Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 3 - B3 - Geneeskunde - UU - Oefenmateriaal (bij week 4 & 5)

Bevta oefententamens bij het blok gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefentoets B

MC-vragen

1.  De separatieangststoornis kenmerkt zich door:

a.      een gezien de leeftijd overdreven en buitensporige angst gescheiden te worden van diegenen aan wie het kind gehecht is

b.      het geïsoleerd voorkomen van buitensporige angst voor het naar school gaan

c.      het aanwezig zijn van scheidingsangst

d.      het geïsoleerd voorkomen van terugkerende nachtmerries over gescheiden worden van diegenen aan wie het kind gehecht is

 

2.  Na ‘evidence-based’- behandeling zijn kinderen met een dwangstoornis over het algemeen:

a.      klachtenvrij

b.      zijn de klachten onverminderd aanwezig

c.      zijn de klachten duidelijk minder aanwezig, maar niet volledig weg

d.      zijn de klachten toegenomen

 

3.  Bij de behandeling van stemmingsstoornissen op de kinderleeftijd:

a.      start men bij voorkeur met serotonerge antidepressiva (SSRI) voor andere vormen van therapie

b.      start men bij voorkeur eerst met een tricyclisch antidepressivum voor andere vormen van therapie

c.      start men bij voorkeur met psychotherapie, voordat men serotonerge antidepressiva (SSRI) voorschrijft

d.      start men direct met opname om het suïciderisico te verminderen, waarna gekeken wordt welke vorm van therapie het beste is

 

 4.  Welk kenmerk hoort NIET bij de vermijdende (ontwijkende) persoonlijkheidsstoornis?

a.      achterdocht

b.      angst in sociale situaties

c.      hunkeren naar bevestiging

d.      vermijden van contact

 

5.  Welk kenmerk hoort NIET bij de theatrale persoonlijkheidsstoornis?

a.      aandacht vragen

b.      erotiserend contact leggen

c.      overdrijven

d.      zelfschadend gedrag

 

 6.  Het natuurlijk beloop van ADHD is niet:

a.      Kinderen met ADHD zijn vaak onoplettend en overactief geweest vanaf hun peutertijd.

b.      Overactiviteit en concentratieproblemen verminderen vaak in de puberteit.

c.      Bij kinderen die nog niet naar school gaan, kan het zijn dat de symptomen niet als problematisch (door ouders) worden ervaren.

d.      Slechts een kleine minderheid van de kinderen met ADHD houdt tot in de volwassenheid last van concentratieproblemen en rusteloosheid. 

e.      Kinderen met ADHD met tevens ODD of CD hebben een verhoogd risico op crimineel gedrag en verslaving op volwassen leeftijd.

 

7.  Welk antwoord is juist:

a.      Depressies komen op de kinderleeftijd (6-12 jaar) niet voor

b.      Bij adolescenten met stoer, agressief en seksueel promiscue gedrag, spijbelen en antisociaal gedrag moet aan een depressie gedacht worden

c.      Jongeren die een depressie hebben doorgemaakt hebben geen verhoogde kans op het ontwikkelen van een bipolaire stoornis.

d.      Medicatie is in de behandeling van eerste keus bij de behandeling van adolescenten met een depressieve stoornis.

 

8.  Autisme (omcirkel het juiste antwoord)

a.      komt even vaak voor bij jongens als bij meisjes.

b.      komt vooral voor bij kinderen van hoog opgeleide ouders.

c.      is eigenlijk schizofrenie van de kinderleeftijd.

d.      treft 3-8% van de broertjes/zusjes van het autistische kind

e.      gaat gepaard met hallucinaties

 

9.  ADHD wordt gekenmerkt door (omcirkel het foute antwoord)

a.      verhoogde afleidbaarheid

b.      impulsiviteit

c.      druk en chaotisch gedrag

d.      flapperen met de handen

e.      niet kunnen wachten op je beurt in de klas

 

10.  Een bekende bijwerking bij de behandeling met stimulantia van 6-10 jaar oude kinderen is niet (omcirkel het juiste antwoord):

a.      bewegingsstoornissen (stereotypen en zich herhalende activiteiten)

b.      vertraging van de groei

c.      verslaving

d.      verminderde eetlust

e.      tics

 

11.  Welke van de volgende histologische kenmerken is niet karakteristiek voor eczeem:

a.      acanthose

b.      parakeratose

c.      spongiose

d.      acantholyse

 

12.  Welke van de volgende cellen speelt geen belangrijke rol bij eczeem:

a.      Langerhanscel

b.      lymfocyt

c.      eosinofiele granulocyt

d.      plasmacel

 

13.  Seborroïsch eczeem kunt u goed behandelen met:

a.      miconazol crème

b.      fucidine crème

c.      benzoylperoxide crème

d.      metronidazol crème

 

 

14.  Rosacea kunt u goed behandelen met:

a.      miconazol crème

b.      fucidine crème

c.      benzoylperoxide crème

d.      metronidazol crème

 

15.  Welke nagelafwijkingen ziet u regelmatig bij psoriasis?

a.      onychoschisis

b.      onychomycose

c.      onycholysis

d.      onychofagie

 

16.  De voorkeursbehandeling voor een schimmelnagel is:

a.      lokale therapie 4 weken lang

b.      lokale therapie 12 weken lang

c.      systemische therapie 4 weken lang

d.      systemische therapie 12 weken lang

 

17.  De volgende omschrijving geldt voor welke efflorescentie: “Vlakke verhevenheid van de huid, >1cm” is een:

a.      papel

b.      urtica

c.      nodus

d.      plaque

 

18.  Rosacea komt vrij regelmatig voor, maar de exacte prevalentie is nooit goed onderzocht. Bij welke groep komt rosacea, het meest voor?

a.      mannen in de derde en vierde levensdecade

b.      vrouwen in de derde en vierde levensdecade

c.      mannen in de vijfde en zesde levensdecade

d.      vrouwen in de vijfde en zesde levensdecade 

 

19.  Pasta is een mengsel van:

a.      vet en vloeistof

b.      vet, vloeistof en poeder

c.      vet en poeder

d.      poeder en vloeistof

 

20.  U ziet een patiënte met terugkomende ontstekingen in de liezen en de oksels. De meest waarschijnlijke diagnose is:

a.      acne vulgaris

b.      acne ecoriée

c.      acne conglobata

d.      acne ectopica

 

Open vragen

 

1.  Welke etiologische factoren zijn er voor een depressie van kinderen en adolescenten?

 

2.  Wat is een enkelvoudige fobie?

 

3.  Wat is de differentiaaldiagnose van Autisme: dus, van welke 3 andere stoornissen moet Autisme worden onderscheiden?

 

4.  Welke factoren in het gezin verhogen het risico op het ontstaan van een antisociale gedragsstoornis?

 

5.  Op welke 3 gebieden moeten er problemen zijn alvorens je de diagnose autisme kan stellen? Noem van ieder een voorbeeld.

 

6.  Noem twee karakteristieken waarmee het syndroom van Asperger zich onderscheidt van autisme.

 

7.  Er is een grote kans op co-morbiditeit van depressies (bij kinderen en adolescenten) met andere stoornissen. Noem drie andere stoornissen.

 

8.  

a.      Noem drie verschillende factoren die psoriasis kunnen doen ontstaan of verergeren. 

b.      Beschrijf viertal topografische varianten van psoriasis.

 

9.  

a.      Noem vier verschillende lokale therapieën voor psoriasis

b.      Noem vier verschillende systemische therapieën voor psoriasis. 

 

10.  

a.      Noem twee belangrijke morfologische kenmerken van eczeem.

b.      Wat is de belangrijkste klacht bij eczeem?

 

11.  

a.      Bij welke beroepsgroepen (noem er vier) komt in het bijzonder orthoërgisch contacteczeem voor?

b.      Met wat voor onderzoek kunt u contact allergische eczeem aantonen en/of uitsluiten?

 

12.  Kasper, een jongen van 17 jaar, komt op u spreekuur i.v.m. met acne vulgaris. Hij is al behandeld door de huisarts met verschillende lokale therapieën. Precies wat het was weet Kasper niet meer. Bij lichamelijk onderzoek ziet u uitgebreide acne in het gezicht met diverse comedonen, papels en pustels.

a.      Maak een therapieplan voor Kasper.

b.      Kasper komt 6 weken later op u spreekuur. Het gaat nog steeds niet goed. Die behandeling die u voorschreef (12a) hielp onvoldoende. Wat is uw volgende stap?

 

 

13.  José, een meisje van 7jaar, heeft al drie maanden last van kale plekken op het behaarde hoofd. Bij lichamelijk onderzoek ziet u drie scherp begrensde kale plekken met roodheid en schilfering van de huid. Op de rest van het lichaam ziet u verder geen huidafwijkingen. Verder is José gezond en de familieanamnese voor huidziekten is niet belastend.

a.      Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

b.      Hoe kunt u deze diagnose bevestigen?

c.      Maak een behandelplan voor José.

 

14.  Bij de beschrijving van een dermatose is een systematische aanpak van belang. Het ezelbruggetje “PROVOKE” is daar een hulpmiddel erbij. Voor wat staan deze letters?

 

 P:

 

 R:

 

 O:

 

 V:

 

 O:

 

 K:

 

 E: 

 

 

 

 

Antwoorden oefentoets B

 

MC-vragen

1.  a

2.  c

3.  c

4.  a

5.  d

6.  d

7.  b

8.  d

9.  d

10.  c

11.  d

12.  d

13.  a

14.  d

15.  c 

16.  d

17.  d

18.  b

19.  c

 20.  d

 

Open vragen

 

 1. 

·         Biologische factoren (genetische kwetsbaarheid)

·         Psychologische factoren(depressieve cognitieve stijl)

·         Sociale factoren (kansarme positie)

 

2.  Een aanhoudende irrationele angst voor een bepaald object of situatie

 

3. 

·         Sensore defecten

·         Mentale retardatie

·         Borderline Syndroom

·         Stoornis van Rett

·         Desintegratiestoornis van de kinderleeftijd 

·         Stoornis van Asperger

·         Emotionele verwaarlozing

 

4. 

·         Tienerzwangerschappen, grote gezinnen, eenoudergezinnen, inadequate

·         opvoedingsmethoden, kindermishandeling, lage sociale status, sociaal isolement,

·         conflicten tussen de ouders, psychopathologie van de ouders

 

5.  

·         Kwalitatieve beperkingen in sociale interacties

·         Kwalitatieve beperkingen in de communicatie

·         Beperkte, zich herhalende stereotypieën

 

 

6. 

·         Goed ontwikkeld taalgebruik

·         Normaal tot hoogbegaafd

·         Manifest na de kleuterleeftijd

 

7.  

·         Angststoornissen

·         Gedragsstoornissen

·         Eetstoornissen

·         Middelenmisbruik

 

8.

a.  

·         Stress

·         Infecties (m.n. keelinfecties door streptococcen)

·         Geneesmiddelen (bètablokkers, lithiumcarbonaat, chloroquine)

·         (Koebnerfenomeen)

 

b.  

·        Psoriasis vulgaris (op voorkeurslokalisaties)

·         Psoriasis palmoplantaris (van handpalmen en voetzolen)

·         Psoriasis unguium (van de nagels)

·         Psoriasis arthropatica (arthritis)

·         Psoriasis inversa (in de lichaamsplooien)

·         Psoriasis capitis (op het hoofd)

·         Psoriasis universalis (erytrodermie)

 

9.  

a. 

·         Corticosteroïden

·         Calci(po)triol

·         Teerpreparaten

·         Ditranol

·         Salicylzuur

 b. 

·         Lichttherapie: UVB/PUVA

·         Metothrexaat

·         Ciclosporine

·         Retinoïden

·         (Corticosteroïden)

·         Fumaraten

  

10.  

a. 

·         Polymorfie (= gelijktijdig aanwezig zijn van verschillende efflorescenties): erytheem,

·         squamae, excoriaties, lichenificatie, papels etc.

·         Onscherpe begrenzing

b.  Jeuk

 

11.  

a.  Bloemisten, schoonmakers, artsen/verpleegkundigen, kappers (nat werk)

b.  Plakproef/epicutaantest (gebruikerstest)

 

 

12.  

a.  Locale therapie met:

·         Benzoylperoxide gel 5 of 10 % voor keratolysis, vermindering van de talgklierproductie en bacteriostase.

·         Locale antibiotica bijv. erythromycine locaal

·         Vitamine A-zuur locaal

·         Eventueel orale antibiotica vanwege uitgebreid acne

b.  Systemische therapie met een antibioticum (bijv. tetracycline) of met een vit A derivaat systemisch (isotretinoïne)

  

13. 

a.  Dermatomycose/trichomycose

b.  KOH-preparaat en/of kweek

c.   Orale therapie met antimycoticum (bijv. griseofulvine, terbinafine) gedurende 4-8 weken. Eventueel de eerste wekenlokale antimycotica toevoegen (ter voorkoming van besmetting van anderen). Advies: opsporing van de besmette “bron”. 

 

14. 

P:  plaats

R:  rangschikking

O:  omvang

V:  vorm

O:  omtrek

K:  kleur

E:   efflorescenties

 

Casusvragen Psychiatrie

 

Vraag 1

Echtpaar A. komt bij u op het spreekuur met hun 17-jarige zoon. Ze maken zich zorgen omdat hij zich steeds meer terugtrekt, hele dagen op zijn kamer zit, niet meer naar school wil en vaak rondjes in zijn kamer loopt terwijl hij mompelt. Zo nu en dan zegt hij vreemde mensen te zien die hem aanstaren. Hij heeft zijn stopcontacten dichtgeplakt omdat hij er van overtuigd is dat via de stopcontacten gedachten uit zijn hoofd worden gezogen die dan via de ether worden rondgezonden door de CIA. Patiënt vertelt stemmen te horen die met elkaar spreken en commentaar hebben op zijn handelen. In psychiatrisch onderzoek maakt de patiënt een verwarde en chaotische indruk en is er nauwelijks een coherent gesprek met hem te voeren. Hij ziet er onverzorgd uit en kijkt schichtig om zich heen. Hij vraagt of de computer uit mag omdat die nu ook zijn gedachten uit zijn hoofd aan het trekken is. Op uw vraag vertellen de ouders dat deze verschijnselen tenminste een jaar aanwezig zijn en steeds erger lijken te worden.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Schizofrenie (schizofreniforme stoornis is ook nog wel goed)

2. Welke twee belangrijke verschijnselen heeft de patiënt die deze diagnose ondersteunen?

2. Bizarre waan en auditieve (of acoustische) hallucinaties

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welk neurotransmittersysteem is betrokken bij bovenbeschreven ziekte?

1. Dopamine systeem

2. Specificeer wanneer de activiteit van dit systeem verhoogd of verlaagd is.

2.  In relatie tot positieve symptomen verhoogd, in relatie tot negatieve symptomen verlaagd.

 

 

Vraag 2

Een 35-jarige vrouw, gescheiden, moeder van 2 kinderen, 35 uur per week werkend, bezoekt u als huisarts omdat zij niet tevreden is over de benadering van de RIAGG. U hebt haar naar de RIAGG verwezen omdat ze klachten heeft over slapeloosheid, piekeren en prikkelbaarheid. Die klachten belemmeren haar om zich in te zetten voor haar kinderen en haar werk. Dat stoort haar des te meer omdat ze daartoe wel gemotiveerd is en zich erbij betrokken voelt. Omdat ze zich niet los kan maken van een hoog opgelopen conflict met een vroegere chef dat vorig jaar zelfs heeft geleid tot haar ongewenste overplaatsing, wil men haar bij de RIAGG gaan behandelen voor een posttraumatische stress-stoornis. Patiënte voelt daar weinig voor. Ze gelooft eigenlijk niet dat ze zo'n stoornis heeft en vraagt nu uw mening daarover.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Bent u het wel of niet met patiënte eens?

1. Eens

2. Noem 2 argumenten voor uw keuze.

2. -  Het trauma of de stressfactor voldoet niet aan de ernst-criteria (niet extreem of potentieel levensbedreigend)  - Er is geen sprake van vermijdingsgedrag of verlies van interesse of initiatief

 

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welk hormoonsysteem functioneert afwijkend bij de posttraumatische stress-stoornis?

1. De hypothalamus-hypofyse-bijnier as (ook goed is: de HPA-as)

2. Noem twee hormonen die in dit systeem een rol spelen en die de functie van hersencellen kunnen beïnvloeden (en zo ook een rol kunnen spelen bij psychische ontregelingen).

2. Cortisol en CRH (ook goed is: CRF)

 

 

Vraag 3

Per ambulance wordt een 20-jarige jongeman op de eerste hulp gepresenteerd, die een uiterst verwarde indruk maakt. Hij praat onsamenhangend en af en toe moeizaam. Hij kan niet stilzitten. Voortdurend kijkt hij om zich heen alsof hij daar iets ziet of hoort wat hem beangstigt. Lichamelijk onderzoek laat hij niet toe. Wel valt op dat hij zeer wijde pupillen heeft, en een warme maar droge huid. Zijn meegekomen ouders vertellen dat hij sinds een jaar de medicijnen haloperidol en biperideen gebruikt. De laatste tijd heeft hij gezegd liever niet meer te willen leven. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Intoxicatie (m.n. biperideen).

2. Wat is de tweede mogelijke diagnose?

2. Schizofrenie (exacerbatie).

3. Noem drie symptomen die passen bij de meest waarschijnlijke diagnose.

3. Wijde pupillen, droge huid, verwardheid.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Veel geneesmiddelen worden door de lever geoxideerd middels een cytoplasmatisch systeem in de hepatocyten.

1. Hoe wordt dit systeem aangeduid?

1. (Cytochroom) P450 systeem; = MEOS systeem.

2. Bij mensen met welk probleem is dit systeem veel uitgebreider en dus werkzamer?

2. Alcoholisten.

3. Dit systeem verzorgt de zgn. Fase 1 reacties; noem twee voorbeelden van Fase II reacties.

3. Conjugaties als methylering, sulfonering, acetylering, glucoronidering

 

 

Vraag 4

Een patiënte van 43 jaar bezoekt de huisarts met de klacht dat zij het leven niet meer verdraagt. Ze werkt nog wel als bibliothecaresse maar eenmaal thuis gebeurt er helemaal niets. De reden hiervoor is dat bang c.q. paniekerig wordt in contact met andere mensen; ze is zo bang dat ze geen enkele hobby (korfbal, dansles, tekenles) volhoudt. Ze is voortdurend bezig met wat anderen van haar vinden en wordt alleen al angstig bij het idee naar haar hobby te moeten toegaan. Op haar werk werkt ze solitair en patiënte heeft ook daar inmiddels geen enkel intiem contact meer. Dit is wel eens anders geweest, vroeger, tot haar 23ste jaar, heeft ze b.v. wel vriendjes gehad. Nadat haar laatste vriendje de verkering had uitgemaakt is ze zichzelf door zijn ogen gaan bekijken het heeft ze het idee gekregen dat alle mensen haar voortdurend kritisch bekijken. Patiënte beschrijft zichzelf als een van oorsprong erg verlegen iemand.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is uw waarschijnlijkheidsdiagnose?

1. Sociale fobie.

2. Noem twee symptomen die passen bij de diagnose

2. Verlegen karakter, idee dat anderen haar voortdurend kritisch bekijken, sociale isolatie, angst uitgelokt door sociale situatie.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Met welke groep geneesmiddelen kunt u deze patiënte met een redelijke kans op succes behandelen?

1. Antidepressiva, in het bijzonder de serotonine heropnameremmers.

2. Welk neurotransmittersysteem speelt bij de werking van deze geneesmiddelen de belangrijkste rol?

2. Het serotonine-systeem.

 

 

Vraag 5

Een 29-jarige vrouw wordt opgenomen op de afdeling psychiatrie, omdat zij verward op straat is aangetroffen. Zij is angstig omdat zij bedreigingen hoort van iemand die zij niet ziet. Uit gegevens van de huisarts blijkt dat zij daar sinds een jaar wel vaker over klaagde, maar nooit in deze mate. Daarnaast heeft zij bij de huisarts ook aangegeven somber te zijn en naar de dood te verlangen. In de laatste maand verdween dat naar de achtergrond en domineerde de angst voor de stemmen. Ze onttrok zich ook aan contact zodat behandeling of verwijzing niet van de grond kwamen. Bij onderzoek na opname worden geen lichamelijke afwijkingen of aanwijzingen voor intoxicatie gevonden. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose (niet meer dan één noemen)?

1. Schizoaffectieve stoornis.

2. Op welke drie kenmerken baseert u dat?

2. Acoustische hallucinaties; depressie; meer dan twee weken met alleen psychose zonder stemmingsstoornis.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Noem twee verschillende klassen psychofarmaca om deze patiënte mee te behandelen.

1. Een antipsychoticum èn een antidepressivum.

2. Geneesmiddelen ter behandeling van psychosen hebben alle een blokkerend effect op het centrale zenuwstelsel. Tot welke bijwerkingen kan deze blokkerende werking leiden?

2. Bewegingsstoornissen, hyperprolactinaemie (galactorrhoe, menstruatiestoornissen, enz).

 

Een 30-jarige chronisch schizofrene man krijgt eenmaal per twee weken een haloperidol depot. Wegens extra-pyramidale bijwerkingen krijgt hij biperideen per os voorgeschreven. Kort na poli-controle doet hij een zelfmoordpoging door zijn hele nieuwe voorraad medicijnen in te nemen. Bij opname werkt hij goed mee. Zijn vaste medicatie wordt opnieuw ingesteld, waarbij hij de haloperidol nu ook per os krijgt. 's Nachts is hij echter toenemend onrustig. Hij weet dan niet waar hij is, herkent de verpleegkundigen niet en lijkt af en toe niet goed aanspreekbaar te zijn. Overdag gaat het duidelijk beter. Bij lichamelijk en aanvullend onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose t.a.v. de nachtelijke onrust?

1. Delirium (ook goed: delier).

2. Wat is daarvan de meest waarschijnlijke oorzaak?

2. Intoxicatie door anticholinergica.

3. Wat zou u het eerst veranderen in het op de afdeling gevoerde beleid?

3. Staken van de biperideen.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Noem drie veel voorkomende bijwerkingen van biperideen?

1. Droge mond, accomodatiestoornissen, obstipatie, mydriasis, urineretentie, tachycardie.

 

 

Vraag 6

Een 35-jarige vrouw kan noch thuis noch op haar werk meer functioneren. Zij wordt volledig in beslag genomen door de gedachte dat haar dochtertje het binnenkort zonder vader zal moeten stellen. Ze is gescheiden van haar man wegens diens heimelijke en onbeschermde homoseksuele contacten. Hoewel bij hem nog geen besmetting met het HIV-virus is aangetoond, is zij niet in staat zich tegen de zich opdringende en kwellende gedachte te verzetten dat hij gauw dood zal gaan. Ze heeft geen psychiatrische voorgeschiedenis. Wel heeft ze er altijd last van gehad een ‘piekeraar’ te zijn. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Algemene angststoornis (NB. ‘Obsessief-compulsieve stoornis’ is fout !)

2. Hoe noemt men het symptoom van patiënte?

2. Morbide preoccupatie (NB. ‘dwanggedachte’ is fout !)

 

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Met welke twee onderzoeksmethodes kunt u een besmetting met het HIV-virus aantonen?

1. ELISA + PCR.

 

2. CD4, CCR5

 

 

Vraag 7

U hebt dienst op de spoedeisende hulp. Toevallig presenteren zich na elkaar drie patiënten met acute blindheid. Bij oogheelkundig en neurologisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De verpleegkundige meldt dat alle drie de patiënten wel leken te kunnen zien toen ze zich onbespied waanden. Patiënte A, een 29-jarige vrouw, blijkt net in hoger beroep te zijn gegaan tegen een gerechtelijke afwijzing van schadevergoeding wegens ‘whiplash’. Patiënte B, een 24-jarige vrouw, blijkt in de laatste maanden in verschillende ziekenhuizen om oogoperaties te hebben gevraagd. Patiënte C, een 18-jarig Marokkaans meisje, blijkt binnenkort te worden uitgehuwelijkt. 

 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Geef van iedere patiënt de meest waarschijnlijke diagnose.

1. Simulatie - nagebootste stoornis (ook goed: syndroom van Münchhausen) - conversie.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Als dienstdoende arts onderzoekt u mevrouw A. U maakt daarna aantekeningen in haar medisch dossier. Na afloop van het consult vraagt mevrouw A om een kopie van haar hele medisch dossier, teneinde de daarin vervatte informatie te kunnen gebruiken in haar hoger beroep zaak. In dit dossier hebt u op een apart blaadje geschreven dat ze waarschijnlijk haar blindheid simuleerde. Dit blaadje hebt u voorzien van uw naam en de vermelding “persoonlijke aantekening”.

1. Heeft mevrouw A recht op een kopie van haar hele dossier en moet u dit verzoek inwilligen? Welke regelgeving is hier van toepassing?

1. Op deze casus is de WGBO van toepassing die stelt dat patienten inzagerecht hebben in hun dossier. Volgens WGBO art. 456 heeft mevr. A. recht op inzage en afschrift van de bescheiden bewaard in haar dossier.

2. Mag u de persoonlijke aantekening achterhouden en mevrouw daar geen kopie van meegeven (geef weer welke overweging u bij uw antwoord hebt).

De behandelaar moet haar verzoek om kopieën inwilligen en wel zo spoedig mogelijk. 2. Een persoonlijke aantekening hoort niet in een patiëntendossier thuis, omdat die bekeken kan worden door een co-assistent, een secretaresse, etc. Als die persoonlijke aantekening wel in het dossier zit, is hij ook onderworpen aan het inzagerecht en het recht op afschrift van de patiënt.

 

 

Vraag 8

Een 42-jarige man, alleenstaand, met een hoge functie, bezoekt zijn huisarts. Hij heeft in het verleden driemaal een matig ernstige depressie gehad, waarvoor hij steeds succesvol behandeld is met antidepressiva. Zijn oom, van vaders kant, heeft ook last van terugkerende depressies. Vier weken geleden meldde hij zich weer met klachten van slapeloosheid, eetlustverlies, somberheid en concentratiegebrek. Hij slikte toen geen medicijnen en was lichamelijk gezond. De huisarts schreef hem paroxetine 20 mg eenmaal ’s daags voor. Nu komt hij melden dat hij geheel is opgeknapt en vraagt of hij met de paroxetine kan stoppen. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Unipolaire depressieve stoornis.

2. Geef twee redenen waarom de patiënt niet zou moeten stoppen met de paroxetine.

2.

a)      Een depressieve episode moet doorbehandeld worden tot tenminste 6 maanden na opklaring van de laatste symptomen.     

b)      Bij deze patiënt verdient langer durende prophylaxe de voorkeur i.v.m. zijn neiging tot recidive.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Hoe zal de herhalingskans beïnvloed worden, als behalve zijn oom nog een tweede oom van vaders kant dezelfde verschijnselen heeft?

1. Kans wordt groter.

2. In welke grootteorde liggen de herhalingskansen voor 1e graadsverwanten van solitaire patiënten met depressies of met een andere aandoening zoals spina bifida en lipspleet?

2. 1-15%.

 

 

Vraag 9

Een man van 35 jaar oud komt bij de huisarts met klachten dat hij sinds enige weken slecht slaapt, zich moeilijk kan concentreren en dat hij minder interesse heeft in de dingen om hem heen. Daarnaast heeft hij last van het feit dat een gebeurtenis die hij 6 weken geleden heeft meegemaakt, zich regelmatig aan hem opdringt en als in een film opnieuw beleefd wordt. Zes weken geleden liep hij door Amsterdam langs een huis waar ze net een brandkast naar boven aan het takelen waren. De katrol waaraan de brandkast hing, schoot plotseling los en de brandkast kwam vlak achter zijn voeten neer. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest  waarschijnlijke diagnose?

1. PTSS.

2. Wat is het type medicijn van eerste keuze?

2. SSRI.

 

Biomedische vraag                                           Antwoord

(Herhaal hier eerst het antwoord op vraag 2 van de klinische vraag)

 

1. Noem drie nevenwerkingen die u kunt verwachten van het door als eerste keuze gekozen geneesmiddel?

1.  Misselijkheid/braken, hoofdpijn, duizeligheid, slaapstoornissen, seksuele dysfunctie

 

 

Vraag 10

Een 30-jarige man is al ongeveer 8 jaar bekend met een bipolaire stoornis en jaren lang stabiel op lithium en carbamazepine, met adequate spiegels. Een week geleden werd hij met spoed door zijn eigen psychiater gezien in verband met toegenomen geprikkeldheid en hyperactiviteit. Zijn psychiater concludeerde een hypomane episode en schreef tevens een klassiek antipsychoticum voor. Nu is patiënt is naar de EHBO gekomen omdat hij geen rust kan vinden. Hij vertelt dat de motorische onrust sinds het starten van het antipsychoticum verergerd is. Hij had trouwens al een paar weken zijn lithium en carbamazepine niet meer ingenomen, maar had dat zijn psychiater niet verteld. Nu gebruikt hij alle medicatie trouw sinds een week. Tijdens het onderzoek ziet u dat de patiënt niet stil kan zitten en regelmatig opstaat. Bij lichamelijk onderzoek vindt u een licht tandradfenomeen.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Geef twee mogelijke oorzaken voor de motorische onrust.

1. Motorische onrust als gevolg van a. acathisie b. (hypo)manie

2. Welke twee aanvullende onderzoeken zijn bepalend voor het beleid?

2. Bloedspiegels van (a) Lithium (b) carbamazepine

3. Welk medicatiebeleid is geïndiceerd?

3. Stoppen van het antipsychoticum.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

De patiënt gebruikt een klassiek anti-psychoticum. Daarnaast bestaan er ook atypische anti-psychotica.

1. Op welke twee receptoren zijn atypische anti-psychotica gericht?

1. Blokkade van (a) dopamine receptoren, (b) serotonine (5-HT2) receptoren.

 

 

Vraag 11

U ziet als huisarts op uw spreekuur, samen met zijn echtgenote, een 35-jarige man die er over klaagt dat hij na een periode van zeer enthousiast hard werken (ook ’s nachts) en opvallend veel energie, geen eetlust meer heeft en dat hij is afgevallen en erg moe is. Hij piekert veel, heeft huilbuien, geniet nergens meer van en is somber gestemd. Hij kan zich niet meer concentreren en hij heeft zich voor zijn werk ziek gemeld. Soms heeft hij suïcidale gedachten. Dit duurt nu 6 weken. Drie jaar geleden heeft hij ook een dergelijke sombere periode gehad, maar minder erg. Ook toen begon dat na een periode waarin het juist uitstekend ging en hij veel te hard gewerkt had en financiële risico’s had gelopen. U vindt bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

1. Bipolaire II stoornis.

2. Verwijst u de patiënt op grond van deze diagnose en zo ja, naar wie?

2. Ja, verwijzing naar een psychiater.

3. Welke soort van psychofarmaca is primair geïndiceerd en noem daarvan 2 voorbeelden.

3. Stemmingsstabilisator (lithium, carbamazapine, valproaat).

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

De man wordt in verband met zijn ziekmelding opgeroepen bij de bedrijfsarts.

1. Welke bedrijfsgeneeskundige wetgeving is bepalend voor het handelen van de bedrijfsarts ten aanzien van de ziekmelding van deze man?

1. Wet Verbetering Poortwachter.

2. Noem twee maatregelen die de bedrijfsarts kan nemen om te voorkomen dat deze werknemer in de WAO terechtkomt.

2.

a.      Patiënt adviseren contact te onderhouden met collegae en leidinggevende (‘koffie drinken’)

b.      Patiënt en leidinggevende adviseren over aanpassen werk en werktijden.

c.      Patiënt regelmatig voor spreekuur uitnodigen en contact zoeken met psychiater om zich een indruk te vormen over herstel

 

 

Vraag 12

Een 40-jarige vrouw vertelt de huisarts dat ze 5 kg is afgevallen, dat ze slecht slaapt en dat ze moe en futloos is. Deze klachten bestaan ongeveer 3 maanden en zijn langzaam in ernst toegenomen. Ze maakt zich zorgen over deze klachten. Ze heeft zich voor haar werk sinds een week ziek gemeld. Ze heeft dit nooit eerder gehad. Bij lichamelijk en laboratorium onderzoek vindt u geen afwijkingen.  

 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Als u na wilt gaan of er sprake is van een depressieve episode, naar welke andere zes symptomen vraagt u dan nog?

1. Depressieve stemming - anhedonie - agitatie/remming – schuldgevoel – concentratiestoornissen – suïcidegedachten.

2. Wat is het verschil tussen een depressieve episode en een depressieve stoornis?

2. Een episode is een onderdeel van de stoornis.

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke twee neurotransmittersystemen in de hersenen zijn betrokken bij de werking van antidepressiva?

1. Noradrenalinesysteem en serotoninesysteem.

2. Versterken of verzwakken antidepressiva de werking van deze systemen?

2. Versterken.

 

 

Vraag 13

Een moeder presenteert bij de huisarts haar zoontje van 8 jaar. Hij loopt vast op school i.v.m. gedragsproblemen en zwakke leerprestaties en is thuis druk en chaotisch, en ‘maakt niets af’. Hij dreigt van school gestuurd te worden, omdat hij ongezeglijk, concentratiezwak en slordig is. Hij kan niet op z’n beurt wachten, heeft veel conflicten met andere kinderen, en heeft last van agressieve ontladingen. Hij kan dan ook geen vrienden houden. Vader zegt vroeger net zo te zijn geweest.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. ADHD.

2. Wat is de tweede mogelijke diagnose?

2. Antisociale gedragsstoornis.

3. Noem drie symptomen die bij de meest waarschijnlijke diagnose passen.

3. Concentratie zwak; kan niet op z’n beurt wachten; chaotisch gedrag.

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke medicatie is geïndiceerd (middel van eerste keus)?

1. Methylfenidaat (Ritalin®).

2. Waarom is deze keuze belangrijk?

2. De jongen dreigt van school gestuurd te worden.

 

 

Vraag 14

Een 33-jarige man bezoekt zijn huisarts, omdat zijn partner heeft aangegeven niet meer tegen zijn gedrag te kunnen. Het probleem is dat de patiënt extreem precies is. Alles moet recht en op zijn plaats liggen. Als zijn partner zich daar niet aan houdt, corrigeert patiënt dat direct. De man is ook erg zuinig, wat steeds tot ruzies in de relatie aanleiding geeft. Hij vindt de verwijten van zijn partner overigens onredelijk. Wel heeft hij op Internet opgezocht dat hij aan “OCS” lijdt en dat een behandeling met bepaalde medicijnen hem kan helpen. 

 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Welke symptomen van een obsessief-compulsieve stoornis ontbreken hier?

1. Obsessies en compulsies (ook goed: dwanggedachten en dwanghandelingen. NB. Beide elementen moeten worden genoemd)

2. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

2. Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

3. Patiënten met een OCS ervaren de klacht als vreemd aan zichzelf. Hoe wordt dat genoemd?

3. Egodystoon.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Voor OCS wordt vaak het geneesmiddel clomipramine (Anafranil) gebruikt. Een bijwerking van dit geneesmiddel kan zijn dat het door aanhoudende pupilverwijding de oogdruk kan verhogen met als gevolg het ontstaan van acuut glaucoom.

1. Tot welke klasse van geneesmiddelen behoort deze stof  en wat is het neurochemisch werkingsmechanisme?

1. Antidepressiva type TCA, het remt de opname van noradrenaline maar vooral van serotonine (5-HT).

2. Hoe verklaart u de pupilverwijding?

2. De anticholinerge (parasympathicolytische) werking van clomipramine.

3. Is dit middel geïndiceerd bij deze patiënt? Leg uit.

3. Nee, hier is geen sprake van OCD/OCS maar een persoonlijkheidsstoornis.

 

 

Vraag 15

Een 25-jarige jonge man is sinds zes jaar in behandeling bij een GGZ-instelling vanwege schizofrenie. Ondanks adequate behandeling met verschillende antipsychotica blijft hij wanen en hallucinaties houden. Na rijp beraad wordt besloten over te gaan op het middel clozapine, dat in zulke gevallen vaak toch resultaat geeft.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1.  Hoe duidt men een ziekte aan die niet goed reageert op een op zich adequate behandeling?

1. Therapie-resistent.

2. Wat is de ernstigst mogelijke bijwerking van clozapine?

2. Agranulocytose.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Centraal werkende verbindingen zoals de antipsychotica hebben vaak ook invloed op het centrum, dat de eetlust reguleert.

1. In welk hersengebied bevindt zich dit regulatiecentrum?

1. (kernen in) de hypothalamus.

2. Welk in de maag geproduceerd peptidehormoon heeft een orexygene (eetlustopwekkende) werking via dit centrum?

2. Ghreline.

3. Welk door adipocyten geproduceerd peptidehormoon werkt daar anorexygeen (eetlustremmend)?

3. Leptine.

 

 

 

Vraag 16

Op de afdeling chirurgie van een algemeen ziekenhuis waar u als zaalarts werkt, ligt mevrouw Gerritsen, 82 jaar. Zij heeft haar heup gebroken bij een val en is 2 dagen geleden hieraan geopereerd. De verpleging vertelt u dat zij sinds de operatie achteruit gaat: ze heeft haar infuus en katheter verwijderd, denkt dat men haar probeert te vergiftigen met pillen en heeft haar recent overleden man in haar kamer zien staan. Ze is die nacht door de verpleegkundige in de gang aangetroffen terwijl ze nog niet uit bed mag. Ze weigerde terug te keren naar haar kamer en begreep niet dat ze in het ziekenhuis was en waarom. De verpleging vindt dat het zo niet langer kan en dat u nu iets moet doen. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Delier op basis van een onderliggende somatische oorzaak.

2. Welk beleid is – behalve medicatie - geïndiceerd? (noem 2 elementen)

2. Onderliggende oorzaak van het delier opsporen en behandelen; fixatie; oriënterende maatregelen.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Een deel van het beleid bestaat uit medicatie. De medicatie kan aanleiding geven tot orthostatische hypotensie (cave: vallen) en bij langdurig gebruik tardieve kinesie veroorzaken.

1. Benoem het geneesmiddel en de geneesmiddelklasse waartoe het behoort.

1. Haloperidol en antipsychotica.

2. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de hypotensie? Benoem de receptor.

2. De alfa-sympathicolytische werking: blokkade a-adrenoceptoren in de bloedvaten.

3. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de  tardieve kinesie? Benoem de receptor.

3. Blokkade dopamine (D2) receptoren centraal (nigrostriataal).

 

 

Vraag 17

Op uw huisartsenpraktijk wordt u bezocht door een 23-jarige vrouw met haar moeder. De moeder vertelt u dat haar dochter zich oppervlakkig in haar polsen snijdt en zich soms verbeeldt de oom in de kamer te zien die haar als kind heeft misbruikt. Verder zou zij al jaren tot niets komen, emotioneel en prikkelbaar zijn, drugs gebruiken en met iedereen ruzie maken. De dochter zegt dat zij wil worden opgenomen. Als u dat niet regelt zal zij ogenblikkelijk een einde aan haar leven maken. Zij heeft, bij navraag, nooit stemmen gehoord en beleeft veel plezier aan haar hobby (het houden van een terrarium met kleine reptielen). 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Borderline persoonlijkheidsstoornis.

2. Waarom is een opname op dit moment onverstandig?

2. Wegens de dreiging van verdere escalatie.

3. Welke soort / klasse van medicamenten moet u hier juist NIET geven?

3. Benzodiazepines (wegens kans op afhankelijkheid en paradoxale reacties [reden hoeft niet vermeld te zijn]).

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Mag u als huisarts het misbruik van patiënte door de oom bij justitie aangeven? Waarom wel/niet?

1. Nee; doorbreken beroepsgeheim. Hier kan arts zich niet beroepen op conflict van plichten (kans op herhaling niet in te schatten).

2. Welke is de prevalentie van seksueel misbruik in Nederland in alle gradaties van ernst bij minderjarige vrouwen ongeveer?

2. Circa 1 op 10.

 

 

 

Casusvragen Dermatologie

 

Vraag 1

Een man van 45 jaar bezoekt uw spreekuur met scherp begrensde, rode schilferende huidafwijkingen, met name gelokaliseerd op de ellebogen, knieën en behaarde hoofd. De plekken jeuken niet. De klachten bestaan sinds een half jaar. Dezelfde huidafwijkingen komen voor bij zijn broer.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Psoriasis

2. Hoe kan de diagnose verder worden bevestigd?

2. Huidbiopt

3. Wat is de meest voor de hand liggende behandeling om mee te starten?

3. Locale corticosteroiden, daivonex, teer of dithranol

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Noem 3 kenmerkende histologische bevindingen passend bij de huidaandoening van deze patiënt.

1.

-          Parakeratose 

-          Neutro’s in het epitheel (of munro abcesjes)

-          Verlengde retelijsten

-          Hoog oplopende papiltoppen

-          Wijde vaatjes. Rondkernig (of lymfocytair) infiltraat in de bovenste dermis.

 

Vraag 2

Een jongeman van 28 jaar bezoekt de huisarts met huidafwijkingen in het gelaat, bestaande uit papels, pustels en comedonen. Hij heeft al diverse smeersels gebruikt zonder resultaat. Hij maakt zich grote zorgen om de lelijke restlittekens en vraagt om andere therapiemogelijkheden.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Acné

2. Welke orale medicamenten zijn als behandeling mogelijk?

2. Minocin, tetracycline, erythromycine, roaccutane (diane-pil hier niet patiënt is man)

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

De huid kent een aantal adnexen.

1.  Welke klier vormt een functionele eenheid met de haarfollikel ?

1. Talgklier

2. Noem twee zich in de huid bevindende structuren die sympathisch geïnnerveerd worden.

2. Zweetklier, bloedvat, m. arrector pili

 

 

Vraag 3

Een 70-jarige man bezoekt de huisarts met een ulcererende tumor op de rechter wang. De plek is het laatste jaar langzaam gegroeid. De doorsnede van de plek is circa 1 cm in diameter. De algemene anamnese vermeldt dat patiënt zijn hele leven als boer heeft gewerkt.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat zijn de 2 meest waarschijnlijke diagnoses?

1. Basaalcelcarcinoom en plaveiselcelcarcinoom

2. Wat is de relatie tussen het beroep van de patiënt en de huidaandoening?

2. Overmatige zonexpositie

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

De laesie wordt uiteindelijk middels chirurgie volledig verwijderd. De patholoog ziet een epitheliale proliferatie met veel hoornvorming en met een duidelijke infiltratieve groei in de dermis. Aan de rand ervan wordt geen infiltratieve groei gezien, echter de epidermis heeft daar ter plaatse wel een sterk verstoorde opbouw.

1. Wat is de histopathogische diagnose?

1. Plaveiselcelcarcinoom

2. Hoe heet de afwijking aan de rand van de laesie?

2. Keratosis actinica/keratosis solaris/actinische keratose/M.Bowen

3. Wat is de relatie tussen de laesie en de bevindingen aan de randzone?

3. Keratosis actinica is een (premaligne) voorstadium van het plaveiselcelcarcinoom

 

 

Vraag 4

Een 57 jarige man komt op uw huisartsenspreekuur met zorgen over een  “veranderde” moedervlek op zijn linker bovenbeen. Naar zijn zeggen bestaat deze moedervlek al vanaf zijn geboorte. De moedervlek is altijd ovaalvormig geweest, egaal bruin van kleur en in het niveau van de huid. De laatste 3 maanden zijn er aan de rand wat veranderingen opgetreden: roodheid, wisselende pigmentatie en wat verdikking. Patiënt heeft verder geen klachten (pijn en/of jeuk) van de plek. Niemand in zijn familie heeft moedervlekken. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Op welke diagnose moet het nader onderzoek zijn gericht?

1. Maligne melanoom

2. Wat is het verdere beleid als deze diagnose wordt bevestigd?

2. Excisie; re-excisie; sentine-node-procedure

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke cellen in de epidermis maken melanine?

1. Melanocyten

2. Kunnen albino’s ook melanomen krijgen? Verklaar in maximaal twee zinnen uw antwoord.

2. Ja. Ook Albino’s hebben melanocyten en deze kunnen dus ook maligne ontaarden. De cellen missen echter een enzym dat betrokken is bij de produktie van melanine.

 

 

Vraag 5

Een man van 35 jaar is bekend met een congenitale naevus van 4 bij 3 cm op zijn onderarm. Deze moedervlek werd regelmatig gecontroleerd door een dermatoloog tot zijn 18e levensjaar. Daarna is hij verhuisd en heeft geen controles meer gehad. Hij bezoekt nu het spreekuur van de dermatoloog, omdat hij sinds enkele maanden kleurveranderingen in deze moedervlek heeft bemerkt. Hij vertelt tevens dat deze moedervlek regelmatig jeukt. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Met welke diagnose moet zeker rekening worden gehouden?

1. Melanoom.

2. Wanneer men aan deze diagnose denkt, welke diagnostische test moet er dan worden verricht?

2. Excisie - biopsie.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Uit welk type cel is de congenitale naevus afkomstig?

1. De melanocyt.

2. Wat is normaal gesproken de functie van deze cel?

2. Pigmentproductie, waardoor bescherming van DNA tegen zonlicht kan plaatsvinden parasol-effect).

 

 

 

 

Vraag 6

Een  jonge vrouw van 25 jaar bezoekt de huisarts in verband met het bestaan sinds 1 maand van een rode, jeukende uitslag op handen, onderarmen en in het gezicht. Zij werkt elke donderdag en vrijdag in een bloemenwinkel. Zij vertelt dat de klachten elke week vanaf dinsdag afnemen om weer terug te keren op donderdagavond.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Allergisch contacteczeem.

2.Wanneer zij een dermatoloog zou bezoeken, welke diagnostische test  zou deze dan verrichten?

2. Epicutane allergietest / plakproeven.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. In welke huidlaag liggen de bloedvaten die de cellen in de epidermis van zuurstof en voedingsstoffen voorzien?

1. In het bindweefsel direct onder de epidermis/ Str. Papillare van de dermis.

2. Wat zijn dat voor bloedvaten? Kies tussen arterie, vene of capillair.

2. Capillair.

 

 

Vraag 7

Een 70-jarige man bezoekt de huisarts omdat hij sinds twee dagen een branderig, pijnlijk gevoel heeft  ter plaatse van zijn linker bovenbuik (eenzijdig). Hij vertelt dat er sinds gisteren wat roodheid te zien is en het lijkt alsof er nu wat blaasjes in de roodheid ontstaan.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Herpes zoster.

2. Welke behandeling geeft u deze patiënt en waarom?

2. Valaciclovir of aciclovir  i.v.m. het bekorten van de duur van de klachten.

 

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

 

1. Indien er sprake is van een virusinfectie, om welk virus gaat het dan en waar houdt het virus zich schuil?

1.

(1) waterpokkenvirus (varicella zoster virus); (2) sensibele ganglia van dermatomen.

 

 

Vraag 8

Een 40-jarige chronische roker presenteert zich op uw spreekuur met zweertjes op de uiteinden van de 3de, 4de en 5de rechter teen. De voorgeschiedenis vermeldt recidiverende episodes van oppervlakkige migrerende phlebitiden. Bij onderzoek kunt u de art.dorsalis pedis en de art.tibialis posterior aan beide voeten niet palperen. De art.poplitea is beiderzijds wel te palperen.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de diagnose?

1. Thromboangiitis obliterans (Buerger’s disease).

2. Welke therapie is geïndiceerd?

2. Stoppen met roken!

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Noem 2 histologische karakteristieken van deze aandoening.

1.

(1) Vasculitis/ontsteking van de vaatwand;    (2) Thrombusvorming en/of Microabcesjes.

 

Vraag 9

Een 16-jarig meisje bezoekt de huisarts in verband met jeukende, schilferende huidafwijkingen in de elleboogsplooien, hals en knieholtes. Op de leeftijd van 1 jaar had zij dezelfde klachten echter elders gelokaliseerd.  Zij is tevens bekend met astma.   

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Constitutioneel eczeem.

2. Wat zijn de voorkeurslokalisaties van deze aandoening op 1-jarige leeftijd?

2. (Behaarde) hoofd , voorhoofd en zijkant wangen.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Door welke klasse immunoglobuline wordt astma gemedieerd?

1. IgE.

2. Welke stof, uitgescheiden door de uiteindelijke effectorcellen, is direct verantwoordelijk voor de veranderingen in de vaten die gepaard gaan met astma?

2. Histamine.

3. Hoe heten deze effectorcellen?

3. Mest cellen.

Vraag 10

Een 32-jarige vrouw bezoekt de huisarts in verband met niet jeukende, diffuse roodheid op wangen en op de kin. Tevens heeft zij last van pukkels. Patiënte vertelt dat zij deze roodheid nooit eerder heeft gehad en dat die erger wordt bij het nuttigen van gekruide spijzen en alcohol. Bij onderzoek worden geen comedonen gezien.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Rosacea.

2. Noem de twee belangrijkste efflorescenties die passen bij deze diagnose.

2. Erytheem, teleangiectasieën, papulopustels.

3. Benoem de behandeling van eerste keuze voor de lichtere vorm.

3. Metronidazol in crème (Rozex hydrogel).

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke groep geneesmiddelen moet u beslist niet gebruiken bij de behandeling van deze aandoening?

1. Glucocorticosteroïden.

2. Waarom niet?

2. De verschijnselen van rosacea kunnen hierdoor verergeren.

 

Vraag 11

Op uw huisartsspreekuur komt mevrouw Vermeer, 32 jaar, alleenstaand, onderwijzeres op de basisschool; enigszins gegeneerd geeft zij aan al geruime tijd last te hebben van jeuk in en rond de introïtus vaginae. Er is geen sprake van afscheiding, wel voelt zij ter plaatse zelf oneffenheden op de huid, die haar erg verontrusten. Bij inspectie ziet u een begrensde en oppervlakkige, wratachtige afwijking op de huid en het slijmvlies rond de introïtus met een roze-rode tot bruine kleur en een gelobd, bloemkoolachtig oppervlak. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1.Wat is de diagnose?

1. Condylomata acuminata.

2. Wat voor therapeutisch beleid is geïndiceerd?

2. Lokale applicatie van podofyline preparaat of afwachtend beleid. Condylomata acuminata is een via seksueel contact overgedragen onschuldige virusinfectie. Een afwachtend beleid is gerechtvaardigd. De wratten kunnen na behandeling terugkomen.

3. Wat voor verdere informatie geeft u aan de patiënte mee?

3. Bij seksueel contact met een nieuwe, mogelijk onbesmette, partner verkleint het gebruik van een condoom de verspreiding van het virus.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Geef de naam van de verwekker van deze aandoening.

1. Papillomavirussen.

2. Deze verwekker kent typen die goedaardige nieuwvormingen of kwaadaardige nieuwvormingen veroorzaken. Welke is de bekendste kwaadaardige aandoening die er door deze virussen kan worden veroorzaakt?

2. Cervix carcinoom.

 

 

 

 

Vraag 12

Een 25-jarige vrouw bezoekt de huisarts in verband met jeukende roodheid en schilfering in de wenkbrauwen, neusplooien en op het behaarde hoofd (met name de haargrens).   

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Seborroisch eczeem

2. Welk micro-organisme speelt mogelijk een rol in de pathogenese?

2. De gist Pityrosporum ovale (P. ovale/gist ook goed).

3. Welke behandeling is geïndiceerd?

3. Antimycotische crème of lokaal corticosteroïd of een combinatie.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Over grote delen van het lichaam verspreide schilfering en jeukende roodheid (Pellagra), die in ontwikkelingslanden veel voorkomt, wordt gezien bij deficiëntie van vitamines van het B-complex.

1. Om welke twee vitamines van het B-complex gaat het bij deze ziekte?

1. Flavine (B2) en Niacine (B3).

2. Waarom wordt juist de huid door gebrek aan deze vitamines getroffen (maximaal 5 woorden)

2. Snel delende huidcellen, energie gebrek.

 

Vraag 13

Als huisarts bezoekt u een 80-jarige man in het verpleeghuis. De patiënt klaagt over jeukende blaasjes op zijn handen (interdigitaalplooien en polsgewricht), genitalia en bovenbenen. Zijn hoofd is gespaard gebleven. De jeuk is ‘s nachts het heftigst. Ongeveer vier weken geleden had zijn buurman dezelfde klachten.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Scabiës (Schurft).

2. Welk aanvullend (microscopisch) onderzoek is geïndiceerd om de diagnose te bevestigen?

2. KOH-preparaat.

3. Noem de behandeling van eerste keuze en welk advies wordt aan de verpleeghuisarts gegeven?

3, Loxazal crème een of twee malige applicatie op gehele lichaam bij patiënt en alle bewoners van het verpleeghuis.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Vaak reageren patiënten op jeuk met krabben. Zij onderdrukken de jeuk d.m.v. een pijnprikkel.

1. Welke mediator is het belangrijkst voor pijn?

1. Substance P of neuropeptides.

2. Welke mediator is het belangrijkst voor jeuk?

2. Histamine.

3. Waarom is krabben als “verzachtend middel” af te raden?

3. Bij weefselschade die ontstaat door het krabben komen stoffen vrij die de werking van de “jeuk-mediator” versterken (prostaglandines)of door krabben ontstaan nieuwe porte d’entrée (huiddefecten)– verhoogde kans op infecties.

 

 

 

 

Vraag 14

Een jongeman van 16 jaar bezoekt de huisarts, omdat hij een zwelling heeft in zijn linker bovenooglid die langzaam groter wordt.  De huisarts stelt vast dat het gaat om een glad, vast-elastisch tumortje dat zich circa 1.5 mm van de lidrand bevindt. Het laat zich niet verschuiven en is niet pijnlijk bij palpatie. Er zijn geen ontstekingsverschijnselen zichtbaar.De huisarts stelt de patiënt gerust, maar schrijft wel een verwijsbriefje.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Chalazion (afgesloten kliertje van Meibom).

2. Hoe behoort dit tumortje behandeld te worden?

2. Excochleatie (verwijdering van het gehele kliertje).

3. Waarom behoort dit tumortje zo behandeld te worden?

3. Het klierweefsel moet verwijderd worden, omdat het chalazion anders recidiveert.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Noem de structuur waar dit tumortje van uitgaat.

1. Klier van Meibom (= gl. tarsalis).

2. In welke bindweefsel structuur ligt de onder 1 bedoelde structuur?

2. Tarsus superior.

 

 

Vraag 15

Een vrouw van 16 jaar bezoekt de dermatoloog i.v.m. onscherp begrensde roodheid, schilfering, korsten en blaasjes, met name gelokaliseerd op oorlel beiderzijds. Tevens heeft zij last van jeuk. Patiënte vertelt dat de huidafwijkingen sinds ± 2 weken bestaan. Ze zijn na de aanschaf van haar oorbellen begonnen.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Allergisch contact eczeem (voor nikkel).

2. Welk aanvullend allergologisch onderzoek is geïndiceerd om de diagnose te bevestigen?

2. Plakproeven (epicutane allergietest).

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welk type immunologische overgevoeligheidsreactie speelt een rol bij de pathogenese van de huidafwijking?

1. Type IV overgevoeligheidsreactie, DTH (delayed type of hypersensitivity).

2. Welke cellen van het specifieke immuun systeem zijn essentieel voor dit type?

2. T cellen.

3. Noem het allergeen waarop deze cellen reageren.

3. Nikkel; of Nikkel-eiwit combinatie.

 

 

Vraag 16

Een man van 25 jaar bezoekt de huisarts i.v.m. een ronde, matig diepe ulceratie van de penis sinds ± 6 weken. Bij onderzoek voelt het ulcus hard bij palpatie en is niet pijnlijk. Patiënt heeft deze klachten nooit eerder gehad en er is geen sprake van een trauma. Verder geen andere afwijkingen. Hij studeert Rechten en heeft de afgelopen jaren veel seksuele relaties gehad.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

.1.  Syfilis.

2. Wat is de verwekker van deze ziekte?

2. T.pallidum.

3. Welke behandeling is geïndiceerd?

3. Penicilline (intramusculair).

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke type preventie is geïndiceerd, gezien de fase van het ziekteproces? (NB: geef het type preventie, niet de wijze waarop.)

1. Tertiaire preventie (voorkomen van complicaties); of zorg, behandeling.

2. Omschrijf een ander type preventie dat bij deze patiënt in een eerder stadium wenselijk was geweest. (NB: geef het type preventie, niet de wijze waarop.)

2. Primaire preventie: voorkomen van nieuwe ziektegeval(len). Eventueel aangevuld met: toepassing in de periode van verhoogd risico, voor aanvang van de eerste detecteerbare pathofysiologische veranderingen.

3. Het is noodzakelijk dat de seksuele contacten van deze student worden opgespoord. Wie is hier primair voor verantwoordelijk?

3. GGD of de verpleegkundige van de drempelvrije poli.

 

Vraag 17

Een man van 48 jaar komt bij de huisarts i.v.m. een zich langzaam uitbreidende, matig scherp begrensde plek met een rand van erytheem, gelokaliseerd op achterzijde van zijn rechter onderbeen. Patiënt heeft geen jeuk. De voorgeschiedenis is blanco. Bij dermatologisch onderzoek wordt een erythemateus gebied, dat neigt tot een ringvorm, gezien; geen schilfering, geen infiltraat. Patiënt werkt als boswachter op de Veluwe in Nederland.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Lyme-ziekte/Erythema chronicum migrans.

2. Noem de verwekker van deze huidafwijking.

2. Borrelia burgdorferi.

3. Welke behandeling is geïndiceerd?

3. Doxycycline.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Hoe krijgt men deze ziekte?

1. Door middel van een tekenbeet (evt. Ixodus ricinus).

2. Noem een soortgelijke ziekte bij de mens die op dezelfde wijze wordt overgedragen.

2. Rickettsiosen (o.a. vlektyfus), Ehrlichiose, Tickborne encephalitis.

 

 

Vraag 18

Een vrouw van 30 jaar komt bij de huisarts in verband met jeukende bulten, wisselend van grootte, verspreid over het hele lichaam. De anamnese vermeldt dat de bulten enorm jeuken, komen en gaan, en dat een individuele bult binnen 8 uur verdwenen is. De patiënte is verder gezond en gebruikt geen medicatie. Bij lichamelijk onderzoek ziet de huisarts rode verhevenheden van de huid.  

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Urticaria (galbulten, netelroos).

2. Welk aanvullend onderzoek is geïndiceerd?

2. Geen.

3. Welke behandeling is geïndiceerd?

3. Antihistaminica.

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

Bij deze aandoening is sprake van  lokaal verhoogde vaatdoorlaatbaarheid en vasodilatatie, waardoor oedeem in de bovenste dermis ontstaat. Dit oedeem kan zich uitbreiden naar de diepe dermis en subcutis. Ditzelfde kan gebeuren in slijmvliezen.

1. Hoe heet dit ernstige ziektebeeld waarbij obstructie van de larynx kan optreden?

1. Angio-oedeem.

 

 

Vraag 19

De heer Bos komt op uw spreekuur met zijn zoontje Remco van 11 maanden. Het is de eerste keer dat u als huisarts met Remco te maken krijgt. Vader vertelt dat Remco al enkele maanden last heeft van een gevoelige huid. Als u vraagt wat hij daaronder verstaat zegt hij dat de huid op verschillende plekken dan rood is, met bultjes en blaasjes en dat Remco dan wat hangerig is en eraan krabt.  Soms is het erg en soms is het weg. Vader hoopte dat het weg zou blijven met uierzalf, maar nu duurt het toch te lang. Bij onderzoek ziet u erytheem, papels, blaasjes, korstjes en schilfers op het behaarde hoofd, vooral achter de oren, in het gelaat, op de romp en op de strekzijde van de extremiteiten.

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de diagnose?

1. Constitutioneel eczeem (=atopisch eczeem, atopische dermatitis).

2. Tot  welke twee andere aandoeningen op latere leeftijd predisponeert deze diagnose?

2. Astma  en allergische rhinitis (=hooikoorts).

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

De huid is een snel delend weefsel. Voor celdeling is veel energie (in de vorm van moleculen ATP) nodig. Storingen in het energie metabolisme hebben daarom vaak duidelijk waarneembare gevolgen voor de huid.

1. Welke organellen in de cel produceren vrijwel alle cellulaire ATP door fosforylering van ADP?

1. Mitochondria.

2. In welke structuur van dit organel bevindt zich de elektronen transportketen?

2. Binnenmembraan.

3. Welke stof is de uiteindelijke acceptor van elektronen, die de keten doorlopen hebben?

3. Zuurstof.

 

 

Vraag 20

Een man van 45 jaar bezoekt de dermatoloog met een congenitale moedervlek, gelokaliseerd op zijn rug. De moedervlek jeukt en bloedt soms spontaan. Volgens zijn vrouw is de plek sinds 6 maanden groter geworden en van kleur veranderd. De algemene anamnese vermeldt dat hij als kind in de Tropen heeft gewoond. Bij lichamelijk onderzoek ziet de dermatoloog een macula, die grillig van vorm is met een onscherpe begrenzing en een diameter van

 ± 50 mm. Er is duidelijk wisselende pigmentatie te zien. 

 

Klinische vraag                                            Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Melanoom.

2. Welk aanvullend onderzoek is geïndiceerd?

2. Excisie biopt (histopathologisch onderzoek).

3. Wat is de relatie tussen z’n jeugd en de huidaandoening?

3. Overmatige zonexpositie.

 

 

Biomedische vraag                                            Antwoord

1. Welke cellen maken het huidpigment?

1. Melanocyten.

2. Wat is de naam van het huidpigment?

2. Melanine.

3. Onder invloed van zonlicht neemt de hoeveelheid pigment in de huid toe. Komt dat doordat er dan meer pigmentcellen zijn of geven de pigmentcellen meer pigment door aan andere cellen in de huid?

3. B.

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB 1, 2, 3 & 4) - Geneeskunde UU - Studiebundel

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Bevat notes met de relevante thema's bij het vak Zintuigen, Hersenen & Beweging 1 (ZHB I) (Geneeskunde - UU - Jaar 1) voor het collegejaar 2016/2017:

.....read more
Access: 
Public
Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 1 - B1 - Geneeskunde - UU (1415)

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 1 - B1 - Geneeskunde - UU (1415)

Bevat aantekeningen bij de stof en de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

Week 1

Collegeaantekeningen

Patiëntbespreking 5

Interne link Dit jaar kwam er een patiënt langs die in toenemende mate last kreeg van focale uitvalsverschijnselen. Het begon allemaal vier jaar geleden, toen de patiënt (een man) oververmoeid raakte. Dit uitte zich lichamelijk. Het kostte hem steeds meer moeite om te lopen en om vooruit te komen. De oververmoeidheid uitte zich dus in krachtverlies in de benen. Het toedienen van vitamines e.d. hielp niet. Na uitgebreider lichamelijk onderzoek werden er bij de patiënt meerdere (grote) poliepen gevonden in de darmen. Zo’n 30 centimeter van de darmen werden verwijderd, maar dit veranderde niks aan de klachten. Na enkele jaren kon de patiënt eigenlijk niet eens meer op zijn benen staan. Met zijn armen was ondertussen niks aan de hand. Deze functioneerden nog goed en waren zelfs sterker geworden omdat de patiënt deze meer was gaan gebruiken. De patiënt had ook moeite met het ophouden van de plas, hoewel hij altijd nog op tijd bij het toilet was. Zijn huid was vanaf zijn onderbuik naar beneden overgevoelig geworden; een deken deed al pijn. Ook voelde hij constant een irritant en zeurend gevoel. Ook had hij pijn in zijn onderrug.

Uit het neurologisch onderzoek bleek het volgende:

  • Patiënt is helder, heeft normale spraak en taal

  • Hersenzenuwfuncties zijn normaal

  • Armen werken normaal

  • Beide benen zijn hypertoon en hebben krachtsverlies in de heffers, het gevoel is anders en pijnlijk

  • De spierrekreflexen zijn levendig. De voetzoolreflex is aanwezig volgens Babinski

Uit deze gegevens blijkt dat de oorzaak van het probleem het meest waarschijnlijk in het
ruggenmerg zit, aangezien de problemen bilateraal voorkomen en onder één bepaald niveau. Het is door deze gegevens niet/minder waarschijnlijk dat de oorzaak te vinden is in spieren, spierzenuwovergang, zenuw of hersenen.

Het is verder onwaarschijnlijk dat in het ruggenmerg bloedingen of infarcten voorkomen. Hierbij zouden namelijk acute problemen op moeten treden. Een tumor zou wel waarschijnlijk kunnen zijn, wegens de geleidelijke verergering van het probleem. Uit een MRI-scan bleek echter dat bij deze patiënt sprake was van een spinale durale arterioveneuze fistel. Er was dus een.....read more

Access: 
Public
ZHB II: Oefenpakket met stamplijst en oefentoetsen

ZHB II: Oefenpakket met stamplijst en oefentoetsen

Bevat relevant oefenmateriaal bij het blok gebaseerd op voorgaande studiejaren

Stamplijst

 

.....read more

embryologie bewegingsstelsel

centrale as van laterale plaat mesoderm; hieruit vormen zich botten, gewrichten, ligamenten en spieren; aan dorsale en ventrale zijde groeien twee stukken meso in > spieren

segmenten opbouw

C7 beweegt naar lateraal en ligt dus het verste weg van de centrale as (middelvinger); C6 (duim) en C8 (pink) worden meegetrokken

dorsale spiermassa

extensie, abductie, supinatie en retroflexie

ventrale spiermassa

flexie, adductie, pronatie en anteflexie; uitzondering: m. biceps brachii kan ook supinatie ondersteunen

rotatie

week 6-8; bovenste extremiteit exoroteert vanuit elleboog; spieren die voorheen dorsaal lagen komen ventraal te liggen (extensie>flexie!); onderste extremiteit roteert naar mediaal (grote tenen>hoger segment dan lateraal!)

embryologie bewegingsstelsel dag 24

bovenste extremiteit knoppen ter hoogte van C5-C8

embryologie bewegingsstelsel dag 28

onderste extremiteiten knoppen ter hoogte van L3-L5

embryologie bewegingsstelsel week 5

skelet elementen uit mesoderm

embryologie bewegingsstelsel week 8-12

ossificatie skelet elementen, botten en bloedvaten ontstaan uit lateraal mesoderm, spieren uit somieten (mesoderm) dat de extremiteit knoppen invaseert

embryologie bewegingsstelsel dag 33

bovenste extremiteit: handplaat, arm, onderarm en schouder regio’s zijn te herkennen

embryologie bewegingsstelsel dag 37

bovenste extremitiet: in handplaat zijn carpale regio en de vingerplaat te herkennen; onderste extremiteit: heup, been en voet zijn herkenbaar

embryologie bewegingsstelsel dag 38

bovenste extremiteit: vingerstralen zijn zichtbaar; onderste extremiteit: voetplaat is duidelijk zichtbaar

embryologie bewegingsstelsel dag 44

bovenste extremiteit: vingers duidelijker, elleboog herkenbaar; onderste extremiteit: teenstralen zichtbaar

embryologie bewegingsstelsel dag 47

bovenste extremiteit: horizontale flexie gehele extremiteit (sagittale vlak in plaats van longitudinale vlak); onderste extremiteit: flexie richting sagittale vlak, teenstralen nog duidelijker

embryologie bewegingsstelsel dag 52

bovenste extremiteit: vingers hebben tactiele vlakken; onderste extremiteit: tenen langer

embryologie bewegingsstelsel dag 56

alles is goed te herkennen

ossificatie

precursor kraakbeen; mesenchym>osteoblasten>primair bot

clavicula vorming

membraan bot: directe ossificatie van mesenchym

Access: 
Public
Samenvatting bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 2 - B2 - Geneeskunde - UU (Sportgeneeskunde)

Samenvatting bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 2 - B2 - Geneeskunde - UU (Sportgeneeskunde)

Bevat aantekeningen bij de stof en de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015

Deel 3 – Sportletsels

Leerboek orthopedie. Verhaar et al. 3e druk.

VIII.

 

XI. MTSS: Medial Tibial Stress Syndrome

MTSS is de meest voorkomende oorzaak van door inspanning geïnduceerde pijn in het been. Het wordt ook wel shin splints genoemd. Het komt met name voor bij sporten waarin gesprongen wordt. Het wordt gekarakteriseerd door een inspanningsgebonden pijn aan de posteromediale zijde van de tibia, meestal van het midden tot het distale einde daarvan. Er is sprake van pijn/discomfort in het been door herhaaldelijk rennen op harde oppervlakken en/of excessief gebruik van de voetflexoren. De beste definitie die ervan bekend is, is de volgende: pijn over de posteromediale grens van de tibia die optreedt tijdens inspanning, met uitsluitsel van pijn met een ischaemische oorzaak of van pijn als het gevolg van een stressfractuur. Bij palpatie is een diffuse pijnlijke zwelling van tenminste 5 cm te voelen. Voordat de diagnose gesteld wordt, moeten een tibiale stressfractuur en een compartimentsyndroom worden uitgesloten.

Etiologie

Er zijn twee theorieën voor het ontstaan van de klachten:

  • Het probleem ligt in één of een combinatie van de volgende spieren: de m. soleus, de m. flexor digitorum longus of de m. tibialis posterior. De klachten ontstaan door verhoogde tractie op het periosteum van de vezels van deze spieren.

  • De klachten worden veroorzaakt door herhaald bukken of buigen van de tibia. De botinhoud neemt af door MTSS.

Histologie

Er is weinig histologisch bewijs voor periostitis. Patiënten met MTSS hebben soms wel een verdikt periosteum. Vaak worden er echter geen ontstekingscellen gevonden in het periosteum. Ook is er een verhoogde osteoblast activiteit. Het blijkt dat osteocyten worden geactiveerd door mechanotransductie. Deze is sterker wanneer er een botbeschadiging is. Op die manier bevorderen de osteocyten het herstel van het bot, omdat ze vervolgens in apoptose gaan en daarmee de osteoblast formatie bevorderen. Bij patiënten met MTSS wordt lage botdensiteit van het tibia gevonden.

Onderzoek van de patiënt

De symptomen zijn in eerste instantie aanwezig bij het begin van de inspanning en verdwijnen in de loop van de inspanning. Maar later in het ziekteproces blijft de pijn ook aanwezig tijdens inspanning en kan zelfs aan blijven houden na de inspanning. Bij het lichamelijk onderzoek kunnen drie testen worden verricht: diffusie posteromediale pijn bij palpatie, pijn bij ‘hopping’ en pijn bij percussie. Van deze drie bleek de palpatie de meest sensitieve test. Soms kan er ook een milde zwelling bij de tibia worden gevoeld.

De differentiaal diagnose (DD) van inspanningsafhankelijke onderbeen pijn is: MTSS, tibiale stressfractuur, exertioneel compartimentsyndroom en eventueel een beknelling van een arterie of zenuw.

Het onderscheid met compartimentsyndroom kan worden gemaakt op de aard van de pijn. De pijn bij het compartimentsyndroom is vaak krampend of brandend. Ook hebben de patiënten last van een gevoel van beklemming tijdens inspanning. Deze diagnose kan worden bevestigd met behulp van intracompartimentale drukmetingen.

Het onderscheid met een stressfractuur kan ook worden gemaakt op grond.....read more

Access: 
Public
Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2015-2016

WEEK 1

Hoorcollege 1 – Het steun en bewegingsstelsel

Anatomie van het bewegingsstelsel

Embryologie

De extremiteiten worden gevormd uit het laterale plaatmesoderm en de somieten. Uit de somieten ontwikkelen zich vanaf dag 24 extremiteitsknoppen die lateraal uitgroeien tot de extremiteiten (armen en benen). De armen zullen geïnnerveerd worden door de ruggenmergsegmenten C5-C8, de benen door L3-L5. Het middelste deel van de arm, namelijk de middelvinger, zal bijvoorbeeld door het middelste ruggenmergsegment geïnnerveerd worden: C7. De vingers en het deel van de arm daaronder door C8. Zo werkt dat ook de andere kant op en bij de benen met L3, L4 en L5.

Bij de laterale uitgroei van de extremiteitsknoppen zijn enkele genen van belang. Het Sonic Hedge Hog (SHH) gen komt tot expressie in de ZPA (zone van polariserende activiteit) en bepaalt wat craniaal en caudaal is, ofwel waar de pink en waar de duim komt. In de AER (apicale ectodermale richel) worden fibroblastische groeifactoren uitgescheiden, die zorgen dat de extremiteit naar lateraal groeit.

Het menselijke lichaam heeft een segmentale opbouw. Bij de ontwikkeling van de extremiteiten speelt de segmentale opbouw een belangrijke rol. C7 groeit uit op dag 24 naar lateraal. C6 wordt meegetrokken (duimkant), net als C8 (pinkkant). Later volgen ook C5 en Th1. Uiteindelijk groeit C7 het verst weg van het lichaam. Dit zal dus de middelvinger gaan vormen. In de anatomische houding ligt de duim hoger dan de pink. De duim en de wijsvinger worden dus gevormd uit C6. De pink en de ringvinger uit C8.

Vervolgens ontstaat er in de extremiteitsknoppen een centrale as gevormd door het laterale plaatmesoderm. Hier vindt de ontwikkeling plaats van botten, gewrichten, ligamenten en bloedvaten.

Aan de ventrale en dorsale zijde van de centrale as zullen vervolgens spier- en dermatoommesoderm de extremiteitsknoppen binnen groeien en een ventrale en dorsale spiermassa vormen. Beide spiermassa’s worden afzonderlijk van elkaar geïnnerveerd. De dorsale spiermassa wordt geïnnerveerd door zenuwen uit de dorsale divisie van de ventrale hoorn (motorneuronen) van het ruggenmerg......read more

Access: 
Public
Oefententamen 3 bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB III)

Oefententamen 3 bij Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB III)

Bevat relevant oefenmateriaal bij het blok gebaseerd op voorgaande studiejaren

Oefentoets #1

MC-vragen

1. Wat is geen bekende oorzaak van cataract?

a. Congenitale toxoplasmose

b. Diabetes mellitus

c. Neurofibromatose

d. Penetrerende trauma

2. Welk onderzoek is het meest geschikt om onderscheid vast te kunnen stellen tussen concomitterend en niet-concomitterend scheel zien?

a. Prisma test

b. Volgbewegingen

c. Afdekproef

d. Bruckner test

 

3. Waar past een brilsterkte van S-4.0 C-2.50x180(0) voor ODS bij iemand van 20 jaar het best bij?

a. hypermetropie

b. presbyopie

c. keratoconus

d. nauwe kamerhoek glaucoom

 

 

4. Waarvan kan uitstralende pijn in het oor het gevolg zijn bij een maligne proces?

a. De tongbasis

b. De hypopharynx

c. De supraglottische larynx regio

d. Alle drie mogelijkheden zijn juist

 

5. Wat past het beste bij uitval in de vorm van een boogscotoom?

a. Beginnende loslating van het netvlies

b. Cataract

c. Amblyopie

d. Glaucoom

 

6. Welke uitspraak is juist betreffende de optokinetische nystagmus?

a. is fysiologisch

b. is rotatoir

c. synoniem voor nystagmus latens

d. gelijke duur van de 2 fasen

 

7. Waarvoor wordt de NOSPECS classificatie veel gebruikt?

a. Graves’ ophthalmopathie

b. Non Hodgkin lymfoom

c. Retinoblastoom

d. Orbita metastasen

 

8. Waarbij past de combinatie van een oogkas tumor en café-au-lait vlekken op de huid?

a. neurofibromatose

b. rabdomyosarcoom

c. Non-Hodgkin lymfoom

d. Graves’ ophthalmopathie

 

9. Welke oogdruppels tegen glaucoom hebben als bijwerking verkleuring van de iris en groei van de wimpers?

a. Beta blokkers

b. Carbo anhydrase remmers

c. Prostaglandine antagonisten

d. Parasypathicomimetica

 

10. Met wat kan metamorfopsie kan het best worden gecontroleerd?

a. perimeter

b. fluorescentie angiografie

c. kaartje van Amsler

d. gezichtsveld volgens Donders

 

 

11. Wat heeft een goed gehoor links en een zeer ernstig éénzijdig perceptief gehoorverlies (80 dB) aan de rechter zijde als gevolg?

a. De proef van Weber lateraliseert naar rechts.

b. Vals-negatief Rinne rechts.

c. Vals-positieve Rinne rechts.

d. Vals-positieve Rinne links.

 

12. Waar hebben neuspoliepen over het algemeen hun origine?

a. In het slijmvlies van de concha inferior.

b. In de sinus maxillaris.

c. In de middelste neusgang, mediaal van de concha media.

d. In de middelste neusgang, lateraal van de concha media.

 

13. Wat zijn kemerken van ototoxiciteit?

a. het optreden van de doofheid kan ook optreden nadat het medicament gestaakt is

b. gentamycine is primair cochleatoxisch

c. treedt uitsluitend op na parenterale medicamenten toediening

d. ototoxische doofheid kan behandeld worden

 

14. Welke zenuw stuurt de musculus rectus externus aan?

a. Nervus II

b. Nervus III

c. Nervus IV

d. Nervus VI

 

15. Bij welk van de volgende oorzaken of afwijkingen, van of bij facialisverlamming moet direct chirurgisch worden ingegrepen?

a. Chronisch loopoor.

b. Herpes zoster oticus.

c. Bell's paralyse.

d. Indien na enige dagen vrij interval na schedeltrauma alsnog een paralyse ontstaat.

 

16......read more
Access: 
Public
Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 3 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 3 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, werkgroepen e.d. gebaseerd op 2015-2016

Thema 1: Anatomie en pathofysiologie van het oog

Hoorcollege 1 – Oogheelkunde

De oogbol is ingebed in de oogkas met daaromheen spierweefsel, vetweefsel, zenuwen, bloedvaten etc. De zenuwen stammen uit de n. trigeminus. De a. ciliaris en de v. ciliaris voorzien het netvlies van bloed. In de choroïdea maken de arteriën en venen contact met elkaar. Er zijn 6 inwendige en 6 uitwendige oogspieren. De traanklier bevindt zich temporaal in de oogkas en houdt het oog vochtig. De traanfilm bestaat uit 3 lagen, het grootste deel is een waterlaag. Verder is er een vetlaag en een mucinelaag. Functies van het traanvocht zijn bescherming, hygiëne, helderheid, etc. Aan de binnenkant van het oog kun je van voor naar achter verschillende structuren onderscheiden. Eerst zie je de cornea (hoornvlies), dan de voorste oogkamer, dan de lens en dan de achterste oogkamer. De lens is opgehangen aan zolavezels. In het corpus ciliaire bevindt zich een spier die voor de fijne accommodatie zorgt. De sclera is de harde oogrok, dit is de beschermende laag van het oog. Dan kom je bij het vaatvlies (choroïdea) en dan bij het netvlies.
Het glasvlocht zorgt dat het netvlies op zijn plaats blijft en dat het oog tegen een stootje kan. Het trabekelsysteem is belangrijk om het vocht in het oog dat in het corpus ciliare gemaakt wordt, weg te kunnen voeren. Zo is er een balans die voorkomt dat er een te hoge of een te lage oogdruk heerst.

De gezichtsscherpte (= visus) is gestandaardiseerd door meneer Snellen tot 1,0, dat normaal is voor volwassenen. Maar bij jongeren is 1,0 tot 2,5 als visus heel normaal doordat de kegeltjes en staafjes dan nog veel beter zijn. De grens voor een rijbewijs ligt op een visus van minimaal 0,5 op het beste oog en 0,2 op het slechtste oog bij een visus met 2 ogen. Wanneer iemand alleen visus heeft in 1 oog moet de visus minimaal 0,6 zijn. Iemand is slechtziend bij een visus van <0,3 op het beste oog. Iemand is blind bij een visus van <0,02 op het beste oog (= <3/60). Iemand is absoluut blind als er geen sprake is van lichtperceptie.

Refractie (brilsterkten)

  • Refractie: breking van het oog die nodig is om het beeld scherp te krijgen op het netvlies. Deze breking wordt veroorzaakt door de traanfilm, hoornvlies, lens en het glasvocht. Afhankelijk van de brekingsindex van deze media, maar ook van de aslengte van het oog bepaal je de brilsterkte.
    Refractie is niet hetzelfde als visus! De visus meten we met de optimale refractie.

  • Emmetropie =

  • .....read more
Access: 
Public
Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 3 - B3 - Geneeskunde - UU - Oefenmateriaal (bij week 4 & 5)

Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 3 - B3 - Geneeskunde - UU - Oefenmateriaal (bij week 4 & 5)

Bevta oefententamens bij het blok gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefentoets B

MC-vragen

1.  De separatieangststoornis kenmerkt zich door:

a.      een gezien de leeftijd overdreven en buitensporige angst gescheiden te worden van diegenen aan wie het kind gehecht is

b.      het geïsoleerd voorkomen van buitensporige angst voor het naar school gaan

c.      het aanwezig zijn van scheidingsangst

d.      het geïsoleerd voorkomen van terugkerende nachtmerries over gescheiden worden van diegenen aan wie het kind gehecht is

 

2.  Na ‘evidence-based’- behandeling zijn kinderen met een dwangstoornis over het algemeen:

a.      klachtenvrij

b.      zijn de klachten onverminderd aanwezig

c.      zijn de klachten duidelijk minder aanwezig, maar niet volledig weg

d.      zijn de klachten toegenomen

 

3.  Bij de behandeling van stemmingsstoornissen op de kinderleeftijd:

a.      start men bij voorkeur met serotonerge antidepressiva (SSRI) voor andere vormen van therapie

b.      start men bij voorkeur eerst met een tricyclisch antidepressivum voor andere vormen van therapie

c.      start men bij voorkeur met psychotherapie, voordat men serotonerge antidepressiva (SSRI) voorschrijft

d.      start men direct met opname om het suïciderisico te verminderen, waarna gekeken wordt welke vorm van therapie het beste is

 

 4.  Welk kenmerk hoort NIET bij de vermijdende (ontwijkende) persoonlijkheidsstoornis?

a.      achterdocht

b.      angst in sociale situaties

c.      hunkeren naar bevestiging

d.      vermijden van contact

 

5.  Welk kenmerk hoort NIET bij de theatrale persoonlijkheidsstoornis?

a.      aandacht vragen

b.      erotiserend contact leggen

c.      overdrijven

d.      zelfschadend gedrag

 

 6.  Het natuurlijk beloop van ADHD is niet:

a.      Kinderen met ADHD zijn vaak onoplettend en overactief geweest vanaf hun peutertijd.

b.      Overactiviteit en concentratieproblemen verminderen vaak in de puberteit.

c.      Bij kinderen die nog niet naar school gaan, kan het zijn dat de symptomen niet als problematisch (door ouders) worden ervaren.

d.      Slechts een kleine minderheid van de kinderen met ADHD houdt tot in de volwassenheid last van concentratieproblemen en rusteloosheid. 

e.      Kinderen met ADHD met tevens ODD of CD hebben een verhoogd risico op crimineel gedrag en verslaving op volwassen leeftijd.

 

7.  Welk antwoord is juist:

a.      Depressies komen op de kinderleeftijd (6-12 jaar) niet voor

b.      Bij adolescenten met stoer, agressief en seksueel promiscue gedrag, spijbelen en antisociaal gedrag moet aan een depressie gedacht worden

c.      Jongeren die een depressie hebben doorgemaakt hebben geen verhoogde kans op het ontwikkelen van een bipolaire stoornis.

d.      Medicatie is in de behandeling van eerste keus bij de behandeling van adolescenten met een depressieve stoornis.

 

8.  Autisme (omcirkel het juiste antwoord)

a.      komt even vaak voor bij jongens als bij meisjes.

b.      komt vooral voor bij kinderen van hoog opgeleide ouders.

c.      is eigenlijk schizofrenie van de kinderleeftijd.

d.      treft 3-8% van de broertjes/zusjes van het autistische kind

e.      gaat gepaard met hallucinaties

 

9.  ADHD wordt gekenmerkt door (omcirkel het foute antwoord)

a.      verhoogde afleidbaarheid

b.      impulsiviteit

c.      druk.....read more

Access: 
Public
Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Psychiatrie) - UU

Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Psychiatrie) - UU

Gebaseerd op het collegejaar 2015-2016 van het masterprogramma Geneeskunde aan de UU. Zie ook: Clone of Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Neurologie) - UU

Werkcollege “Psychiatrische anamnese”

Incidentie

40% van de algemene bevolking jonger dan 65 jaar heeft een psychiatrische aandoening of heeft die gehad. Dit bleek uit het NEMESIS onderzoek in 1996. Het ging voornamelijk om depressie, angststoornissen en alcoholmisbruik. Er was geen verschil in prevalentie tussen mannen en vrouwen. Gedurende het leven krijgt 1 op de 5-10 mensen een depressie, daarnaast krijgt 1 op de 10 mensen te maken met een angststoornis, heeft 1% schizofrenie en 1-2% een bipolaire stoornis.

Structuur GGZ

Patiënten met een psychiatrische aandoening worden via de huisarts doorverwezen naar de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De GGZ verzorgt intramurale zorg in de vorm van opname op een psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis (PAAZ) of in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis (APZ). Verder wordt er extramurale zorg verleend via vrijgevestigde poliklinieken en kan er ook gekozen worden voor semimurale zorg in de zin van deeltijdbehandelingen of in een regionale instelling voor begeleiding op het gebied van wonen, werken en welzijn (RIBW).

Het diagnostisch proces

In de psychiatrie gaat het diagnostisch proces als volgt: ten eerste worden in de anamnese de klachten, symptomen en het beloop in kaart gebracht. Daarna worden in de diagnostische fase aanvullende vragen gesteld. Vervolgens kunnen de klachten dan geclassificeerd worden volgens de DSM-IV. Hierna wordt nagedacht over de pathogenese en de geschikte behandeling. Veel patiënten wisselen vaak van diagnose/syndroom binnen de DSM-IV, omdat het classificeren vaak een subjectief proces is. De moeilijkheid bij diagnostiek binnen de psychiatrie ligt in het feit dat de hersenen zijn aangedaan en patiënten juist moeten nadenken over wat er aan de hand is.

Bij de diagnostische fase horen de anamnese en het psychiatrisch onderzoek. Eventueel wordt er aanvullende diagnostiek uitgevoerd. Deze diagnostiek moet ook gericht zijn op lichamelijke co-morbiditeit aangezien deze bij 80% van de psychiatrische patiënten aanwezig is (vooral bij klachten die op oudere leeftijd beginnen). Er zijn echter meestal geen harde biologische markers die de diagnose kunnen uitsluiten of bevestigen. In de anamnese moet gevraagd worden naar de klachten, luxerende factoren, samenhang met andere klachten en het beloop, de psychiatrische voorgeschiedenis, de somatische voorgeschiedenis en huidige somatische klachten, medicijngebruik, intoxicaties en de psychiatrische en somatische familieanamnese. Er wordt begonnen met een open vraag om de patiënt zijn verhaal te kunnen laten vertellen. Hierbij kan nagedacht worden over het hoofdgebied waarop de patiënt klachten.....read more

Access: 
Public
Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Neurologie) - UU

Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Neurologie) - UU

Gebaseerd op het collegejaar 2015-2016 van het masterprogramma Geneeskunde aan de UU. Zie ook: Samenvattingen verplichte stof en collegeaantekeningen (Zintuigen, Hersenen & Beweging IV: Psychiatrie) - UU

Werkcollege 1 “Lokalisaties in het zenuwstelsel”

In de hersenen bevinden de volgende functies zich in de verschillende hersenkwabben:

  • Frontaal: de primaire motorische schors

  • Pariëtaal: de primaire sensorische schors

  • Temporaal: taal, gehoor, geheugen

  • Occipitaal: visus

De primaire motorische schors (gyrus precentralis) zit voor de sulcus centralis (de scheiding tussen de frontale en pariëtale kwab). De spieren van het lichaam worden gerepresenteerd op de primaire motorische schors volgens de motorische homunculus (zie Hijdra, Neurologie, box 1.1.1). In de grijze stof van de hersenen ontspringt in de primaire motorische schors het centraal motorisch neuron. Deze neuronen zijn verantwoordelijk voor de willekeurige, fijne motoriek. Daarom representeert een groot gedeelte van deze schors de mond, tong, handen en voeten. Synoniemen voor het centraal motorisch neuron zijn piramidebaan en tractus corticospinalis/corticobulbaris. Vanuit de schors waaieren de axonen uit (corona radiata) tot het een bundel wordt op het niveau van de capsula interna.

Bij verlammingen kan de oorzaak gelegen zijn op 5 verschillende plaatsen: de psyche, het centraal motorisch neuron, het perifeer motorisch neuron, de neuromusculaire overgang of de spier zelf.

Aandoeningen centraal motorisch neuron

Symptomen bij aandoeningen van het centraal motorisch neuron: hyperreflexie, spasticiteit, pathologische reflexen, verminderde vaardigheid en een verhoogde tonus.

Onderscheid tussen spasticiteit en rigiditeit:

.....read more

 

Spasticiteit

Rigiditeit

Verdeling

Arm: flexoren, been: extensoren

Flexoren en extensoren evenveel

Onwillekeurige bewegingen

Niet aanwezig

Vaak wel aanwezig (tremor, dystonie etc)

Spierrekkingsreflexen

Verhoogd

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2800