TentamenTests bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 1

Vragen

Vraag 1

Om als groep te kunnen worden beschouwd, moeten de leden:

  1. regelmatig met elkaar communiceren.
  2. de mogelijkheid hebben om elkaar persoonlijk te kennen.
  3. aan de hand van sociale relaties aan elkaar verbonden zijn.
  4. bepaalde kenmerken met elkaar gemeen hebben, zoals sekse of oogkleur.

Vraag 2

Op basis van onderzoek wordt gesteld dat een gemiddelde groep ………. leden heeft.

  1. ten minste vijf
  2. vier
  3. twee
  4. drie

Vraag 3

Het tekstboek definieert een groep als zijnde:

  1. twee of meer personen die door middel van sociale relaties aan elkaar verbonden zijn.
  2. een ondefinieerbaar concept.
  3. een taakgerichte samenvoeging van onafhankelijke individuen.
  4. een dynamisch en geünificeerd cluster van gelijkgestemde individuen.

Vraag 4

Welk type groep is het sterkst in het richten op de groepstaak?

  1. categorieën
  2. sociale groepen
  3. primaire groepen
  4. collectieven

Vraag 5

Hoeveel bidirectionele relaties zijn er nodig om in een groep van dertig leden alle leden aan elkaar te verbinden?

  1. 30
  2. 600
  3. 300
  4. 435

Vraag 6

Welke van de volgende beweringen is het meest nauwkeurig?

  1. Sommige groepen hebben zoveel macht dat zij een collectief bewustzijn creëren.
  2. Groepscohesie is hetzelfde als groepsentitativiteit.
  3. Mensen definiëren zichzelf vaak in termen van de groepen waartoe zij behoren, maar niet in de categorieën waartoe zij behoren.
  4. Het is niet ongebruikelijk voor een groep om een periode door te maken van spanning en conflict.

Vraag 7

Het veld van de groepsdynamiek kan het beste worden gedefinieerd als:

  1. een therapeutisch perspectief dat aanneemt dat participatie in kleine groepen het psychologisch welzijn bevordert.
  2. de wetenschappelijke studie van groepen.
  3. de analyse van de psychologische oorzaken van het gedrag van mensen in groepen.
  4. een discipline die mensen leert hoe zij zich in groepen moeten gedragen.

Vraag 8

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Groepsdynamiek is ontstaan vanuit de psychologische en de sociologische traditie.
  2. Groepsdynamiek als wetenschappelijke studie is net zo oud als de biologie.
  3. Clusters van individuen kunnen worden geclassificeerd in groepen en non-groepen.
  4. Groepsdynamiek kan het beste worden gedefinieerd als het verbeteren van groepen door wetenschappelijk onderzoek.

Vraag 9

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. De vier basistypen van groepen zijn primaire groepen, sociale groepen, categorieën en collectieven.
  2. Groepen, net als individuen, bevatten centrale zenuwstelsels.
  3. De zelf is een van de weinige individuele kenmerken die niet door groepsprocessen wordt beïnvloedt.
  4. Individuen die in Westerse culturen zijn opgegroeid leggen meer nadruk op teams en groepen dan individuen die in Oosterse culturen zijn opgegroeid.

Vraag 10

Het sociologische perspectief stelt over ‘reality of groups’ dat:

  1. groepen, maar niet individuen, echt zijn.
  2. een groep een accumulatie is van psychologische processen in elk individu.
  3. groepen een negatieve invloed hebben op menselijk gedrag.
  4. processen op groepsniveau een significant effect hebben op menselijke gedrag.

Vraag 11

Door te kijken naar hoe vaak groepsleden naar zichzelf verwijzen met de termen “wij” en “ik” kan een ………. onderzoek worden uitgevoerd.

  1. survey
  2. kwalitatief
  3. kwantitatief
  4. experimenteel

Vraag 12

Termen die binnen de ………. techniek worden gebruikt zijn overt, covert, participant en gestructureerd.

  1. correlationele
  2. observationele
  3. experimentele
  4. survey

Vraag 13

Bales codeerde in zijn procesanalyse gedragingen in twee categorieën, te weten:

  1. communicatie en stilte
  2. leiderschap en volgersgedrag
  3. vriendelijkheid en vijandigheid
  4. taakgerichtheid en socio-emotionele activiteit

Vraag 14

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. In wetenschappelijk onderzoek moeten de belangrijkste variabelen niet kwalitatief, maar kwantitatief gemeten worden.
  2. Onderzoekers mogen groepen niet observeren zonder dat de leden daarvan op de hoogte zijn.
  3. De Interaction Process Analysis van Bales is een voorbeeld van een gestructureerde observatie.
  4. Onderzoekers kunnen geen gebruik maken van participerende observatie om online groepen te onderzoeken, omdat zij elkaar op het internet ontmoeten.

Vraag 15

Welke van de volgende opties past er het minst goed bij?

  1. observatie
  2. interview
  3. questionnaire
  4. survey

Vraag 16

Sam interviewt tweehonderd leerlingen. Hij vraagt hen waarom zij lid worden van bepaalde groepen. Hij maakt gebruik van welke methode?

  1. observatie
  2. zelfrapportage
  3. niet-reactieve methode
  4. gedragsmethode

Vraag 17

Stefan onderzoekt het effect van groepsgrootte op conflict. Hij creëert twee groepen. Eén groep heeft twee leden en de andere groep heeft zes leden. Vervolgens krijgen de groepen de opdracht om honderd euro te verdelen. De groepsgrootte in deze studie is de ………. variabele.

  1. onafhankelijke
  2. afhankelijke
  3. zelfgerapporteerde
  4. geobserveerde

Vraag 18

Je wilt onderzoeken wat er gebeurt wanneer een groep die in beweging is een obstakel tegenkomt. Je besluit om naar een winkelcentrum te gaan en groepen met verschillende groottes te lokaliseren. Vervolgens probeer je met een vriend om door de groepen heen te lopen. Je meet daarbij de reacties van de groepen. Wat is in deze studie de onafhankelijke variabele?

  1. de reactie van de groep
  2. de gevoelens van vijandigheid wanneer de persoonlijke ruimte van de groep wordt binnengedrongen
  3. het aantal personen dat probeert door de groep heen te lopen
  4. de locatie

Vraag 19

De overtuiging dat het leren van nieuwe reacties op bepaalde stimuli wordt beïnvloedt door de positieve en negatieve gebeurtenissen die volgen na het leren, gaat gepaard met de ………. theorie.

  1. gedrags
  2. motivatie en emotie
  3. evolutie
  4. systeem

Vraag 20

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. De sociale uitwisselingstheorie is een evolutionaire benadering voor het kijken naar groepen.
  2. Crosscultureel onderzoek stelt dat culturen verschillen in termen van acceptatie van hiërarchie, macht en individualisme.
  3. De Hierarchy of Needs theorie van Maslow is een voorbeeld van een systeemtheorie.
  4. Mensen zijn eerder geneigd om competitief te zijn, in plaats van coöperatief.

Vraag 21

Het meest populaire groepstype in de Verenigde Staten is:

  1. service groepen
  2. religieuze groepen
  3. professionele gemeenschappen
  4. politieke clubs

Vraag 22

Welke van de volgende beweringen is onjuist?

  1. Mensen vinden het soms prettig om alleen te zijn.
  2. Mensen buiten groepen hebben vaak meer zelfvertrouwen, doordat de wens voor autonomie sterker is dan de wens om erbij te horen.
  3. Individuen die lange tijd geïsoleerd zijn, rapporteren meer stress en persoonlijk ongemak.
  4. Door tegen mensen te zeggen dat ze hun hele leven alleen zullen blijven, ontstaan er een aantal negatieve gevolgen, waaronder irrationeel en zelfdestructief gedag.

Vraag 23

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Mensen in individualistische culturen gebruiken vaker woorden zoals “wij” en “ons”.
  2. Collectivisme is een kenmerk van culturen, niet van individuen.
  3. Individuen die zijn opgegroeid in individualistische culturen zijn meer gericht op onderlinge uitwisseling in plaats van gedeelde goederen. 
  4. Individualisten beschrijven zichzelf vaak verschillend in verschillende situaties.

Vraag 24

Linda is voor haar werk naar de stad verhuisd. Ze geniet van de goede relaties die zij heeft met haar collega’s, maar ze ervaart toch gevoelens van eenzaamheid en verdriet omdat ze geen intieme relatie met iemand heeft. Linda ervaart:

  1. sociale angst
  2. sociale eenzaamheid
  3. ostracisme
  4. emotionele eenzaamheid

Vraag 25

Welke van de volgende opties beschrijft de verschillende fasen van reacties op ostracisme, zoals deze door Williams in zijn Temporal Need-Threat Model zijn geïdentificeerd?

  1. fight – tend – flight – befriend
  2. denial – resistance – acceptance
  3. alarm – resistance – exhaustion
  4. reflexive – reflective – resignation

Vraag 26

Welke van de volgende beweringen kan onderdeel zijn van de zelfconceptie van een individualistisch individu?

  1. Ik ben een Boeddhist.
  2. Ik ben lid van de vrijwillige reddingsbrigade.
  3. Ik ben goed in scheikunde.
  4. Ik ben een goede vader.

Vraag 27

Iemand met een individualistische oriëntatie zal het eerder eens zijn met welke stelling?

  1. Ik voel me trots wanneer ik iets doe wat andere mensen niet kunnen.
  2. Mijn gedrag is afhankelijk van de mensen met wie ik ben.
  3. Ik heb respect voor de mensen met autoriteit waar ik mee omga.
  4. Ik doe mijn best om onenigheid met andere groepsleden te vermijden.

Vraag 28

Volgens de sociale identiteitstheorie:

  1. kunnen regelmatige veranderingen in de sociale identiteit zorgen voor negatieve psychologische uitkomsten.
  2. is zelfvertrouwen niet hetzelfde als collectief vertrouwen.
  3. wordt gedragsverandering vaak veroorzaakt door zelfreflectie.
  4. kunnen veranderingen in groepslidmaatschap leiden tot grote veranderingen in de zelfconceptie.

Vraag 29

Gerard behoort tot een groep genaamd de Raskillas. Hij vindt dat zijn groep beter is dan de Traktors, een groep waar hij niet toe behoord. Ookal zijn de groepen vrijwel identiek. Gerard vertoont:

  1. een ingroup-outgroup bias
  2. het Hawthorne effect
  3. een sociale identiteitserror
  4. een identificatie outlook

Vraag 30

Studies over collectief zelfvertrouwen stellen dat:

  1. zelfvertrouwen vermindert wanneer mensen omgaan met mensen die zij respecteren.
  2. het persoonlijke zelfvertrouwen omhoog gaat wanneer het collectieve zelfvertrouwen omhoog gaat.
  3. mensen het kaliber van hun groep onderschatten.
  4. mensen associaties maken met onsuccesvolle groepen zodat zij zich beter zullen voelen over zichzelf.

Vraag 31

Welke van de volgende opties is een persoonlijkheidskenmerk uit het vijf factor model, en is tevens nauw geassocieerd met de betrokkenheid van mensen in groepen?

  1. openheid voor ervaringen
  2. narcisme
  3. hechtingsstijl
  4. agreeableness

Vraag 32

Sommige mensen vinden hun groepslidmaatschap niet erg belangrijk. Ze zijn niet bezorgd over wat er zal gebeuren als ze geen lid meer zijn van de groep. Vaak denken ze dat ze de groep binnenkort zullen verlaten. Welke van de volgende opties beschrijft deze hechtingsstijl?

  1. bezorgd (preoccupied)
  2. veilig (secure)
  3. angstig (fearful)
  4. dismissing

Vraag 33

Welke van de volgende opties is geen vereiste voor groepsbetrokkenheid?

  1. behoefte aan intimiteit
  2. behoefte aan cognitie
  3. behoefte aan macht
  4. behoefte aan aansluiting

Vraag 34

In welke van de volgende situaties vindt sociale vergelijking plaats?

  1. Anna concludeert dat ze het goed doet op school, omdat ze hogere cijfers haalt dan haar huisgenoot.
  2. Peter evalueert zijn tevredenheid met zijn groep door zijn groepen met elkaar te vergelijken.
  3. Bob zoekt relaties met anderen die relatief hogere sociale statussen hebben.
  4. Sandra stelt dat ze stress heeft, omdat haar emoties niet overeenkomen met haar gedrag.

Vraag 35

Schachter vond in zijn studies dat personen meer aansluiting zoeken bij anderen wanneer:

  1. het vrouwen waren in plaats van mannen
  2. ze informatie wilden verzamelen
  3. hun angst (anxiety) laag was in plaats van hoog
  4. de andere persoon verschilde van de participant

Vraag 36

Moreland et al. onderzochten groepsformatie. Zij vonden een variabele die, vergeleken met alle andere variabelen, de keuzes van andere mensen en verkenningsactiviteiten maximaal beïnvloedde. Deze variabele is:

  1. geslacht
  2. zelfvertrouwen
  3. sociale identiteit
  4. eerdere groepservaringen

Vraag 37

Wanneer studenten voor het eerst naar college gaan, maken ze vaak nieuwe vriendschappen door het samenwonen met andere studenten die ze nog niet kenden. Vervolgens maken in college ook weer nieuwe vrienden, die ze weer voorstellen aan hun huisgenoten. Op deze manier wordt de vriendencirkel uitgebreid. Dit is een voorbeeld van welk principe?

  1. uitbreiding (elaboration)
  2. overeenkomsten (similarity)
  3. complementariteit
  4. interchange

Vraag 38

Het Self-Evaluation Maintenance model van Tesser stelt dat:

  1. het belangrijk voor ons is dat onze vrienden niet beter presteren dan onszelf, met name in gebieden die belangrijk zijn voor onze sense of self.
  2. evalueren we onszelf door vergelijking met onze ideaaldoelen.
  3. we onze vrienden wel willen helpen, maar vreemdelingen niet, wanneer de situatie zelf-relevant is.
  4. we meer geneigd zijn om een vreemdeling te helpen in plaats van een vriend, wanneer de situatie zelf-relevant is.

Vraag 39

Termen zoals minimax, vergelijkingsniveau, kosten/opbrengsten worden allemaal benadrukt in:

  1. de sociale vergelijkingstheorie
  2. FIRO
  3. de complementariteittheorie
  4. de sociale uitwisselingstheorie

Vraag 40

Het gezegde ‘opposites attract’ is vergelijkbaar met het concept van:

  1. overeenkomsten (similarity)
  2. sociale uitwisseling
  3. balans
  4. complementariteit

Vraag 41

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Goed gestructureerde groepen hebben vaker een lagere cohesie dan informele, ongestructureerde groepen.
  2. Gesloten groepen hebben meer cohesie dan open groepen.
  3. Groepen met zeer geünificeerde subgroepen zijn hoger in cohesie dan de groepen zonder deze subgroepen.
  4. Cohesie versterkt wanneer de groepen meer leden krijgen.

Vraag 42

De bemanningsleden die samen in de onderzeeër aan het werk waren konden goed met elkaar opschieten. Tevens werkten zij goed samen, doordat zij gedeelde groepsdoelen hadden. Deze groep had een hoge ………. cohesie.

  1. structurele
  2. taak
  3. sociale
  4. collectieve

Vraag 43

Welke van de volgende opties illustreert collectieve efficacy?

  1. Ik denk dat onze groep het goed zal doen in de wedstrijd.
  2. Ik ben trots op onze groep.
  3. We zijn het erover eens dat wij goed zijn in het oplossen van economische problemen.
  4. Onze groep kan van andere groepen winnen.

Vraag 44

Welke definitie van cohesie bevat de andere opties?

  1. Cohesie is de emotionele intensiteit van de groep.
  2. Cohesie is een gedeelde betrokkenheid bij de taak.
  3. Cohesie is een collectieve identificatie met de groep.
  4. Cohesie is een multidimensioneel construct.

Vraag 45

Welke van de volgende opties beschrijft een groep die zich in de storming fase van de ontwikkeling bevind?

  1. De leden identificeren de taken en verantwoordelijkheden.
  2. De leden gaan mee met wat de leider voorstelt.
  3. De leden dagen de ideeën van de groepsleider uit.
  4. De leden ontwikkelen veel creatieve en nieuwe ideeën.

Vraag 46

Welke van de volgende opties hoort er niet bij?

  1. collectieve effervescence
  2. sociale cohesie
  3. espirit de corps
  4. elan

Vraag 47

Het onderzoek van Aronson en Mills naar initiatie (hazing = ontgroening) stelt dat:

  1. de effecten van hazing over tijd verminderen.
  2. hazing er toe kan leiden dat nieuwe groepsleden de groep leuker vinden.
  3. milde initiaties effectiever zijn dan hardere initiaties.
  4. als men wil dat hazing effectief is, men frustratie bij de groepsleden teweeg moet brengen.

Vraag 48

De volgers van Marion Keech reageerden op het niet uitkomen van haar voorspelling van het einde van de wereld door:

  1. zich meer aan de groep te hechten.
  2. haar buiten de groep te plaatsen.
  3. haar fysiek aan te vallen.
  4. te zeggen dat ze een fraudeur is.

Vraag 49

Het verband tussen cohesie en prestatie kan het beste worden omschreven als:

  1. zwak en vaak afwezig
  2. onvoorspelbaar
  3. het sterkste wanneer de cohesie is gebaseerd op taakbetrokkenheid
  4. positief

Vraag 50

Het model van Tuckman over groepsontwikkeling legt de nadruk op de verschuiving van de groep van één fase van de ontwikkeling naar de volgende. Dit is een ………. model.

  1. cyclisch
  2. hiërachische fase
  3. balans
  4. successieve fase

Vraag 51

Welke van de volgende opties is een injunctieve norm?

  1. De meeste mensen slapen ongeveer 8,5 van de 24 uur.
  2. De meeste mensen genieten ervan om naar films te kijken.
  3. Liegen tegen anderen is immoreel.
  4. Bijna iedereen rijdt harder dan is toegestaan op deze weg.

Vraag 52

Aan de hand van het autokinetic effect heeft Sherif laten zien dat normen:

  1. geen systematisch ontwikkelingspatroon volgen.
  2. niet kunnen worden gemanipuleerd.
  3. zich zelden binnen groepen ontwikkelen.
  4. geïnternaliseerde standaarden zijn.

Vraag 53

………. is voor groepen wat ………. is voor individuen.

  1. persoonlijkheid – structuur
  2. samenwerking – conflict
  3. een rol – een positie
  4. structuur – persoonlijkheid

Vraag 54

Moreland en Levine identificeren de volgende fasen van groepssocialisatie:

  1. onderzoeken, socialisatie, resocialisatie, onderhoud, herinneren
  2. onderzoeken, primaire spanningen, secundaire spanningen, schorsing (adjourning)
  3. onderzoeken, socialisatie, onderhoud, resocialisatie, herinneren
  4. onderzoeken, socialisatie, onderhoud, conflict, resocialisatie

Vraag 55

Sanne probeert zich op een positieve manier te gedragen binnen groepen. Ze zorgt er voor dat de groepsleden goed met elkaar omgaan en ze streeft naar harmonie. Zij speelt een ………. rol binnen groepen.

  1. relatie
  2. communicatie
  3. taakgerichte
  4. congruente

Vraag 56

In een groep met vijf personen is A verbonden aan B en C, is C verbonden aan D en E, en zijn D en E aan elkaar verbonden. De ………. van deze groep is vijf.

  1. betweenness
  2. outdegree
  3. density
  4. indegree

Vraag 57

De concepten van role-enactment, role-sending, en role-taking zijn het meest consistent met een ………. theorie over rollen.

  1. interactionistische
  2. dynamische
  3. structurele
  4. functionele

Vraag 58

De vereisten van mijn werk als advocaat zijn zo groot dat ze zorgen voor conflicten met de vereisten van andere rollen die ik heb (zoals vader, vriend, echtgenoot). Ik ervaar:

  1. interrol conflict
  2. rolambiguïteit
  3. role drain
  4. een intrarol conflict

Vraag 59

Welke van de volgende opties is een dimensie van SYMLOG?

  1. assertief/onassertief
  2. introvert/extravert
  3. intellectieve oriëntatie/actie oriëntatie
  4. taakoriëntatie van een autoriteit accepteren/taakoriëntatie van autoriteit afwijzen

Vraag 60

Terwijl je met een taak bezig bent, krijg je zoveel berichten van anderen dat je gestresst raakt. Je ervaart:

  1. netwerk decentralisatie
  2. one-way negatieve feedback
  3. informatieverzadiging
  4. een comcon

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C

  2. C

  3. A

  4. B

  5. D

  6. D

  7. B

  8. A

  9. A

  10. D

  11. C

  12. B

  13. D

  14. C

  15. A

  16. B

  17. A

  18. C

  19. A

  20. B

  21. B

  22. B

  23. C

  24. D

  25. D

  26. C

  27. A

  28. D

  29. A

  30. B

  31. D

  32. D

  33. B

  34. A

  35. B

  36. D

  37. A

  38. D

  39. D

  40. D

  41. B

  42. B

  43. C

  44. D

  45. C

  46. B

  47. B

  48. A

  49. C

  50. D

  51. C

  52. D

  53. D

  54. C

  55. A

  56. C

  57. A

  58. A

  59. D

  60. C

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3102 1