Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
I Uitwendig deel
1 Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten
a. de consuls.
b. de praetoren.
c. de volksvergadering (comitia).
d. de senaat.
2 De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan
a. de consuls.
b. de praetor.
c. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).
d. het priestercollege (collegium pontificum).
3 De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’
a. de gewoonte (consuetudo).
b. de rechtspraak.
c. het senaatsbesluit (senatus consultum).
d. het praetorische recht (ius praetorium).
4 Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling
a. wetten in formele zin.
b. alle geschreven recht.
c. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.
d. het internationaal publiek recht.
5 Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men
a. een algemeen verbindende verordening.
b. een uitspraak in hoger beroep.
c. een rechtsgeleerd advies.
d. een ambtelijke richtlijn.
6 Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?
a. Gaius.
b. Ulpianus.
c. Paulus.
d. Tribonianus.
7 De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van
a. de Instituten van Justinianus in 533.
b. de eerste Codex Justinianus in 529.
c. de tweede Codex Justinianus in 534.
d. de Digesten in 533.
8 De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij
a. overwegend in de Latijnse taal was vervat.
b. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.
c. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.
d. overwegend in de Griekse taal was vervat.
9 De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op
a. de Instituten.
b. de Codex van 534.
c. de Digesten.
d. de Novellen.
10 Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen
a. de eerste plaats in.
b. een plaats in die ondergeschikt.....read more
Add new contribution