Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Tentamentest bij de 3e druk van Cognitive Development and Learning in Instructional Contexts van Byrnes

Oefenvragen per hoofdstuk van Cognitive Development and Learning in Instructional Contexts - Byrnes

Hoofdstuk 1: Inleiding

  1. Leg uit wat de gedifferentieerde instructiebenadering inhoudt.

  2. Wat stelt de constructivistische visie op leren?

Hoofdstuk 2: Cognitieve ontwikkeling en leren

1. Benoem de drie wetten van associatief leren volgens het behaviorisme en licht deze toe.

2. Op welke twee perspectieven is het constructivisme een reactie?

a. Op het empirisme en het behaviorisme.

b. Op het empirisme en het nativisme.

c. Op het nativisme en het behaviorisme.

3. Op welke twee manieren kan leren volgens Piaget’s theorie plaatsvinden? Licht deze manieren toe.

4. Welk begrip speelt een belangrijke rol bij Vygotsky’s theorie?

a. Equilibratie

b. Declaratieve kennis

c. Assimilatie

d. De zone van naaste ontwikkeling

5. Noem twee implicaties van Vygotsky’s theorie voor het onderwijs.

Hoofdstuk 3: Geheugen

  1. Noem de vier soorten kennis en licht deze toe.

  2. Voor welke soorten kennis is het semantische geheugen?

a. Alle soorten kennis.

b. Declaratieve en procedurele kennis.

c. Declaratieve en conceptuele kennis.

d. Episodische en conceptuele kennis.

  1. Noem de twee taken van het werkgeheugen.

  2. Uit welke drie onderdelen bestaat het werkgeheugen?

  3. Noem de drie perspectieven op het afnemen van het geheugen over de tijd heen.

Hoofdstuk 4: Problemen oplossen

  1. Noem de zeven stappen van het probleemoplossingsproces.

  2. Welke drie cognitieve processen moeten volgens het SOI-model gestimuleerd worden door instructiemethoden?

  3. Noem twee instructiestrategieën op basis van het SOI-model.

Hoofdstuk 5: Motivatie

  1. Uit welke drie constructen bestaat motivatie?

  2. Er zijn zes dimensies waarop doelen van elkaar kunnen verschillen. Benoem er drie.

  3. Noem de drie aspecten van metacognitie die aan motivatie gerelateerd zijn.

Hoofdstuk 6: Intelligentie e.a.

1. Op welke twee manieren kan intelligentie benaderd worden en wat is het verschil tussen beide benaderingen?

2. Welke van onderstaande uitspraken is NIET waar?

a. Volgens Cattell bestaat algemeen vermogen uit fluïde en gekristalliseerde intelligentie.

b. Piaget’s benadering van intelligentie is psychometrisch.

c. Thurstone’s benadering is psychometrisch.

d. Spearman stelde dat intelligentie bestaat uit algemene factoren (g) en specifieke factoren (s).

3. Licht Gardner’s intelligentietheorie toe.

4. Welke vijf basisprocessen omvat intelligentie?

5. Een intelligentietest moet betrouwbaar en valide zijn. Leg uit wat dit betekent.

6. Er bestaat op drie punten discussie over de metingen van aptitude. Benoem deze.

Hoofdstuk 7: Lezen

  1. Er zijn verschillende factoren, die samenhangen met de leesontwikkeling. Noem er drie.

  2. Door welke twee factoren is het moeilijk om kinderen jonger dan vijf jaar te leren lezen? Licht dit toe.

  3. Het Geschwind-Behand-Galaburda model stelt dat leesproblemen vaker voorkomen bij jongens dan bij meisjes. Welke kritiek is hierop gekomen?

  4. Wat is NIET waar over de phonics view van leesonderwijs?

a. Er wordt te weinig aandacht besteed aan begrijpend lezen.

b. Volgens deze benadering moeten leraren de nadruk leggen op regelmatigheden.

c. De phonics view maakt een expliciete connectie tussen lezen en schrijven.

d. Deze benadering benadrukt het woorden leren lezen via de symbool-klankrelatie.

  1. Noem twee gebreken van zowel de phonics view als de whole language view.

Hoofdstuk 8: Begrijpend lezen

  1. Noem de twee belangrijkste structurele aspecten van tekstbegrip en licht deze toe.
  2. Wat zijn de drie hoofdclusters van functionele aspecten van tekstbegrip? Benoem ze en licht ze toe.
  3. Noem drie redenen waarom kinderen naarmate ze ouder worden beter worden in begrijpend lezen.

Hoofdstuk 9: Schrijven

  1. Noem de vier persoonsgerelateerde factoren, die belangrijk zijn voor het schrijfproces.
  2. Welke drie functionele aspecten van het schrijven ontwikkelen zich met de leeftijd? Licht deze toe.
  3. Noem de vier factoren, waardoor de schrijfvaardigheden zich ontwikkelen.
  4. Er zijn een aantal eigenschappen waarop goede schrijvers zich onderscheiden van minder goede schrijvers. Noem er minstens drie.

Hoofdstuk 10: Rekenen

  1. Noem drie manieren om te onderzoeken of baby’s concepten van getallen en hoeveelheden hebben. Licht iedere manier toe aan de hand van een voorbeeld.

  2. Uit onderzoek blijkt dat baby’s bijvoorbeeld onderscheid maken tussen een plaatje met twee en een plaatje met drie stippen. Welke twee mogelijke verklaringen zijn er voor deze bevinding?

  3. Vijf principes zijn nodig om te kunnen tellen. Benoem ze en licht toe.

  4. Welke drie procedures kunnen gebruikt worden voor aftreksommen?

Hoofdstuk 11: Natuurwetenschap

  1. Noem de drie redenen waarom natuurwetenschappelijk onderwijs van belang is.

  2. Wat zijn de drie structurele aspecten van wetenschap?

  3. Noem de twee functionele aspecten van wetenschap.

  4. Wat kan zorgen voor een verschuiving van naïeve naar wetenschappelijke kennis?

Hoofdstuk 12: Sociale studies

  1. Studenten die een sociale studie doen, presteren relatief laag. Noem hiervoor twee mogelijke verklaringen.

  2. Noem drie aanbevelingen van experts voor sociale studies.

Hoofdstuk 13: Etnische en sekseverschillen

  1. Er zijn vier perspectieven van waaruit sekseverschillen in prestaties worden verklaard. Noem er twee en licht ze toe.

Let op: de integrerende verklaringen van sekseverschillen worden hier NIET mee bedoeld.

  1. Eén van de verklaringen die wordt gegeven voor etnische verschillen in prestaties, is dat kinderen uit minderheidsgroepen een fysiologisch tekort hebben in redeneren en analytische vaardigheden. Op dit perspectief bestaan vier kritiekpunten. Noem er minstens twee.

  2. Een andere theorie die etnische verschillen in prestaties probeert te verklaren is de academic disengagement theorie. Licht deze toe.

Antwoorden hoofdstuk 1

1. De gedifferentieerde instructiebenadering past de manier van instructie aan de cognitieve en motivationele behoeften van individuele leerlingen aan.

2. De constructivistische visie op leren stelt dat leerlingen nieuwe kennis altijd interpreteren op basis van bestaande kennis, ervaringen en typische manieren van gewaarwording en handelen.

Antwoorden Hoofdstuk 2

1. De drie wetten van associatief leren volgens het behaviorisme zijn:

  • Law of exercise: de connectie tussen een situatie en reactie wordt sterker naarmate deze vaker gebruikt wordt.

  • Law of effect: een connectie tussen een situatie en reactie wordt versterkt als deze wordt bekrachtigd.

  • Law of readiness: hoe meer je hebt geleerd, des te beter je kunt reconstrueren.

2. B

3. Leren kan volgens Piaget’s theorie op twee manieren plaatsvinden:

  • Assimilatie: nieuwe kennis zorgt voor een kleine aanpassing van het bestaande schema.

  • Accommodatie: een schema wordt door nieuwe kennis ingrijpend aangepast.

4. D

5. Implicaties van Vygotsky’s theorie voor het onderwijs zijn:

  • Scaffolding (begeleiden tot het kind het zelfstandig kan)

  • Instructies binnen de zone van naaste ontwikkeling bieden

  • Instructies geleidelijk laten afnemen

  • Wederkerig onderwijs

  • Het aanbieden van scientific concepts om spontaneous concepts accurater te maken

Antwoorden hoofdstuk 3

1. De vier soorten kennis zijn:

  1. Declaratief: feiten, ‘wat’

  2. Procedureel: vaardigheden, ‘hoe’

  3. Conceptueel: begrip van declaratieve en procedurele kennis, ‘waarom’

  4. Episodisch: persoonlijke ervaringen, ‘waar’ en ‘wanneer’

2. C

3. De twee taken van het werkgeheugen zijn de opslag en manipulatie van informatie.

4. Het werkgeheugen bestaat uit de fonologische lus, het visueel-ruimtelijk schetsblok en een central executive.

5. De drie perspectieven op het afnemen van het geheugen over de tijd heen zijn:

  • Vervaltheorie: geheugenverval door onvoldoende oefening en activering

  • Interferentietheorie: verstoorde relatie tussen bestaande en nieuwe kennis

  • Loss of retrieval cues: verzwakking van associaties tussen cues en informatie

Antwoorden hoofdstuk 4

1. De zeven stappen van het probleemoplossingsproces zijn: (1) (h)erkennen van een probleem, (2) definiëren van een probleem, (3) oriënteren op mogelijke oplossingen, (4) kiezen van een oplossing, (5) monitoren van de vooruitgang tot het doel of de oplossing, (6) evalueren van de oplossing, en (7) leren van de opgedane ervaringen.

2. Het SOI-model stelt dat instructiemethoden voor het promoten van probleem oplossen drie cognitieve processen moeten stimuleren:

  • Selecteren en in het werkgeheugen vasthouden van relevante informatie

  • Organiseren van de geselecteerde informatie in het werkgeheugen

  • Integreren van de geselecteerde informatie met bestaande informatie in het lange termijngeheugen

3. Instructiestrategieën op basis van het SOI-model zijn: load-reduction strategies (automatisering van het probleem oplossen), hands-on learning (externe geheugensteuntjes), schema-induction methods (activeren van bestaande schema’s), generative methods (nieuwe problemen relateren aan eerdere problemen) en teaching thinking skills (het zelf ontdekken en definiëren van problemen).

Antwoorden hoofdstuk 5

1. Motivatie bestaat uit doelgerelateerde, kennisgerelateerde en metacognitieve constructen.

2. De dimensies waarop doelen van elkaar kunnen verschillen, zijn:

  • Leerdoelen versus prestatiedoelen

  • Prestatiebenaderende doelen versus prestatievermijdende doelen

  • Korte termijndoelen (proximaal) versus lange termijndoelen (distaal)

  • Academische doelen versus sociale doelen

  • Procesdoelen versus productdoelen

  • Doelstructuren: individualistisch, competitief of coöperatief

3. De drie aspecten van metacognitie die zijn gerelateerd aan motivatie zijn: monitoren van de voortgang, beoordelen van acties en het beoordelen van resultaten.

Antwoorden hoofdstuk 6

1. Psychometrisch en niet-psychometrisch. De psychometrische benadering beoordeelt intelligentie op basis van niet-zichtbare constructen, terwijl de niet-psychometrische benadering intelligentie beoordeelt op basis van zichtbare vaardigheden.

2. B

3. Gardner’s theorie stelde dat er acht verschillende intelligenties zijn, die relatief onafhankelijk van elkaar functioneren.

4. Intelligentie bevat vijf basisprocessen: verwerkingssnelheid, werkgeheugen, strategiegebruik, metacognitie en aandachtscontrole.

5. Betrouwbaarheid houdt in dat alle items binnen de test consistent met elkaar zijn. Validiteit betekent dat de test het concept meet, dat het beoogt te meten.

6. Op de volgende drie punten bestaat discussie:

  • Wordt er gemeten wat het kind momenteel kan of in de toekomst gaat kunnen?

  • Hoe moet worden omgegaan met culturele en etnische verschillen in aptitude?

  • Hoe kan worden voorkomen dat eigenlijk het IQ gemeten wordt?

Antwoorden hoofdstuk 7

1. De volgende factoren hangen samen met de leesontwikkeling: school readiness, sociaal-economische status, letterkennis, geheugen voor verhalen en zinnen en de spanwijdte van het werkgeheugen, concept of print, fonemisch bewustzijn, rapid automatized naming, taalvaardigheden, syntactisch bewustzijn, intelligentie en operativity.

2. Het is moeilijk om kinderen jonger dan vijf jaar te leren lezen vanwege de volgende factoren:

  • Ervaringsfactoren: er is nog te weinig blootstelling geweest aan letters en gesproken woorden.

  • Rijpingsfactoren: de hersenen zijn nog niet voldoende ontwikkeld.

3. Uit meta-analyses blijkt dat leesproblemen eerder worden opgemerkt bij jongens dan bij meisjes, omdat van hen andere dingen worden verwacht.

4. C

5. Gebreken van de phonics view zijn:

  1. Woordbetekenis is net zo belangrijk als de symbool-klankrelatie.

  2. Groei van de vocabulaire gaat het snelst als leerlingen de woorden lezen in de context.

  3. Maakt geen expliciete connectie tussen lezen en schrijven.

Gebreken van de whole language view zijn:

  • Sight-word reading en het vermijden van de phonics instructie is niet goed voor de leesontwikkeling van beginnende lezers,

  • Voorkennis van onervaren lezers is vaak niet zo goed als men denkt.

  • De natuurlijke neiging van kinderen om de symbool-klankrelatie te zien is alleen geldig voor degenen met een ontluikende geletterdheid.

  • Voortdurende invented spelling staat het proces van het vormen van connecties tussen spelling, betekenis en uitspraak in de weg.

Antwoorden hoofdstuk 8

1. De twee belangrijkste structurele aspecten van tekstbegrip zijn:

  • Geheugengerelateerde aspecten: het werkgeheugen continu updaten door relevante informatie te selecteren en irrelevante informatie te negeren.

  • Kennisgerelateerde aspecten: met voorkennis kan informatie bijvoorbeeld beter in een schema worden geïntegreerd.

2. De drie hoofdclusters van functionele aspecten van tekstbegrip zijn:

  • Oriënterende processen: aandacht richten, jezelf motiveren en interesseren, een leesdoel stellen.

  • Coherentievormende processen: een mentale representatie van ideeën in een tekst maken.

  • Leesstrategieën: rangschikken en selecteren, samenvatten, voorspellen, begrip monitoring of backtracking.

3. Oudere kinderen zijn beter in begrijpend lezen, omdat ze:

  • meer werkgeheugencapaciteit hebben;

  • uitgebreide declaratieve en conceptuele kennis hebben van onderwerpen;

  • structurele kennis hebben van verschillende soorten teksten;

  • gebruik maken van functionele processen die begrip vergroten;

  • meer oefening hebben gehad.

Antwoorden hoofdstuk 9

1. De vier persoonsgerelateerde factoren, die belangrijk zijn voor het schrijfproces zijn:

  • Motivationele factoren

  • Kennisstructuren in het lange termijn geheugen

  • Schrijfspecifieke cognitieve processen

  • Componenten van het werkgeheugen

2. De volgende drie functionele aspecten van het schrijven ontwikkelen zich met de leeftijd:

  • Planning: doelen stellen en het maken van plannen

  • Vertaling: eigen ervaringen omzetten in tekst, die begrijpelijk is voor buitenstaanders

  • Reviseren: tekst herzien

3. De vier factoren, waardoor de schrijfvaardigheden zich ontwikkelen, zijn:

  • Vergroting van de werkgeheugencapaciteit

  • Frequentie en oefening in het schrijven

  • Veelvuldigheid van lezen

  • Instructie

4. Goede schrijvers beschikken in vergelijking met minder goede schrijvers over de volgende eigenschappen: goed kunnen manipuleren van verbale informatie, goede schrijfmechanismen, goed kunnen lezen, gebruik maken van de heuristische zoektocht in plaats van associatief denken, grotere taalcompetentie (geautomatiseerde spelling en grammatica en repertoire van zin- en grammaticale constructies), meer tijd besteden aan het stellen van doelen en organiseren van ideeën, beter kunnen reviseren en betere metacognitie.

Antwoorden hoofdstuk 10

1. Manieren om te onderzoeken of baby’s concepten van getallen en hoeveelheden hebben:

  • Habituatie: baby’s wennen aan een stimulus en verliezen dan de aandacht, bij verandering van stimulus zijn zij weer alert.

Voorbeeld: het kind krijgt 15 keer achter elkaar een plaatje met 2 stippen te zien. Na het plaatje een aantal keer te hebben gezien, toont de baby geen interesse meer, omdat hij al gezien heeft. Wanneer het kind echter een nieuw plaatje met 3 stippen te zien krijgt, kijkt de baby langer naar het plaatje.

  • Verrassingsmethode: deze methode wil bewijzen dat baby’s van 5 maanden oud kleine hoeveelheden kunnen optellen en aftrekken.

Voorbeeld: een baby ziet twee knuffelbeertjes. Vervolgens wordt er een scherm geplaatst voor de beertjes en ziet de baby niet dat er één knuffelbeertje wordt weggehaald. Als het scherm weer wordt weggehaald en er opeens één beertje is, kijkt de baby er langer naar dan wanneer het scherm wordt weggehaald en er wel twee knuffelbeertjes zijn.

  • Visuele verwachting. Voorbeeld: een baby laten wennen aan het heen en weer flitsen tussen twee schermen in een bepaald ritme (bijv.: links, links, rechts). De baby zal dat ritme na verloop van tijd gaan volgen.

2. Twee mogelijke verklaringen zijn:

  • Baby’s worden geboren met wiskundige concepten en procedures.

  • Baby’s hebben geen wiskundig begrip, maar zijn gevoelig voor patronen in de omgeving.

3. De volgende principes zijn nodig om te kunnen tellen:

  • One-on-one principe: elk object moet één keer geteld worden.

  • Stable order principe: tellen moet in een vaste volgorde gebeuren.

  • Kardinaal principe: het laatst genoemde getal is het totale aantal.

  • Order irrelevance: het maakt niet uit in welke volgorde objecten geteld worden.

  • Abstractieprincipe: bovenstaande principes zijn op alle groepen objecten van toepassing.

4. Voor aftreksommen kunnen de volgende procedures worden gebruikt:

  • Decrementic model: beginnen bij het grootste getal en dan terugtellen.

  • Incrementic model: beginnen met het kleinste getal en dan doortellen tot het grootste getal om het verschil te bepalen.

  • Choice model: beslissen welke van de voorgaande strategieën het antwoord produceert met de minste stappen.

Antwoorden hoofdstuk 11

1. Natuurwetenschappelijk onderwijs is belangrijk om drie redenen:

  • Het leren beheersen van een bepaalde manier van denken.

  • Leren om kritisch te denken.

  • Het bevordert de economie doordat mensen leren kritisch en innoverend te denken.

2. De structurele aspecten van wetenschap zijn:

  • Kennis

  • Opvattingen

  • Capaciteit van het werkgeheugen

3. De functionele aspecten van wetenschap zijn:

  • Het opstellen van hypothesen

  • Het gebruik van de juiste meetinstrumenten

4. Kennis over de mechanismen achter causale relaties zorgt voor een verschuiving van naïeve naar wetenschappelijke kennis.

Antwoorden hoofdstuk 12

1. Er zijn twee verklaringen voor de relatief lage prestaties van studenten bij sociale studies:

  • Er ligt teveel nadruk op het leren van feiten dan het begrijpen, toepassen en keuzes maken in de klas.

  • Boeken staan vaak vol met onbelangrijke details, geven geen verklaringen voor gebeurtenissen en zijn niet kritisch genoeg.

2. Aanbevelingen voor sociale studies zijn:

  • De focus moet liggen op een aantal feiten in plaats van alle feiten.

  • Docenten moeten de nadruk leggen op het uitleggen, begrijpen, toepassen en generaliseren.

  • Studenten moeten vaker de opdracht krijgen om hypothetische problemen op te lossen.

Antwoorden hoofdstuk 13

1. De vier perspectieven van waaruit sekseverschillen worden verklaard, zijn:

  • Biologisch: Volgens sommigen komen sekseverschillen voort uit verschillen in lateralisatie en samenwerking voor bepaalde processen, wat vast zou liggen in genen. Anderen wijzen op hormonen als oorzaak van sekseverschillen.

  • Socialisatie: Sekseverschillen worden veroorzaakt door socialisatie en zijn dus sterk afhankelijk van de waarden van de cultuur waarin je opgroeit.

  • Ervaringsafhankelijk: Sekseverschillen zijn het gevolg van verschillen in het volgen van lessen in bepaalde vakken.

  • Cognitieve processen: Sekseverschillen ontstaan door verschillen in het gebruik van cognitieve processen.

2. Kritiek op dit perspectief:

  • Men weet niet hoe een optimaal brein eruit ziet, dus kunnen mensen van verschillende etniciteiten niet worden vergeleken op basis van ‘optimaal zijn’.

  • Er is geen verband tussen bepaalde brein morfologie en prestaties.

  • Kinderen uit minderheidsgroepen komen vaak uit een gezin met een lage SES, wat samenhangt met verminderde prestaties.

  • De prestaties van kinderen uit minderheidsgroepen kunnen worden verbeterd met begeleiding.

3. De academic disengagement theory stelt dat lagere prestaties van Afro-Amerikaanse kinderen zijn vooral te wijten aan de Afro-Amerikaanse leerlingen en ouders zelf. Volgens deze theorie dragen zeven factoren hieraan bij:

  • Ze zijn bang voor kritiek dat je je ‘wit’ gedraagt als je hoge prestaties ambieert.

  • Ze hebben een minder duidelijk beeld van de relatie tussen school en werk.

  • Ze hebben het vaker over alternatieve routes om te komen waar ze willen komen, zoals entertainment en sportbeurzen.

  • Hun rolmodellen zijn vaker sportatleten en beroemdheden dan mensen die het goed doen op school.

  • Ze voelen een afstand tussen zichzelf en hun witte medeleerlingen en docenten.

  • Ze volgen vaker lage academische vakken.

  • Er is weinig betrokkenheid van de ouders.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
707 1