TentamenTests bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 4

MC-vragen

Vraag 1

Gerard is de baas van Stef. Ze werken een heel jaar collegiaal samen en aan het einde van het jaar moet er in het bijzijn van een medewerker van Personeelszaken een functioneringsgesprek plaatsvinden. Dit functioneringsgesprek kan voor Gerard leiden tot:

  1. een intra-groepsconflict
  2. een status-differentiatie conflict
  3. een status-generalisatie conflict
  4. een rolconflict

Vraag 2

Vergeleken met outgroep-verwerping is ingroep-favoritisme:

  1. meer een verschijnsel op cognitief niveau
  2. meer een verschijnsel op gedragsmatig niveau
  3. meestal krachtiger
  4. meestal zwakker

Vraag 3

Decentralisatie van communicatienetwerken, vergeleken met centralisatie, leidt vaak tot:

  1. hogere efficiëntie
  2. hogere tevredenheid bij groepsleden in de perifere posities
  3. meer informatieverzadiging
  4. alle bovenstaande antwoorden

Vraag 4

In “Lord of the flies” organiseert Jack een vergadering, omdat hij nieuwe verkiezingen wil. De andere jongens steunen hem tijdens de vergadering niet. Nadat de vergadering is afgelopen, volgen de jongens Jack naar een afgelegen plek om alsnog hun steun te betuigen. Het gedrag van de jongens kan worden verklaard in termen van:

  1. manifeste effecten van de meerderheidsinvloed van Jack
  2. latente effecten van de minderheidsinvloed van Jack
  3. de effecten van de illegitieme macht van Jack over de jongens
  4. de effecten van de bestraffingsmacht van Ralph over de jongens

Vraag 5

Impliciete leiderschapstheorieën zijn:

  1. theorieën die verklaren waarom conflicten met betrekking tot leiderschap vaak onbesproken blijven
  2. leiderschapstheorieën die kijken naar de relatieve rol van de leider
  3. intuïtieve denkbeelden over prototypische kenmerken en gedragingen van leiders
  4. leiderschapstheorieën die uitgaan van ongeteste assumpties

Vraag 6

Wat is het grootste nadeel van divers samengestelde teams vergeleken met homogene teams?

  1. lastigere communicatie
  2. minder overkoepelende groepsdoelen
  3. meer groepsconflicten
  4. verminderde groepscohesie

Vraag 7

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Groepsdynamica is ontstaan zowel vanuit de psychologie als de sociologie.
  2. Groepsdynamica legt de nadruk op de rol van de leider.
  3. Groepsdynamica houdt zich niet bezig met het ontwikkelen van interventies ter verbetering van groepsprocessen.
  4. Groepsdynamica is ontstaan om de prestaties van kantoormedewerkers te verbeteren.

Vraag 8

Welke van de volgende opties is geen symptoom van groepsdenken?

  1. moraliteitsillusie
  2. sociale inhibitie
  3. collectieve rationalisering
  4. zelfcensuur

Vraag 9

De sociale identiteitstheorie stelt dat:

  1. iemands zelfbeeld een accurate reflectie is van het beeld dat andere groepsleden van de persoon hebben.
  2. veranderingen in groepslidmaatschap veranderingen in het zelfbeeld kunnen veroorzaken.
  3. groepsconflicten kunnen worden opgelost door het zelfbeeld van mensen te benadrukken.
  4. mensen hun groepslidmaatschap belangrijker vinden dan hun zelfbeeld.

Vraag 10

Als de individuele bijdragen van de individuen kunnen worden opgeteld om het groepsproduct te vormen, dan is de taak:

  1. interactief
  2. subtractief
  3. complementair
  4. additief

Vraag 11

Volgens het Self-Evaluation Maintenance model van Tesser:

  1. zijn mensen meer bereid om een vreemdeling dan een vriend te helpen, met name op gebieden die belangrijk voor ons zijn.
  2. zijn mensen minder geneigd om een vreemdeling dan een vriend te helpen, met name op gebieden die belangrijk voor ons zijn.
  3. voelen mensen zich meer bedreigd door vreemdelingen dan door hun eigen vrienden.
  4. zelfevaluatie onafhankelijk is van de relaties met anderen.

Vraag 12

De prestaties van Rosa verbeteren wanneer er andere mensen aanwezig zijn als zij aan het werk is. Zij ervaart:

  1. social loafing
  2. positieve interdependentie
  3. Ringelmann-effect
  4. sociale facilitatie

Vraag 13

Termen zoals vergelijkingsniveau, kosten-baten verhouding en minimax horen bij de:

  1. sociale impacttheorie
  2. balans theorie
  3. sociale vergelijkingstheorie
  4. sociale uitwisselingstheorie

Vraag 14

Onderzoek naar e-leiderschap benadrukt het belang van de ontwikkeling van goede één-op-één relaties tussen de leider en de volgers. Dit komt overeen met:

  1. sociale vergelijkingstheorie
  2. leider-groepslid uitwisselingstheorie
  3. sociale impacttheorie
  4. theorie van de grote leider

Vraag 15

De relatie tussen cohesie en groepsprestaties kan het beste worden omschreven als:

  1. het zwakst wanneer de cohesie is gebaseerd op taakbetrokkenheid
  2. negatief
  3. het sterkst wanneer de cohesie is gebaseerd op taakbetrokkenheid
  4. positief

Vraag 16

Volgens de impliciete leiderschapstheorie:

  1. wordt leiderschap beïnvloed door gevoelsmatige opvattingen van volgelingen over de kwaliteiten die de meeste leiders hebben.
  2. kiezen volgelingen leiders die op henzelf lijken.
  3. zijn leiderschapskenmerken aangeboren.
  4. bestaan er behalve de publiekelijk toegewezen leider groepsleden die zich impliciet als leiders opstellen.

Vraag 17

Marion Keech had veel volgelingen toen zij het einde van de wereld voorspelde. Toen haar voorspelling niet uit kwam:

  1. verlieten alle leden de groep.
  2. accepteren ze het excuus van Keech en verhoogde de groepscohesie.
  3. raakten de leden meer betrokken bij de groep.
  4. verliet Keech de groep.

Vraag 18

Roy is al vanaf het begin de leider van zijn zelfopgezette groep tegen milieuvervuiling. Martin is het zat met het beleid van Roy, dat hij veel te soft en beschaafd vindt. Hij vindt dat de leden van de groep meer kunnen doen en hij organiseert een bijeenkomst om te stemmen over een nieuwe leider voor de groep. De leden van de groep steunen het voorstel van Martin tijdens de bijeenkomst niet, maar na afloop gaan een aantal van de leden op zoek naar Martin om alsnog hun steun te betuigen. Dit overloopgedrag kan worden verklaard in termen van:

  1. directe effecten van de minderheidsinvloed van Martin
  2. latente effecten van de minderheidsinvloed van Martin
  3. directe effecten van de minderheidsinvloed van Roy
  4. latente effecten van de minderheidsinvloed van Roy

Vraag 19

Het auto-kinetische effect van Sherif toont aan dat:

  1. participanten aan hun eigen mening vasthouden, ongeacht wat de andere groepsleden zeggen.
  2. geïnternaliseerde normen stabiel zijn.
  3. normen geïnternaliseerde standaarden kunnen worden
  4. groepsleden tot het correcte antwoord kunnen komen door middel van communicatie.

Vraag 20

Vergeleken met centralisatie van communicatienetwerken leidt decentralisatie vaak tot:

  1. een lagere tevredenheid bij de groepsleden in de perifere posities
  2. een hogere tevredenheid bij de groepsleden in de perifere posities
  3. een hogere tevredenheid bij de leider
  4. meer afstand tussen de leider en de groepsleden

Vraag 21

Caleb ervaart zoveel stress van de eisen die zijn rol als vader van een drieling van hem eist dat ze botsen met zijn andere rollen (als monteur, echtgenoot, zoon). Hij ervaart:

  1. tussen-rol conflict
  2. intern conflict
  3. extern conflict
  4. intrarol conflict

Vraag 22

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Het zelfbeeld wordt niet door groepsprocessen en bestraffingtactieken beïnvloed.
  2. Bestraffingtactieken kunnen alleen kwalitatief gemeten worden.
  3. Het gebruik van bestraffingtactieken stimuleert andere mensen om bestraffend te reageren.
  4. Bestraffingtactieken leiden er toe dat anderen zich onderdanig gaan gedragen.

Vraag 23

Volgens de sociale netwerkanalyse is iemands centraliteit in een netwerk een belangrijke index voor zijn of haar ‘betweenness’. Dit is:

  1. de psychologische afstand tussen de groepsleden.
  2. de door de groepsleden toegewezen leiderschapskenmerken.
  3. de mate waarin die persoon een schakel vormt tussen andere personen in het netwerk.
  4. een maat voor cohesie.

Vraag 24

In het experiment van Milgram werd er het minst gehoorzaamd wanneer:

  1. de participant lid uitmaakte van een groep van drie personen waarin de andere groepsleden ongehoorzaam waren.
  2. de persoon die de schokken ontving schreeuwde van ongemak.
  3. de onderzoeker aangaf dat er gestopt kon worden als de participant daar de voorkeur voor had.
  4. de onderzoeker liet doorschemeren dat het ongebruikelijk was om door te gaan.

Vraag 25

Het concept van het idiosyncratisch krediet van Hollander:

  1. verklaart waarom leiders minder afwijken dan de andere groepsleden.
  2. verklaart waarom in groepen met een lagere sociale cohesie meer wordt afgeweken.
  3. verklaart waarom nieuwe leden meer mogen afwijken.
  4. verklaart waarom mensen met een hoge status meer mogen afwijken dan mensen met een lage status.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D

  2. C

  3. B

  4. B

  5. C

  6. D

  7. A

  8. B

  9. B

  10. D

  11. A

  12. D

  13. D

  14. B

  15. C

  16. A

  17. C

  18. B

  19. C

  20. B

  21. A

  22. C

  23. C

  24. A

  25. D

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:
WorldSupporter and development goals:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org
Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
Search a summary, study help or student organization