiek gedrag benadrukken verschilt tussen culturen.
Naast het verschaffen van speelgoed en het aanmoedigen van bepaald gedrag zijn ouders ook modellen voor genderspecifiek gedrag van kinderen. Ouders die meer vasthouden aan de genderrollen hebben kinderen die meer weten over stereotypes en genderspecifiek gedrag. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het verdelen van de huishoudelijke taken. Wanneer de vader afwezig is in een gezin kan er verwacht worden dat er minder gendertypering plaatsvindt. Uit onderzoek blijkt dat jonge jongens problemen kunnen hebben in hun genderontwikkeling en zich meer gedragen als meisjes. De afwezigheid van vader heeft op meisjes pas invloed in de adolescentie, wanneer ze relaties aangaan met het andere geslacht. Naast ouders zijn ook broertjes en zusjes invloeden op de genderontwikkeling van een kind. Als een kind alleen maar zusjes heeft zal het bijvoorbeeld meer vrouwelijk gedrag vertonen. Naarmate kinderen ouder worden, worden invloeden van buiten de familie belangrijker. Boeken en televisieprogramma’s zetten jongens en meisjes neer als bepaalde stereotypes. Kinderen die meer televisie kijken weten meer over gender stereotypes, en gedragen zich ook meer volgens deze stereotypes. Een positieve bron van gender rolmodellen is het sportevenement de Olympische Spelen. Door hiernaar te kijken leren kinderen dat zowel mannen als vrouwen kunnen excelleren in sport.
Ook leeftijdsgenoten zijn bekrachtigers van de genderrollen van de gemeenschap. Vooral in de schooltijd hebben peers heel veel invloed, aangezien er dan gender segregatie plaatsvindt. Jongens en meisjes spelen apart. Deze segregatie gaat door tot in de adolescentie. Redenen voor segregatie zijn dat meisjes jongens als ruw beschouwen, dat jongens en meisjes verschillende activiteiten leuk vinden en dat meisjes het moeilijker vinden om met jongens om te gaan dan met meisjes. Naast dat school contact met leeftijdsgenoten faciliteert, zijn er nog andere manieren waarop school gendertypering stimuleert. Ten eerste door de schoolcultuur. In de meeste scholen creëren vrouwen de schoolcultuur, omdat de meeste leraren vrouwelijk zijn, en dat maakt school een positievere plek voor meisjes. Daarnaast zijn de attitudes en het gedrag van de leerkrachten belangrijk. Jongens zijn beter op het wiskundige vlak, terwijl meisjes beter zijn op het taalvlak. Dit beïnvloedt de verwachtingen van leerkrachten. Ze zullen jongens eerder aanmoedigen om hoge resultaten te behalen op het gebied van wiskunde.
Veel psychologen vinden dat de traditionele ideeën over gender te beperkend zijn. Androgyne personen hebben zowel vrouwelijke als mannelijke eigenschappen. Er moet moeite worden gedaan om minder terug te vallen op stereotypes. Hierdoor gaan kinderen meer spelen met kinderen van beide seksen en veranderen de attitudes jegens genderspecifiek gedrag.
Het woord sekse refereert naar de biologische identiteit van een persoon, man of vrouw. Gender refereert naar de sociaal geconstrueerde identiteit van een persoon. Deze termen worden vaak door elkaar gebruikt. Gender typing is het proces waarbij kinderen sociaal gedrag verwerven wat voor hun sekse gepast is. Ze gaan gender-based beliefs ontwikkelen, waardoor ze zich bewust worden van hun eigen geslacht. Ze ontwikkelen hun eigen gender identiteit, met activiteiten die bij hun gender horen. Na de gender identiteit ontwikkelen kinderen gender-rol voorkeuren, zoals het kiezen voor bepaald speelgoed of bepaalde kleren. Concepten van gender stabiliteit houden in dat kinderen beseffen dat vrouwen vrouwen blijven en mannen mannen. Gender is constant en oppervlakkige veranderingen in het uiterlijk veranderen niet meteen het geslacht van een persoon. Gender stereotypes zijn de gepaste houdingen en activiteiten die volgens een bepaalde cultuur bij een geslacht horen. Genderrollen zijn de algemene patronen van uiterlijk en gedrag die worden geassocieerd met het zijn van een vrouw of man.
Verschillen in moreel gedrag zijn goed te zien in het klaslokaal. Sommige leerlingen volgen de regels, terwijl anderen hier niet zoveel waarde aan hechten. Morele ontwikkeling bestaat uit verschillende componenten, zoals cognitief, gedrag en emoties.
Piaget stelt dat de morele concepten van kinderen zich in drie fases ontwikkelen. In de premorele fase hebben jonge kinderen weinig aandacht voor regels. In de fase van het morele realisme hebben ze aandacht voor regels die door een autoriteit zijn opgesteld. Dit wordt ook wel moreel absolutisme genoemd. In deze fase is er ook sprake van immanent justice, afwijking van de regels wordt direct gevolgd door straf. Als kinderen een jaar of elf zijn komen ze in de laatste fase, die van morele wederkerigheid. Vanaf deze fase weten kinderen dat oordelen gekenmerkt worden door sociale regels, die kunnen veranderen en bekritiseerd worden. De fases die Piaget beschrijft zijn echter niet in alle culturen toepasbaar. Daarnaast onderschat Piaget het vermogen van kinderen en begrijpen ze vaak al meer dan in de onderzoeken wordt verondersteld. Door variaties op het de basis van Piaget te creëren kunnen er factoren vastgesteld worden die de morele redenering van kinderen beïnvloedt.
Kohlberg heeft een theorie opgesteld die gebaseerd is op de theorie van Piaget. Hij spreekt van drie niveaus die onderverdeeld kunnen worden in subniveaus. Het eerste niveau is het preconventionele niveau. Hier is moreel gedrag gebaseerd op het vermijden van straf. Het tweede niveau is het conventionele niveau. Hier is moreel gedrag gebaseerd op aanpassing. Het derde niveau is het postconventionele niveau. Hier is moreel gedrag gebaseerd op een geïnternaliseerde ethische code, die onafhankelijk is van de goedkeuring of afkeuring van anderen. Volgens Kohlberg staan deze niveaus vast en gaat iedereen er in die volgorde doorheen. Naast dat de volgorde vast is, is deze ook universeel. Ook op deze theorie is veel kritiek gekomen, al worden de kernaspecten empirisch ondersteund. Zo vormt de geschiedenis het beeld op moraliteit. Daarnaast is de theorie van Kohlberg slechts gebaseerd op één type data. Tot slot verschillen de hypothetische morele dilemma’s te veel van dilemma’s die voorkomen in het dagelijks leven. De theorie van Kohlberg heeft wel heel veel invloed gehad, en voortbordurend op deze theorie werd er gekeken naar sekseverschillen en situatieverschillen die invloed hebben op morele ontwikkeling. Daarnaast werd het gebied van civiele rechten en vrijheden opgenomen, zoals vrijheid van religie. In de volwassenheid hangt de morele redenering af van politieke attitudes. De oordelen van kinderen over de regering veranderen ook als ze opgroeien. Het concept van civiele rechten blijkt een universeel onderdeel te zijn van het morele begrip van kinderen.
Volgens de sociale domeintheorie van Turiel is moraliteit één van de domeinen van sociale kennis. Het sociaal-conventionele domein gaat over de sociale verwachtingen en normaliteiten die helpen om het sociale systeem soepel te laten werken. Een voorbeeld is normen over tafelmanieren. Een ander domein van sociale kennis is het psychologische domein. Dit domein beslaat het begrip van jezelf en anderen als een psychologisch systeem. In dit systeem zijn er persoonlijke kwesties, prudentiële kwesties en psychologische kwesties. Individuele keuzes zijn binnen dit domein acceptabel. Kinderen begrijpen daarnaast dat verschillende mensen ook verschillende psychologische concepten hebben. Ze zijn het meest open over persoonlijke kwesties. Naast het psychologische domein en het sociaal-conventioneel domein is er vooral veel onderzoek gedaan naar oordelen over complexe kwesties. In het echte leven komen mensen in situaties waar er zowel sprake is van morele, sociaal-conventionele, psychologische en persoonlijke aspecten. Als kinderen in aanraking komen met zulke complexe situaties passen ze een reeks redeneringen toe die afkomstig zijn van verschillende domeinen. Ze maken vervolgens een keuze gebaseerd op hun leeftijd en ervaring. Wanneer kinderen jong zijn kunnen ze het beste oordelen over situaties die in één domein plaatsvinden. Wanneer kinderen ouder worden kunnen ze steeds beter omgaan met complexe kwesties.
De constructie van sociale kennis is gebaseerd op verschillende ervaringen die kinderen opdoen, vaak in interactie met andere mensen. Zo hebben ouders en leerkrachten hier een grote rol in. Kinderen leren door bestraft te worden, maar ook door interacties binnen de familie. De redenering en discipline van ouders is het meest effectief als het past binnen het betreffende domein. Als ze het vervolgens op verschillende manieren uitleggen heeft het het meeste effect. Ook moet de uitleg aangepast worden aan de leeftijd van het kind. Tot slot moeten ouders en leerkrachten kinderen ook de ruimte geven om zelf controle te hebben over hun persoonlijk kwesties. Naast ouders en leerkrachten hebben ook broertjes, zusjes en leeftijdgenoten invloed op de morele ontwikkeling van kinderen. Als kinderen hechte relaties hebben met hun broertjes en zusjes is hun morele redenering op latere leeftijd ook beter. Ze hebben dan een beter begrip van innerlijke emoties, die ook weer bijdragen aan de morele ontwikkeling. Als kinderen veel met elkaar praten over morele problemen, leren ze meer over de morele regels en concepten. Ook de cultuur speelt een grote rol. Over de hele wereld kan er onderscheid gemaakt worden tussen het morele domein, het sociaal-conventionele domein en het psychologische domein. De inhoud van sociale conventies verschilt echter tussen de culturen. Toch beoordelen kinderen schendingen in het morele domein in iedere cultuur ernstiger dan schendingen in het sociaal-conventionele domein of het psychologische domein.
Het tweede component van morele ontwikkeling is moreel gedrag. Een belangrijk aspect hiervan is zelfregulatie. Zelfregulatie ontwikkelt zich in drie fases. In de controlefase hebben kinderen volwassenen nodig om hun gedrag te reguleren. In de zelfcontrolefase kunnen kinderen hun gedrag aanpassen aan de verwachtingen van volwassenen. In de zelfregulatiefase zijn kinderen in staat om strategieën toe te passen en hun eigen gedrag te plannen. Er is dan sprake van delay of gratification. Als kinderen een hoge mate van zelfregulatie hebben kunnen ze waarden en regels van hun ouders eerder internaliseren. Ze passen hun gedrag hier aan aan. Een hechte en wederzijds responsieve relatie met ouders zorgt ook voor een sneller ontwikkeld bewustzijn van morele standaarden van gedrag. Individuele verschillen in moreel gedrag zijn ook gerelateerd aan temperament. Het vermogen om gedrag en emoties te onderdrukken is onderdeel van het temperament. Een tweede aspect van temperament is passieve inhibitie, wat ontstaat door interacties met ouders. Een derde aspect van temperament interacteert met de ouderlijke relatie. Omdat zelfregulatie gerelateerd is aan temperament is moreel gedrag relatief gezien consistent. Kinderen hebben een algemene neiging om zich ofwel moreel, ofwel immoreel te gedragen. Dit werkt door op verschillende leeftijden.
De derde component van de morele ontwikkeling heeft te maken met emoties. Kinderen ervaren op tweejarige leeftijd al morele emoties, bijvoorbeeld wanneer er iets wordt stukgemaakt. Niet alle kinderen voelen zich echter even schuldig wanneer ze iets fout doen. Dit is afhankelijk van het temperament van het kind. Ook hebben meisjes over het algemeen sneller een schuldgevoel dan jongens. Ouders hebben op verschillende manieren invloed op de morele emoties van kinderen, ten eerste door een positief of negatief emotioneel klimaat in huis te creëren. Ten tweede doen ze dit door situaties goed uit te leggen. Daarbij is het belangrijk dat ze hun eigen emoties krachtig uitdrukken, zodat er reacties ontstaan als sympathie. Tot slot is het de taak van ouders om adequaat te reageren op de emotionele uitdrukkingen van hun kinderen. De invloed van ouders is vooral belangrijk bij kinderen die geen temperament hebben dat ervoor zorgt dat ze morele emoties ontwikkelen. Morele emoties blijken gerelateerd te zijn aan moreel gedrag. Dit effect treedt op op verschillende leeftijden. Kinderen die iets fout hebben gedaan en zich daar heel schuldig over voelen, hebben minder snel de neiging om het nog een keer te doen. Kinderen die minder heftige morele emoties ervaren, zullen het gedrag sneller toch vertonen.
In het echte leven treden de verschillende componenten van de morele ontwikkeling samen op. Ze komen samen en sturen zo het gedrag en de besluitvorming van kinderen. Dit bewustzijn ontwikkelt zich gedurende de gehele kindertijd. Hun kennis van sociale domeinen is zo gerelateerd aan hun morele gedrag en morele emoties. Kinderen die een minder ontwikkeld cognitief begrip hebben, hebben moeite met het integreren van de verschillende componenten van moraliteit. In het meest extreme geval groeien deze kinderen op tot psychopaten.
Prosociaal gedrag is vrijwillig gedrag met de intentie om een ander persoon er beter van te laten worden. Altruïstisch gedrag is prosociaal gedrag dat wordt uitgevoerd zonder rekening houden met een toenemend eigen welzijn of een erkenning te verwachten. Zelfs heel kleine kinderen hebben de voorkeur voor prosociaal gedrag. Zij helpen andere kinderen en hebben bewondering voor behulpzaam gedrag. Als kinderen ouder worden vergroot tegelijkertijd de kans dat zij prosociaal gedrag gaan vertonen. Dit komt omdat ze dan meer inzicht hebben in de emotionele staat van andere mensen. Individuele verschillen in prosociaal gedrag verschijnen vroeg in de kindertijd en zijn stabiel naarmate kinderen zich ontwikkelen. Kinderen die gul en behulpzaam zijn vertonen deze kwaliteiten als ze volwassen worden.
Parallel aan Kohlberg’s theorie over morele redenering stelde Eisenberg een theorie op over prosociaal redeneren. De jongste kinderen gebruiken hedonistisch redeneren, wat inhoudt dat kinderen een beloning krijgen wanneer ze zich prosociaal gedragen. De tweede manier van prosociaal redeneren is behoeften-georiënteerd redeneren. Dit betekent dat kinderen de behoeften van anderen kunnen herkennen, zelfs als die niet overeenkomen met hun eigen behoeften. De meer ontwikkelde vormen van prosociaal redeneren zijn empathisch redeneren en geïnternaliseerd redeneren. Hier wordt prosociaal beoordeeld op basis van interne waarden, die bijvoorbeeld stellen dat alle mensen gelijk moeten worden behandeld. Er is veel onderzoek gedaan naar verschillen tussen jongens en meisjes op het gebied van prosociaal redeneren. De verschillen blijken af te hangen van de specifieke actie waar het over gaat. Als de data afgeleid wordt van zelfrapportage worden de verschillen groter. Dit zou kunnen komen omdat de informatie dan gebaseerd is op hoe mensen vinden dat jongens en meisjes zich eigenlijk zouden moeten gedragen.
Prosociaal gedrag vindt haar wortels in biologie, omgevingsfactoren, cultuur, empathie en perspectiefname. Het is gerelateerd aan biologie op verschillende manieren. De mate van prosociaal gedrag kan al voorspeld worden in de kindertijd. Daarnaast vindt het haar wortelen in de evolutie, omdat zelfs bij dieren al behulpzaam gedrag wordt gezien. Uit verschillende tweelingonderzoeken blijkt dat de genen invloed hebben op hoe dit gedrag zich ontwikkelt. Ook is prosociaal gedrag te meten in hersenactiviteit, en speelt zoals eerder benoemd temperament een grote rol. Deze biologische invloeden interacteren met de omgeving. Omgevingsfactoren zijn bijvoorbeeld input van familie, peers, leerkrachten en de massamedia. Als ouders hun kinderen weten te wijzen op de consequenties van hun daden, kan dit prosociaal gedrag bevorderen. Ook kunnen ze prosociaal gedrag bevorderen door sensitief te reageren op emoties, en hun kinderen kansen geven om prosociaal gedrag te vertonen. Dit kan in huis, door klusjes, maar ook buitenshuis. Kinderen verwerven daarnaast prosociale concepten door hun ouders te observeren en imiteren. Als ouders prosociale modellen zijn in de gemeenschap bevordert dit het gedrag van kinderen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer ouders vrijwilligerswerk doen. Ook peers beïnvloeden prosociaal gedrag van kinderen, net als leerkrachten. Dit gebeurt vooral door sociale interacties en modeling. Tot slot zijn huisdieren belangrijk om prosociaal gedrag te leren. Al het bovenstaande wordt beïnvloed door de waarden die in een bepaalde cultuur gelden. Culturen die gemeenschappelijke waarden benadrukken, zijn prosocialer dan culturen die vooral op het individu gericht zijn. De twee laatste belangrijke bijdragers van prosociaal gedrag zijn empathie en perspectiefname. Als kinderen goed kunnen inschatten hoe anderen zich voelen, en hier ook empathisch op kunnen reageren, is de kans dat zij ook prosociaal gedrag vertonen groter. Prosociaal gedrag ontwikkelt zich dus afhankelijk van gedrag en expliciete communicatie met als doel elkaars emoties te begrijpen en empathisch te reageren.
Verschillen in moreel gedrag zijn goed te zien in het klaslokaal. Sommige leerlingen volgen de regels, terwijl anderen hier niet zoveel waarde aan hechten. Morele ontwikkeling bestaat uit verschillende componenten, zoals cognitief, gedrag en emoties.
Cruciaal bij het begrip agressie is dat degene die agressief is ook de intentie heeft om de ander pijn te doen. Er moet bij het kijken naar agressie gekeken worden naar de agressor, het slachtoffer en de omgeving.
Er zijn verschillende soorten agressie:
Proactief vs. Reactief. Bij proactieve agressie wordt er gestreefd naar het bereiken van een bepaald doel. Reactieve agressie vindt plaats in reactie op een voorval, en is vaak vijandig en impulsief.
Vormen van agressie. Fysieke agressie bestaat uit geweld, zoals slaan. Het slachtoffer doet fysieke schade op. Bij verbale agressie wordt er gescholden om pijn te veroorzaken. Sociale agressie bestaat uit non-verbale gebaren, zoals rollen met de ogen. Relationele agressie is het uitsluiten van anderen uit sociale situaties.
Direct vs. Indirect. Bij directe agressie is de aanval direct gericht op de persoon. Bij indirecte agressie wordt er pijn veroorzaakt door bijvoorbeeld het kapotmaken van eigendommen.
Maladaptief vs. Adaptief. Agressie is alleen adaptief als het een rol speelt in bescherming en overleving.
Agressie is dus een set van gedragingen die kunnen variëren in vorm, functie en mate van adaptie.
De uitingen van agressie veranderen over leeftijd. In de voorschoolse periode is er meer proactieve agressie dan reactieve agressie. Er is een toename in verbale agressie en een afname in fysieke agressie. Kinderen die hun gedrag beter kunnen controleren tonen minder agressief gedrag. Tijdens de basisschooljaren is er nog steeds een afname van fysieke agressie. Relationele agressie, verbale agressie en sociale agressie komen steeds meer voor. Ook in de adolescentie wordt de fysieke agressie steeds minder. Dit geldt voor de meeste jongeren, want de adolescentie is wel de periode waar veel delinquent gedrag wordt vertoond.
Een andere belangrijke bron van verschillen in agressie is geslacht. Al vanaf de peutertijd is de kans groter dat jongens fysieke agressie uiten dan meisjes. Ook niet-fysiek antisociaal gedrag, zoals liegen en stelen, komt vaker voor bij jongens dan meisjes. Meisjes zijn meer geneigd om agressie af te keuren en de afkeuring van ouders te herkennen. Zij gebruiken strategieën om conflicten op te lossen. Dat betekent niet dat meisjes niet agressief zijn, want zij uiten vooral relationele agressie. Naarmate meisjes ouder worden, wordt deze agressie steeds indirecter. Jongens gebruiken deze vorm van agressie evenveel als meisjes. Kinderen zijn het er daarnaast over eens dat relationele agressie even pijnlijk is dan fysieke agressie. Kinderen die gebruik maken van deze vorm van agressie hebben een grotere kans om minder goede vriendschappen te ontwikkelen en vaker afgewezen te worden door leeftijdgenoten. De individuele verschillen in agressie tussen jongens en meisjes zijn stabiel over tijd. Dit geldt vooral voor fysieke agressie. Early starters, kinderen die op jonge leeftijd agressief zijn en dit ook blijven, hebben de meeste kans op negatieve uitkomsten. Late starters, kinderen die alleen in de adolescentie agressief gedrag vertonen, doen dit meestal niet in de volwassenheid.
Factoren in verschillende domeinen beïnvloeden de ontwikkeling van agressief gedrag. Biologische invloeden van agressie zijn bijvoorbeeld te vinden in de genetica. Tweelingonderzoeken laten zien dat er een genetische predispositie is wat betreft agressie. Antisociaal gedrag van vroege starters is meer erfelijk dan dat van late starters. Ten tweede heeft temperament invloed op de mate van agressie. Als een kind een prikkelbaar, onregelmatig en moeilijk temperament heeft, heeft het meer kans op agressief gedrag. Een andere voorspeller is een angstig temperament. De neurologische basis van agressie kan gevonden worden in neurotransmitters. Serotonine beïnvloedt aandacht en emotionele staat. Daarbij hebben ook hormonen invloed op agressief gedrag. Zo heeft testosteron een indirect effect op agressie. Hormonen zijn voor jongens en meisjes belangrijk in de ontwikkeling van agressie. Tot slot spelen condities in de prenatale periode een rol, zoals roken en het gebruik van drugs.
Naast biologische invloeden is er ook een relatie tussen omgevingsfactoren en agressie. Ten eerste spelen ouders een rol. Wanneer kinderen een veilige relatie met hun ouders hebben, zijn ze minder geneigd tot agressief gedrag. Als ouders heel kritisch en negatief zijn, is er een grotere kans op agressief gedrag. Ook kan er invloed plaatsvinden door de manier van straffen. Wanneer ouders vaak uitleggen dat agressief gedrag niet oké is, komt het minder vaak voor. Tot slot zijn de attitudes van ouders jegens agressie van belang. Verwaarlozend ouderschap vergroot de agressie en ander antisociaal gedrag van kinderen. Patterson heeft een model opgesteld van coërcief gedrag. Hij zegt dat ouders en kinderen elkaar trainen door wederzijds gedrag. Dit is bijvoorbeeld wanneer ouders toegeven aan het klagen en zeuren van kinderen. Daarmee bekrachtigen ze juist het ongewenste gedrag van kinderen. Dit model kan ook op broertjes en zusjes toegepast worden. Naast deze cyclussen kunnen ouders ook de agressieve ontwikkeling vormen door het vormgeven van de activiteiten van kinderen. Als adolescenten en ouders veel tijd samen doorbrengen is er minder kans op agressief gedrag.
Kinderen kunnen ook agressief gedrag leren van hun leeftijdgenoten. Als vroege starters naar school gaan worden ze vaak afgewezen en behalen ze minder goede academische resultaten. Dit zorgt ervoor dat ze juist meer agressief gedrag gaan vertonen. In de adolescentie leren jongeren gedragspatronen van hun leeftijdgenoten door heel veel tijd met ze door te brengen. Ook kunnen leeftijdgenoten elkaar trainen in agressief gedrag. Dit wordt deviantie training genoemd. Daarnaast kunnen leeftijdgenoten agressief gedrag oppikken in hun buurt. Kinderen die in een buurt opgroeien waar meer armoede en geweld is, vertonen zelf ook vaker agressief gedrag.
De frequentie van agressie varieert over de hele wereld. In sommige gemeenschappen komt agressie heel veel voor, terwijl het in andere gebieden juist bijna niet voorkomt. Culturen die gefocust zijn op individualisme, ambitie en succes faciliteren agressie meer dan collectivistische culturen. Naast culturele waarden speelt ook de massamedia een rol. Kinderen worden blootgesteld aan agressieve beelden op televisie. Blootstelling aan agressiviteit op televisie bevordert het agressief gedrag. Hoe meer kinderen televisiekijken, hoe meer agressief gedrag ze vertonen. Het effect is nog groter als kinderen hetgeen ze op televisie zien als realistisch beschouwen. In computerspelletjes krijgen kinderen de kans om gewelddadig te zijn en agressieve daden te zien. Ook dit heeft invloed op het agressief gedrag van kinderen.
Om de ontwikkeling van agressief gedrag te begrijpen, moeten alle factoren samen beschouwd worden. Er is veel onderzoek gedaan naar de gecombineerde effecten van genen en omgeving. Zo is er gevonden dat een moeilijk temperament meer agressie veroorzaakt als er ook sprake is van een omgeving waarin agressief gedrag wordt gesteund. Naast combinaties tussen biologische factoren en omgevingsfactoren, kan er ook gekeken worden naar de invloed van verschillende omgevingsfactoren. Zo is de mate van agressie groter als kinderen door hun ouders vaak gestraft werden, negatieve peer interacties ervaren in de schooltijd en in de adolescentie in aanraking komen met deviante leeftijdgenoten. Een combinatie tussen religieuze activiteiten en goede monitoring door de ouders is juist een voorspeller voor minder agressief gedrag. Hoe meer protectieve factoren kinderen ervaren, hoe kleiner de kans op agressief gedrag. In het kort is de ontwikkeling van hoge of lage niveaus van agressie het best toe te schrijven aan verschillende invloeden die in meerdere domeinen plaatsvinden. Het gaat nooit om losse factoren of één domein.
Een laatste component die invloed heeft op de ontwikkeling van agressie is cognitieve processen. Zo kunnen kinderen volgens de sociale informatie processen theorie cues op verschillende manieren interpreteren. Wanneer ze ze zien als intentioneel en bedreigend, zal de reactie agressiever zijn. Deze kinderen hebben een hostile attribution bias, wat betekent dat ze snel aannemen dat acties opzettelijk zijn. Dit beïnvloedt de soort reactie die kinderen kiezen. In sociale interactie doorlopen kinderen verschillende stappen, en tijdens al die stappen ontvangen ze feedback van degene met wie ze interacteren. Cognitief-sociale processen zijn daarom de laatste factor van oorzaken voor agressie.
Een specifieke uitdrukking van agressie is pesten. Dit is het herhalend misbruiken van macht in een relatie. Pesten komt steeds vaker voor bij kinderen. De pesters gebruiken zowel directe als indirecte agressie, en zowel fysieke als relationele agressie. Meisjes gebruiken bij pesten meer relationele agressie, jongens meer fysieke agressie. Slachtofferschap kan in verschillende vormen tot uiting komen. Hier geldt ook dat jongens vaker slachtoffer zijn van fysieke agressie, en meisjes vaker slachtoffer zijn van relationele agressie. Slachtoffers kunnen zich passief of actief opstellen. De meeste slachtoffers zijn passief en laten het agressieve gedrag over zich heen komen. Kinderen die internaliserende symptomen vertonen, zoals makkelijk huilen, zijn makkelijkere slachtoffers voor pesters. Provocatieve slachtoffers maken ruzie met de pesters en proberen ook agressief gedrag te vertonen. Pesten heeft negatieve consequenties voor zowel de pesters als de slachtoffers. Pesters kunnen gedragsstoornissen ontwikkelen en hebben meer kans op depressie. Slachtoffers worden vaker afgewezen door leeftijdgenoten en ervaren problemen op school. Ook zij hebben meer kans op depressie en hebben weinig zelfvertrouwen. Pesten heeft invloed op de hormoonniveaus van kinderen en het psychologische welzijn. Kinderen worden pesters of slachtoffers door invloeden van hun genen en de omgeving. Ze hebben moeite met het reguleren van emoties en hebben vaak geen goede hechting met hun ouders. Protectieve factoren van pesten zijn positieve relaties met leeftijdgenoten. Hoe meer vrienden een kind heeft, hoe kleiner de kans dat het een slachtoffer wordt. Het type vrienden speelt hierin ook een grote rol.
Er zijn verschillende manieren om agressie te controleren of te verminderen. Een effectieve manier is het veranderen van het denken over sociale situaties. Door kinderen te laten denken aan alternatieve reacties en negatieve consequenties van agressie, vertonen ze minder agressief gedrag. Een andere manier om agressief gedrag te verminderen is om het gedrag van ouders te verbeteren. Dit heeft te maken met de coërcieve cyclussen van Patterson. Wanneer ouders het juiste gedrag weten te bekrachtigen, zal agressie afnemen. Ook programma’s die gebaseerd zijn op school worden gebruikt om probleemoplossende vaardigheden van agressieve kinderen te verbeteren. Deze programma’s richten zich vooral op de vaardigheden van leerkrachten die ze kunnen gebruiken om agressief gedrag te verminderen. Programma’s hebben het meeste effect als ze zich zowel op het individu, de familie en de schoolomgeving richten. Er zijn een paar bekende en effectieve programma’s:
Olweus Bullying Prevention Program. Dit programma heeft vier doelen, namelijk het trekken van de publieke aandacht voor pesten, het actief betrekken van leerkrachten en ouders, steun en bescherming bieden voor slachtoffers en duidelijke klassenregels opstellen.
Fast Track Project. Bij dit project krijgen kinderen van arme families les over sociale probleemoplossing en emotioneel begrip. Ook leren ze hoe ze kunnen communiceren en hun emoties moeten reguleren. Tot slot werd er gebruik gemaakt van een interventie die op de ouders van de kinderen was gericht.
Multisystemische therapie. Dit programma focust op discipline van ouders, emotionele reacties in de familie, schoolprestaties en relaties met leeftijdgenoten.
Naast programma’s die agressie moeten verminderen is er ook veel onderzoek gedaan naar de preventie van agressie. Jonge mensen in etnische en raciale minderheidsgroepen hebben een groter risico op agressie en geweld dan de meerderheid van de jongeren. Ten eerste moeten programma’s dus cultureel effectief zijn. Daarnaast moeten ze cultureel responsief zijn. Tot slot moeten ze cultureel betrokken zijn. Ze leren over hun cultuur en over de verschillen die er bestaan met bijvoorbeeld andere culturen. Preventieve programma’s moeten dus heel goed aangepast worden aan de culturele achtergronden van de doelgroep.
Cruciaal bij het begrip agressie is dat degene die agressief is ook de intentie heeft om de ander pijn te doen. Er moet bij het kijken naar agressie gekeken worden naar de agressor, het slachtoffer en de omgeving.
Sociaal beleid is een set geplande acties om een sociaal probleem op te lossen of een sociaal doel te bereiken. Publiek beleid is als een actie uit het sociaal beleid door de regering is opgezet. De doelen van beleid zijn het verschaffen van informatie, geld beschikbaar stellen om zaken te bereiken en services verschaffen om problemen te verminderen of voorkomen. Ook moet de infrastructuur geschikt zijn voor sociaal beleid.
Beleidskwesties zijn onder andere armoede, zorgverzekering, kinderzorg, tienerzwangerschap en kindermisbruik. Naast de vraag wat er onder het publieke beleid valt is het ook belangrijk om af te wegen hoeveel geld moet worden weggezet voor kindgerelateerd beleid. Daarbij is van belang om te weten wie dit bepaalt. Een vierde kwestie die belangrijk is bij publiek beleid is wat de onderzoeksbasis is voor het bepaalde beleid.
Er zijn heel veel verschillende soorten beleidskwesties die te maken hebben met kinderen. Er is primair preventiebeleid, wat gericht is op het aanpassen van omgevingscondities en het voorkomen van problemen voordat ze zich kunnen ontwikkelen. Secundair preventiebeleid focust op kinderen die al risico lopen op problemen. Een veelvoorkomend doel in preventiebeleid is economische bevordering voor families. Een tweede doel is service georiënteerd. Een derde type is gericht op de ouders, en een vierde type richt zich juist op de interacties tussen ouders en kinderen. Tot slot zijn er beleidsinterventies die zich direct op kinderen richten.
Naast materiële problemen zorgt armoede ook voor sociale nadelen, zoals machteloosheid. Veel arme mensen ervaren psychologische stress en voelen zich onzeker. Kinderen worden al vanaf de geboorte beïnvloed door armoede. Zo hebben ze meer kans om ziek te worden en is ook hun emotionele gezondheid minder. De manieren waarop armoede kinderen beïnvloed is door de kwaliteit van de thuisomgeving, door de emotioneel en fysieke problemen van ouders, door het leven in gevaarlijke buurten en door onregelmatige gebeurtenissen in de familie. Er zijn verschillende beleidsinterventies opgezet om de effecten van armoede op de ontwikkeling van kinderen te verminderen. Een voorbeeld van zo’n programma is Head Start. Dit programma geeft kinderen van 3 en 4 jaar een dagelijkse voorschoolse ervaring. Het gaat om services als medische hulpverlening en educatie. In 1995 kwam Head Start in een nieuwe fase en heette het Early Head Start. Het programma heeft positieve effecten op het functioneren van kinderen, maar deze positieve effecten zijn niet altijd blijvend. Naast programma’s zijn er ook een aantal hervormingen doorgevoerd in het beleid van de Verenigde Staten dat welzijn zou moeten bevorderen. Er zijn wetten ingevoerd die bijvoorbeeld alleenstaande ouders helpen. Ook hier konden verschillende mensen van profiteren, maar de effecten op kinderen waren relatief gezien klein en niet veelvoorkomend. Beleidsinterventies die baanzekerheid én inkomen vergroten, hebben meer effect. Het lijkt alsof effectieve interventies ook meer kosten dan ineffectieve interventies. Beleidsbesluiten worden altijd gestuurd door een bepaald budget, en het geldbedrag wat geïnvesteerd kan worden is gelimiteerd.
Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van kinderopvang, vooral omdat er steeds meer moeders werken. Ook zijn families mobieler geworden en wonen ze minder vaak dicht bij familieleden, waardoor er vaker gebruik moet worden gemaakt van kinderopvang. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijke factor om in overweging te nemen bij het kiezen van de kinderopvang, maar ook geld en praktische zaken spelen een belangrijke rol. Er zijn drie types kinderopvang, namelijk: thuis, bij een familie die kinderen opvangt of in een centrum. Een nanny die bij het kind thuiskomt is het duurst. Family child care home is iemand die thuis voor een groepje kinderen zorgt. Center care is een centrum met mogelijkheden tot educatie, contacten met peers en veel materialen en speelgoed.
Kinderen die op een hogere kwaliteit opvang zitten zijn socialer en kunnen zich beter aanpassen. Ook hebben ze een groter zelfvertrouwen en positievere relaties met de verzorgers in hun kinderopvang. Er zijn verschillende componenten die bijdragen aan de kwaliteit van de kinderopvang. De eerste component is de fysieke omgeving van de opvang. Meer ruimte en meer speelgoed is positief. Ten tweede is het aantal kinderen belangrijk. Ten derde is het aantal en type activiteiten belangrijk. De vierde component zijn de competenties en kwalificaties van de verzorgers. Tot slot speelt de stabiliteit van het personeel een rol in de kwaliteit van kinderopvang. Het is heel belangrijk hoeveel tijd kinderen doorbrengen op de kinderopvang. Kinderen die er veel tijd doorbrengen zijn vaak agressiever dan kinderen die er minder tijd doorbrengen.
Er is geen eenzijdig beleid over kinderopvang in de Verenigde Staten. Beleid zou ouders echter kunnen helpen in het zoeken naar een hoge kwaliteit kinderopvang. Ten eerste door het vergroten van de mogelijkheden tot opvang. De tweede manier is door de kennis van ouders over kinderopvang te vergroten. Ten derde kan de regering meer geld beschikbaar stellen voor kinderopvang. De vierde manier is door de lonen van kinderopvangers hoger te maken. Hierdoor blijven ze waarschijnlijk langer bij dezelfde werkplek en is er dus meer stabiliteit. Ten vijfde kan er beleid worden ingezet om kwaliteit vast te stellen en te reguleren. Tot slot zou het beleid het aantal uren dat kinderen in kinderopvang doorbrengen kunnen verminderen, maar dit is niet altijd een mogelijke oplossing voor ouders.
Er zijn verschillende factoren die tienerzwangerschap kunnen voorspellen. Ten eerste zijn seksueel actieve tieners anders dan jongeren die nog maagd zijn; ze zijn minder conventioneel en conservatief. Ten tweede nemen sommige tieners seksuele risico’s door bijvoorbeeld het hebben van meerdere partners en het niet gebruiken van voorbehoedmiddelen. Ook kunnen de toenemende tienerzwangerschappen gerelateerd zijn aan de toenemende aandacht voor dit fenomeen op televisie. Tot slot spelen ook biologische factoren een rol, zoals een vroege puberteit. De hierboven beschreven factoren zijn ook factoren die problemen na de geboorte van de baby vergroten. Zo zijn de meeste tienermoeders alleen en maken ze hun school niet af. Ze hebben financiële problemen, persoonlijke problemen en sociale problemen. De kinderen van deze moeders krijgen vaak minder positieve zorg en lopen daardoor meer kans op het ontwikkelen van gedragsproblemen. Ook familieleden van de moeders en kinderen kunnen problemen ontwikkelen, bijvoorbeeld doordat een deel van de zorg op hen neer komt. De vaders van de baby’s hebben vaak niet de mogelijkheid om hun kind en de moeder financieel te steunen en zijn meestal niet meer in beeld. Ook al komen deze problemen heel vaak voor, er zijn ook veel tienerouders die een goed leven hebben, en waarvan de kinderen zich normaal ontwikkelen. Deze jongeren hebben hun school afgemaakt en genieten een regelmatig leven.
Omdat er in de Verenigde Staten veel meer tienerzwangerschappen zijn dan in andere westerse landen wordt er op verschillende manieren geprobeerd dit te verminderen. Een voorbeeld hiervan heeft te maken met de media. Het uitzenden van minder seksuele inhoud en meer aandacht voor voorbehoedmiddelen zou kunnen helpen. Het meest belangrijke beleid is echter seksuele voorlichting in scholen. Dit zou kunnen helpen om tienerzwangerschappen terug te dringen. Jongeren moeten precieze en complete informatie krijgen over veilige seks en het gebruik van voorbehoedmiddelen. In andere landen blijkt dit al goed te werken. Naast het verschaffen van programma’s om tienerzwangerschappen te verminderen, moet er ook aandacht besteed worden aan het verminderen van problemen die bij tienerzwangerschappen komen kijken. Moeders moeten educatie krijgen en een baan vinden. Daarnaast moet de omgeving in deze jonge moeders geloven, en moeten ze huwelijksassistentie krijgen. Stabiele huwelijken zouden namelijk de problemen die samengaan met tienerzwangerschappen kunnen verminderen.
De meeste kinderen die misbruikt worden, worden misbruikt door één van hun naaste familieleden. De meeste misbruikers zijn zelfs ouders. Er zijn verschillende soorten misbruik te noemen:
Fysiek misbruik. Hier gaat het om het verwonden of mishandelen van een kind door een verantwoordelijk persoon. Dit gebeurt het meeste bij jonge kinderen in grote families.
Seksueel misbruik. Hier gaat het om contact en interactie waar het kind wordt gebruikt voor seksuele stimulatie.
Verwaarlozing. Dit het niet voldoen aan de basisbehoeften van een kind door ouders of verzorgers.
De twee belangrijkste factoren die een rol spelen bij kindermisbruik zijn een stressvolle en seksueel onbevredigende relatie tussen de ouders, en een geschiedenis van kindermisbruik. Misbruikende ouders zijn daarnaast vaak sociaal geïsoleerd. Ze hebben minder vrienden en familie. Ook kindkenmerken spelen een rol in misbruik. Ze hebben vaak onvoorspelbaar gedrag en een moeilijk temperament. Ook komt kindermisbruik vaker voor bij kinderen die fysieke of intellectuele stoornissen hebben.
Er is een cluster aan omgevingsfactoren te noemen die de kans op kindermisbruik groter maken, ook al komt het in allerlei soorten families voor. De kans op kindermisbruik is bijvoorbeeld groter in een arme familie waarin de ouders geen werk hebben. Ook spelen de cultuur en gemeenschap een rol. Veranderingen in de omgeving leggen stress op ouders en dat draagt bij aan kindermisbruik. Ook is er bijvoorbeeld in de Verenigde Staten tolerantie voor fysieke straffen. Belangrijk om in gedachten te houden is dat geen enkele losse factor kindermisbruik veroorzaakt. Het gaat om een samenspel van protectieve factoren en risicofactoren.
De consequenties van kindermisbruik kunnen dramatisch zijn. Kinderen ervaren allerlei problemen, zoals slapeloosheid en angst. Fysiek misbruikte kinderen zijn vaker depressief en angstig, hebben eetstoornissen en vertonen zelfverwondend gedrag. Ook beïnvloedt kindermisbruik het zelfvertrouwen van de kinderen. De ernst van de consequenties wordt weer beïnvloed door onder andere omgevingsfactoren. Er worden daarom verschillende programma’s ingezet om kindermisbruik te verminderen. Eén van de aanpakken is het onderwijzen van ouders om het gedrag van hun kinderen beter te begrijpen. Een tweede aanpak is het verbeteren van de opvoedvaardigheden van ouders. Wanneer dit niet goed lukt kan er altijd nog gebruik gemaakt worden van crisis nursery, een tijdelijke opvang voor noodgevallen die op ieder moment kan worden ingezet. Een andere strategie om kindermisbruik te verminderen is inzetten op het hele publiek. Tot slot kan er een aanpak gebruikt worden die zich direct op de kinderen richt. Hier leren kinderen om zichzelf te beschermen en voor zichzelf op te komen. Veel verschillende programma’s zijn effectief, maar dan vooral bij verwaarlozing en fysiek misbruik. In de wet wordt er ook aandacht besteed aan kindermisbruik. Zo wordt een kind in zo’n geval uit de omgeving gehaald en volgen er consequenties voor de misbruikende ouder. Toch zou er meer geld beschikbaar moeten worden gesteld voor zulke programma’s. Op dit moment is de zorg kwalitatief gezien niet goed genoeg.
Sociaal beleid is een set geplande acties om een sociaal probleem op te lossen of een sociaal doel te bereiken. Publiek beleid is als een actie uit het sociaal beleid door de regering is opgezet. De doelen van beleid zijn het verschaffen van informatie, geld beschikbaar stellen om zaken te bereiken en services verschaffen om problemen te verminderen of voorkomen. Ook moet de infrastructuur geschikt zijn voor sociaal beleid.
Het kind is een sociaal competent wezen die vanaf een jonge leeftijd al verschillende sociale en emotionele vaardigheden heeft. Dit sociaal gedrag is ook georganiseerd. Gedragingen zoals huilen en glimlachen zijn georganiseerde reactiepatronen die baby’s in staat stellen om te communiceren met anderen. Dankzij omgang met de verzorgers krijgen baby’s langzaam een werkend model van hun wereld. Deze interacties zorgen er ook voor de het sociale gedraag steeds verfijnder raakt, waardoor ze hun sociale vaardigheden in steeds meer omstandigheden kunnen uitoefenen.
Het sociaal gedrag van het kind vindt plaats binnen verschillende niveaus van sociale complexiteit. Op het simpelste niveau heeft het kind dyadische interacties met een ander persoon. Een stap ingewikkelder is de interactie met twee andere personen. Nog ingewikkelder zijn interacties met drie of meer personen waarbij er lange termijn relaties kunnen ontstaan die afhankelijk zijn van de geschiedenis tussen de personen in kwestie. Meerdere mensen bij elkaar kunnen een sociale groep vormen, waarbij men eigen normen, waarden en regels hebben. Daarboven kunnen verschillende sociale groepen een sociale netwerk vormen met elkaar. Deze sociale netwerken beïnvloeden een kind indirect. Op het hoogste niveau van complexiteit zit de maatschappij of de cultuur met zijn eigen tradities, geloof, waarden en sociale instituties.
Deze interacties tussen individuen zijn altijd wederkerig (‘reciprocal’) en transactioneel. Kinderen beïnvloeden bijvoorbeeld het gedrag van hun verzorgers, maar het gedrag van de verzorgers beïnvloeden ook het kind. Denk hierbij aan kinderen die rustig zijn of kinderen die vaak huilen. Het sociale gedrag van zowel kinderen als volwassenen verandert constant vanwege de wederkerigheid van hun relaties. Dit proces wordt ook wel ‘transactional’ genoemd.
Veranderingen in domeinen zoals de motorische vaardigheden, taalvaardigheden, cognitieve functies, etc. beïnvloeden de sociale ontwikkeling van een kind. Dit komt, omdat deze verschillende domeinen aan elkaar gerelateerd zijn. Dit betekent ook dat sociaal gedrag beïnvloedt wordt door onder andere biologische factoren en omgevingsfactoren. Deze relatie is ook wederkerig; biologische en omgevingsfactoren worden ook beïnvloedt door het sociaal gedrag van het kind. Theorieën, zoals de ‘systems theory’, die deze wederkerige relaties in acht nemen worden steeds belangrijker in het onderzoek naar sociale ontwikkeling. Belangrijk is om te beseffen dat een bepaalde factor niet belangrijker is dan de ander. Beiden zijn nodig om sociaal gedrag te verklaren.
Sociaal gedrag wordt beïnvloedt door sociale agenten in sociale systemen. Je moet hierbij denken aan de familie of scholen. Ook wisselt sociaal gedrag aan de hand van verschillende situaties en met wie er gepraat wordt. Natuurlijk is de manier waarop mensen met elkaar interacteren ook afhankelijk van de individuelen kenmerken van de personen in kwestie.
Sociale ontwikkeling vindt ook plaats in een bepaalde culturele en historische context. Als men onderzoek doet naar sociale ontwikkeling moeten zaken zoals etniciteit en technologische ontwikkeling in acht genomen worden. Desondanks zijn sommige aspecten van sociale ontwikkeling universeel; ze vinden plaats in alle culturen ongeacht welke historische tijd. Hierbij moet je denken aan het moment dat kinderen gaan lopen en praten of bepaalde basis emoties.
Sociale ontwikkeling kan geleidelijk en continue verlopen, maar het kan ook snel en dramatisch verlopen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een groeispurt. Ook kunnen veranderingen in de ontwikkeling gebaseerd zijn op normatieve of culturele veranderingen, zoals het recht om te rijden en drinken. Het is belangrijk om in je hoofd te houden dat er geen foute of goede manier is in de ontwikkeling van een kind. Het is echter wel noodzakelijk om te kijken bij welke kinderen het goed of fout gaat en waarom, zodat men hier iets van kan leren. Het is daarbij belangrijk dat er gekeken wordt naar zowel het normatieve pad van ontwikkeling (gebeurtenissen die elk kind ondergaat) en het individuele pad van een kind zijn ontwikkeling. Ook is het belangrijk om te beseffen dat ontwikkeling een levenslang proces is die niet stopt wanneer kinderen volwassen worden.
De ervaringen die kinderen opdoen zijn belangrijk voor hun latere levensloop, maar eventuele negatieve ervaringen in de kindertijd hoeven niet noodzakelijk negatieve effecten te hebben in de toekomst. Het is wel zo dat hoe langer en hoe erger de negatieve ervaringen zijn, hoe groter de kans dat de negatieve ervaringen ook negatieve gevolgen hebben in de toekomst. Denk hierbij aan de gevolgen van armoede op de latere ontwikkeling van een kind.
Enkele zaken zijn hier belangrijk om te weten. Zo is het belangrijker om te kijken naar de vragen die je stelt dan te kijken naar de methodes die je gebruikt. De methode moet passen bij de vraag en niet andersom. Ook moet je een vraag onderzoeken met meer dan een methode. Op die manier kun je een onderzoeksvraag beter en vollediger beantwoorden. Daarbij moet er niet alleen gekeken worden naar een perspectief op ontwikkeling, maar er moet gekeken worden naar zowel het perspectief van het kind, als de ouder en andere mensen die een rol spelen in de ontwikkeling van een kind. Verder moet er gekeken worden naar verschillende groepen kinderen om ervoor te zorgen dat de onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar alle kinderen in een land.
Het zal helaas nooit mogelijk zijn om de sociale ontwikkeling van kinderen uit te leggen met maar een theorie. Sociale ontwikkeling is hier te complex voor. Het is wel belangrijk om een werkend ‘framework’ te maken over specifieke onderwerpen zoals agressie of morele ontwikkeling. In dit ‘framework’ moeten verklaringen uit verschillende disciplines bij elkaar gebracht worden. Het is namelijk niet mogelijk om een compleet beeld van bijvoorbeeld de morele ontwikkeling van een kind te krijgen als men alleen naar de psychologie kijkt.
Antropologie geeft culturele verklaringen voor de ontwikkeling van een kind, terwijl sociologie een kijk op de systemen waarin een kind leeft biedt. Kindergeneeskunde geeft de rol van fysieke gezondheid weer terwijl klinische psychologie en psychiatrie een kijk geeft op de mentale ontwikkeling van een kind. Geschiedenis kijkt naar de rol van tijd in de ontwikkeling van een kind terwijl neurowetenschappen kijken naar de biologische basis van een kind. Kortom, het is belangrijk om al deze verschillende perspectieven mee te nemen in een ‘framework’, zodat een bepaald fenomeen goed verklaard kan worden.
Zo’n ‘framework’ is belangrijk om te hebben, zodat beleidsmakers hier goed beleid op kunnen maken. Hierbij moeten onderzoekers niet alleen kennis overdragen aan beleidsmakers, maar moeten beleidsmakers ook hun ervaringen en vragen die zij tegenkomen in de praktijk delen met de onderzoekers zodat er relevant onderzoek gedaan kan worden.
Hieronder staan enkele opkomende onderzoekers en hun interesses in onderzoek. Amanda Rose. Ze is geïnteresseerd in de ontwikkeling van vriendschappen en andere soorten relaties tijdens de kindertijd en adolescentie. Verder is ze geïnteresseerd in sekseverschillen in vriendschappen en andere relaties en ze is geïnteresseerd in het effect van relaties met vrienden op de psychologische aanpassing in de kindertijd en adolescentie.
Ariel Knafo. Zijn onderzoek richt zich op de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag en empathie in de context van genetica en de familie, op de ontwikkeling van waarden in culturen en families, en op de interactie tussen temperament van het kind en de opvoeding.
Brian D’Onofrio. Hij wordt erkend voor zijn vooruitlopende methodes in het begrijpen van de gen-omgeving interactie in echtelijke processen en opvoeding. Hij wordt ook erkend voor zijn inzichten in vroege risicofactoren voor kinder- en adolescentie psychopathologie en voor zijn aanpassing van longitudinaal onderzoek voor het onderzoeken van ontwikkeling en het verklaren van heterogeniteit en wederkerige invloeden over tijd.
Candice Odgers. Ze wordt erkend vanwege haar bijdrage aan het begrijpen van de ontwikkeling en gevolgen van externaliserende problemen, voor haar innovatieve onderzoek naar sociale ongelijkheid en gezondheid tijdens de ontwikkeling en voor haar statistische procedures en methodes voor genetische en omgevingsmechanismen.
Catherina Bradshaw. Haar interesse ligt in het onderzoeken van de ontwikkeling van agressief gedrag en pesten. Ze onderzoekt de gevolgen van blootstelling aan geweld, peer-slachtofferschap en omgevingsstress op kinderen. Ze ontwikkelt, implementeert en evalueert schoolprogramma’s tegen preventie en geweld.
George Hollich. Hij onderzoekt hoe kinderen taal leren, hoe ze naar taal kijken en hoe ze grammatica begrijpen.
Glenn Roisman. Hij is geïnteresseerd in de nalatenschap van vroege relaties als organisationele
kracht in de sociale, cognitieve en biologische ontwikkeling tijdens de levensloop. Hiervoor maakt hij gebruik van analyses die over verschillende ontwikkelingsniveaus heen lopen.
Hirokazu Yshikawa. Hij doet onderzoek naar de ontwikkeling van jonge kinderen in immigrante families en hij onderzoekt wat de effecten zijn van beleid en vroege interventies op de ontwikkeling van kinderen in de Verenigde Staten, China, Chili en andere landen. Hij gebruikt zowel de longitudinale methode als de observationele en etnografische methode.
Kevin Pelphrey. Zijn onderzoek richt zich op de mechanismes in het brein die horen bij de ontwikkeling van verschillende aspecten van sociale cognitie. Ook onderzoekt hij de typische en atypische ontwikkeling van sociale cognitie bij kinderen met en zonder autisme.
Lisa Diamond. Haar onderzoekt richt zich op twee gebieden: de aard en de ontwikkeling van affectieve banden en op de aard en ontwikkeling van seksualiteit bij homoseksuele en lesbische mensen. Ze kijkt hierbij voornamelijk naar de psychologische en bio-gedrag processen die ten grondslag liggen aan intieme relaties en de invloed hiervan op emotionele ervaringen en het functioneren in de levensloop.
Noel Card. Zijn werk is erkend voor zijn programmatische en verbonden onderzoek naar agressie, slachtofferschap en antipathieke relaties. Zijn doel is om de kennis over de ontwikkeling van kinderen en adolescenten te bevorderen op het gebied van peerrelaties en agressieve gedragingen.
Qi Wang. Haar interesse ligt in de kruising tussen cognitieve en sociale ontwikkeling. Ze is geïnteresseerd in de manier waarop culturele overtuigingen en doelen de sociaal-cognitieve presentaties en processen beïnvloeden.
Sara Jaffee. Ze is geïnteresseerd in de manier waarop stressvolle situaties onderliggende genetische kwetsbaarheden versterken. Ze combineert longitudinale methodes met epidemiologische methodes.
Seth Pollak. Zijn onderzoek richt zicht op de invloed van sociale risicofactoren op de ontwikkeling van een kind zijn hersenen en gedrag, in het bijzonder op emoties en mentale gezondheid.
Tobias Grossmann. Hij is geïnteresseerd in gezichts-, stem-, en emotie processen. Hij kijkt ook naar de rol van de prefrontale cortex in de vroege ontwikkeling van sociale cognitie en naar de individuele verschillen in sociale perceptie.
Ulrich Muller. Hij is geïnteresseerd in de ontwikkeling van probleemoplossend gedrag en in de relatie tussen de sociale ontwikkeling en de ontwikkeling van sociale cognitie.
Victoria Talwar. Ze wordt erkend vanwege haar onderzoek naar de misleidende vaardigheden van kinderen (liegen) en hoe dit zich verhoudt in de context van ontwikkeling.
Het kind is een sociaal competent wezen die vanaf een jonge leeftijd al verschillende sociale en emotionele vaardigheden heeft. Dit sociaal gedrag is ook georganiseerd. Gedragingen zoals huilen en glimlachen zijn georganiseerde reactiepatronen die baby’s in staat stellen om te communiceren met anderen. Dankzij omgang met de verzorgers krijgen baby’s langzaam een werkend model van hun wereld. Deze interacties zorgen er ook voor de het sociale gedraag steeds verfijnder raakt, waardoor ze hun sociale vaardigheden in steeds meer omstandigheden kunnen uitoefenen.
Het psychodynamische perspectief stelt dat het kind gemotiveerd wordt door biologische driften. Vroege ervaringen bepalen het latere gedrag.
Traditionele leertheorieën benadrukken hoe nieuw gedrag wordt aangeleerd door een geleidelijk en continu leerproces.
Cognitieve sociale leertheorie stelt dat gedrag wordt aangeleerd door het observeren en imiteren van modellen.
De sociale informatieverwerkingstheorie focust op de manier waarop kinderen informatie binnenkrijgen en onthouden om keuzes te maken over sociale acties.
Piaget stelt dat kinderen een actieve rol hebben bij het construeren van structuren aan de hand van nieuwe ervaringen.
Vygotsky legt de nadruk op de bijdrage van sociale en culturele factoren bij de ontwikkeling van kinderen.
Het systeemperspectief stelt dat elementen en leden van het systeem het gedrag van een individu beïnvloeden.
Het biologisch perspectief kijkt hoe biologische kenmerken, DNA en erfelijkheid de sociale ontwikkeling van een kind beïnvloeden.
De levenslooptheorie benadrukt dat ontwikkeling levenslang is, en kijkt dan ook naar gebeurtenissen over het de hele levensloop.
De correlationele methode houdt in dat er gekeken wordt naar relaties tussen variabelen.
Natuurlijke experimenten vinden plaats in de natuurlijke omgeving van de participant, terwijl gestructureerde experimenten plaatsvinden in het laboratorium.
Case study’s kijken naar een individu of een kleine groep individuen die een uitzonderlijk kenmerk hebben.
De sequentiële methode combineert aspecten van cross-sectioneel onderzoek en longitudinaal onderzoek waardoor groepen kinderen van verschillende leeftijden kunnen worden vergeleken, waardoor individuele kinderen kunnen worden gevolgd in hun ontwikkeling en waardoor generaties kunnen worden vergeleken.
Steekproeven moeten representatief zijn voor de populatie die de onderzoeker bestudeerd.
Een focus groep is een groep waarin kinderen of volwassenen hun visies over verschillende aspecten van sociale ontwikkeling kunnen delen.
Habituatie treedt op wanneer kleine kinderen zo vaak aan een stimulus worden blootgesteld, dat ze eraan wennen.
Ethische richtlijnen voor onderzoek zijn informed consent en het recht om niet geschaad te worden voor het onderzoek.
Baby’s zijn biologisch voorbereid voor sociale interacties door hun biologische ritmes en hun vermogen om die te reguleren.
Voorbereidheid voor sociale interactie heeft een evolutionaire basis, omdat het adaptief is en het overleven van de soort verzekert.
De rechter hemisfeer zorgt voor het verwerken van visueel-spatiële informatie, gezichten en emoties. De linker hemisfeer is belangrijk voor taal.
Neuronen veranderen in aantal, aantal synapsen en productie van de omliggende gliacellen.
Het genotype is de set aan genen die een persoon erft. Het fenotype is de observeerbare uitkomst van fysieke en gedragskenmerken.
Kinderen die opgroeien in dezelfde familie hebben desalniettemin zowel gedeelde als niet-gedeelde ervaringen en omgevingen.
In het genen x omgeving (G x E) model hebben zowel genen als omgeving een actieve rol in de ontwikkeling.
De mate waarin temperament latere problemen bepaalt hangt af van de omgeving en hoe goed die past bij het temperament van het kind.
Volgens de sociale leertheorie is de moeder een hechtingsobject, omdat zij geassocieerd wordt met het verminderen van honger.
De hechtingtheorie van Bowlby stelt dat instinctieve responsen van kinderen de zorg en bescherming van ouders opwekken. Ouders fungeren als veilige basis.
Kinderen raken eerst gehecht aan hun moeder en daarna aan andere mensen.
Veilig gehechte kinderen hebben vertrouwen in de beschikbaarheid en responsiviteit van hun moeder.
Onveilig-vermijdende kinderen vinden het niet erg als hun moeder weggaat in de SS en vermijden haar wanneer ze terugkomt. Onveilig-ambivalente kinderen tonen juist heel veel stress als hun moeder weggaat en bieden weerstand als ze weer terugkomt.
Het temperament van baby’s kan alleen in combinatie met gedrag van de verzorger invloed hebben op hechting.
De interne werkmodellen van kinderen en hun ouders bepalen hoe de hechting verloopt en wat de latere uitkomsten in het leven zijn.
Hechting is dynamisch en interactief, en de stabiliteit van hechting wordt beïnvloed door het gedrag van de ouders.
Emoties zijn belangrijk, omdat kinderen hiermee hun gevoelens, behoeften en wensen aan anderen duidelijk kunnen maken en hiermee bepaald gedrag van andere mensen uitlokken.
Primaire emoties zijn zichtbaar vanaf de geboorte, terwijl secundaire emoties zich in het tweede levensjaar ontwikkelen.
Emotieregulatie is het controleren en reguleren van emoties zodat ze minder frequent en minder intens zijn.
Vanaf het moment dat kinderen naar school gaan, leren ze meer strategieën om hun emoties te reguleren.
Emotie coaching vindt plaats wanneer ouders hun kinderen helpen om hun emoties te begrijpen en er mee om te gaan.
Ouders fungeren als modellen voor emoties en reageren op de emoties van hun kinderen. Daarmee moedigen ze bepaalde expressies aan, of juist niet.
Biologische, sociale en cognitieve aspecten dragen bij aan de ontwikkeling van depressie.
Depressie kan behandeld worden door medicatie, cognitieve therapie en preventie.
Eerst gebruiken kinderen concrete termen om zichzelf te beschrijven. Later worden de beschrijvingen steeds complexer en gaat het ook over psychologische kenmerken.
Eigenwaarde is een globaal gevoel van waarde van competentie in alle gebieden.
Etnische identiteit is het behoren tot een etnische of culturele groep.
Theory of mind is het begrijpen van de mentale gesteldheid van andere mensen en hoe dit gedrag beïnvloedt.
Stereotypes zijn algemene etiketten die op een bepaalde groep worden geplakt, zonder rekening te houden met individuele verschillen tussen de leden van die groep.
Vooroordelen houden geen rekening met individuele verschillen tussen de leden van een groep en ze bestaan ook altijd uit een negatief etiket.
Pragmatiek zijn de regels die gebruikt worden in wanneer welke taal wordt ingezet.
Het familiesysteem is een complex systeem waarin leden en subsystemen van elkaar afhankelijk zijn en elkaars functioneren beïnvloeden.
Het koppelsysteem is de basis van een goed functionerend gezin, omdat een goede relatie de responsiviteit en warmte in de opvoeding vergroot.
Autoritatieve opvoeding wordt gekenmerkt door veel warmte en responsiviteit en een hoge mate van controle. Deze opvoedstijl heeft de meest positieve uitkomsten voor kinderen.
Ouders met een lagere socio-economische status zijn vaker autoritair, ouders met een hogere socio-economische status zijn vaker autoritatief.
Kinderen in families met twee ouders van hetzelfde geslacht ontwikkelen zich net zo als families met een vader en een moeder.
De mate en manier waarop scheiding invloed heeft op kinderen hangt af van de leeftijd, sekse en persoonlijke kenmerken van het kind.
De meeste kinderen blijven na een scheiding bij hun moeder. Gedeelde voogdij werkt alleen als er weinig conflicten zijn en kinderen niet in het midden staan.
De interacties van kinderen met leeftijdsgenoten zijn korter, vrijer en gelijker dan de interacties van kinderen met volwassenen.
Kinderen hebben de neiging om speelmaatjes te kiezen die van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd zijn als zijzelf.
Leeftijdsgenoten zijn modellen voor sociaal gedrag, ze bekrachtigen en straffen elkaar, ze dienen als standaard voor sociale vergelijking en ze bieden kansen om ergens bij te horen.
Peer status hangt af van vaardigheden op het gebied van interactie, communicatie, responsiviteit en coöperatie.
Niet populair zijn heeft gevolgen op de lange en korte termijn, zoals eenzaamheid, laag zelfvertrouwen en depressie.
Ouders zijn promotors voor peer acceptatie doordat ze kinderen helpen sociale vaardigheden te verwerven, als sociale coaches optreden en mogelijkheden creëren om interactie met leeftijdsgenoten te hebben.
Vrienden zorgen voor steun, intimiteit en begeleiding.
Het vormen van cliques is goed voor het welzijn en de copingsvaardigheden van kinderen.
Scholen socialiseren kinderen door hen regels, normen en waarden te leren die ze nodig hebben om hun sociale vaardigheden te ontwikkelen en te kunnen functioneren in de gemeenschap.
Coöperatief leren houdt in dat leerlingen in kleine groepjes samenwerken om een probleem op te lossen.
Het Pygmalion effect houdt in dat kinderen meer kans hebben om goed te presteren wanneer hun leerkracht ook verwacht dat ze dit zullen doen.
Kinderen die frequent en goed contact hebben met een natuurlijke mentor hebben minder gedragsproblemen, groter zelfvertrouwen, positievere houding richting school en betere prestaties.
Magic window thinking betekent dat jonge kinderen geen onderscheid kunnen maken tussen de realiteit en wat op televisie vertoond wordt.
Ouders kunnen de effecten van media modereren door kinderen te helpen berichten te interpreteren en de toegang tot programma’s en spellen te beheren.
Internet wordt gebruikt voor het vormen en onderhouden van sociale relaties en het ontdekken van identiteit.
Door online pesten kan de mentale gezondheid van kinderen aangetast worden.
Gender typering is het proces waarin kinderen bepaalde waarden en gedragingen verwerven die als mannelijk of vrouwelijk worden beschouwd.
Meisjes passen zich minder aan aan gender stereotypes, omdat de druk om genderspecifiek gedrag te vertonen groter is voor jongens.
Het vrouwelijke brein is meer actief in sociale gebieden en minder gelateraliseerd dan het mannelijke brein.
Kohlberg’s cognitieve ontwikkelingstheorie zegt dat kinderen zichzelf als man of vrouw categoriseren en daarna genderspecifiek gedrag vertonen.
Gender-schema theorie stelt dat kinderen mentale schema’s op stellen om ervaringen te organiseren en zo regels met betrekking tot geslacht op te stellen.
Ouders hebben invloed op gender typering door het verschillend organiseren van de omgeving, het verschillend aankleden en het geven van verschillend speelgoed.
Leeftijdsgenoten zijn modellen en bekrachtigers van genderspecifiek gedrag en keuzes.
Androgynie betekent dat iemand zowel vrouwelijke als mannelijke eigenschappen bezit.
Piaget beschrijft de morele ontwikkeling in verschillende fases. In de laatste fase van morele wederkerigheid herkennen kinderen intenties en arbitraire sociale regels.
Kohlberg beschrijft de morele ontwikkeling in verschillende niveaus. In het hoogste niveau, namelijk het post-conventionele niveau, is morele redenering gebaseerd op consensus over mensenrechten.
Morele redenering vindt plaats op het morele domein, het sociaal-conventionele domein en het psychologische domein.
Zelfregulatie is het vermogen om impulsen te beheersen en je te gedragen volgens de morele en sociale regels wanneer er geen extern toezicht is.
Ouders bevorderen het pro-sociale gedrag van hun kinderen door een warm en responsief klimaat te creëren en emotioneel geladen uitleg te geven wanneer een kind de regel overtreedt.
Individuele verschillen in stijlen van pro-sociaal gedrag zijn relatief stabiel over tijd.
Ouders, leeftijdgenoten, televisie, huisdieren, cultuur, empathie en perspectief nemen beïnvloeden de mate van pro-sociaal gedrag.
Proactieve agressie is agressie die optreedt met een vooropgesteld doel, zoals het verwerven van een object. Reactieve agressie is agressie die optreedt als reactie op een bedreiging of aanval.
Vroege starters zijn vanaf de kindertijd agressief en dit blijft redelijk stabiel tot in de volwassenheid. Late starters zijn alleen in de adolescentie agressief.
Jongens maken meer gebruik van fysieke agressie, terwijl meisjes meer gebruik maken van relationele agressie.
Biologische factoren die agressie veroorzaken zijn: agressieve familieleden, prikkelbaar en impulsief temperament, lage niveaus van serotonine, hoge niveaus van testosteron en prenatale complicaties.
Gewelddadige televisieprogramma’s en computerspelletjes worden geassocieerd met meer agressief gedrag.
Consequenties van zowel pesten als slachtoffer zijn: angst, depressie en sociale terugtrekking.
Protectieve factoren van slachtofferschap zijn het hebben van veel en goede vrienden.
Interventies die gericht zijn op meerdere factoren van agressie zijn het meest effectief in het verminderen van agressie.
Sociaal beleid is een set van geplande acties met als doel een sociaal probleem op te lossen of een sociaal doel te bereiken.
Beleidsbesluiten hangen af van behoeften, budget en politieke agenda’s. Er wordt steeds vaker gebruik gemaakt van wetenschappelijke kennis.
Primair preventiebeleid verandert sociale en omgevingscondities om het risico op sociale problemen te verminderen.
Arme ouders hebben minder macht, een gevoel van hulpeloosheid en onzekerheid, en zijn kwetsbaar.
Armoede beïnvloedt kinderen door thuisomgeving, fysieke en emotionele problemen van ouders, buurten met veel geweld en weinig hulpbronnen en onregelmatige gebeurtenissen in de familie.
Verschillende vormen van kinderopvang zijn: opvang bij het kind thuis, opvang in een huis waar een paar kinderen worden opgevangen en opvang in een centrum.
Kinderen van tienermoeders hebben vaker een lagere zelfcontrole en meer kans op gedragsproblemen.
Ecologische factoren die bijdragen aan kindermisbruik zijn: werkeloosheid, scheiding, mobiliteit en culturele waarden die fysieke straffen goedkeuren.
Baby’s krijgen een werkend model van hun sociale wereld door middel van interacties met hun verzorgers.
Er zijn zes niveaus van sociale complexiteit, namelijk: dyadische interacties, interacties met twee andere personen, interacties met drie verschillende personen of meer, de sociale groep, een sociale netwerk en de maatschappij of de cultuur waarin iemand leeft.
Het normatieve pad van ontwikkeling bevat de specifieke gebeurtenissen die elk kind ondergaat, bijvoorbeeld een groeispurt.
Hoewel ervaringen die kinderen opdoen belangrijk zijn voor hun latere levensloop, hoeven negatieve ervaringen niet noodzakelijk een negatief effect te hebben op de toekomst. Het is wel zo dat hoe langer en erger de negatieve ervaringen waren, hoe groter de kans dat de negatieve ervaringen ook negatieve gevolgen hebben.
Antropologie geeft culturele verklaringen voor de ontwikkeling van een kind, terwijl sociologie een kijk op de systemen waarin een kind leeft biedt. Kindergeneeskunde geeft de rol van fysieke gezondheid weer terwijl klinische psychologie en psychiatrie een kijk geeft op de mentale ontwikkeling van een kind. Geschiedenis kijkt naar de rol van tijd in de ontwikkeling van een kind terwijl neurowetenschappen kijken naar de biologische basis van een kind. Kortom, het is belangrijk om al deze verschillende perspectieven mee te nemen in een ‘framework’, zodat een bepaalde fenomeen goed verklaard kan worden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4013 |
Add new contribution