Strafrecht met mate - Klip e.a. - 12e druk - Oefenvragen

Vragen

Hoofdstuk 1

Vraag 1:

Leg uit waarom de Hoge Raad in HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14 (Krulsla) van oordeel was dat het legaliteitsbeginsel niet was geschonden.

Vraag 2:

Leg uit wat het verschil is tussen extensieve interpretatie en analogische interpretatie.

Vraag 3:

Annotator Taverne betoogt in zijn noot onder het Elektriciteit-arrest (HR 23 mei 1921, NJ 1921, 564) dat de Hoge Raad het doet voorkomen alsof hij extensieve interpretatie heeft toegepast, terwijl hij in wezen naar analogie heeft geredeneerd.

Leg uit wat Taverne bedoelt met zijn bovenomschreven standpunt.

Vraag 4:

Noem twee artikelen waarin het legaliteitsbeginsel wordt verwoord.

Vraag 5:

Wat blijkt uit ‘nulla delictum, nulla poena sine preavia lege poenali’?

In de wet moet ten tijde van het plegen van een feit opgenomen zijn;

A. De strafbaarstelling

B. De op te leggen straffen

C. Zowel A. als B.

Vraag 6:

Ter bescherming van wie is de rechtszekerheid vooral?

Vraag 7:

Wat wordt gezien als ijkpunt voor de beoordeling van terugwerkende kracht door de strafrechter bij internationale rechtshulp?

Vraag 8:

Stelling; Het verbod van terugwerkende kracht houdt ook in dat veranderingen die in het voordeel zijn van de verdachte, niet met terugwerkende kracht kunnen worden ingevoerd.

Juist of onjuist? Op welk artikel baseer je je antwoord?

Vraag 9:

Welke van de volgende methoden zijn verboden in het strafrecht bij de beoordeling ?

Extensieve interpretatie

Analogie.

Vraag 10:

Leg het verschil uit tussen extensieve interpretatie en analogie.

Vraag 11:

Ziet het verbod van terugwerkende kracht op de rechtsmacht? (artikel 1 Sr lid 1 en artikel 16 GW)

Vraag 12:

Leg uit wat het lex certa beginsel inhoudt.

Vraag 13:

Bij wat voor een bestanddelen lijkt vaagheid vaak onvermijdelijk te zijn?

Vraag 14:

Waarom zou het instellen van specifieke minimumstraffen niet passen in ons beeld van het legaliteitsbeginsel?

Vraag 15:

Noem vier interpretatie methoden die van belang zijn.

Vraag 16:

Geef gemotiveerd aan of in het Nederlands strafrecht het beginsel “geen straf zonder schuld” geldt

Vraag 17:

Het Utrechtse College van Burgemeester en Wethouders stelt voor om in 2015 aan Hoofdstuk 2, Afdeling 1 § 6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Utrecht een nieuw artikel toe te voegen. Dit artikel zal luiden:

 

“Artikel 1 lid 1 a. Het is verboden zich verdacht alleen of samen met anderen op de openbare weg op te houden in de buurt van geparkeerde auto’s of in de buurt van geparkeerde auto’s heen en weer te lopen.”

 

Is dit artikel in strijd met het legaliteitsbeginsel?

 

Hoofdstuk 3

Vraag 1:

Leg uit wat een oneigenlijk omissiedelict is en geef een voorbeeld daarvan.

 

Vraag 2:

Wat is een tenlastelegging

Hoofdstuk 4

Vraag 1:

Wat is voorwaardelijk opzet?

 

Vraag 2:

In de zomer van 2011 gaat de in Nijmegen woonachtige Alfons op vakantie naar Spanje. Dat doet hij ieder jaar. Hij verblijft in een gehuurd appartement aan de Spaanse kust, vlak bij Barcelona.

Als Alfons begin augustus vanuit Spanje terug naar Nederland rijdt, wordt zijn auto vlak na het passeren van de Nederlandse grens aan een zogenaamde vakantiecontrole onderworpen. Met dergelijke jaarlijkse controles wil het Korps Landelijke Politiediensten de veiligheid op de weg in de vakantietijd vergroten. Daarom worden personenauto’s steekproefsgewijs aan een controle onderworpen.

Alfons wordt door motoragenten naar een parkeerplaats gedirigeerd waar een mobiele keuringsinstallatie staat. De KLPD-agent sommeert Alfons zijn auto op een mobiele brug te rijden, zodat ook de onderkant van de auto kan worden gecontroleerd. Als de auto op de brug staat, blijkt dat er aan de onderkant van de wagen metalen constructies zijn bevestigd, waarin zich pakketjes bevinden. Die pakketjes bevatten, zo blijkt na controle door de politie, flinke hoeveelheden heroïne. In totaal gaat het om 10 kilogram.

Alfons wordt door KLPD-agenten direct aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Meer in het bijzonder gaat het om verdenking van het opzettelijk invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet). Alfons sputtert hevig tegen. Hij roept dat hij erin is geluisd.

 

Stel dat de aanhouding rechtmatig was en dat Alfons aansluitend op rechtmatige wijze in verzekering is gesteld. De officier van justitie is van oordeel dat Alfons langer in voorarrest moet blijven. Hij vordert daarom tijdig bij de rechter-commissaris de inbewaringstelling van Alfons. In zijn vordering stelt de officier van justitie dat het onderhavige delict een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar kent, en dat deze strafbedreiging aangeeft hoe ernstig deze zaak is. Om die reden is inbewaringstelling op haar plaats, aldus de officier.

 

Het komt tot een strafzaak. Alfons wordt gedagvaard. Tijdens het onderzoek ter zitting betoogt de raadsman dat Alfons de heroïne niet opzettelijk heeft ingevoerd. Alfons heeft altijd ontkend dat hij opzet op de invoer heeft gehad. Tijdens de zitting verklaart hij:

 

“Op 3 augustus 2011 ben ik om ongeveer 15.00 uur via de grensovergang bij Maastricht vanuit België Nederland ingereisd. Ik kwam uit Spanje. Ik wist niet dat er pakketten heroïne onder de auto bevestigd waren. Een dag voordat ik naar Spanje ging, heb ik die auto zelf in Nijmegen gekocht. Het is een auto uit het jaar 1981. Ik heb er € 3.000,- voor betaald. Ik ben alleen van en naar Spanje gereden. Ik heb tijdens mijn vakantie in Barcelona twee Spaanse jongens ontmoet. Ik ben 's avonds veel met hen uitgegaan. Overdag sliep ik mijn roes uit. Ik heb mijn auto één dag aan hen uitgeleend, omdat zij hem wilden kopen. Ik denk dat zij toen de heroïne onder mijn auto gestopt hebben. Ik heb de auto toen ik deze van hen terugkreeg niet gecontroleerd. Die jongens wilden de auto van mij kopen voor € 10.000,-. Dat vond ik wel een beetje vreemd, maar ik kon het geld erg goed gebruiken. Zij gaven mij € 6000,- als aanbetaling en wij spraken af dat zij de auto van mij in Nederland zouden overnemen. We hadden afgesproken dat we elkaar in Nijmegen zouden ontmoeten.”

 

De twee jongens blijken onvindbaar en kunnen niet als getuigen worden gehoord.

 

Kan in dit geval worden aangenomen dat Alfons opzettelijk de heroïne heeft ingevoerd?

 

Vraag 3

Patrick is de trotse eigenaar van een plezierjacht, genaamd Carpe Diem, dat hij al ja- ren in de haven van Naarden heeft liggen. Elk jaar, als de temperatuur van het water rond het vriespunt ligt, controleert hij of zijn boot klaar is voor de winter.

Als Patrick zijn boot op een middag in november controleert, ziet hij een verliefd stelletje, Jack en Lisa, op zijn boot heftig met elkaar zoenen. Hij vermaant hen weg te gaan en zegt hen dat de haven alleen voor booteigenaren is. Tot zijn ergernis ziet hij dat Jack en Lisa – na zijn boot te hebben verlaten – even verderop de steiger op een andere boot klimmen en hun gezellig samenzijn voortzetten. Hij loopt op hen af en duwt beiden in het ijskoude water. Door de kou verkrampen Lisa’s spieren, waardoor zij niet meer bovenkomt en verdrinkt. Jack haalt alleen een nat pak.

Als de politie arriveert, treft zij Patrick en Jack – nog in zijn natte pak – op de steiger aan. Lisa wordt later door een duikersteam uit het water gehaald.

Patrick wordt door de politie aangehouden in verband met de dood van Lisa en wordt vervolgens voorgeleid aan de officier van justitie. Jack legt op het politiebureau een verklaring af over hetgeen is voorgevallen. Hij verklaart dat Patrick, voordat hij het tweetal in het water duwde, nog heeft geroepen: “Zie maar dat je nog levend uit het water komt.”

De officier van justitie verdenkt Patrick van doodslag (artikel 287 Sr) dan wel dood door schuld (artikel 307 Sr) en stelt hem, na verhoor, in verzekering. Patrick briest in zijn cel van woede en roept: “Ik maak Jack ook af, als hij zijn verklaring niet intrekt.” De officier van justitie besluit daarom vóór het verlopen van de termijn van de inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris bewaring voor de duur van veer- tien dagen te vorderen. De rechter-commissaris wijst de vordering toe.

Enige tijd later wordt Jack door de rechter-commissaris gehoord. Jack komt bij die gelegenheid gedeeltelijk op zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring terug. Hij erkent dat Patrick niet heeft geroepen dat ze maar moesten zien nog levend uit het wa- ter te komen.

De officier van justitie besluit daarom Patrick alleen te vervolgen wegens dood door schuld.

Kan patrick worden veroordeeld voor dood door schuld (artikel 307 Sr)?

Vraag 4:

Het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199) en het Spookrijderarrest (HR 5 december 2006, NJ 2006, 663) betreffen beide de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld.

a) Wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

b) Waarom werd opzet in het Spookrijderarrest aanwezig geacht en in het Porsche-arrest niet?

Hoofdstuk 5

Vraag 1:

Wat is de definitie van een rechtvaardigingsgrond?

 

Vraag 2:

In welk artikel kun je terugvinden dat men het recht heeft om zich te verdedigen?

 

Vraag 3:

Is ontoerekeningsvatbaarheid reden voor een rechtvaardigingsgrond of voor schulduitsluitingsgrond?

 

Vraag 4:

Waarom heeft de wetgever in een aantal delictsomschrijvingen het woord ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel opgenomen?

 

Vraag 5:

Wat heeft dit voor consequenties voor de vier elementen van het strafbare feit?

 

Vraag 6:

Is een delict gepleegd als er geen sprake van wederrechtelijkheid is wanneer wederrechtelijkheid als los element bestaat?

Hoofdstuk 6

Vraag 1

Het Nederlandse strafrecht is te kenschetsen als daadstrafrecht en schuldstrafrecht. Leg uit wat met beide begrippen wordt bedoeld.

Hoofdstuk 8

Vraag 1:

Stelling: Een internationale strafbaarstelling op grond van een verdrag werkt door in het Nederlandse recht, de taal van het verdrag maakt hierbij niks uit.

Waar of onwaar? Leg uit.

Hoofdstuk 9

Vraag 1:

In de zomer van 2011 gaat de in Nijmegen woonachtige Alfons op vakantie naar Spanje. Dat doet hij ieder jaar. Hij verblijft in een gehuurd appartement aan de Spaanse kust, vlak bij Barcelona.

Als Alfons begin augustus vanuit Spanje terug naar Nederland rijdt, wordt zijn auto vlak na het passeren van de Nederlandse grens aan een zogenaamde vakantiecontrole onderworpen. Met dergelijke jaarlijkse controles wil het Korps Landelijke Politiediensten de veiligheid op de weg in de vakantietijd vergroten. Daarom worden personenauto’s steekproefsgewijs aan een controle onderworpen.

Alfons wordt door motoragenten naar een parkeerplaats gedirigeerd waar een mobiele keuringsinstallatie staat. De KLPD-agent sommeert Alfons zijn auto op een mobiele brug te rijden, zodat ook de onderkant van de auto kan worden gecontroleerd. Als de auto op de brug staat, blijkt dat er aan de onderkant van de wagen metalen constructies zijn bevestigd, waarin zich pakketjes bevinden. Die pakketjes bevatten, zo blijkt na controle door de politie, flinke hoeveelheden heroïne. In totaal gaat het om 10 kilogram.

Alfons wordt door KLPD-agenten direct aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Meer in het bijzonder gaat het om verdenking van het opzettelijk invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet). Alfons sputtert hevig tegen. Hij roept dat hij erin is geluisd.

Bij het beantwoorden van de onderstaande vragen kunt u ervan uitgaan dat de verkeerscontrole rechtmatig is geschied en dat de resultaten van die controle mogen worden gebruikt in de strafzaak tegen Alfons.

Stel dat de aanhouding rechtmatig was en dat Alfons aansluitend op rechtmatige wijze in verzekering is gesteld. De officier van justitie is van oordeel dat Alfons langer in voorarrest moet blijven. Hij vordert daarom tijdig bij de rechter-commissaris de inbewaringstelling van Alfons. In zijn vordering stelt de officier van justitie dat het onderhavige delict een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar kent, en dat deze strafbedreiging aangeeft hoe ernstig deze zaak is. Om die reden is inbewaringstelling op haar plaats, aldus de officier.

 

Beoordeel of aan de voorwaarden van artikel 67 Sv is voldaan.

 

Vraag 2:

Beoordeel de juistheid van het standpunt dat de officier van justitie in zijn vordering inneemt (Zie casus vraag 1).

 

Vraag 3:

Op welke wijzen kan worden aangenomen dat er sprake is van opzet, wanneer een verdachte dat ontkent?

 

Vraag 4:

Een opsporingsambtenaar wil een staande gehouden verdachte onderzoeken aan de kleding. Geef aan waar in de wet die bevoegdheid is geregeld en de omstandigheden waaronder deze mag worden toegepast.

 

Vraag 5:

Patrick is de trotse eigenaar van een plezierjacht, genaamd Carpe Diem, dat hij al ja- ren in de haven van Naarden heeft liggen. Elk jaar, als de temperatuur van het water rond het vriespunt ligt, controleert hij of zijn boot klaar is voor de winter.

Als Patrick zijn boot op een middag in november controleert, ziet hij een verliefd stelletje, Jack en Lisa, op zijn boot heftig met elkaar zoenen. Hij vermaant hen weg te gaan en zegt hen dat de haven alleen voor booteigenaren is. Tot zijn ergernis ziet hij dat Jack en Lisa – na zijn boot te hebben verlaten – even verderop de steiger op een andere boot klimmen en hun gezellig samenzijn voortzetten. Hij loopt op hen af en duwt beiden in het ijskoude water. Door de kou verkrampen Lisa’s spieren, waardoor zij niet meer bovenkomt en verdrinkt. Jack haalt alleen een nat pak.

Als de politie arriveert, treft zij Patrick en Jack – nog in zijn natte pak – op de steiger aan. Lisa wordt later door een duikersteam uit het water gehaald.

Patrick wordt door de politie aangehouden in verband met de dood van Lisa en wordt vervolgens voorgeleid aan de officier van justitie. Jack legt op het politiebureau een verklaring af over hetgeen is voorgevallen. Hij verklaart dat Patrick, voordat hij het tweetal in het water duwde, nog heeft geroepen: “Zie maar dat je nog levend uit het water komt.”

De officier van justitie verdenkt Patrick van doodslag (artikel 287 Sr) dan wel dood door schuld (artikel 307 Sr) en stelt hem, na verhoor, in verzekering. Patrick briest in zijn cel van woede en roept: “Ik maak Jack ook af, als hij zijn verklaring niet intrekt.” De officier van justitie besluit daarom vóór het verlopen van de termijn van de inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris bewaring voor de duur van veer- tien dagen te vorderen. De rechter-commissaris wijst de vordering toe.

 

Beargumenteer dat de inbewaringstelling van Patrick rechtmatig is.

Vraag 6:

Door een deskundige wordt vastgesteld dat Patrick het feit heeft begaan onder invloed van een psychische stoornis waardoor het feit niet aan hem kan worden toegerekend. De raadsman van Patrick doet dan ook een beroep op de schulduitsluitingsgrond on- toerekeningsvatbaarheid (artikel 39 Sr).

 

Als de rechter dit verweer accepteert, hoe zal dan zijn uitspraak luiden?

Vraag 7:

De auteurs van ‘Strafrecht met mate’ schrijven op pagina 266 dat met het uitbrengen van de dagvaarding de rechtsstrijd in beginsel wordt gefixeerd.

a. Wat bedoelen zij daarmee?

b. Noem één manier waarop de tenlastelegging na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting nog kan worden gewijzigd.

Vraag 8:

Wie heeft in Nederland vervolgingsmonopolie?

Vraag 9:

Wat is het opportuniteitsbeginsel?

 

Vraag 10:

Wat zijn twee belangrijke uitgangspunten voor de rechter, organisatorisch gezien?

 

Vraag 11:

Welke uitzondering hierop is te vinden in art. 30 van het statuut van het hof van Justitie van de Europese Unie?

 

Vraag 12:

Wat is het uitgangspunt van strafvorderlijke legaliteit?

 

Vraag 13:

Welke van de volgende beweringen is juist?

Iemand die wordt beschuldigd van een strafbaar feit:

A. Wordt voor schuldig gehouden totdat zijn onschuld overeenkomstig de wet bewezen is.

B. Wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld overeenkomstig de wet bewezen is.

 

Vraag 14:

Hoe heet dit principe van vraag 13?

 

Vraag 15:

In Nederland wordt de verdachte belast met het bewijzen van zijn onschuld.

Waar of onwaar?

 

Vraag 16:

Noem drie belangrijke rechten van de verdachte.

 

Vraag 17:

Waarom is het belangrijk dat rechters hun uitspraken motiveren?

 

Vraag 18:

Wat is de definitie van ‘verdachte’ en ik welk artikel kun je dit terugvinden?

 

Vraag 19:

Welke drie bestanddelen van de definitie van verdachte zijn terug te vinden in artikel 27 Sv?

 

Vraag 20:

Wanneer wordt de grens overschreden van objectivering bij de eis van redelijk vermoeden van schuld uit feiten en omstandigheden?

 

Vraag 21:

Stel, een man loopt op straat en is bekende bij de politie. Hij heeft in zijn hand twee plastic tassen. De politie vraagt aan de man wat in de tassen zit.

Moet de man antwoorden?

 

Vraag 22:

De man antwoord dat hij boeken in zijn tas heeft. Als de politie nog meer doorvraagt vraagt de politie hoe hij aan de boeken komt. De man antwoord dat hij ze gestolen heeft.

Wanneer moet de politie de cautie geven?

 

Vraag 23:

In welk artikel van het EVRM ligt het zwijgrecht besloten?

 

Vraag 24:

Wat is het verschil tussen het verhoren van de verdachte als opsporingsmethode en het verhoren van de verdachte als procespartij?

 

Vraag 25:

Wat is de cautieplicht?

 

Vraag 26:

Op welke personen rust de verplichting tot het geven van de cautie?

 

Vraag 27:

Mag de cautieplicht worden omzeild door het verhoor uit te besteden aan bijvoorbeeld een werknemer van een beveiligingsfirma?

 

Vraag 28:

Wat is het pressieverbod?

 

Vraag 29:

Een verklaring wordt niet in vrijheid gegeven maar de cautie vindt wel correct plaats volgens ons wetboek.

Mag de verklaring worden gebruikt als bewijs?

 

Vraag 30:

Wat als blijkt dat de wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid ontbreekt?

 

Als met een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond de wederrechtelijkheid wordt weggenomen, wat is dan het rechtsgevolg?

 

Vraag 31:

Stelling:

Een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond wanneer wederrechtelijkheid ten laste is gelegd leidt altijd tot een ontslag van alle rechtsvervolging.

Juist of onjuist?

 

Vraag 32:

Welke gegevens moeten voor de rechter de grondslag vormen voor zijn beslissing?

 

Vraag 33:

Wat volgt op het onderzoek op de terechtzitting?

 

Vraag 34:

Is het de bedoeling dat de partijen kennis kunnen nemen van alle gegevens waaruit de rechter zijn beslissing opmaakt volgens het wetboek?

 

Vraag 35:

Gelden de bevoegdheden die voor de verdachte geldt, ook voor de raadsman?

 

Vraag 36:

Dient de rechter-commissaris deel te nemen aan het onderzoek op de terechtzitting?

 

Vraag 37:

Waarom kan het moeilijk zijn voor de rechter om objectief te blijven bij de beoordeling van een verdachte?

 

Casus 1

Deel I

Op 15 december 2010 gaat de 18-jarige Tim naar zijn lokale buurtsuper om daar snoep te gaan stelen. Aangezien de buurtsuper al vaker het slachtoffer is geworden van winkeldiefstallen heeft de eigenaar een particulier beveiligingsbureau ingeschakeld. De aanwezige particuliere beveiliger die in de winkel een oogje in het zeil houdt, doet zijn werk goed en Tim merkt dat hij continu in de gaten wordt gehouden door de beveiliger. Tim probeert de blik van de beveiliger te ontwijken, maar dit lukt hem niet. Tims kansen keren op het moment dat er twee Antilliaanse jongens de winkel binnenlopen. Vanaf dat moment is de aandacht van de beveiliger voor Tim onmiddellijk verdwenen. Tim ziet zijn kans schoon om even flink in één van de schappen met snoepgoed te graaien en in een paar seconden heeft hij zijn jas- en broekzakken goed gevuld met Marsen, KitKats en ander snoepgoed. Als hij de twee Antillianen ziet naderen, loopt hij snel verder en doet hij alsof er niets aan de hand is.

 

De Antilliaanse jongens blijven ongeveer een minuut staan bij hetzelfde schap waar Tim even daarvoor stond. Beide jongens is niet ontgaan dat de beveiliger hen opzichtig volgt en vanaf een afstand in de gaten blijft houden. Geïrriteerd door het gedrag van de beveiliger, waaruit in hun ogen onmiskenbaar een stereotiep vooroordeel spreekt, lopen zij in stevige pas langs de kassa richting de uitgang van de winkel, hun handen ondertussen diep in de jaszakken van hun bomberjacks houdend. Als de beveiliger de jongens volgt, passeert hij het haast leeggegraaide schap, waarvan hij weet dat het een paar minuten geleden nog helemaal was gevuld. Daarop snelt hij naar de uitgang en verspert deze, om vervolgens beide Antilliaanse jongens aan te houden en te fouilleren.

 

Vraag 38:

Kan de beveiligingsmedewerker de Antilliaanse jongens op het moment dat hij hun wil gaan fouilleren aanmerken als verdachten in de zin van art. 27 Sv?

 

Vraag 39:

a. Is de fouillering door de beveiligingsmedewerker rechtmatig?

b. Hoe zou uw antwoord onder a. luiden indien de fouillering had plaatsgevonden door een agent, nadat deze door de beveiligingsmedewerker was geïnformeerd over hetgeen hij in de winkel had waargenomen?

 

Casus 1

Deel II

Als de beveiliger druk bezig is met het fouilleren van de tweede Antilliaanse jongen, probeert Tim langs het drietal naar buiten te glippen. Hij struikelt echter over de drempel en valt voorover op de grond. Het snoepgoed dat hij in zijn jas- en broekzakken had verstopt schiet alle kanten op, zodat de grond om hem heen ligt bezaaid met snoepgoed. Na zijn val weet Tim echter snel op te krabbelen en half op zijn voeten staand en zonder om zich heen te kijken sprint hij de winkel uit. Als hij de winkel uit rent, botst hij op straat tegen een nietsvermoedende bejaarde vrouw en beukt hij haar onbedoeld omver. De vrouw komt lelijk ten val, waarbij zij een gebroken heup, een gebroken pols en diverse kneuzingen en blauwe plekken oploopt.

 

De officier van justitie besluit om Tim te vervolgen wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr).

 

Vraag 40:

Kan worden bewezen dat Tim zwaar lichamelijk letsel door schuld heeft toebracht als bedoeld in art. 308 Sr?

 

Vraag 41:

Stel dat Tim ter zitting een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond. Welke uitspraak moet de rechter geven als hij dit beroep honoreert?

 

Vraag 42:

Noem de vier functies van de dagvaarding

 

Casus 2

Deel I

Sinds 11 november 2009 is er in Utrecht een politiecampagne die burgers oproept 112 te bellen bij een dreigende autokraak. Deze campagne is ingesteld omdat er in Utrecht veel autokraken worden gepleegd. De politie maakt burgers door middel van posters, radiospots en een website attent op vier concrete signalen die vooraf kunnen gaan aan een autokraak:

 

Signaal 1- Gluren in een rij auto’s

Signaal 2- Op de uitkijk staan

Signaal 3- Paar keer terugkomen

Signaal 4- Lang rond een auto hangen

 

De gepensioneerde boekhouder Mohammed is via verschillende kanalen bekend geraakt met ‘de vier signalen’. Als hij op een avond een man ziet kijken in vijf auto’s die in een rij voor zijn flat staan geparkeerd, aarzelt hij geen moment en belt onmiddellijk 112. In een kort telefoongesprek verzekert de medewerkster van de alarmcentrale Mohammed dat de politie eraan komt.

 

Maar Mohammed wil de man zelf in de gaten houden en loopt de trap af naar de centrale hal van zijn flat. Vanachter een pilaar slaat Mohammed de man gade. Hij ziet dat de man een hamer tevoorschijn haalt uit een rugzak en met die hamer het zijraam van een auto inslaat. Op dat moment beseft Mohammed dat de politie te laat zal komen en dat hij zelf tot actie moet overgaan. Met bonkend hart rent hij de hal uit.

 

Buiten aangekomen ziet Mohammed duidelijk dat de man iets uit de auto grist en in zijn jaszak stopt. Vervolgens zet de man het op een lopen. Mohammed rent achter hem aan, grijpt hem stevig vast en houdt hem aan wegens diefstal met braak (art. 311 lid 1 sub 5 Sr).

 

Beantwoord de volgende vragen gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving, literatuur en jurisprudentie.

 

Vraag 43:

Is deze aanhouding van de man door Mohammed rechtmatig?

 

Casus 2

Deel II

Omdat Mohammed heeft gezien dat de man iets in zijn jaszak stopte, besluit hij te onderzoeken wat de man in zijn kleding heeft weggestoken. Mohammed maakt de jaszak van de man open en haalt er een gloednieuwe TomTom (een navigatiesysteem) uit.

 

Ga er bij de bespreking van de volgende vraag van uit dat de man rechtmatig is aangehouden.

 

Vraag 44:

Was Mohammed bevoegd de man te fouilleren ter inbeslagneming?

 

Casus 2

Deel III

Mohammed blijft de man vasthouden totdat twee politieagenten arriveren. Mohammed overhandigt één van hen de TomTom en zegt tegen de politieagent dat hij deze TomTom zojuist heeft aangetroffen in de jaszak van de man. De man staat er verdwaasd bij en zegt geen woord. De politieagent doorbreekt de stilte door de man te vragen: “Heeft u deze TomTom soms gestolen en wat bent u van plan om met dit apparaat te gaan doen?”

 

Vraag 45:

Schendt de politieagent een rechtsregel door de man meteen deze vragen te stellen?

 

Vraag 46:

Indien de officier van justitie heeft besloten een verdachte te vervolgen voor één of meer strafbare feiten moet hij bepalen welke feiten hij ten laste legt en hoe hij dat doet. In dit verband kan de officier van justitie kiezen voor verschillende soorten van tenlasteleggingen. Deze keuze voor een bepaalde tenlastelegging is mede ingegeven door de inschatting van de officier van justitie over hoe de rechter zal oordelen over het ten laste gelegde en of een veroordeling mogelijk is. Noem ten minste twee soorten van tenlasteleggingen en leg uit wat deze inhouden.

 

Vraag 47:

Kees-Jan ligt al jaren overhoop met zijn buurman over de erfafscheiding. Op een dag ziet hij dat zijn buurman de dure planten die tegen de rand van de erfafscheiding staan uit Kees-Jans tuin haalt en in de kliko gooit. Kees-Jan wordt woest, loopt op de buurman af en geeft hem een paar rake klappen.

Kees-Jan wordt vervolgd en hem wordt mishandeling (art. 300 lid 1 Sr) ten laste gelegd. Ter terechtzitting doet Kees-Jan een beroep op psychische overmacht, een schulduitsluitingsgrond.

 

Stel, de rechter aanvaardt het verweer van Kees-Jan. Tot welke einduitspraak dient de rechter te komen?

Hoofdstuk 10

Vraag 1:

De rechtbank heeft aan een veroordeelde twee jaar gevangenisstraf opgelegd, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarde dat hij zich gedurende twee jaren zal houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem ten aanzien van zijn gedrag zal geven.

Is deze strafoplegging toegestaan?

Antwoorden

Hoofdstuk 1

Vraag 1:

De Hoge Raad geeft allereerst aan om welke deelnorm van het legaliteitsbeginsel het in deze zaak gaat: het bepaaldheidsgebod (ook wel lex-certabeginsel of Bestimmtheitsgebot genoemd). Dit houdt in dat de burger moet kunnen weten voor welk gedrag hij kan worden bestraft, en dit eist van de wetgever een zo duidelijk mogelijke omschrijving van delicten (r.o. 3.4). Soms is het echter noodzakelijk om delictsomschrijvingen met een zekere vaagheid te formuleren: de wetgever kan niet iedere mogelijke schending van het rechtsbelang dat de bepaling beoogt te beschermen voorzien en houdt de omschrijving dan bewust algemeen. Tevens zou door te verfijnde delictsomschrijvingen het overzicht wegvallen.

Voorts oordeelt de Hoge Raad dat van professionele marktpartijen mag worden verlangd dat deze zich grondig laten voorlichten over de grenzen van de strafwet die gelden voor hun professionele gedragingen (“de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen”). Omdat de verdachte in deze zaak een professionele marktpartij was, is de Hoge Raad van oordeel dat de bepaling voldoende duidelijk is in het licht van het bepaaldheidsgebod. Het voorschrift noemde slechts de soort (sla) en niet subcategorieën (waaronder krulsla); dat de wetgever niet aparte regels voor de subcategorieën heeft opgenomen, is aanvaardbaar, gelet op een redelijke wetsuitleg en de genoemde noodzakelijke algemeenheid en de hoedanigheid van de verdachte.

 

Vraag 2:

Analogische interpretatie is ontoelaatbare uitbreidende interpretatie, omdat hiermee als het ware een nieuwe strafbepaling wordt gecreëerd. Analogische interpretatie houdt in dat de rechter, ervan uitgaande dat de wetgever een bepaald geval niet heeft geregeld, uit een wetsartikel dat toepasselijk is op een verwant geval, een algemene grondregel afleidt die op het onderhavige geval wél kan worden toegepast. Dat is in strijd met artikel 1 Sr, omdat hieruit volgt dat een feit alleen strafbaar kan zijn, als de wetgever dat in de wet heeft opgenomen. Extensieve interpretatie is toelaatbare uitbreidende interpretatie. Extensieve interpretatie houdt in dat de rechter ervan uitgaat dat de wetgever een bepaald geval wél heeft geregeld, al is dit uit de woorden van de bepaling niet zonder meer op te maken. Nu het uitgangspunt van de rechter is dat de wetgever dit geval wel heeft geregeld, is extensieve interpretatie niet in strijd met artikel 1 Sr.

Vraag 3:

De wetgever heeft diefstal van energie niet in de wet geregeld. Door diefstal van energie desondanks onder artikel 310 Sr te brengen, redeneert de Hoge Raad in wezen naar analogie, aldus Taverne. Aangezien dat een inbreuk op het legaliteitsbeginsel zou opleveren en de Hoge Raad de handeling van de tandarts strafwaardig vindt, moet de Hoge Raad het wel over de boeg van extensieve interpretatie gooien.

Vraag 4:

artikel 1 Sr lid 1 en artikel 16 GW

Vraag 5:

C

Vraag 6:

Deze is vooral voor de verdachte.

Vraag 7:

Als uitzondering wordt hierbij gekeken naar het moment van beslissen door de Nederlandse rechter.

 

Vraag 8:

Onjuist;

Deze veranderingen kunnen wel worden ingevoerd als ze ten gunste zijn van de verdachte; artikel 1 sr lid 2

 

Vraag 9:

Het verbod is gevestigd op de analogie.

 

Vraag 10:

Bij analogie zeg je over iets dat totaal niet onder een bepaalde wet valt, dat het wel onder de wet valt. Bij extensieve interpretatie zijn er meer gelijkenissen met de wet en is er een argumentatiemogelijkheid waarom het wel onder een bepaalde wet zou vallen. Extensieve interpretatie komt bijvoorbeeld voor bij de witwas wetgeving. Extensieve interpretatie blijft taalkundig binnen de bewoordingen van de delictsomschrijving, de analogische interpretatie niet.

 

Vraag 11:

Nee, het is beperkt tot de materiele strafbaarstelling en strafbedreiging.

 

Vraag 12:

Er moeten scherpe normen zijn waardoor zo precies mogelijk duidelijk wordt wat onder de wet valt.

 

Vraag 13:

Bij bestanddelen waarin een oordeel tot uitdrukking wordt gebracht. (Bijvoorbeeld bij beoordeling van gevaarlijk of hinderlijk gedrag)

 

Vraag 14:

Het instellen van minimumstraffen zou al snel in het nadeel van de verdachte kunnen werken, doordat minder aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte recht kan worden gedaan.

 

Vraag 15:

1.Grammaticale

2.Teleologische

3.Wetshistorische

4. Systematische

 

Vraag 16:

Het beginsel “geen straf zonder schuld” geldt wel in het Nederlands strafrecht, immers schuld als element is een voorwaarde voor strafbaarheid.

Een straf is een kwaad dat iemand als vergelding van diens schuld wordt aangedaan: een straf is schuldvergelding. Daarom is zonder schuld, geen straf mogelijk.

Denk bijvoorbeeld aan schulduitsluitingsgronden. Indien een beroep daarop slaagt, kan de verdachte een strafbaar feit niet worden verweten: schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbreekt dan. En, zonder schuld, geen straf.

 

Vraag 17:

Artikel 1 lid 1 Sr omvat het materieel strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Het artikel luidt: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Dit principe, waarnaar ook wel wordt verwezen als ‘nullum crimen sine lege praevia’, is ook vastgelegd in artikel 16 Gw en artikel 7 lid 1 EVRM. Hierin liggen de deelnormen lex certa (ook wel: bepaaldheidsgebod / Bestimmtheitsgebot genoemd), nulla poena sine lege, het verbod op terugwerkende kracht en het analogieverbod (verbod op té extensieve interpretatie) besloten.

 

Het legaliteitsbeginsel heeft als achtergrond dat iedere burger zijn gedrag moet kunnen afstemmen op de strafwet. Alleen op die wijze kan het strafrecht het gedrag van burgers beïnvloeden en kan de burger geacht worden zijn gedrag hierop op wenselijke wijze aan te passen opdat hij voorkomt dat hij de strafwet overtreedt. De strafwet dient daarom in duidelijke bewoordingen aan te geven welk gedrag strafbaar is gesteld en dient tevens voorspelbaar te zijn in zijn toepassing.

 

In casu is het lex certa vereiste in het geding. De beschrijving van het verbod zich alleen of samen met anderen verdacht op de openbare weg op te houden in de buurt van geparkeerde auto’s of in de buurt van auto’s heen en weer te lopen, is niet voldoende duidelijk en precies. Hieronder kan bijvoorbeeld ook een toevallige voorbijganger vallen die de weg zoekt. In het arrest Onbehoorlijk gedrag (HR 2 april 1985, NJ 1985, 796) acht de Hoge Raad het verbod zich ‘onbehoorlijk’ te gedragen in overeenstemming met het lex certa vereiste, aangezien het een norm betrof die noodzakelijkerwijs in vage termen was gevat, en was geconcretiseerd wat betreft de locatie: het ging om normering van gedrag op stations en in treinen (r.o. 6.3). In het onderhavige geval is het gebied niet nader omschreven, en er wordt ook niet anderszins naar locatie beperkt. Verder wordt niet door middel van voorbeelden van mogelijke gedragingen die kunnen worden aangemerkt als het verdacht ophouden bij auto’s duidelijk gemaakt welke menselijke gedraging een strafbaar karakter heeft en onder de reikwijdte van de nieuwe strafbepaling van de APV valt.

 

Hoofdstuk 3

 

Vraag 1:

Een oneigenlijk omissiedelict is een delict dat omschreven is als een commissiedelict - dat wil zeggen een delictsomschrijving waarin een actief handelen strafbaar wordt gesteld - maar dat ook door een omissie, een nalaten, kan worden gepleegd. K/dW geven als voorbeeld de moeder die haar kind de nodige voeding onthoudt, waardoor het komt te overlijden; dit is doodslag, gepleegd door een nalaten.

 

Vraag 2:

Het is een processtuk waarin staat beschreven welke gedraging de verdachte heeft verricht volgens de officier van justitie.

 

Hoofdstuk 4

 

Vraag 1:

Voorwaardelijk opzet is één van de gradaties van opzet. Het gaat om de ondergrens van opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een door de strafwet verboden gevolg of toestand zal intreden. Gedrag dat niet aan de vereisten van voorwaardelijk opzet voldoet, is niet ‘opzettelijk’ begaan.

Voorwaardelijk opzet vereist een risico-element, kenniselement en wilselement (vgl. het tweede hoorcollege). Het risico verwijst naar de grootte van de kans; die moet aanmerkelijk zijn. [Overigens is nog niet helemaal duidelijk wat dat laatste precies betekent; K/dW, p. 57.] Van dat risico moet de verdachte wetenschap hebben gehad (kenniscomponent) en hij moet het op de koop toe hebben genomen (wilselement).

 

Vraag 2:

In casu heeft Alfons ontkend dat hij weet had van de drugs die onder zijn auto waren bevestigd. Dat wil niet zeggen dat langs andere weg niet toch zijn opzet (als bedoeling of in voorwaardelijke zin) kan worden bewezen. Zijn ontkenning is dus relevant, maar niet beslissend. Voor zover Alfons met zijn ontkenning al aangeeft dat hij geen opzet (als bedoeling) op de invoer van drugs had, dan is daarmee immers nog niet uitgesloten dat hij niet toch willens en wetens de aanmerkelijke kans op de invoer van die drugs aanvaardde door te handelen als hij deed. Daarvoor moet worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van die kans (kenniselement), dat de kans dat hij verboden middelen zou meenemen aanmerkelijk was (risico-element) en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard (wilselement); zie HR Spookrijder (HR 5 december 2006, r.o. 3.3).

In casu heeft Alfons zijn auto een dag uitgeleend aan twee Spaanse jongens die hij pas kort kende en waarmee hij uitging. Zij boden vervolgens 10.000 euro voor een oude auto (dertig jaar oud) die hem slechts 3000 euro heeft gekost. Ze gaven hem 6000 euro voorschot en zouden de auto in Nijmegen komen ophalen. Ze reden niet met hem mee terug. Het is onaannemelijk dat deze omstandigheden bij Alfons geen vragen hebben opgeroepen. Waarom willen de jongens zijn auto lenen, en waar willen zij zoveel meer geld dan de marktwaarde voor de auto betalen? Waarom wordt afgesproken dat Alfons alleen naar Nederland terugkeert met de auto alvorens deze aan de jongens over te dragen die daarvoor van Spanje naar Nederland moeten reizen? Op basis van deze omstandigheden kan het niet anders of Alfons heeft onraad geroken; hij geeft zelf ook aan dat hij e.e.a. vreemd vond. Deze vreemde omstandigheden maken dan ook dat aan het kenniselement en het risico-element is voldaan: hij moet zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat er verboden middelen in zijn auto waren verstopt; het is immers niet ongebruikelijk dat verdovende middelen door middel van een auto van een ander de grens over worden gebracht. In een dergelijke situatie kan van hem worden verwacht dat hij enig onderzoek aan de auto verricht alvorens daarmee naar Nederland te rijden (vgl. HR NJ 1985, 633, Aanmerkelijke kans; K/dW, p.57) Kortom, door hier te normativeren (iedere doorsnee mens had onraad geroken en een onderzoek ingesteld) kunnen hier het kennis- en risico-element worden bewezen.

Uit het feit dat hij geen onderzoek verrichtte, maar wel naar Nederland reed, kan vervolgens worden afgeleid dat hij het aanmerkelijke risico dat hij daarmee verboden middelen invoerde voor lief heeft genomen, willens en wetens heeft aanvaard (bewijs van het wilselement).

De conclusie luidt dat het opzet op het invoeren van heroïne hier kan worden aangenomen.

 

Vraag 3:

Artikel 307 Sr (dood door schuld) is een culpoos delict. Culpa wordt gedefinieerd als een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Er moet dus sprake zijn van i) een aanmerkelijke (of grove) onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en ii) die aanmerkelijke onvoorzichtigheid moet de verdachte zijn te verwijten.

Ad i) Onvoorzichtig gedrag is gedrag in strijd met de in de gegeven omstandigheden geldende geschreven of ongeschreven zorgvuldigheidsnormen. Niet iedere schending van een zorgvuldigheidsnorm levert een voldoende mate van onvoorzichtigheid op om het bewijs van culpa te kunnen dragen: er moet immers steeds sprake zijn van aanmerkelijke (behoorlijke) onvoorzichtigheid. Men had zich anders moeten gedragen. Bij de beoordeling of aanmerkelijk onvoorzichtig is gehandeld, kan een Garantenstellung een rol spelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het in ijskoud water belanden niet goed is voor de gezondheid. Patrick, een normaal mens, moet dat dus ook weten. Door Lisa en Jack in het ijskoude water te duwen, gedraagt Patrick zich dus aanmerkelijk onvoorzichtig.

Ad ii) Met het zich aanmerkelijk onvoorzichtig gedragen is de verwijtbaarheid van de gedraging gegeven, tenzij een beroep wordt gedaan op een schulduitsluitingsgrond. Dan moet worden beoordeeld of de verdachte zich anders had kunnen gedragen. In casu wordt geen beroep gedaan op een schulduitsluitingsgrond, hetgeen betekent dat ook verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig is gehandeld.

Daarmee is aan beide componenten van de culpa voldaan en kan worden geconcludeerd dat Patrick kan worden veroordeeld voor dood door schuld.

Vraag 4:

A.

De heersende leer benadrukt het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld als een verschil in het ‘wilselement’. De persoon die handelt met voorwaardelijk opzet, aanvaardt bewust de aanmerkelijke kans (of “zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans”, zie HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633 (Aanmerkelijke kans), r.o. 5.2) waarbij is “vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)”, zie HR 5 december 2006, NJ 2006, 663 (Spookrijder), r.o. 3.3. De persoon die handelt met bewuste schuld, heeft nagedacht en het verboden gevolg van zijn gedraging onder ogen gezien (weten), maar op grond van eigen handigheid of door hem te treffen voorzorgsmaatregelen hoopt hij en vertrouwt hij erop dat dit gevolg niet zal intreden. Hij wil het gevolg niet. Anders gezegd, de dader is zich bewust van de aanzienlijke mogelijkheid van het verboden gevolg, maar heeft het (ongerechtvaardigd) vertrouwen dat dit gevolg niet zal intreden. Hij is te optimistisch. Kortom, de mate van kennis van de aanmerkelijke kans van het intreden van het verboden gevolg kan bij voorwaardelijk opzet en bewuste schuld vergelijkbaar zijn. Maar voorwaardelijk opzet, de ondergrens van het opzet, onderscheidt zich van bewuste culpa, de bovengrens van culpa, doordat degene die handelt met voorwaardelijk opzet accepteert of op de koop toeneemt dat de aanmerkelijke kans op het verboden gevolg zich realiseert en dat derhalve het gevolg intreedt. Die wil ontbreekt bij bewuste schuld.

NB: Alleen weergeven wat voorwaardelijk opzet en bewuste schuld inhouden zonder het verschil tussen deze twee schuldvormen te benoemen, is niet toereikend om het maximaal aantal punten te kunnen behalen.

 

B.

In het Porsche-arrest aanvaardt de Hoge Raad allereerst dat bij een verkeersongeval met dodelijke afloop sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet, waarbij dat opzet behalve op grond van een verklaring van de verdachte kan worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden van het geval (r.o. 5.3). In casu was er geen verklaring van de verdachte over zijn geestesgesteldheid bij de fatale inhaalmanoeuvre. Dat betekent dat aan de hand van de uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of sprake is van voorwaardelijk opzet. Dat is een taak voor de feitenrechter, maar de Hoge Raad geeft de feitenrechter mee dat hij bij zijn oordeel rekening moet houden met een bepaalde ervaringsregel. Die ervaringsregel houdt in dat ingeval de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar loopt, het niet waarschijnlijk is dat hij op de koop toeneemt dat hij zelf het leven zal laten wanneer hij zodanig rijdt dat er een aanmerkelijke kans op een frontale botsing met een tegemoetkomende auto bestaat. Een dergelijke ervaringsregel geldt evenwel niet wanneer er aanwijzingen voor het tegendeel aanwezig zijn (r.o. 5.4). Vervolgens spreekt de Hoge Raad zich uit over wat uit de bewijsmiddelen blijkt. Daarbij gaat de Hoge Raad over tot objectiveren en normativeren. Uit het feit dat de verdachte meermalen – kennelijk om een botsing te vermijden – een ingezette inhaalmanoeuvre had afgebroken alvorens de fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren (objectivering), leidt de Hoge Raad in het licht van de zojuist genoemde ervaringsregel af dat in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden (normativering). Daarom had het hof de bewezenverklaring, voor zover daarbij werd aangenomen dat de verdachte opzet had op de dood van de slachtoffers, nader dienen te motiveren.

 

In de zaak van het Spookrijderarrest lag er wel een verklaring van verdachte die enig inzicht gaf in zijn geestesgesteldheid tijdens de gewraakte handelingen. Bij zijn aanhouding verklaarde de verdachte namelijk dat hij “het wel kicken vond om met die auto tegen het verkeer in te rijden”. Wat betreft de feitelijke omstandigheden wijst de Hoge Raad erop dat de aard van de gedraging van belang is (objectiveren). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard (normativeren) (r.o. 3.3). Voor de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval acht de Hoge Raad relevant dat de verdachte over een traject van ongeveer tweeënhalve kilometer met een snelheid van ongeveer honderd kilometer per uur afwisselend op de vluchtstrook en op de rijbaan had gereden en dat hij driemaal bewust op de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer was gaan rijden, waardoor dat verkeer moest uitwijken om een ongeval te voorkomen. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachtes opzet op de dood van de inzittenden was gericht. De verklaring – waaruit naar voren komt dat hij bewust en met plezier aan het spookrijden was – en de aard van de gedraging – telkens de confrontatie met de tegenligger opzoeken – waren derhalve anders dan in het Porsche-arrest. Daarin bleek namelijk uit de gedragingen – het meermalen afbreken van inhaalmanoeuvres – juist dat de bestuurder een botsing niet wilde. Uit de genoemde omstandigheden kon in het Spookrijderarrest worden afgeleid dat de verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op een frontale botsing met dodelijk gevolg op de koop toegenomen had. Door zijn verklaring en de aard van zijn gedragingen was duidelijk dat de ervaringsregel zoals geformuleerd in het Porsche-arrest hier niet van toepassing kon zijn.

 

Hoofdstuk 5

 

Vraag 1:

Omstandigheden die een geldige reden geven voor het overtreden van de verbodsbepalingen betreffende een bepaald onderwerp.

 

Vraag 2:

In artikel 41 Sr; noodweer.

 

Vraag 3:

Men kan zich met succes beroepen bij ontoerekeningsvatbaarheid op de schulduitsluitingsgrond.

 

Vraag 4:

Soms is het niet duidelijk of iets wel wederrechtelijk is. Bij diefstal is het wederrechtelijke aspect zeer duidelijk aanwezig maar bij andere zaken kan het onduidelijke zijn.

Wat als je je huissleutels kwijt bent en je vraagt je buurman ten einde raad om de deur open te breken. De mogelijke vernieling zou hierbij niet als wederrechtelijk worden aangemerkt, je vroeg er immers zelf om.

 

Vraag 5:

Er vervalt een element. Het element wederrechtelijkheid. Er komen dus drie elementen. Wederrechtelijkheid komt bij de delictsomschrijving.

 

Vraag 6:

Ja, de delictsomschrijving kan dan alsnog vervuld zijn. De wederrechtelijkheid staat dan namelijk niet als bestanddeel in de delictsomschrijving.

 

Hoofdstuk 6

 

Vraag 1:

Een voorwaarde voor strafbaarheid is dat sprake moet zijn van een menselijke gedraging. Dat betekent dat iemand (een mens) zich op een bepaalde manier moet gedragen, waaronder ook een nalaten valt. Iemand kan niet worden vervolgd of gestraft uitsluitend voor het hebben van bepaalde gedachten (geen ‘Gesinnungsstrafrecht’ of intentiestrafrecht). Het voorgaande komt tot uitdrukking in de term ‘daadstrafrecht’, oftewel voor strafbaarheid is vereist een menselijk handelen of nalaten.

 

Een andere voorwaarde voor strafbaarheid is dat sprake moet zijn van schuld. Ons strafrecht is – naast een daadstrafrecht – ook een schuldstrafrecht. Dat betekent dat iemand alleen mag worden gestraft, als hij (een bepaalde mate) van schuld heeft. Schuld in deze zin moet worden opgevat als verwijtbaarheid. Schuld in de zin van verwijtbaarheid is een element dat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Deze schuld valt weg bij de aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond. Hieruit volgt dat in ons strafrecht het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ geldt. Zie ook HR 14 februari 1916, NJ 1916, p. 681 (Melk en water) en HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63 (Antilliaanse amokmaker).

 

Hoofdstuk 8

 

Vraag 1:

Onwaar; Deze strafbepaling moet in een Nederlandse strafbepaling worden vertaald, als deze niet in de Nederlandse taal is. Dit brengt het legaliteitsbeginsel mee.

 

Hoofdstuk 9

 

Vraag 1:

Art. 67 Sv benoemt de gevallen van voorlopige hechtenis (VH). VH is mogelijk, wanneer er sprake is van één van de misdrijven die in het eerste lid worden genoemd, dan wel wanneer het – kort gezegd – gaat om een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats (art. 67 Sv lid 2).

In art. 67 lid 3 Sv staat bovendien dat VH alleen mogelijk is wanneer er tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan.

 

Is aan deze voorwaarden voldaan?

* Hoofdregel van artikel 67, verwoord in lid 1, onder a, is, dat het moet gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. In casu gaat het om verdenking van het opzettelijk invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet). Dit is een misdrijf waarop een straf van ten hoogste 12 jaren is gesteld. Aan dit criterium is dus voldaan.

 

  • Ingevolge het derde lid van artikel 67 Sv kan het bevel tot inbewaringstelling echter alleen worden gegeven indien er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan. Dit is een zwaarder criterium dan de redelijke verdenking van artikel 27 Sv. Uit feiten en omstandigheden moet blijken dat het waarschijnlijk is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan (K/W, p.192). In casu wordt Alfons verdacht van het opzettelijk invoeren van heroïne. De auto van Alfons wordt kort na het passeren van de Nederlandse grens door de KLPD aan een controle onderworpen. Daardoor wordt ontdekt dat er pakketjes met heroïne onder de auto zijn bevestigd. Omdat de controle vlak over de grens plaatsvindt, is het zeer waarschijnlijk dat Alfons vanuit het buitenland met de heroïne naar Nederland is gereden en er dus is sprake is van invoer van heroïne. Alfons is de eigenaar van de auto en is alleen naar Spanje en terug gereden. Het is dus zeer waarschijnlijk dat hij weet heeft van de verstopte heroïne, ook al sputtert hij tegen. We kunnen op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden concluderen dat er ernstige bewaren tegen Alfons bestaan.

 

Vraag 2:

Artikel 67a somt de gronden op voor de voorlopige hechtenis. Het gaat hierbij om de bijzondere redenen waarom in een bepaald geval de voorlopige hechtenis (i.c. de inbewaringstelling) zou moeten worden toegepast.

Artikel 67a lid 1 sub a noemt twee gronden. De eerste is kortweg ernstig gevaar voor vlucht. De tweede grond van art. 7a lid 1 sub 1 is gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid'. Het tweede lid geeft limitatief aan wat onder deze grond dient te worden verstaan. Hiervan is in de eerste plaats sprake indien het gaat om een feit waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer staat en de rechtsorde ernstig door het feit geschokt is (artikel 67a lid 2 sub 1). Het is duidelijk dat de officier aan deze grond voor voorlopige hechtenis refereert. De casus bevat geen enkele relevante aanwijzing voor toepasselijkheid van de andere gronden.

Het standpunt van de officier van justitie is onjuist. Art. 67a lid 2 sub 1 Sv stelt twee cumulatieve eisen. De officier beweert dat het gegeven dat er twaalf jaar op staat aangeeft hoe ernstig de zaak is. De HR stelt echter dat ‘[g]elet op de nevenschikking in [art. 67a lid 2 onder 1 Sv], het Hof terecht als uitgangspunt [heeft] genomen dat voor de beantwoording van de vraag of de rechtsorde ernstig is geschokt door het feit waarvoor de [VH] is gevorderd, niet beslissend is de straf die op dat feit is gesteld’ (HR 21 maart 2006, r.o. 3.5 (geschokte rechtsorde). De HR bevestigt hiermee het oordeel van rechtbank en hof dat de vraag of de rechtsorde ernstig is geschokt niet alleen afhangt van de strafbedreiging (vgl. het oordeel van de Rb in deze zaak, reader p. 105-106). De officier ziet dat laatste aspect over het hoofd.

 

Vraag 3:

De Hoge Raad heeft zich in het bijzonder in het Spookrijder-arrest, 5 december 2006, r.o. 3.3, uitgelaten over de vraag op welke wijze het opzet moet worden aangenomen. De Hoge Raad stelt dat, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen in de verdachte is omgegaan, het aannemen van opzet zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarmee geeft de Hoge Raad aan dat in eerste instantie moet worden bekeken of de verdachte en/of getuigen zich over hetgeen in de verdachte is omgegaan, hebben uitgelaten. Indien de verdachte opzet ontkent, zal dus eerst beoordeeld moeten worden of er verklaringen van getuigen zijn die inzicht geven omtrent hetgeen er in de verdachte is omgegaan. Zijn ook die er niet, dan zijn de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht van belang. "Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard." (Spookrijder, r.o. 3.3.). Deze oriëntatie op de aard van de gedraging wordt objectiveren genoemd.

Opzet kan ook worden vastgesteld (of juist niet worden aangenomen) door te normativeren. In dat geval gaat men uit van wat de gemiddelde mens weet of zou doen. Daarmee abstraheert men van de persoon van de verdachte. Een voorbeeld daarvan is te vinden in het Porsche-arrest, r.o. 5.4, waar de HR overwoog dat in het in dat arrest aan de orde zijnde geval de rechter in zijn oordeel moest betrekken dat ‘naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk’ is dat – kort gezegd – de verdachte in dat geval ook het einde van zijn eigen leven op de koop toe nam. Conclusie: Indien de verdachte opzet ontkent, kan het bewijs van opzet worden gebaseerd op de verklaring van een getuige. Daarnaast kan men letten op de aard van de gedraging (objectiveren) en/of aansluiten bij wat een normaal mens weet en denkt (normativeren).

 

Vraag 4:

(De bevoegdheid te onderzoeken aan de kleding is geregeld in een tweetal artikelen: artt. 55b en 56 Sv. Artikel 56 Sv is niet van toepassing, aangezien deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op een aangehouden verdachte.) Art. 55b Sv geeft de bevoegdheid een staande gehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. Volgens die bepaling mag een opsporingsambtenaar een staande gehouden persoon onderzoeken aan de kleding (en voorwerpen die de verdachte bij zich draagt), indien de fouillering noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte. Dit vereiste houdt in dat de opsporingsambtenaar eerst moet hebben gevraagd naar de identiteit en de verdachte vervolgens heeft geweigerd die vraag te beantwoorden. In lid 2 wordt voorts bepaald dat deze bevoegdheid in beginsel niet in het openbaar wordt uitgeoefend, tenzij dat redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit blijkt, te voorkomen.

 

Vraag 5:

Inbewaringstelling is een vorm van voorlopige hechtenis. Een verdachte (artikel 27 Sv) kan in voorlopige hechtenis worden genomen, indien sprake is van een geval waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen (artikel 67 Sv) en er een grond voor voorlopige hechtenis is (artikel 67a Sv).

Inbewaringstelling is geregeld in de artikelen 63 en 64 Sv. Artikel 63 lid 1 Sv bepaalt dat sprake moet zijn van een door de rechter-commissaris gegeven bevel tot bewaring op vordering van de officier van justitie. Op grond van artikel 64 lid 1 Sv is het bevel tot bewaring van kracht gedurende een termijn van ten hoogste veertien dagen. In casu is door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een bevel tot inbewaringstelling gedurende veertien dagen gegeven. Aan deze vereisten is dus voldaan.

Artikel 67 Sv vereist, zoals gezegd, een geval waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen. In casu wordt Patrick verdacht van doodslag (artikel 287 Sr) (subsidiair dood door schuld (artikel 307 Sr). Doodslag is bedreigd met een gevangenisstraf van vijftien jaar, hetgeen betekent dat sprake is van een geval als onder artikel 67 lid 1 sub a Sv: een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. [Doodslag is een misdrijf, want het wordt genoemd in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en in het Tweede Boek staan de misdrijven.]

Artikel 67 lid 3 Sv vereist ernstige bezwaren, een zwaarder vereiste dan ‘een redelijk vermoeden’. De verdachte moet het naar alle waarschijnlijkheid hebben gedaan. Uit het feit dat de politie Jack, nog in zijn natte pak, en Patrick op de plaats delict aantreft, het lichaam van Lisa even later uit het water wordt gehaald en Jack verklaart dat Lisa en hij door Patrick in het ijskoude water zijn geduwd, waarbij Patrick zou hebben geroepen: “Zie maar dat je nog levend uit het water komt.”, kan worden geconcludeerd dat sprake is van ernstige bezwaren tegen Patrick inzake doodslag. Aan de vereisten van artikel 67 Sv is dus voldaan.

Vervolgens moet worden gekeken of er een grond is voor voorlopige hechtenis (artikel 67a Sv). Kort gezegd, moet sprake zijn van vluchtgevaar (lid 1 sub a) of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid (lid 1 sub b). Van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is sprake, als wordt voldaan aan één van de onder lid 2 genoemde vereisten. In casu briest Patrick in zijn cel van woede en roept: “Ik maak Jack ook af, als hij zijn verklaring niet intrekt.” Dit duidt op moordneigingen, hetgeen te brengen is onder het recidivevereiste van sub 2: rekening moet worden gehouden met het feit dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Moord is bedreigd met levenslang of dertig jaar gevangenisstraf. Aangezien Patrick in zijn cel briest van woede en roept: “Ik maak Jack ook af, als hij zijn verklaring niet intrekt.”, is de kans aanwezig dat Patrick zal proberen Jack op andere gedachten te brengen. Dit levert collusiegevaar (sub 4) – een andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid – op. Ook sub 1: verdenking van een feit dat is bedreigd met gevangenisstraf van minimaal twaalf jaar en een door dat feit ernstig geschokte rechtsorde, zou in casu een grond voor voorlopige hechtenis kunnen zijn. Doodslag (artikel 287 Sr) is bedreigd met vijftien jaar gevangenisstraf en te betogen valt dat de rechtsorde ernstig is geschokt als iemand komt te overlijden vanwege het feit dat hij/zij moedwillig in ijskoud water is geduwd, waarbij is geroepen: “Zie maar dat je nog levend uit het water komt.”

Lid 3 van artikel 67a Sv behelst het anticipatiegebod, hetgeen betekent dat moet worden gekeken of en hoe lang de verdachte bij een veroordeling van zijn vrijheid zal worden beroofd. In casu wordt inbewaringstelling gedurende veertien dagen bevolen. Dat levert in het algemeen geen problemen in het kader van het anticipatiegebod op. Aan de vereisten van artikel 67a Sv is dus ook voldaan.

Dat betekent dat aan alle vereisten is voldaan en dat de inbewaringstelling van Patrick dus rechtmatig is.

Vraag 6:

Artikel 307 Sr is een culpoos delict, hetgeen betekent dat ‘culpa’ moet worden tenlastegelegd. Het kenmerk van een culpoos delict is dat de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid erin liggen opgesloten. Een schulduitsluitingsgrond ziet op de verwijtbaarheid en komt, in geval van een culpoos delict, al bij de eerste vraag (de bewijsvraag) van artikel 350 Sv aan de orde. De rechter aanvaardt het beroep, hetgeen betekent dat de verwijtbaarheid komt te ontvallen. Dat betekent dat de verwijtbaarheid niet kan worden bewezen en dat dus de culpa niet kan worden bewezen. De uitspraak van de rechter zal dan vrijspraak luiden (artikel 352 lid 1 Sv).

Vraag 7:

a. De belangrijkste functie van de dagvaarding is de tenlastelegging van het feit waarvoor de verdachte ter verantwoording wordt geroepen, zodat hij weet waarvan hij wordt verdacht en hij daarop zijn verdediging kan afstemmen. Het onderzoek ter terechtzitting (de rechtsstrijd) vindt plaats aan de hand van de vragen van artikel 348 en 350 Sv op grondslag van de tenlastelegging. Dit wordt ook wel de grondslagleer of de tirannieke werking van de tenlastelegging genoemd. Dat betekent dat de rechter bij de beantwoording van die vragen is gebonden aan de tenlastelegging. De tenlastelegging vormt als het ware het kader waarin de vragen van artikel 348 en 350 Sv worden beantwoord, waarin de rechtsstrijd wordt gevoerd. Omdat de rechter is gebonden aan de tenlastelegging, is met het uitbrengen van de dagvaarding de rechtsstrijd in beginsel gefixeerd.

b. Manieren waarop de tenlastelegging na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting nog kan worden gewijzigd:

  • wijziging van de tenlastelegging (artikel 313 Sv);

  • uitbreiding van de tenlastelegging met strafverzwarende omstandigheden (artikel 312 Sv);

  • aanpassing van de tenlastelegging (artikel 314a Sv);

  • schriftelijke nadere opgave van het feit in geval van een korte aanduiding van het

tenlastegelegde feit (artikel 374).

Vraag 8

Het Openbaar Ministerie

 

Vraag 9

Het openbaar ministerie heeft de vrijheid om uit het aanbod van strafzaken een selectie te maken van de zaken die ze gaan vervolgen.

Vraag 10

De rechter dient onafhankelijk en onpartijdig te zijn.

Vraag 11:

Bij meineed is het OM verplicht tot vervolging.

 

Vraag 12:

Strafvordering heeft alleen plaats op bij de wet voorziene wijze. Artikel 1wetboek van Strafvordering.

 

Vraag 13:

B

 

Vraag 14:

Presumptio innocentiae oftewel vermoeden van onschuld.

 

Vraag 15:

Onwaar;

In Nederland moet de verdachte niet belast worden met het bewijzen van zijn onschuld. Dit gaat niet samen met het ‘vermoeden van onschuld’

 

Vraag 16:

1. Recht op rechtsbijstand

2. Recht op vertaling en vertolking

3. Recht om te zwijgen; zwijgrecht

 

Vraag 17:

Met hun motivering kunnen ze vertrouwen wekken en blijkt dat ze niet enkel machtswoorden uitoefenen.

 

Vraag 18:

Een verdachte is degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van onschuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit is terug te vinden in artikel 27 lid 1 Sv.

 

Vraag 19:

1. Er moet sprake zijn van een strafbaar feit.

2. Er moet een redelijk vermoeden zijn van schuld van de verdacht aan dat strafbare feit.

3. Dat redelijke vermoeden moet gebaseerd zijn op feiten of omstandigheden.

 

Vraag 20:

Als alleen de intuïtie als kenbron wordt beschouwd van het redelijke vermoeden. Getuigenissen, ervaringen van opsporingsambtenaren of feiten van algemene bekendheid kunnen wel als feiten of omstandigheden worden aangemerkt.

 

Vraag 21:

Nee, zwijgrecht. De man is niet tot antwoorden verplicht.

 

Vraag 22:

Als men verdachte is. De man is pas verdachte op het moment dat hij zegt dat hij de boeken gestolen heeft. Bij de eerste vragen is de man nog geen verdachte en hoeft de politie de cautie nog niet te geven.

 

Vraag 23:

In artikel 6 EVRM

 

Vraag 24:

Het verhoren als opsporingsmethode is verdachte object van het onderzoek. Bij verdacht als procespartij gaat het erom dat de verdachte de gelegenheid krijgt zijn standpunt te uitten.

 

Vraag 25:

Zie artikel 29 lid 2 Sv; Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

 

Vraag 26:

Op de verhorende rechter of opsporingsambtenaar.

 

Vraag 27:

Nee, dit mag niet. Als dit wel gebeurt zal de verkregen verklaring niet als bewijs mogen gelden.

 

Vraag 28:

Zie artikel 29 SV. De verhorende ambtenaar dient zich te onthouden van alles dat de strekking heeft een verklaring van een verdachte te krijgen die niet in vrijheid verkregen is.

 

Vraag 29:

Dan zal de tot stand gekomen verklaring alsnog niet al bewijs mogen gelden. Het pressieverbod is namelijk overtreden.

 

Vraag 30:

- Ontslag van alle rechtsvervolging.

- Vrijspraak; de ten laste gelegde wederrechtelijkheid kan niet bewezen worden.

 

Vraag 31:

Onjuist.

Het kan wel leiden tot vrijspraak maar dit betekent niet per definitie dat er sprake is van ontslag van alle rechtsvervolging.

 

Vraag 32:

De gegevens, die de rechter tijdens het onderzoek op de terechtzitting krijgt, moeten de grondslag zijn voor zijn beslissing. De beslissing moet volgens artikel 338 Sv volgen uit het onderzoek op de terechtzitting. Dit volgt ook nog eens uit artikel 350 Sv.

 

Vraag 33:

Naar aanleiding van dit onderzoek wordt gekeken of het feit strafbaar is en indien dit het geval is, welk strafbaar feit het ten laste gelegde oplevert.

 

Vraag 34:

Ja. Uit het wetboek blijkt dat het onderzoek ter terechtstelling accusatoir is. Dit neemt met zich mee dat de partijen volledige gelegenheid hebben om haar standpunt te verdedigen, wat alleen maar kan als ze kennis kunnen nemen van alle gegevens waaruit de rechter zijn beslissing opmaakt.

 

Vraag 35:

Alle bevoegdheden die voor de verdachten gelden, gelden ook voor zijn raadsman (zie artikel 331 Sv)

 

Vraag 36:

Nee. De rechter-commissaris dient niet deel te nemen aan het onderzoek op de terechtzitting.

 

Vraag 37:

Het kan erg moeilijk zijn voor een rechter om een objectieve beoordeling te geven over een verdachte wanneer de rechter heel veel bezwarende verklaringen heeft gelezen tegen de verdachte.

 

Vraag 38:

De vraag is of er ten aanzien van de jongens een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat dat voortvloeit uit feiten of omstandigheden (art. 27 Sv). Hierin liggen drie eisen besloten: objectiveerbaarheid, individualiseerbaarheid en concretiseerbaarheid. Objectiveerbaarheid houdt in dat ook anderen (objectieve derden) op basis van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs het vermoeden zouden (kunnen) krijgen dat de persoon in kwestie zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Individualiseerbaarheid betekent dat het moet gaan om een aanwijsbaar individu, in casu de Antilliaanse jongens. Onder concretiseerbaarheid wordt verstaan dat het om een concreet strafbaar feit moet gaan, in casu art. 310 Sr (evt. juncto art. 311 lid 1 sub 4 Sr).

 

Aan de objectiveerbaarheid, het redelijk vermoeden gebaseerd op feiten en omstandigheden, lijkt in casu te zijn voldaan. De jongens staan immers enige tijd voor een winkelschap dat een paar minuten eerder nog was gevuld en nu leeg is. Daarnaast houden zij hun handen diep in hun jaszakken en lopen zij in stevige pas richting de uitgang van de winkel. Dat laatste klaarblijkelijk met de intentie om de winkel te verlaten. Zij maken ook geen aanstalten om iets bij de kassa te gaan afrekenen. Het feit dat de motieven van de beveiliger om de twee jongens in de gaten te gaan houden mogelijkerwijs niet geheel zuiver waren doet aan het bestaan van de verdenking niets af. Aan de verdenking liggen immers wel degelijk objectieve gedragskenmerken ten grondslag, zodat niet kan worden gezegd dat zij louter op grond van hun etnische achtergrond als verdachte zijn aangemerkt (vgl. Hollende kleurling). Ook het feit dat zij onschuldig zijn neemt niet weg dat er tegen hen wel een redelijke verdenking bestond.

 

Concluderend kan worden gesteld dat de beveiligingsmedewerker de Antilliaanse jongens kan aanmerken als verdachten.

 

Vraag 39:

Vraag A

Nee, de beveiligingsmedewerker is geen opsporingsambtenaar in de zin van art. 56 lid 4 Sv en is derhalve niet bevoegd om de jongen te fouilleren, zie HR Parfumflesje (HR 8 november 2005, NJ 2006, 136).

 

Vraag B

Een politieagent is wel een opsporingsambtenaar als bedoeld in art 56 lid 4 Sv, zie art. 141 Sv. Naast een bevoegde autoriteit dient er ingevolge art. 56 lid 4 Sv echter ook sprake te zijn van een (a) aangehoudene (b) tegen wie ernstige bezwaren bestaan en (c) dient de fouillering plaats te vinden in het belang van het onderzoek (zie art. 56 lid 1 Sv).

 

De fouillering zou in dit geval zeker in het belang van het onderzoek zijn, omdat de fouillering bij kan dragen aan de waarheidsvinding. Zo kan de agent immers controleren of beide jongens daadwerkelijk iets hebben gestolen.

 

Nu de beveiligingsmedewerker de jongens op heterdaad betrapt/denkt te betrappen – de (vermeende) ontdekking vindt immers plaats terstond nadat het feit is begaan (art. 128 Sv), namelijk na het passeren van het lege schap –, kan de aanhouding in casu worden gebaseerd op art. 53 Sv. Bij aanhouding is een ieder, en dus ook een beveiligingsmedewerker, bevoegd om de verdachte aan te houden. In casu zijn beide jongens verdachte, zie het antwoord bij vraag 1 en de opmerking voorafgaand aan vraag 2. Het vereiste van lid 4 vormt in casu geen probleem, aangezien de jongens door de beveiligingsmedewerker worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar.

 

De kernvraag lijkt in deze situatie te zijn of er sprake is van ernstige bezwaren. Daarvoor is nodig dat er meer is dan een redelijk vermoeden van schuld, het moet gaan om een stevige verdenking, het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het feit heeft begaan (K/dW, p. 192 en 196-197). Het antwoord op de vraag of daar in dit geval sprake van is, is vrij, mits goed beargumenteerd. Voor een bevestigend antwoord zou moeten worden teruggegrepen op de factoren genoemd bij het antwoord op vraag 1. In dat geval volgen de ernstige bezwaren, net als het redelijk vermoeden van schuld, dus uit (1) het gedurende enige tijd voor een winkelschap staan dat een paar minuten voordat de jongens daar stonden nog was gevuld en na vertrek van de jongens ineens leeg blijkt te zijn, (2) het feit dat de jongens hun handen gedurende het weglopen van het schap diep in hun jaszakken houden en (3) dat zij vervolgens in stevige pas richting de uitgang van de winkel lopen, (4) zonder daarbij aanstalten te maken om voor vertrek uit de winkel nog iets te gaan afrekenen bij de kassa. Op basis hiervan kan namelijk worden betoogd dat het (a) waarschijnlijk is dat er snoepgoed is gestolen en (b) dat de beide Antilliaanse jongens daarvoor verantwoordelijk zijn. Bij een ontkennend antwoord moet worden aangegeven waarom deze vier factoren onvoldoende zouden zijn voor een stevige verdenking jegens de jongens. Ook dit kan beargumenteerd worden. De beveiligingsmedewerker kijkt immers vanaf een afstand en heeft waarschijnlijk dus geen heel goed zicht op de jongens. Daarnaast heeft hij de jongens ook alleen zien staan voor het schap, maar heeft hij daarbij geen wegneemhandeling (of iets wat daarop zou kunnen lijken) waargenomen die erop zou kunnen duiden dat zij het ontbrekende snoepgoed hebben gestolen. Wanneer de casus zo wordt bekeken, zijn de ernstige bezwaren minder evident.

 

Vraag 40:

Culpa wordt gedefinieerd als ‘een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (K/dW, p. 66). Hieruit volgt dat culpa uit een tweetal componenten bestaat: (a) er moet sprake zijn van een aanmerkelijke (of grove) onvoorzichtigheid, onachtzaamheid; en (b) die onvoorzichtigheid moet de dader te verwijten zijn.

 

Onvoorzichtigheid impliceert dat de verdachte moet hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnormen. In casu kan worden betoogd dat Tim door nog half opkrabbelend van zijn val weg te rennen zonder om zich heen te kijken en daarbij de oude vrouw omver te beuken, onvoldoende oplettend is geweest (vgl. Verpleegster-arrest). Hoewel Tim geen Garantenstellung heeft, had in deze situatie een hogere mate van zorgvuldigheid van hem mogen worden verwacht. Door die zorgvuldigheid niet in acht te nemen is hij aanmerkelijk onvoorzichtig geweest.

 

Die aanmerkelijke onvoorzichtigheid dient vervolgens ook aan de verdachte zijn te verwijten. Nu Tim geen geldig excuus (schulduitsluitingsgrond) aan kan dragen voor die onvoorzichtigheid, mag worden aangenomen dat die onvoorzichtigheid hem ook te verwijten valt (K/dW, p. 67).

 

Tot slot is er ook sprake van causaal verband tussen de (door de onvoorzichtigheid van Tim ontstane) botsing en het ingetreden letsel.

 

Op basis hiervan kan dus betoogd worden dat Tim culpoos heeft gehandeld als bedoeld in art. 308 Sr, de opgelopen botbreuken, kneuzingen en blauwe plekken leveren immers zwaar lichamelijk letstel op als bedoeld in dat artikel.

 

Nu Tim zich ten tijde van zijn gedraging niet bewust is geweest van dit risico, maar dat wel had moeten zijn, is er in casu sprake van onbewuste schuld.

 

Vraag 41:

De rechter zal Tim vrijspreken als hij dit beroep honoreert. Art. 308 Sr is een zogenaamd a-typische delictsomschrijving: een culpoos delict. De culpa is een delictsbestanddeel dat de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid – normaal gesproken geen bestanddelen van delictsomschrijvingen maar elementen van het strafbaar feit – in zich bergt (K/dW, p. 68). Bij een beroep op een schulduitsluitingsgrond is de verwijtbaarheidscomponent van de culpa niet bewezen. Dit beroep dient daarom te worden opgevat als een bewijsverweer dat bij honorering leidt tot vrijspraak (K/dW, p. 68-69; art. 352 lid 1 Sv).

 

Vraag 42:

Om in een bepaalde zaak een onderzoek ter terechtzitting te kunnen houden, zal de officier van justitie de verdachte moeten dagvaarden. De dagvaarding is een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat hij terecht moet staan voor de strafrechter. De dagvaarding heeft 4 functies:

1. aanduiden van de persoon van de verdachte

2. oproepen van de verdachte om te verschijnen voor de rechter op de aangegeven plaats en op het aangegeven tijdstip

3. beschuldigen van de verdachte

4. informeren van de verdachte omtrent een aantal strafprocessuele rechten die hem toekomen

 

Vraag 43:

De aanhouding is geregeld in de artikelen 53 en 54 Sv. In casu is art. 53 Sv van toepassing, omdat er sprake is van aanhouding bij ontdekking op heterdaad. Op grond van art. 128 Sv is er sprake van ontdekking op heterdaad ‘wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan.’

 

Hier is sprake van aanhouding bij ontdekking op heterdaad, omdat Mohammed ziet hoe de man het autoraam inslaat, iets uit de auto grist en dat in zijn jaszak stopt. Mohammed houdt hem onmiddellijk aan nadat het strafbare feit wordt ontdekt.

 

Op grond van art. 53 Sv is in geval van ontdekking op heterdaad ‘een ieder’ bevoegd een verdachte aan te houden. Deze bevoegdheid is niet beperkt verleend aan specifieke functionarissen, maar kan ook door een burger worden uitgeoefend. Mohammed was dus bevoegd de man aan te houden.

 

Voor een rechtmatige aanhouding is vereist dat de aangehouden persoon verdachte is in de zin van art. 27 lid 1 Sv. De man moet dus zijn aan te merken als een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (vgl. ook Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978, 601 (Hollende kleurling)). Dit in het eerste lid van art. 27 Sv vastgelegde ‘materiële’ criterium ter beantwoording van de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als een verdachte, kan worden onderscheiden in drie deelcriteria: de verdenking moet objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn.

 

Onder de ‘objectiveerbaarheid’ van de verdenking wordt verstaan dat het niet mag gaan om een louter subjectief vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, maar een vermoeden dat ‘redelijk’ is. Dat houdt in dat op grond van de concrete feiten en omstandigheden ook voor een eventuele andere waarnemer (een ‘objectieve derde’ of normaal denkend mens) redelijkerwijs een verdenking zou zijn gerezen. In casu heeft Mohammed gezien hoe de man het autoraam insloeg, iets uit de auto griste en in zijn jaszak stopte. Dit zijn feiten en omstandigheden op grond waarvan een objectieve derde ook een ‘redelijk’ vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit zou baseren.

 

Met de concretiseerbaarheid van de verdenking wordt bedoeld dat de gerezen verdenking op een bepaald strafbaar feit betrekking moet hebben. In casu is duidelijk dat de verdenking rijst ten aanzien van diefstal met braak, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 311 lid 1 sub 5 Sr. De man heeft het raam van de auto open ‘gebroken’ en een voorwerp uit de auto weggenomen door iets uit de auto te pakken en in zijn jaszak te steken.

 

Onder individualiseerbaarheid van de verdenking wordt verstaan dat een specifieke persoon moet kunnen worden aangewezen waarop de verdenking betrekking heeft. In casu is dit de man die Mohammed heeft gade geslagen terwijl hij een auto openbrak en er iets uit wegnam.

 

Als laatste voorwaarde geldt dat ingeval van aanhouding door een burger de aangehoudene onverwijld moet worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar die er vervolgens voor moet zorgen dat de aangehouden verdachte wordt voorgeleid aan de (hulp)officier van justitie, artikel 53 lid 4 Sv. Mohammed heeft 112 gebeld, gehoord dat de politie er aan komt en besluit de man aan te houden omdat hij beseft dat de politie te laat zal komen. Daaruit spreekt de bedoeling om de man na aanhouding over te dragen aan de politie.

 

Nu aan alle vereisten van artikel 53 Sv is voldaan, is de aanhouding van de man door Mohammed rechtmatig.

 

NB: Ook relevant kan zijn of de manier waarop Mohammed de aanhouding heeft verricht noodzakelijk (beginsel van subsidiariteit) en proportioneel was. De casus geeft geen aanleiding tot bespreking van deze twee beginselen omdat Mohammed de man enkel ‘stevig’ heeft vastgegrepen en heeft vastgehouden. Uit de casus blijkt niet dat Mohammed de man op een andere manier had kunnen en moeten aanhouden; er is derhalve geen sprake van disproportioneel handelen. In redelijkheid kan niet worden verwacht dat een andere vorm had kunnen volstaan; een mondelinge mededeling van de nog niet aangehouden wegrennende man zou naar alle waarschijnlijkheid niet in een aanhouding hebben geresulteerd.

 

Vraag 44:

De algemene bevoegdheid onderzoek aan de kleding (fouillering) is geregeld in artikel 56 Sv. In dit geval gaat het om een fouillering ter inbeslagneming. Ingevolge artikel 95 lid 2 Sv is dan ook in deze situatie artikel 56 Sv van toepassing. Artikel 56 lid 1 Sv regelt dat de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek kan bepalen dat hij aan zijn lichaam of kleding wordt onderzocht. Een bevoegdheid tot onderzoek aan kleding van de aangehouden verdachte is in artikel 56 lid 4 Sv gegund aan overige opsporingsambtenaren indien tegen die verdachte ernstige bezwaren bestaan. Ook hier is het doel van de bevoegdheid het belang van het onderzoek. Daarmee is duidelijk dat artikel 56 Sv niet aan burgers de bevoegdheid verschaft tot onderzoek aan kleding. Dat volgt ook uit HR 8 november 2005, NJ 2006, 136 (Parfumflesje). Mohammed is burger en heeft derhalve niet de bevoegdheid tot fouilleren.

 

NB: Doordat de vraag zich richt op de bevoegdheid van Mohammed is niet vereist dat alle andere in artikel 56 Sv neergelegde voorwaarden voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot onderzoek aan kleding worden behandeld. Die voorwaarden zijn naast de vraag naar de bevoegde persoon: i) een verdachte, ii) tegen wie ernstige bezwaren bestaan, en iii) in het belang van het onderzoek. Kort gezegd geldt dat voor het verdachtebegrip kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 1, dat voor ernstige bezwaren vereist is een zwaardere graad van verdenking dan de verdenking in de zin van artikel 27 Sv, aan welk vereiste als regel is voldaan bij ontdekking op heterdaad, en het belang van het onderzoek is hier gelegen in de waarheidsvinding, namelijk om na te gaan wat de man nu precies in zijn jaszak heeft gestopt (en dus heeft weggenomen uit de auto).

 

Vraag 45:

Op grond van artikel 29 lid 2 Sv moet een verdachte voorafgaand aan een verhoor worden medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Deze mededeling is de cautie. Hieruit volgen twee vereisten: i) is sprake van een verdachte?, en ii) is sprake van een verhoorsituatie?

 

De man moet voor de politieagenten zijn aan te merken als een verdachte in de zin van artikel 27 lid 1 Sv. Dat betekent dat de man moet zijn aan te merken als een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (vgl. ook Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978, 601 (Hollende kleurling)). Dit in het eerste lid van art. 27 Sv vastgelegde ‘materiële’ criterium ter beantwoording van de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als een verdachte, kan worden onderscheiden in drie deelcriteria: de verdenking moet objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn (zie voor een omschrijving daarvan het antwoord op vraag 1). Hier is aan alle drie de criteria voldaan. De verdenking is objectiveerbaar omdat de politieagenten zijn opgeroepen na het telefoontje van Mohammed aan de alarmcentrale waarin hij heeft verteld wat hij heeft gezien en vervolgens Mohammed persoonlijk aan één van de politieagenten vertelt dat hij de TomTom heeft aangetroffen in de jaszak van de door hem op heterdaad aangehouden man. Het is ook concretiseerbaar omdat de TomTom het voorwerp is dat uit de auto is gestolen, zodat duidelijk is dat sprake is van diefstal met braak. Ten slotte is het individualiseerbaar, want Mohammed heeft de man nog vast. Kortom, dit alles geeft voor de politieagent aanleiding tot een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (diefstal met braak, strafbaar gesteld in art. 311 lid 1 sub 5 Sr).

 

Een verhoor kan worden gedefinieerd als het stellen van vragen over het feit waarvan de betrokkene wordt verdacht. De twee door de politieagent gestelde vragen informeren naar de betrokkenheid van de man bij een strafbaar feit (te weten diefstal met braak, strafbaar gesteld in art. 311 lid 1 sub 5 Sr). De politieagent stelt dus vragen in het kader van een verhoor ex artikel 29 Sv.

 

Alvorens het verhoor te starten had hij de politieagent de man moeten wijzen op zijn zwijgrecht door hem de cautie te geven ex artikel 29 lid 2 Sv. Hij heeft nagelaten dit te doen en heeft daarom de cautieplicht (als vastgelegd in artikel 29 lid 2 Sv) geschonden.

 

NB 1: Deze casus is anders dan het geval in het arrest HR 29 september 1981, NJ 1982, 258 (Plastic boodschappentasje), omdat er in dat geval geen sprake was van een verdachte op het moment dat de eerste twee vragen werden gesteld en evenmin sprake was van een verhoorsituatie. De man in het geval van het arrest Plastic boodschappentasje werd pas verdachte na het beantwoorden van twee vragen, die niet waren gericht op het vaststellen van de betrokkenheid van de man bij een specifiek strafbaar feit. Daarom was de cautieplicht niet van toepassing bij het stellen van de twee vragen.

 

NB 2: Voor de vraag of de man verdachte is, kan niet worden volstaan met een verwijzing naar het antwoord gegeven op vraag 1. Hier staat centraal of de man voor de politieagenten een verdachte was, terwijl bij vraag 1 aan de orde is of de man voor Mohammed valt aan te merken als verdachte.

 

Vraag 46:

De enkelvoudige tenlastelegging. Wanneer de officier van justitie van mening is dat het dossier duidelijk wijst in de richting van één bepaald strafbaar feit en dat een veroordeling voor dat feit haalbaar is, dan kan hij besluiten alleen dat ene feit ten laste te leggen. De tenlastelegging is dan geheel toegesneden op dat feit dat duidelijk blijkt uit het dossier. Nu er slechts één feit ten laste wordt gelegd, wordt gesproken over een enkelvoudige tenlastelegging. (Aan deze soort tenlastelegging kleeft een risico. Is de rechter namelijk van oordeel dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen verklaard, dan volgt een vrijspraak, ook al is duidelijk dat er wel degelijk iets strafbaars heeft plaatsgevonden.)

• De expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging. Om het genoemde risico dat kleeft aan een enkelvoudige tenlastelegging te voorkomen, kan de officier van justitie in zijn tenlastelegging voor meer ankers gaan liggen door meer mogelijkheden in de tenlastelegging op te nemen. Deze mogelijkheden verhouden zich tot elkaar als primair-subsidiair, eventueel aangevuld met meer subsidiair en meest subsidiair. De officier van justitie geeft daarmee in zijn tenlastelegging aan dat hij van mening is dat de feitelijke gebeurtenis in de eerste plaats, ‘primair’ derhalve, valt aan te merken als een bepaald delict, zoals moord. Als de rechter oordeelt dat dit delict niet kan worden bewezen verklaard, is de officier van justitie van mening dat in tweede plaats, ‘subsidiair’ derhalve, sprake is van een delict dat ten opzichte van het primair tenlastegelegde een lager wettelijk strafmaximum kent, zoals hier doodslag. Aldus geeft de officier van justitie de rechter een keuzemogelijkheid. (Deze keuzemogelijkheid wordt expliciet gemaakt in de tenlastelegging doordat de officier van justitie onder het primair tenlastegelegde in een afzonderlijke omschrijving het subsidiair tenlastegelegde opneemt en daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat het hier gaat om het subsidiaire tenlastegelegde, bijvoorbeeld door de opmerking ‘subsidiair:’ of ‘SUBSIDIAIR: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden’.) Deze wijze van tenlastelegging staat de rechter toe om terug te vallen op een andere strafbepaling door het bewezenverklaarde onder die andere strafbepaling te scharen en daarmee anders te kwalificeren. Daarmee wordt voorkomen dat de verdachte moet worden vrijgesproken.

• De impliciet primair-subsidiaire tenlastelegging. Evenals bij de expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging bevat de tenlastelegging twee of meer mogelijkheden. Anders dan bij de expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging liggen het primaire en het subsidiair tenlastegelegde besloten in één omschrijving waarin de relevante feitelijkheden en de delictsbestanddelen van twee mogelijk toepasselijke strafbepalingen zijn verwerkt. Een uitdrukkelijke vermelding van ‘subsidiair’ of iets dergelijks ontbreekt. Een dergelijke situatie deed zich voor in het arrest HR Moord en doodslag. In dat arrest was de tenlastelegging toegesneden op een bepaalde moord. De Hoge Raad oordeelde dat moord dezelfde bestanddelen bevat als doodslag plus één extra (de voorbedachten rade). Een tenlastelegging ter zake van moord houdt daardoor dus naast het primaire verwijt van moord subsidiair het verwijt in dat de verdachte doodslag heeft gepleegd.

• De cumulatieve tenlastelegging. Ook wel aangeduid als meervoudige tenlastelegging. Bij een dergelijke tenlastelegging heeft de officier van justitie meer dan één feit omschreven. Op de tenlastelegging worden dan achter elkaar en doorgaans met een nummering 1, 2, 3 etc. de verschillende feiten opgenomen. Zo kan de officier van justitie met één tenlastelegging de verdachte vervolgen voor bijvoorbeeld een doodslag, een winkeldiefstal, dronken rijden en het bezit van een vuurwapen. Al deze ten laste gelegde feiten worden dan behandeld tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Aldus voorkomt de officier van justitie dat hij voor elk feit afzonderlijk een aparte dagvaarding met een elk een eigen enkelvoudige tenlastelegging voor een apart onderzoek ter terechtzitting moet uitbrengen.

• De alternatieve tenlastelegging. De officier van justitie geeft bij een alternatieve tenlastelegging de rechter een keuze uit twee gelijken. Hij legt twee feiten ten laste en de rechter moet kiezen welk feit hij in onderzoek neemt. Dat betekent dat hij niet meer naar het andere feit hoeft te kijken, zoals bij een primair-subsidiaire tenlastelegging. Bij een alternatieve tenlastelegging gaat het doorgaans om feiten die elkaar uitsluiten. Een voorbeeld van een alternatieve tenlastelegging is een tenlastelegging waarin de officier van justitie de verdachte een diefstal van een auto verwijt of heling van die auto.

 

Vraag 47:

Als de rechter het beroep op een schulduitsluitingsgrond aanvaardt, komt de verwijtbaarheid aan het strafbare feit te ontvallen. Dat betekent dat de verdachte vanwege een hem als persoon betreffende situatie niet strafbaar is. Artikel 300 lid 1 Sr kent geen culpa als (subjectief) bestanddeel; het is een doleus delict (het opzet is ingeblikt in de gedraging ‘mishandeling’). Daarmee is de ‘verwijtbaarheid’ element (en geen bestanddeel) van het strafbare feit. Dat betekent dat de rechter over het beroep op een schulduitsluitingsgrond in zijn antwoord op de derde vraag van art. 350 Sv moet beslissen. Dat is namelijk de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte. Artikel 352 lid 2 Sv bepaalt dat de rechter, die de verdachte niet strafbaar acht, hem van alle rechtsvervolging ontslaat. Nu de rechter het verweer aanvaardt, zal hij dus tot de einduitspraak ontslag van alle rechtsvervolging moeten komen.

Hoofdstuk 10

Vraag 1:

Voorwaardelijk deel

Art. 14a lid 1 Sr stelt dat in geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, de rechter kan bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden ten uitvoer gelegd. Er wordt dan gesproken van ‘voorwaardelijke veroordeling’. Een misleidende term, aangezien niet de veroordeling voorwaardelijk is, maar de niet-tenuitvoerlegging van de sanctie (K&dW, p. 334).

In het onderhavige geval is twee jaar gevangenisstraf opgelegd; de rechtbank kan dan inderdaad bepalen dat een deel daarvan niet zal worden ten uitvoer gelegd.

Conclusie: het bepalen dat een deel van de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd is toegestaan.

Proeftijd

De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of ten dele niet zal worden ten uitvoer gelegd, stelt daarbij een proeftijd vast, conform art. 14b lid 1 Sr. Ingevolge artikel 14b lid 2 Sr bedraagt de proeftijd in het geval van art. 14c lid 1 en lid 2 onder 3 en 5 Sr ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. Om de proeftijd te kunnen toetsen moet dus eerst worden beoordeeld of er al dan niet sprake is van een geval zoals genoemd in art. 14c lid 1 of lid 2 onder 3 en 5 Sr.

Bijzondere voorwaarde (en proeftijd):

Artikel 14c lid 2 sub 5 Sr stelt dat de rechter andere bijzondere voorwaarden kan opleggen die het gedrag van de veroordeelde betreffen waaraan hij zich gedurende de proeftijd (of bij een veroordeling te bepalen gedeelte daarvan) heeft te voldoen.

Het is niet ongebruikelijk de voorwaarde te stellen dat de veroordeelde zich moet houden aan de aanwijzingen die de reclassering geeft. Het wordt dan aan de reclassering overgelaten om de aanwijzingen daadwerkelijk invulling te geven (K/dW, p. 334).

Uit het arrest Bijzondere voorwaarde blijkt dat een bijzondere voorwaarde toelaatbaar is, indien deze 1) strekt tot bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde, of 2) gericht is op een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijk gehouden moet worden.

In het onderhavige geval gaat het om door de reclassering te geven aanwijzingen ten aanzien van zijn gedrag. Naar het voormelde arrest kan gezegd worden dat de voorwaarde strekt tot bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde.

Rest nog het beoordelen van de toelaatbaarheid van de door de rechtbank vastgestelde proeftijd. Er is dus sprake van een geval van art. 14c lid 2 onder 5 Sr. Ingevolge art. 14b lid 2 Sr mag de proeftijd dan ten hoogste twee jaren bedragen. Daaraan is in dit geval dus ook voldaan; er is immers een proeftijd van twee jaren vastgesteld.

Daarmee kan ook de toelaatbaarheid van de termijn die de rechtbank ten aanzien van de bijzondere voorwaarde heeft bepaald worden beoordeeld: deze is gelijk aan de proeftijd en daarmee toelaatbaar.

Eindconclusie: de strafoplegging is dus toegestaan.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2265 1