TentamenTests bij Research Methods in Psychology: Evaluating a World of Information van Morling - 4e druk

Wat is de psychologische manier van denken? - TentamenTests 1

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welk van de onderstaande opties beschrijft de stappen uit de empirische cyclus in de juiste volgorde?

  1. Theorie - observatie - voorspelling - toetsing - evaluatie.
  2. Voorspelling - toetsing - observatie - evaluatie - theorie.
  3. Observatie - voorspelling - theorie - evaluatie - toetsing.
  4. Observatie - theorie - voorspelling - toetsing - evaluatie.

Vraag 2

Welk van de onderstaande opties is een voorbeeld van toegepast (applied) onderzoek?

  1. Een sociaal psycholoog die geïnteresseerd is in de componenten van zelfbeeld.
  2. Een onderwijspsycholoog die een manier zoekt om wiskundevaardigheid in achtjarigen te verhogen.
  3. Een persoonlijkheidspsycholoog die de verschillen tussen introverte en extraverte mensen onderzoekt.
  4. Een cognitief psycholoog die kijkt naar de verschillen in probleem-oplossend vermogen tussen mannen en vrouwen.

Vraag 3

Veel complottheorieën hebben met elkaar gemeen dat ze omgaan met observaties die tégen de theorie ingaan, door de theorie zodanig uit te breiden dat ook díe observaties erbinnen vallen. Bijvoorbeeld: toen mensen die geloven dat de aarde plat is geconfronteerd werden met foto’s van de (ronde) aarde die vanuit de ruimte genomen waren, verzonnen ze snel een uitbreiding voor hun theorie dat zulke ruimtefoto’s gemanipuleerd waren door de overheid. Zulke uitbreidingen kunnen toegevoegd blijven worden om zo observaties die tegen de theorie in lijken te gaan toch in de theorie op te nemen. Wat worden deze complottheorieën nu doordat men verklaringen en informatie blijft toevoegen?

  1. Falsificeerbaar en spaarzaam (parsimonious).
  2. Falsificeerbaar en onspaarzaam (unparsimonious).
  3. Onfalsificeerbaar en spaarzaam (parsimonious).
  4. Onfalsificeerbaar en onspaarzaam (unparsimonious).

Vraag 4

In welk geval zou een onderzoeker mogen concluderen dat een theorie bewezen is?

  1. Als de hypothese helemaal in lijn is met de theorie.
  2. Als de data van de studie helemaal in lijn zijn met de theorie.
  3. Als meerdere studies in verschillende contexten helemaal in lijn zijn met de theorie.
  4. Het is niet mogelijk om een theorie te bewijzen.

Vraag 5

Wat is de voornaamste reden dat we artikelen in een wetenschappelijk tijdschrift een betere bron van informatie vinden dan artikelen in populair-wetenschappelijke tijdschriften?

  1. Artikelen in populair-wetenschappelijke tijdschriften beschrijven vaak studies die de empirische cyclus niet hebben gevolgd.
  2. Artikelen in populair-wetenschappelijke tijdschriften worden vaak gepubliceerd omdat ze relevant zijn voor actuele maatschappelijke discussies en niet noodzakelijkerwijs voor theorie-ontwikkeling.
  3. Artikelen in wetenschappelijke tijdschriften moeten eerst de kritiek doorstaan van collega’s in het veld voordat ze gepubliceerd worden.
  4. Artikelen in wetenschappelijke tijdschriften worden geschreven door wetenschappers in plaats van journalisten.

Vraag 6

Welk van deze banen heb je waarschijnlijk eerder de skills van een producent van onderzoek dan een consument van onderzoek voor nodig?

  1. Politie officier.
  2. Professor op de universiteit.
  3. Fysicus.
  4. Journalist.

Vraag 7

Een echte empiricus die...?

  1. Baseert conclusies op directe observaties.
  2. Streeft ernaar alle theorieën te bewijzen door middel van onderzoek.
  3. Zorgt ervoor dat zijn of haar onderzoek in de echte wereld gebruikt kan worden.
  4. Bespreekt zijn of haar ideeën in het openbaar, zoals op social media.

Vraag 8

Een statement of meerdere statements die beschrijven hoe variabelen aan elkaar gerelateerd zijn noemen we ook wel een...?

  1. Voorspelling.
  2. Hypothese.
  3. Empirische observatie.
  4. Theorie.

Vraag 9

Waarom is publicatie een belangrijk onderdeel van onderzoek doen?

  1. Omdat publicatie zorgt dat mensen het onderzoek in het dagelijks leven kunnen gebruiken.
  2. Omdat als een onderzoek gepubliceerd wordt, andere wetenschappers het kunnen verifiëren of uitdagen, waardoor wetenschap zichzelf als het ware corrigeert.
  3. Omdat journalisten op deze manier de kennis bekend kunnen maken bij een algemener publiek.
  4. Omdat publicatie de eerste stap is in de theorie-data cyclus.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Observatie - theorie - voorspelling - toetsing - evaluatie.

Vraag 2

B. Een onderwijspsycholoog die een manier zoekt om wiskundevaardigheid in achtjarigen te verhogen.

Vraag 3

D. Onfalsificeerbaar en onspaarzaam (unparsimonious).

Vraag 4

D. Het is niet mogelijk om een theorie te bewijzen.

Vraag 5

C. Artikelen in wetenschappelijke tijdschriften moeten eerst de kritiek doorstaan van collega’s in het veld voordat ze gepubliceerd worden.

Vraag 6

C. Fysicus.

Vraag 7

A. Baseert conclusies op directe observaties.

Vraag 8

D. Theorie.

Vraag 9

B. Omdat als een onderzoek gepubliceerd wordt, andere wetenschappers het kunnen verifiëren of uitdagen, waardoor wetenschap zichzelf als het ware corrigeert.

Welke verschillende bronnen van informatie zijn er en waarom is wetenschappelijk onderzoek de beste bron? - TentamenTests 2

 

Vragen

Vraag 1

James wordt gevraagd wat de beste manier is om te studeren voor een tentamen. Hij antwoordt dat de beste manier van studeren het maken van flash cards is. Hij kan zich alle keren dat hij flash cards heeft gebruikt en een goed tentamencijfer heeft gehaald nog goed herinneren. Hij vergeet hier alleen alle keren in acht te nemen dat hij wel een goed tentamencijfer haalde, maar geen gebruik maakte van flash cards. En andersom, de keren dat hij de flash cards gebruikte, maar het tentamen niet goed ging. Hoe noemen we deze foutieve redenering?

  1. Cherry-picking evidence.
  2. Availability heuristic.
  3. Present/present bias.
  4. Hindsight bias.

Vraag 2

Angela leest een studie in een wetenschappelijk tijdschrift waarin een verband wordt gevonden tussen het gebruik van mobiele telefoons en migraines. Ze vindt de studie niet valide omdat zij haar telefoon erg veel gebruikt en nooit last van migraines heeft. Wat vergeet Angela hier?

  1. Wetenschap is gebaseerd op empirie (empiricism).
  2. De studie is waarschijnlijk gerepliceerd.
  3. De studie geeft geen duidelijke definitie van het gebruik van mobiele telefoons.
  4. Wetenschap is probabilistisch (probabilistic).

Vraag 3

Als Ben ervan overtuigd is dat ondanks dat andere mensen denkfouten hij dit nooit zou doen, wat ligt hier dan aan ten grondslag?

  1. Bias blind spot.
  2. Confirmation bias.
  3. Self-serving bias.
  4. Motivated thinking.

Vraag 4

Anna wil al het beschikbare bewijs over een bepaald onderwerp samenvatten. Ze zoekt daarvoor alle relevante wetenschappelijke publicaties op, haalt de effectgrootte (effect size) uit elk artikel, en berekent daarmee het totale effect. Wat is de juiste term voor Anna’s studie?

  1. Een meta-analyse (meta-analysis).
  2. Een systematische review (systematic review).
  3. Een geredigeerd hoofdstuk (edited chapter).
  4. Een conceptuele samenvatting (conceptual summary).

Vraag 5

Sara trekt de conclusie dat haar 'white noise machine' ervoor gezorgd heeft dat ze goed geslapen heeft. Deze conclusie is gebaseerd op persoonlijke ervaring, welke mogelijk confounds heeft. Wat betekent een confound in deze context?

  1. Een ander ding is mogelijk gebeurd waardoor Sara in slaap is gevallen.
  2. De ervaring heeft Sara verward.
  3. Sara vergelijkt deze nacht met de 'white noise machine' niet met de nachten dat ze hem niet gebruikt heeft.
  4. Sara moet niet vertrouwen op de 'white noise machine'.

Vraag 6

Wat betekent het dat onderzoeksresultaten probabilistisch zijn?

  1. Dat onderzoeksresultaten alle mogelijke resultaten voorspellen.
  2. Dat onderzoeksresultaten een deel van de mogelijke gevallen verklaren maar niet alles.
  3. Dat onderzoeksresultaten alles moeten voorspellen, of de theorie is fout.
  4. Dat onderzoeksresultaten van onschatbare waarde kunnen zijn.

Vraag 7

Mark is ervan overtuigd dat zelfdoding de meest voorkomende doodsoorzaak is van tieners. Dit komt omdat recentelijk twee mensen op zijn school gestorven zijn aan zelfdoding. Zelfdoding is echter niet de meest voorkomende doodsoorzaak bij tieners. Wat is hier gebeurd?

  1. Mark heeft een bias-blind spot.
  2. Mark wordt beïnvloed door de availability heuristic; hij werd beïnvloed door de gevallen die het makkelijkst in hem opkwamen.
  3. Mark dacht aan teveel andere doodsoorzaken van tieners.
  4. Mark heeft de confounds niet meegenomen.

Vraag 8

Wanneer moet je je conclusies baseren op advies van experts?

  1. Wanneer een expert advies baseert op onderzoek waarin systematisch en objectief verschillende condities vergeleken worden.
  2. Wanneer een expert een PhD heeft.
  3. Wanneer een expert een boek heeft geschreven of een website heeft over het onderwerp.
  4. Wanneer een expert zegt erg veel ervaring te hebben met het onderwerp of het vakgebied.

Vraag 9

Wat is de meest betrouwbare bron om de details van een psychologisch onderzoek in te lezen?

  1. Wetenschappelijk tijdschrift.
  2. Een wetenschapspagina uit een krant.
  3. Een edited-book
  4. Een populair tijdschrift.

Vraag 10

Welke twee vragen stel je jezelf bij het lezen van wetenschappelijke artikelen?

  1. Wat is het argument? Wat is het bewijs dat dit argument ondersteunt?
  2. Waarom is dit onderzoek gedaan? Zijn er significante bevindingen?
  3. Heeft de schrijver een goede reputatie? Is er bewijs gevonden wat de hypotheses ondersteunt?
  4. Hoe is dit onderzoek gerelateerd aan ander onderzoek? Hoe kunnen we in de toekomst onderzoek doen naar dit onderwerp?

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Present/present bias.

Vraag 2

D. Wetenschap is probabilistisch (probabilistic).

Vraag 3

A. Bias blind spot.

Vraag 4

A. Een meta-analyse (meta-analysis).

Vraag 5

A. Een ander ding is mogelijk gebeurd waardoor Sara in slaap is gevallen.

Vraag 6

B. Dat onderzoeksresultaten een deel van de mogelijke gevallen verklaren maar niet alles.

Vraag 7

B. Mark wordt beïnvloed door de availability heuristic; hij werd beïnvloed door de gevallen die het makkelijkst in hem opkwamen.

Vraag 8

A. Wanneer een expert advies baseert op onderzoek waarin systematisch en objectief verschillende condities vergeleken worden.

Vraag 9

A. Wetenschappelijk tijdschrift.

Vraag 10

A. Wat is het argument? Wat is het bewijs dat dit argument ondersteunt?

Welke verschillende claims en vormen van validiteit kunnen consumenten van onderzoek controleren? - TentamenTests 3

 

Vragen

Vraag 1

Als een spreidingsdiagram een puntenwolk laat zien die loopt van linksonder naar rechtsboven hoe noem je dit dan?

  1. Een negatieve correlatie.
  2. Een niet-bestaande correlatie.
  3. Een positieve correlatie.
  4. Een curvilineair verband.

Vraag 2

Als onderzoekers een fenomeen willen onderzoeken wat plaatsvindt over de hele wereld heen, waarom is het dan belangrijk om ook daadwerkelijk personen van over de hele wereld in de steekproef voor het onderzoek te hebben?

  1. Om de externe validiteit te verhogen.
  2. Om de ecologische validiteit te verhogen.
  3. Om de interne validiteit te verhogen.
  4. Om de culturele validiteit te verhogen.

Vraag 3

Welke van de onderstaande variabelen worden gemanipuleerd in plaats van gemeten? (Meer dan één goed antwoord is mogelijk).

  1. Hoeveel schoenen iemand heeft, in paren.
  2. Hoe lang iemand is, in centimeters.
  3. Hoeveel paracetamol een onderzoeker een persoon geeft, in 325 of 500 mg.
  4. Hoe blij iemand is, beoordeeld op een schaal van 1 tot 10.
  5. Welke beloning een onderzoeker gebruikt bij honden, verbaal of het geven van eten.

Vraag 4

Welke van de volgende claims is een associatie claim?

  1. Kauwgom kauwen kan je humeur en focus verbeteren.
  2. Het hebben van geld zorgt voor minder behulpzaam gedrag bij kinderen.
  3. Workaholism is gelinkt aan psychiatrische stoornissen.
  4. Het eten van kiwi helpt bij slapen.

Vraag 5

Welke van de volgende claims is een frequentie claim?

  1. Kinderen met overgewicht zijn minder gevoelig voor smaken.
  2. Tachtig procent van de vrouwen zijn ontevreden over hun lichaam.
  3. Je kan je mogelijk dik voelen door Facebook.
  4. Naar het kinderdagverblijf gaan en gedragsproblemen lijken niet aan elkaar verbonden.

Vraag 6

Welke van de volgende claism is een causale claim?

  1. Diep ademhalen helpt bij afname van bloeddruk en het verminderen van angst en depressie.
  2. Jonge mensen kunnen emoties niet goed begrijpen.
  3. Kinderen die geboren zijn in de herfst maken meer kans om langer te leven.
  4. Heel veel moeders laten kenmerken van obsessief-compulsieve stoornis zien.

Vraag 7

Als je je afvraagt hoe goed een onderzoeker 'gevoeligheid voor smaken' gemeten heeft, welke validiteit stel je dan een vraag over?

  1. Constructvaliditeit.
  2. Statistische validiteit.
  3. Externe validiteit.
  4. Interne validiteit.

Vraag 8

Welke validiteit bevraag je als je kijkt naar hoe onderzoekers aan hun steekproef kwamen voor een onderzoek?

  1. Constructvaliditeit.
  2. Statistische validiteit.
  3. Externe validiteit.
  4. Interne validiteit.

Vraag 9

We wegen meestal belangen af als we kijken naar welke validiteit we belangrijk vinden voor een onderzoek en we kunnen ze niet alle vier garanderen. Welke trade-off wordt het vaakst gemaakt, die tussen...?

  1. Interne en externe validiteit.
  2. Construct- en statistische validiteit.
  3. Statistische en interne validiteit.
  4. Externe en statistische validiteit.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Een positieve correlatie.

Vraag 2

A. Om de externe validiteit te verhogen.

Vraag 3

C. Hoeveel paracetamol een onderzoeker een persoon geeft, in 325 of 500 mg. E. Welke beloning een onderzoeker gebruikt bij honden, verbaal of het geven van eten.

Vraag 4

C. Workaholism is gelinkt aan psychiatrische stoornissen.

Vraag 5

B. Tachtig procent van de vrouwen zijn ontevreden over hun lichaam.

Vraag 6

A. Diep ademhalen helpt bij afname van bloeddruk en het verminderen van angst en depressie.

Vraag 7

A. Constructvaliditeit.

Vraag 8

C. Externe validiteit.

Vraag 9

A. Interne en externe validiteit.

Wat zijn de ethische richtlijnen voor psychologisch onderzoek? - TentamenTests 4

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Een onderzoeker observeert ineen supermarkt welke groente en fruit volwassen mannen en vrouwen het vaakst kopen. Wat kun je zeggen over de noodzaak van geïnformeerde toestemming (informed consent) bij deze studie?

  1. Informed consent is hier niet nodig, aangezien de proefpersonen geen schade ondervinden en ze er redelijkerwijs vanuit kunnen gaan dat ze door anderen geobserveerd kunnen worden in een supermarkt.
  2. Informed consent is hier niet nodig, aangezien de studie geen gebruik maakt van misleiding (deception).
  3. Informed consent is nodig, want personen die in een supermarkt aan het winkelen zijn, zijn niet anoniem.
  4. Volgens het Belmont principe van respect voor personen, is informed consent altijd noodzakelijk.

Vraag 2

Niet alle mensen die lijden aan een obsessief compulsieve stoornis (OCD) kunnen geholpen worden met cognitieve gedragstherapie of medicatie. Voor zulke ernstige gevallen is een mogelijk alternatief een bepaald type hersenoperatie. Als onderzoekers ervoor kiezen om een experiment uit te voeren waarbij ze proefpersonen willekeurig toewijzen (randomly assigned) aan een operatie of een controlegroep, welk probleem doet zich dan voor?

  1. Een echt experiment zal waarschijnlijk een lagere ecologische validiteit hebben, wat weer invloed heeft op de externe validiteit.
  2. Het zal moeilijker zijn om de statistische validiteit te ondersteunen, omdat de data van een echt experiment meestal minder informatief is door mogelijke obscuring factors.
  3. Een echt experiment uitvoeren zal meer ethische uitdagingen met zich meebrengen, aangezien je patiënten niet zomaar een behandeling kunt ontzeggen waar ze mogelijk baat bij zouden hebben.
  4. Een echt experiment moet gebruik maken van een willekeurige steekproef (random sample), wat waarschijnlijk moeilijk te verkrijgen is in dit geval.

Vraag 3

Welke van de volgende antwoorden is geen onderdeel van het Belmont Report?

  1. Respect voor personen.
  2. Rechtvaardigheid.
  3. Beneficence.
  4. Verantwoordelijkheid.

Vraag 4

Om een steekproef uit één laag van de bevolking te mogen gebruiken moet onderzoekers bewijzen dat het probleem wat ze bestuderen ook alleen in die laag voorkomt. Welk principe van het Belmont Report is dit?

  1. Respect voor personen.
  2. Beneficence.
  3. Speciale bescherming.
  4. Rechtvaardigheid.

Vraag 5

Hoe herstelt een onderzoeker de relatie met de participant nadat hij gebruikgemaakt heeft van bedrog?

  1. Door zijn excuses aan te bieden en de participant geld te geven.
  2. Door een debriefing nadat de participant heeft deelgenomen.
  3. Door de participant te vertellen dat de studie anoniem is.
  4. Door elke participant een beschrijving te geven van de doelen en hypotheses van de studie.

Vraag 6

Als je een idee van iemand anders presenteert als jouw eigen idee, hoe heet dit dan?

  1. Plagiaat.
  2. Onderdrukking.
  3. Faking good.
  4. Data falsificatie.

Vraag 7

Welke is niet één van de drie R'en?

  1. Reduction.
  2. Replacement.
  3. Refinement.
  4. Restoration.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Informed consent is hier niet nodig, aangezien de proefpersonen geen schade ondervinden en ze er redelijkerwijs vanuit kunnen gaan dat ze door anderen geobserveerd kunnen worden in een supermarkt.

Vraag 2

C. Een echt experiment uitvoeren zal meer ethische uitdagingen met zich meebrengen, aangezien je patiënten niet zomaar een behandeling kunt ontzeggen waar ze mogelijk baat bij zouden hebben.

Vraag 3

D. Verantwoordelijkheid.

Vraag 4

D. Rechtvaardigheid.

Vraag 5

B. Door een debriefing nadat de participant heeft deelgenomen.

Vraag 6

A. Plagiaat.

Vraag 7

D. Restoration.

Wat zijn goede metingen in de psychologie? - TentamenTests 5

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onderzoekers schatten een Cronbach’s alpha van .82 voor een vragenlijst over algemeen welzijn, wat duidt op een hoge interne betrouwbaarheid (internal reliability). Wat betekent dit voor de algemene construct validiteit van deze vragenlijst?

  1. De construct validiteit is voldoende ondersteund, omdat een hoge betrouwbaarheid per definitie betekent dat de validiteit ook hoog is.
  2. De hoge interne betrouwbaarheid ondersteunt constructvaliditeit gedeeltelijk, omdat een hoge betrouwbaarheid noodzakelijk is voor een hoge validiteit.
  3. De onderzoekers zouden test-hertest betrouwbaarheid (test-retest reliability) gebruikt moeten hebben om constructvaliditeit te ondersteunen.
  4. Deze bevinding ondersteunt de constructvaliditeit niet, want betrouwbaarheid is niet hetzelfde als validiteit.

Vraag 2

Dezelfde onderzoekers als die in bovenstaande vraag komen tot de conclusie dat algemeen welzijn een construct is dat bestaat uit verschillende facetten: fysiek welzijn en sociaal welzijn. Welk van de onderstaande opties zou ondersteuning bieden voor de content validity van de vragenlijst?

  1. Een panel van experts op het gebied van welzijn is van mening dat de vragenlijst een goede manier is om algemeen welzijn vast te stellen.
  2. De vragenlijst bevat verschillende categorieën van items die gericht zijn op de verschillende facetten van algemeen welzijn.
  3. De scores op de vragenlijst over algemeen welzijn correleren sterk met een vragenlijst over kwaliteit van leven, wat een gerelateerd construct zou moeten zijn.
  4. Mensen die hoog scoren op de vragenlijst over algemeen welzijn presteren over het algemeen ook goed op hun werk. Werkprestatie is relevant kerngedrag dat positief geassocieerd zou moeten zijn met algemeen welzijn.

Vraag 3

Een bepaalde vragenlijst over religiositeit is gevalideerd in een eerder onderzoek. In die studie werd de vragenlijst ingevuld door een groep mensen waarvan de onderzoekers al wisten dat ze regelmatig naar de kerk gingen en door een groep mensen waarvan bekend was dat ze bij de Internationale Atheïsten Alliantie aangesloten waren. Waarom zouden de onderzoekers juist deze mensen in het onderzoek meegenomen hebben?

  1. Om convergente en discriminante validiteit vast te stellen.
  2. Om het construct “religiositeit” te operationaliseren.
  3. Om de tussengroepsbetrouwbaarheid (between-groups reliability) vast te stellen.
  4. Om het bekende-groepen paradigma (known-groups paradigm) te kunnen gebruiken.

Vraag 4

Als een onderzoeker observationeel onderzoek doet, wat is dan de beste manier om de betrouwbaarheid van de observaties vast te stellen?

  1. De onderzoeker zou gebruik moeten maken van een codeerschema of codeboek.
  2. De onderzoeker moet ervoor zorgen dat het coderen gedaan wordt door iemand die de hypotheses niet kent.
  3. De onderzoeker moet haar observaties vergelijken met die van een andere observator.
  4. De onderzoeker moet de correlatie berekenen tussen haar observaties van het gedrag wat ze wil onderzoeken en ander relevant gedrag.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. De hoge interne betrouwbaarheid ondersteunt constructvaliditeit gedeeltelijk, omdat een hoge betrouwbaarheid noodzakelijk is voor een hoge validiteit.

Vraag 2

B. De vragenlijst bevat verschillende categorieën van items die gericht zijn op de verschillende facetten van algemeen welzijn.

Vraag 3

D. Om het bekende-groepen paradigma (known-groups paradigm) te kunnen gebruiken.

Vraag 4

C. De onderzoeker moet haar observaties vergelijken met die van een andere observator. - Het antwoord is hier dus niet A: het gebruikmaken van een codeboek, dit kan namelijk de betrouwbaarheid verbeteren, maar de vraag gaat specifiek over het vaststellen van de betrouwbaarheid. Antwoord B gaat over het verhogen van de validiteit door observer bias en observer effects te voorkomen en optie D beschrijft een vorm van criterion validiteit.

Hoe gebruiken we een survey en observaties? - TentamenTests 6

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het valt Dr. Jawanda op dat reclames voor ontbijtgranen vaak gericht zijn op kinderen. Ze wil daarom weten in hoeverre kinderen invloed hebben op welke ontbijtgranen de ouders besluiten te kopen. Ze heeft geen specifieke verwachtingen, maar wil simpelweg meer te weten komen over het beslissingsproces bij het kiezen van ontbijtgranen. Ze gaat daarom naar een grote supermarkt om in het gangpad van de ontbijtgranen ouders en kinderen te bestuderen. Hoe noemen we dit type onderzoek?

  1. Longitudinaal onderzoek.
  2. Correlationeel onderzoek.
  3. Observationeel onderzoek.
  4. Een survey.

Vraag 2

Wat is de meest aannemelijke reden dat Dr. Jawanda ervoor gekozen heeft om de data op deze manier te verzamelen in plaats van via zelfrapportage (self-report)?

  1. Kinderen zijn waarschijnlijk niet in staat om goed onder woorden te brengen waarom ze een bepaald type ontbijtgranen kiezen.
  2. Over het algemeen levert zelfrapportage zelden accurate antwoorden op.
  3. Ouders zijn zich er misschien niet van bewust in welke mate hun kinderen hun beslissing beïnvloeden om een bepaald type ontbijtgranen te kopen.
  4. Observaties zijn de beste manier om data te verzamelen om een frequentieclaim te testen.

Vraag 3

Dr. Jawanda gaat zonder verwachtingen het onderzoek in en observeert een tijdje in de supermarkt. Op een gegeven moment vreest ze dat bepaalde ouders en kinderen door zullen hebben dat ze geobserveerd worden. Waar moet ze zich zorgen over maken als dit het geval is?

  1. Observer bias.
  2. Observer effects.
  3. Verwachtingseffecten (expectancy effects).
  4. Reactiviteit (reactivity).

Vraag 4

De volgende vraag wordt gesteld op een survey "heb je je telefoon in de afgelopen twee jaar gekocht en heb je de meest recente update gedownload?" Wat is het probleem met deze vraag?

  1. Het is een leidende vraag.
  2. Hij is negatief verwoord.
  3. Het is een double-barreled vraag.
  4. Het is niet gepresenteerd als Likert-schaal.

Vraag 5

Als mensen doen aan acquiescence dan...?

  1. Zeggen ze wat de onderzoeker wil horen.
  2. Worden ze beïnvloedt doordat er iemand naar ze kijkt.
  3. Doen ze hun best sociaal acceptabele antwoorden te geven.
  4. Zijn ze het eens met elk item ongeacht de vraag.

Vraag 6

Welke van de volgende dingen zorgt ervoor dat er een goede interrater betrouwbaarheid is?

  1. Een codeboek.
  2. Naïeve observatoren gebruiken.
  3. Open vragen gebruiken.
  4. Een groep mensen aan de observator laten wennen.

Vraag 7

Hoe zorgen we voor minder observator bias?

  1. Wachten tot participanten gewend zijn aan de observator.
  2. De fysieke sporen van gedrag meten in plaats van het gedrag zelf.
  3. Zorgen dat een observator de hypotheses van de studie niet weet.
  4. Onopvallend de observaties doen.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Observationeel onderzoek.

Vraag 2

C. Ouders zijn zich er misschien niet van bewust in welke mate hun kinderen hun beslissing beïnvloeden om een bepaald type ontbijtgranen te kopen.

Vraag 3

D. Reactiviteit (reactivity). - Opties A, B en C zijn alleen een probleem als de persoon de onderzoeker bepaalde verwachtingen heeft.

Vraag 4

C. Het is een double-barreled vraag.

Vraag 5

D. Zijn ze het eens met elk item ongeacht de vraag.

Vraag 6

A. Een codeboek.

Vraag 7

C. Zorgen dat een observator de hypotheses van de studie niet weet.

Hoe schat je de frequenties van gedrag en overtuigingen? - TentamenTests 7

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Prof. Zimmerman is statistiekdocent. Het valt hem op dat veel van zijn leerlingen nerveus zijn voor het vak. Hij is bang dat ze daardoor lagere cijfers halen en wil daarom een interventie testen die het zelfvertrouwen van de studenten een boost zou moeten geven, waardoor dus ook de cijfers van de studenten omhoog zouden moeten gaan. De populatie waarin Prof. Zimmermann geïnteresseerd is omvat alle psychologiestudenten aan zijn universiteit die het vak Inleiding Statistiek gaan volgen dit jaar. Hij weet dat ongeveer 20% van zijn populatie bestaat uit tweedejaars studenten die het vak nog een keer volgen. Om dit terug te laten komen in zijn steekproef (sample) selecteert hij willekeurig (random) studenten totdat zijn steekproef bestaat uit 100 psychologiestudenten waarvan 80% eerstejaars is en 20% tweedejaars. Wat voor soort steekproeftrekking (sampling technique) wordt hier beschreven?

  1. Cluster sampling.
  2. Quota sampling.
  3. Stratified random sampling.
  4. Systematic random sampling.

Vraag 2

Een onderzoeker is geïnteresseerd in de volgende populatie: "hondeneigenaren van New York". Welk van de volgende steekproeven kunnen we generaliseren naar deze populatie?

  1. 25 hondeneigenaren uit New York, random geselecteerd uit een database.
  2. 25 hondeneigenaren uit heel de Verenigde Staten.
  3. 25 hondeneigenaren die elke dag bij een hondenparkje komen.
  4. 25 hondeneigenaren bij de dierenarts in New York.

Vraag 3

Welk van de volgende steekproeven is waarschijnlijk generaliseerbaar naar de populatie waarin een onderzoeker geïnteresseerd is?

  1. Een convenience steekproef van twaalfduizend mensen.
  2. Een quota steekproef van honderdtwintig mensen.
  3. Een stratified-random steekproef van honderdtwintig mensen.
  4. Een snowball steekproef van twaalfduizend mensen.

Vraag 4

Sommige onderzoekers vinden het belangrijk dat hun steekproef extern valide is. Welk van de volgende onderzoeksvragen heeft een extern valide steekproef nodig?

  1. Wat is de proportie depressieve tieners in Nederland?
  2. Is er een associatie tussen depressie en drugsgebruik bij tieners?
  3. Zijn praatgroepen effectief voor tieners met depressie?
  4. Hebben tieners met depressie meer symptomen dan volwassenen?

Vraag 5

Welke van de volgende termen heeft niet dezelfde betekenis als de anderen?

  1. Generaliseerbare steekproef.
  2. Extern valide steekproef.
  3. Representatieve steekproef.
  4. Biased steekproef.

Vraag 6

Wat is 'oversampling'?

  1. Teveel mensen in je steekproef stoppen.
  2. Een steekproef trekken en er meer mensen aan toevoegen door je participanten meer mensen te laten uitnodigen.
  3. Steekproeven trekken uit verschillende demografische categorieën van de samenleving en die samen nemen.
  4. Met opzet meer mensen in één of meer subgroepen van je steekproef stoppen.

Vraag 7

Wat is een 'population of interest'?

  1. De populatie waarin een onderzoeker geïnteresseerd is.
  2. De populatie die aan de onderzoeker vraagt het onderzoek te doen.
  3. De populatie die de behandeling nodig heeft.
  4. De populatie met interesse in het onderzoek wat de onderzoeker doet.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Stratified random sampling.

Vraag 2

A. 25 hondeneigenaren uit New York, random geselecteerd uit een database.

Vraag 3

C. Een stratified-random steekproef van honderdtwintig mensen.

Vraag 4

A. Wat is de proportie depressieve tieners in Nederland?

Vraag 5

D. Biased steekproef.

Vraag 6

D. Met opzet meer mensen in één of meer subgroepen van je steekproef stoppen.

Vraag 7

A. De populatie waarin een onderzoeker geïnteresseerd is.

Wat houdt bivariaat correlationeel onderzoek in? - TentamenTests 8

 

Vragen

Vraag 1

In een grootschalige studie werd aan 250 mensen van over de hele wereld een set vragenlijsten gegeven om te meten in hoeverre ze religieus zijn en hoe hoog hun algemene welzijn is. Waarom wordt dit als een correlationele studie gezien?

  1. Omdat de variabelen in de studie continu zijn.
  2. Omdat de data het beste weergegeven kunnen worden in een puntenwolk (scatterplot).
  3. Omdat de studie twee variabelen bevat.
  4. Omdat alle variabelen in de studie gemeten zijn.

Vraag 2

Maak de volgende zin af. Omdat bivariate associatieclaims niet voldoen aan het criterium van temporal precedence (tijdsvolgorde) en interne validiteit, kunnen ze geen ____ ____ .

  1. Covariantie vaststellen.
  2. Constructvaliditeit ondervragen.
  3. Hypotheses testen.
  4. Causale inferenties maken.

Vraag 3

Welk van de onderstaande uitspraken is waar over de relatie tussen effectgrootte (effect size) en statistische significantie?

  1. Grotere effectgroottes verhogen de kans op een statistisch significant resultaat.
  2. Statistische significantie op zichzelf is voldoende om een goede benadering van de effectgrootte te schatten.
  3. De effectgrootte van een associatie heeft geen invloed op statistische significantie.
  4. Effectgrootte en statistische significantie zijn synoniemen.

Vraag 4

Welke correlatie is de grootste ondersteuning voor de claim: "depressie is gerelateerd aan gezondheidsproblemen"?

  1. R = .03
  2. R = .45
  3. R = -.35
  4. R = .23

Vraag 5

Welk van de volgende assocaties kunnen we beter op een staafdiagram weergeven dan op een spreidingsdiagram?

  1. De relatie tussen de mate van depressie en hoeveelheid gezondheidsproblemen.
  2. De relatie tussen de mate van depressie en hoe vaak mensen gaan sporten.
  3. Het verschil in gemiddeld cijfer op een privéschool of een openbare school.
  4. De link tussen de hoeveelheid chronische pijn bij kinderen en angst die zij als volwassene hebben.

Vraag 6

Een studie vindt dat mensen die houden van pittig eten vaker risico's nemen. Welke vraag gaat over de constructvaliditeit van deze studie?

  1. Hoe sterk is het effect?
  2. Heeft de studie gebruikgemaakt van een random steekproef?
  3. Zijn er uitbijters gevonden in de grafiek?
  4. Hoe goed is elke variabele gemeten?

Vraag 7

Daan denkt dat er een verband is tussen het halen van hoge cijfers en naar een privéschool gaan. Hij weet dat er temporele precedentie is omdat je eerst je school kiest en dan je cijfers haalt. Hij weet ook dat er covariantie is: er is een verband tussen je cijfer en de school die je kiest. Welk van de volgende vragen kan Daan gebruiken voor het derde criterium, interne validiteit?

  1. Is er een restrictie in spreiding?
  2. Is de link tussen cijfer en school hetzelfde voor mannen en vrouwen?
  3. Hoe is besloten of een school privé of openbaar is?
  4. Is er een andere reden dat de variabelen aan elkaar gerelateerd zijn?

Vraag 8

Welk van de volgende zinnen beschrijft een moderator tussen het nemen van risico en houden van pittig eten?

  1. Er is een positieve relatie tussen pittig eten en het nemen van risico voor mannen, maar niet voor vrouwen.
  2. Ouderen houden meer van pittig eten dan jongeren.
  3. De relatie tussen houden van pittig eten en het nemen van risico is hetzelfde voor mensen uit steden en dorpen.
  4. Er is een positieve relatie tussen pittig eten en het nemen van risico.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Omdat alle variabelen in de studie gemeten zijn.

Vraag 2

D. Causale inferenties maken.

Vraag 3

A. Grotere effectgroottes verhogen de kans op een statistisch significant resultaat.

Vraag 4

B. R = .45

Vraag 5

C. Het verschil in gemiddeld cijfer op een privéschool of een openbare school.

Vraag 6

D. Hoe goed is elke variabele gemeten?

Vraag 7

D. Is er een andere reden dat de variabelen aan elkaar gerelateerd zijn?

Vraag 8

A. Er is een positieve relatie tussen pittig eten en het nemen van risico voor mannen, maar niet voor vrouwen.

Wat houdt multivariaat correlationeel onderzoek in? - TentamenTests 9

 

Vragen

Vraag 1

De volgende bivariate correlationele claim wordt gemaakt: "Social media gebruik is verbonden met het halen van lagere cijfers op de universiteit". Welke twee variabelen zijn er?

  1. Social media gebruik en cijfer.
  2. Meer social media gebruik of lager sociaal media gebruik.
  3. Goede cijfers of slechte cijfers.
  4. Social media gebruik en naar de universiteit gaan.

Vraag 2

Een onderzoeker doet longitudinaal onderzoek naar het gebruik van social media en de link met cijfers. Ze meet deze variabelen allebei in het eerste jaar van de universiteit en daarna in het tweede jaar van de universiteit. Welk van de volgende voorbeelden geeft een autocorrelatie weer?

  1. De correlatie tussen gebruik van social media in jaar 1 en jaar 2.
  2. De correlatie tussen gebruik van social media in jaar 1 en cijfers in jaar 2.
  3. De correlatie tussen cijfers in jaar 1 en social media gebruik in jaar 2.
  4. De correlatie tussen cijfers in jaar 1 en social media gebruik in jaar 1.

Vraag 3

Als je het voorbeeld uit vraag 2 gebruikt, welk patroon van cross-lag correlaties laat dan zien dat social media gebruik leidt tot lagere cijfers en niet andersom?

  1. Cijfers in jaar 1 laten een sterke relatie zien met social media gebruik in jaar 2, maar social media gebruik in jaar 1 laat een zwakke correlatie zien met cijfers in jaar 2.
  2. Cijfers in jaar 1 laten een zwakke correlatie zien met social media gebruik in jaar 2, maar social media gebruik in jaar 1 laat een sterke correlatie zien met cijfers in jaar 2.
  3. Cijfers in jaar 1 laten een sterke correlatie zien met social media gebruik in jaar 2, en social media gebruik in jaar 1 laat een sterke correlatie zien met cijfers in jaar 2.

Vraag 4

Wat betekent het als een onderzoeker 'controleert voor' de invloed van een bepaalde variabele?

  1. De onderzoeker meet hem meerdere keren.
  2. De onderzoeker neemt hem niet mee in het onderzoek.
  3. De onderzoeker meet hem bij de ene groep wel, maar bij de andere groep wel.
  4. De onderzoeker houdt de variabele constant.

Vraag 5

Welke van de volgende statements geeft een voorbeeld van een mediator relatie weer?

  1. Social media gebruik en cijfers zijn sterker gecorreleerd voor vrouwen en minder sterk gecorreleerd voor mannen.
  2. Social media gebruik en cijfers zijn alleen met elkaar gecorreleerd omdat ze allebei gerelateerd zijn aan hoe moeilijk je major is.
  3. Social media gebruik en cijfers zijn gecorreleerd omdat social media gebruik leidt tot het besteden van minder tijd aan studeren, wat leidt tot lagere cijfers.
  4. Social media gebruik en cijfers zijn niet aan elkaar gerelateerd, dat lijkt zo door hoe de onderzoeker het gemeten heeft.

Vraag 6

Een studie rapporteert dat van de mensen met dementie, mensen die twee talen spreken de diagnose drie tot vier jaar later kregen dan zij die maar één taal spreken. Wat zijn de variabelen in deze bivariate associatie?

  1. Tweetalig of ééntalig zijn.
  2. Tweetalig zijn of niet, en leeftijd waarop de dementie diagnose gegeven werd.
  3. Leeftijd waarop men de dementie diagnose kreeg.
  4. Jaren later dat mensen de diagnose kregen.

Vraag 7

Een journalist schrijft een artikel over het voorbeeld uit vraag 6. Hij rapporteert dat deze relatie blijft bestaan, zelfs als onderzoekers controleren voor opleidingsniveau. Wat betekent dit?

  1. De relatie tussen tweetaligheid en dementie kunnen we toeschrijven aan opleidingsniveau.
  2. Opleidingsniveau heeft een grotere invloed dan tweetaligheid.
  3. De relatie tussen tweetaligheid en dementie is niet toe te schrijven aan opleidingsniveau. Dit is een mogelijke derde variabele.
  4. Tweetalig zijn kan dementie krijgen voorkomen.

Vraag 8

Onderzoekers verwachten dat de reden dat mensen die tweetalig zijn later pas dementie krijgen omdat ze sterkere connecties maken in hun brein. Deze connecties zorgen er dan voor dat dementie pas later ontstaat. Wat beschrijft deze statement?

  1. Mediator.
  2. Moderator.
  3. Derde variabele.
  4. Bivariate associatie.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Sociaal media gebruik en cijfer.

Vraag 2

A. De correlatie tussen gebruik van social media in jaar 1 en jaar 2.

Vraag 3

B. Cijfers in jaar 1 laten een zwakke correlatie zien met social media gebruik in jaar 2, maar social media gebruik in jaar 1 laat een sterke correlatie zien met cijfers in jaar 2.

Vraag 4

D. De onderzoeker houdt de variabele constant.

Vraag 5

C. Social media gebruik en cijfers zijn gecorreleerd omdat social media gebruik leidt tot het besteden van minder tijd aan studeren, wat leidt tot lagere cijfers.

Vraag 6

B. Tweetalig zijn of niet, en leeftijd waarop de dementie diagnose gegeven werd.

Vraag 7

C. De relatie tussen tweetaligheid en dementie is niet toe te schrijven aan opleidingsniveau. Dit is een mogelijke derde variabele.

Vraag 8

A. Mediator.

Hoe kunnen causale claims geëvalueerd worden met behulp van experimenten? - TentamenTests 10

 

Meerkeuzevragen

De onderstaande vijf vragen zijn gebaseerd op het volgende verhaal: Max doet een experiment waar hij participanten vraagt handen te schudden met een 'onderzoeker' welke gespeeld wordt door zijn vriendin. Daarna beoordelen de participanten hoe vriendelijk ze haar vonden. De onderzoeker was altijd dezelfde persoon en begroette alle participanten op dezelfde manier. De participanten werden random toegewezen aan een groep waar de hand van de onderzoeker koud of juist warm was. De onderzoeker werd als vriendelijker ervaren als haar handen warm waren.

Vraag 1

Waarom wordt in dit experiment voldaan aan temporele precedentie?

  1. Omdat er verschil is tussen koude versus warme handen.
  2. Omdat de participanten eerst de hand van de onderzoeker schudden voordat ze beoordeelden hoe vriendelijk ze was.
  3. Omdat de onderzoeker zich hetzelfde gedroeg in alle condities.
  4. Omdat Max mensen random toegewezen heeft aan condities.

Vraag 2

Wat is hier de controle variabele?

  1. Het oordeel van de participanten over vriendelijkheid.
  2. De temperatuur van de handen.
  3. Het geslacht van de participanten.
  4. De standaard begroeting voor elke participant.

Vraag 3

Wat voor design is dit experiment?

  1. Posttest-only.
  2. Pretest/posttest.
  3. Concurrent-measures.
  4. Repeated-measures.

Vraag 4

Max heeft de participanten random bij condities ingedeeld, waarom?

  1. Vanwege het within-groups design.
  2. Om selectie effecten te vermijden.
  3. Om order effecten te vermijden.
  4. Omdat hij de resultaten wilden generaliseren naar een populatie.

Vraag 5

Welke vraag gaat over de constructvaliditeit van het experiment?

  1. Hoe groot is de effectgrootte?
  2. Waren er confounds?
  3. Kunnen we de resultaten generaliseren?
  4. Hoe goed geeft de beoordeling van vriendelijkheid weer wat participanten echt dachten van de onderzoeker?

Vraag 6

Als er een dubbelblind placebo-gecontroleerde studie gedaan wordt met willekeurige toewijzing, welk probleem wordt er dan NIET opgelost?

  1. Placebo effecten.
  2. Demand characteristics.
  3. Measurement error/meetfout.
  4. Selectie effecten.

Vraag 7

Hoe heet het experimentele design waarbij er sprake is van één groep, een pretest en een posttest?

  1. One-group pretest posttest design.
  2. Posttest only control group design.
  3. Solomon four-group design.
  4. One-shot case study.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. Omdat de participanten eerst de hand van de onderzoeker schudden voordat ze beoordeelden hoe vriendelijk ze was.

Vraag 2

D. De standaard begroeting voor elke participant.

Vraag 3

A. Posttest-only.

Vraag 4

B. Om selectie effecten te vermijden.

Vraag 5

D. Hoe goed geeft de beoordeling van vriendelijkheid weer wat participanten echt dachten van de onderzoeker?

Vraag 6

C. Measurement error/meetfout.

Vraag 7

A. One-group pretest posttest design.

Wat is de invloed van confounding en obscuring factors? - TentamenTests 11

 

Vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen een confound en obscuring factor?

  1. Een obscuring factor geeft een systematisch verschil aan tussen condities, een confound gaat over random verschil tussen condities.
  2. Confounds zijn een probleem als je wel een effect vindt, obscuring factors zijn een probleem als je geen effect vindt.
  3. Confounds hebben minder effect bij within-groups designs, maar dit geldt niet voor obscuring factors.
  4. Er is geen verschil.

Vraag 2

Als een deel van de participanten geen follow-up vragenlijst van je onderzoek invult, wanneer is dit dan een probleem voor de interne validiteit?

  1. Als proefpersonen die uitvallen niet representatief zijn voor de populatie.
  2. Als de uitval van proefpersonen de steekproef zodanig heeft verkleind dat het effect niet meer significant is.
  3. Als de proefpersonen die uitgevallen zijn op de hoogte waren van het doel van de studie.
  4. Als alleen proefpersonen uit een bepaalde 'subgroep', bijvoorbeeld alleen vrouwen, uitvallen.

Vraag 3

Hoe heet het als systematisch een bepaalde groep van je onderzoek uitvalt?

  1. Attrition.
  2. Maturation.
  3. Selectie.
  4. Regressie.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen een testing threat en een instrumentation threat?

  1. Er is geen verschil.
  2. Een testing threat gaat over de participant, een instrumentation threat niet.
  3. Een testing threat gaat over de afname van vragenlijsten, een instrumentation threat over de de gebruikte materialen of vragenlijsten.
  4. Een instrumentation threat gaat over meetfouten, een testing threat over operationalisatie fouten.

Vraag 5

Als een studie veel participanten heeft en er is maar een klein beetje niet-systematische variatie, dan is er sprake van...?

  1. Hoge interne validiteit.
  2. Manipulatie checks.
  3. Afhankelijke variabelen.
  4. Power and precision.

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Confounds zijn een probleem als je wel een effect vindt, obscuring factors zijn een probleem als je geen effect vindt.

Vraag 2

D. Als alleen proefpersonen uit een bepaalde 'subgroep', bijvoorbeeld alleen vrouwen, uitvallen.

Vraag 3

A. Attrition.

Vraag 4

C. Een testing threat gaat over de afname van vragenlijsten, een instrumentation threat over de de gebruikte materialen of vragenlijsten.

Vraag 5

D. Power and precision.

Hoe moet je omgaan met experimenten die meer dan één onafhankelijke variabele bevatten? - TentamenTests 12

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat is een factor?

  1. Een niveau van een afhankelijke variabele.
  2. Iets wat de onderzoeker controleert.
  3. Een bekende van de onderzoeker die doet alsof hij onderdeel is van het experiment.
  4. Een niveau van een onafhankelijke variabele.

Vraag 2

Wat is een interactie-effect?

  1. Als een afhankelijke variabele varieert als gevolg van een onafhankelijke variabele.
  2. Als allebei de onafhankelijke variabelen in een studie variëren.
  3. Als de participanten in verschillende condities contact hebben.
  4. Als het effect van één onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele afhangt van een andere onafhankelijke variabele.

Vraag 3

Wat is een factorial design?

  1. Een design waarbij het effect van twee of meer onafhankelijke variabelen getest wordt.
  2. Een design waarbij het effect van twee of meer afhankelijke variabelen getest wordt.
  3. Een design waarbij altijd meer dan vier condities zijn.
  4. Een design zonder controlegroep.

Vraag 4

Wat is een hoofdeffect?

  1. Het effect van de verschillende factoren in een studie.
  2. Het effect waar de onderzoeker geïnteresseerd in is.
  3. Het effect van één onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele.
  4. Het belangrijkste effect uit een studie.

Vraag 5

Hoe zie je een interactie-effect in een grafiek?

  1. Als de lijnen kruisen.
  2. Als er maar één lijn is.
  3. Als de lijnen parallel zijn.
  4. Als er geen lijn is.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Een niveau van een onafhankelijke variabele.

Vraag 2

D. Als het effect van één onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele afhangt van een andere onafhankelijke variabele.

Vraag 3

A. Een design waarbij het effect van twee of meer onafhankelijke variabelen getest wordt.

Vraag 4

C. Het effect van één onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele.

Vraag 5

A. Als de lijnen kruisen.

Wat zijn quasi-experimenten en kleine-N designs? - TentamenTests 13

 

Vragen

Vraag 1

Hoe heet een quasi-experiment waarin participanten niet random zijn toegedeeld aan groepen, maar er wel één treatmentgroep en één controlegroep is?

  1. Nonequivalent control group design.
  2. Independent-groups design.
  3. Factorial design.
  4. Reversal design.

Vraag 2

Waarom doen we quasi-experimenten?

  1. Om externe validiteit te verhogen.
  2. Om ethische problemen van een experiment te vermijden.
  3. Om interne validiteit te verhogen.
  4. Om gebruik te kunnen maken van mogelijkheden in de echte wereld om fenomenen en gebeurtenissen te bestuderen.

Vraag 3

Als we mensen één keer vier weken voor een operatie, en één keer vier weken na een operatie meten, hoe heet dit dan?

  1. Stable-baseline design.
  2. Multiple-baseline design.
  3. Interrupted time-series design.
  4. Repeated-measures design.

Vraag 4

Wat is een single-N design?

  1. Wanneer je bij een paar mensen één fenomeen meet.
  2. Wanneer je bij één persoon een fenomeen meet.
  3. Wanneer je één fenomeen meet bij veel personen.
  4. Wanneer je maar één onderzoeker hebt.

Vraag 5

Wat is een stable-baseline design?

  1. Wanneer een quasi-experiment lang duurt.
  2. Een longitudinaal design waar niks uitkomt.
  3. Een studie waar eerst gedrag een tijd geobserveerd wordt en dan pas een interventie toepast.
  4. Een studie zonder interventie.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Nonequivalent control group design.

Vraag 2

D. Om gebruik te kunnen maken van mogelijkheden in de echte wereld om fenomenen en gebeurtenissen te bestuderen.

Vraag 3

C. Interrupted time-series design.

Vraag 4

B. Wanneer je bij één persoon een fenomeen meet.

Vraag 5

C. Een studie waar eerst gedrag een tijd geobserveerd wordt en dan pas een interventie toepast.

Kunnen de resultaten van een onderzoek toegepast worden in het dagelijks leven? - TentamenTests 14

 

Vragen

Vraag 1

Als je een onderzoek herhaalt en je vindt dezelfde resultaten, wat is de studie dan?

  1. Repliceerbaar.
  2. Statistisch significant.
  3. Valide.
  4. Consistent.

Vraag 2

Wanneer een onderzoeker een studie herhaalt met dezelfde abstracte variabele maar met verschillende operationalisaties, hoe heet dit dan?

  1. Directe replicatie.
  2. Meta-analyse.
  3. Conceptuele replicatie.
  4. Replicatie-plus-extensie.

Vraag 3

Als een onderzoeker een studie herhaalt, maar ze voegen nog een extra variabele toe waar ze in geïnteresseerd zijn, dan noemen we dit een...?

  1. Meta-analyse.
  2. Conceptuele replicatie.
  3. Replicatie-plus-extentie.
  4. Directe replicatie.

Vraag 4

Wat is de generalisatie-modus?

  1. Het verfijnen van een theorie.
  2. Het onderzoeken of je resultaten generaliseren naar andere situaties.
  3. Het doen van een replicatiestudie.
  4. Het opnieuw testen van een theorie.

Vraag 5

Een student mailt onderzoekers van een studie of ze ongepubliceerd werk hebben liggen over het onderwerp. Wat probeert ze hiermee op te lossen?

  1. Het file-drawer probleem.
  2. P-hacking.
  3. HARK-ing.
  4. Preregistratie.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Repliceerbaar.

Vraag 2

C. Conceptuele replicatie.

Vraag 3

C. Replicatie-plus-extentie.

Vraag 4

B. Het onderzoeken of je resultaten generaliseren naar andere situaties.

Vraag 5

A. Het file-drawer probleem.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2283