Study guide with Psychotherapy and treatment: the best scientific articles summarized

Study guide with articles for Psychotherapy and treatment

Summaries and study assistance with Psychotherapy and treatment

  • for 15+ summaries with articles regarding psychotherapy and treatment, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij What we have learned from a decade of research aimed at improving psychotherapy outcome in routine care van Lambert - 2007

Artikelsamenvatting bij What we have learned from a decade of research aimed at improving psychotherapy outcome in routine care van Lambert - 2007

De effecten van psychotherapie zijn vrij positief volgens de meeste studies. Er is veel moeite gedaan om het de patiënten aangenamer te maken en om te proberen een goed leven voor patiënten te creëren. Elke keer werd er werd er na een onderzoek aangeraden wat de beste manier van psychotherapie voor bepaalde stoornissen was. Dit heeft veel stof doen opwaaien. Wetenschappelijk onderzoek en de praktijk zijn soms moeilijk te combineren. Ook al stelt een onderzoek voor dat een bepaalde behandeling goed kan werken, dit hoeft niet te betekenen dat het in de praktijk ook echt goed werkt. In dit artikel wordt er gekeken naar de verschillende studies naar psychotherapie en welke behandelmethoden er goed zijn.

De schrijvers maakten eerst een vragenlijst, de Outcome Questionnaire-45 (OQ-45). Aan de hand van deze vragenlijst kunnen de onderzoekers zien hoe de patiënten wekelijks veranderen en tot welke categorie ze behoren (mensen met vooruitgang, mensen die niet veranderen en mensen met achteruitgang) na hun behandeling. De vragenlijst moest vier domeinen van het functioneren kunnen beslaan: symptomen van psychologische verstoring (depressie en angst), interpersoonlijke problemen, sociale rolfunctionering en de kwaliteit van het leven. Na het uitvoeren van een factor-analyse werd er vastgesteld dat deze vragenlijst inderdaad de vier domeinen beslaat en dat de totale score zelfs de algemene mentale gezondheid meet. De schrijvers van het artikel hebben gekeken naar de totale score, niet naar de vier verschillende domeinen. De OQ-45 bleek goed te werken wat het bijhouden van de veranderingen en behandelingen van patiënten betreft. Niet alle veranderingen lopen even snel. Interpersoonlijke problemen veranderden minder snel dan sociale rolfunctionering. De OQ-45 heeft een goede interne en externe validiteit en is gebaseerd op betrouwbare data en een goede verzameling van proefpersonen.

De hoeveelheid psychotherapie die iemand nodig heeft om te veranderen is een veelbesproken onderwerp in de psychotherapie. Eerst werden er lange behandelingen gegeven (psychodynamische therapie). Deze werden al vrij snel afgeschaft, omdat lange behandelingen ook voor lange wachtlijsten zorgen. In de jaren ’60 werden psychodynamische behandelingen veranderd en de therapieën werden 25 sessies of korter. Tegenwoordig wil men geen lange behandelingen omdat dit voor veel kosten zorgt. In sommige landen mogen er niet meer dan acht sessies zijn. De schrijvers van het artikel vinden dat er niet alleen naar de therapie of kosten gekeken moet worden voor het bepalen van het aantal sessies, maar dat het eigenlijk belangrijker is om naar de patiënt te kijken. Het is echter niet duidelijk hoeveel therapie er nou eigenlijk nodig is. In de jaren ’50 en ’60 werd er onderzoek gedaan naar het effect van langdurende en kortdurende psychotherapie. De conclusie van de onderzoekers was dat langdurende therapie beter was dan kortdurende therapie. Het bleek echter dat de gevonden correlaties in dit onderzoek niet hoog waren en dat de lengte van een behandeling dus eigenlijk niet samenhangt met positieve resultaten voor een patiënt.

Onderzoek heeft uitgewezen dat het limiteren van sessies (tot 10) niet goed was voor de meeste patiënten, vooral niet voor patiënten met zware symptomen. Het is dan ook niet goed om met de cliënten van te voren af te spreken hoeveel sessies er nodig zijn. Er moet gekeken worden naar de vooruitgang elke keer en van daaruit kan er ongeveer ingeschat worden hoeveel sessies er nog nodig zijn.

Het is belangrijk om te kijken naar patiënten die niet veel vooruitgang boeken. Studies kijken echter niet vaak naar het tegenovergestelde: vroege, positieve vooruitgang. Vroege positieve vooruitgang lijkt samen te hangen met betere uitkomsten op de lange termijn. Onderzoek heeft laten zien dat dit het geval is bij depressie, verslaving, anorexia en angststoornissen. Verder blijkt uit onderzoek ook dat patiënten die een vroege positieve vooruitgang laten zien betere resultaten vertonen als ze abrupt stoppen met de sessies dan patiënten die geen vroege positieve vooruitgang laten zien en abrupt stoppen met de sessies. Bij de follow-ups blijkt dat de patiënten die vroege positieve vooruitgang lieten zien het ook beter doen dan patiënten die dat niet deden. Het is niet zeker waarom vroege respondenten het beter doen dan patiënten die niet een vroege positieve vooruitgang laten zien. De reden zou kunnen zijn dat ze meer gemotiveerd zijn en beter voorbereid zijn.

Onderzoekers doen hun uiterste best om het falen van een behandeling tegen te werken. Om dit te kunnen doen is het natuurlijk wel belangrijk om slechte uitkomsten te kunnen voorspellen. Veel onderzoekers denken dat het falen van een behandeling voorspeld kan worden aan de hand van de vroege positieve respons en de zwaarheid van de stoornis. De schrijvers van dit artikel hebben verschillende therapeuten verteld wat de voorspellers voor het falen van een behandeling zijn. Zij hebben deze therapeuten ook gevraagd of ze mochten onderzoeken of het falen van een behandeling voorkomen kon worden. De therapeuten waren immers op de hoogte van de voorspellers voor het falen en konden misschien wel op tijd ingrijpen tijdens een behandeling. Het bleek dat het geven van feedback aan therapeuten inderdaad hielp bij de behandeling van de patiënt. De patiënten die een therapeut hadden die feedback had ontvangen van de schrijvers van dit artikel vertoonden betere resultaten dan patiënten die een therapeut hadden die geen feedback ontvangen hadden. Het is echter belangrijk om nog meer onderzoek te doen naar dit onderwerp. Zo moet er worden gekeken wat therapeuten precies doen met de feedback die ze ontvangen. Misschien dat het geven van feedback niet in alle gevallen werkt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Herziening Besluit Psychotherapeut: kans voor sprong voorwaarts van Lankveld e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Herziening Besluit Psychotherapeut: kans voor sprong voorwaarts van Lankveld e.a. - 2011

Het volgende artikel gaat over herzieningen in de psychotherapie. Het eerste stuk is een artikel van Van Lankveld, Arntz en Huibers. De andere stukken zijn reacties van anderen op het eerste stuk. Alle stukken hebben in het ‘Maandblad Geestelijke Volksgezondheid’ gestaan.

Van Lankveld, Arntz en Huibers

Van Lankveld, Arntz en Huibers vinden dat het beroep psychotherapeut herdefinieert moet worden en dat bij het herzien van de psychotherapeutische hulpverlening wetenschappelijk onderzoek betrokken moet worden. Iemand dient eerst in het Besluit Psychotherapeut (BP) opgenomen te worden voordat hij of zij het beroep van psychotherapeut kan beoefenen. In de tijd dat dit artikel geschreven werd (2011) waren er veel mensen die vonden dat de definitie van het beroep psychotherapeut opnieuw bekeken moest worden en dat dit moest gebeuren aan de hand van een herziening van het BP. De schrijvers van het artikel denken dat hierdoor ook de kwaliteit van de psychotherapeutische hulpverlening bevordert wordt. Zij vinden dat een herziening van het BP noodzakelijk en nuttig is. Ook vinden zij dat psychotherapieonderzoekers moeten bijdragen aan de herziening van het BP.

Omstreeks het jaar 2000 besloot de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het BIG-register te sluiten. Dit BIG-register geeft duidelijkheid over de bevoegdheid van een zorgverlener. Nadat er veel gezeurd werd door de al geregistreerde professionals, is het BIG-register in 2005 opnieuw ingesteld. Vlak daarna konden nieuwe psychotherapeuten opgeleid worden. Helaas is de maatschappelijke erkenning van het beroep psychotherapeut niet voldoende. Dit geldt zowel voor binnen het domein van de GGZ als daar buiten. Het niet erkend worden van het beroep psychotherapeut blijkt uit een paar dingen:

De NVP (Nederlandse vereniging voor psychotherapie) wil de psychotherapeut graag anders positioneren in het veld van de GGZ. De NVP vindt dat de psychotherapeut geen basisberoep moet zijn, maar een specialistische beroep. Een psychotherapeut moet eerst een GZ-psycholoog registratie hebben en hoort naast een klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog te staan. Het is dus onduidelijk wat de beste plaats is voor een psychotherapeut in de sector. Zelfs binnen de eigen sector heeft de psychotherapeut een onduidelijk beroepsprofiel. In het GGZ-veld loopt de waardering van de psychotherapeut uiteen. Er zijn grote GGZ-instellingen die alleen geregistreerde GZ-psychologen aanmelden voor een psychotherapieopleiding. Zo wordt een psychotherapeut een nog verder opgeleide GZ-psycholoog en mag hij of zij ook patiënten met complexe psychopathologie behandelen. Deze psychotherapeuten hebben een bepaalde psychotherapeutische methodiek om patiënten te behandelen.

De schrijvers van het artikel hebben ook persoonlijke ervaring met het intern beleid van grote GZ-instellingen. Zij vinden dat sommige instellingen niet een goed opleidingsklimaat voor psychotherapeuten in opleiding in stand houden en dat er niet genoeg werkbegeleiders en practicumbegeleiders zijn die kunnen helpen om te werken aan een goed opleidingsklimaat. Het lijkt alsof de GGZ-instellingen de psychotherapeut als specialist zien en niet als generalist. Omdat er minder specialisten nodig zijn dan generalisten, zijn er niet veel mensen in de psychotherapieopleiding. Psychotherapeuten lijken wel steeds een grotere rol te spelen in vrijgevestigde praktijken. Daar zijn ook meer aanmeldingen voor de psychotherapieopleiding. Deze psychotherapeuten lijken echter niet mee te doen aan de discussie over de ontwikkelingen in de psychotherapie en de GGZ en de stem van psychotherapeuten in particuliere praktijken wordt daardoor niet goed gehoord.

Het BP heeft als doel om duidelijkheid te scheppen over wat psychotherapeuten nou eigenlijk zouden moeten kunnen doen. Dit doel wordt helaas niet behaald. Ook is er enige onduidelijkheid voor de hulpzoekende. Door nieuwe interventievormen kan een hulpzoekende moeilijk een goed geïnformeerde keuze maken. De schrijvers van het eerste stuk vinden het daarom belangrijk dat er een herziening komt van het BP. Zo kan de opleiding, toetsing en de kwaliteit van de psychotherapieopleiding verbeterd worden. Zo bepaalt het BP in welke vormen van psychotherapie een psychotherapeut in opleiding geschoold dient te worden en welke ervaringen er allemaal nodig zijn om een psychotherapeut te worden. Door het BP kritisch te evalueren zal het beroep beter beoefend kunnen worden en zullen hulpzoekenden een grotere duidelijkheid krijgen.

De schrijvers van het eerste stuk vinden dat de stand van zaken in de psychotherapie wetenschappelijk geëvalueerd dient te worden en aan de hand daarvan herzien dient te worden. Zij nemen dit standpunt in om enkele redenen. Een van die redenen is dat er in 1998 vier psychotherapeutische referentiekaders in het BP aangewezen werden. Dit waren het psycho-analytische, het leerpsychologische en cognitiever, het systematische en experimentele kader. Elke psychotherapeut in opleiding diende hier een inleiding in te krijgen en dit ging gepaard met een inleiding in groepsprocessen. Dit paste in de politieke visie van de jaren negentig. De referentiekaders hadden in die tijd geen empirisch onderbouwde onderliggende theorieën. Tegenwoordig gaat het niet goed met de economie in het land en moeten de beperkte middelen voor de GGZ optimaal gebruikt worden. Tegenwoordig is er maatschappelijk druk om voor werkzame en kosteneffectieve therapievormen te kiezen. Dit is niet zo gek in een tijd waarin er steeds meer vraag is naar psychologische hulp en waarin er krimpende GGZ-budgetten zijn. Er moet goed gecontroleerd onderzoek uitgevoerd worden, maar daarnaast dient er ook veldonderzoek gedaan te worden onder alledaagse omstandigheden, want een goede resultaat in een gecontroleerde omgeving betekent niet dat er een goed resultaat in de alledaagse zorgpraktijk volgt. Het omgekeerde geldt hier ook: een methode kan misschien wel werken in de zorgpraktijk, maar het heeft wel een empirische werkzaamheid nodig om gebruikt te mogen worden.

Er is betrouwbare informatie nodig om een bepaalde aanpak te verantwoorden. Er zijn niet alleen meta-analyses en systematische reviews nodig, maar ook experimenteel onderzoek naar onderliggende mechanismen (zoals hersenonderzoek). Sinds 1998 zijn er veel nieuwe interventievormen en toepassingsvormen ontwikkeld. Van sommige interventievormen zijn goede effectonderzoeken en meta-analyses gepubliceerd, van anderen niet. Aangetoonde effectiviteit moet de basis vormen van de behandeling van psychische stoornissen. In de psychotherapie moeten alleen de werkzame interventiemethoden opgenomen worden (volgens de schrijvers) en hierdoor kan er voor patiënten zoveel mogelijk schade voorkomen worden. Want therapieën die niet als werkzaam bewezen zijn zouden eigenlijk niet gegeven mogen worden als er bewezen werkzame behandelvormen beschikbaar zijn.

Er zijn aanwijzingen voor effectieve methodes, maar er is geen bewijs op het niveau van een theoretische stroming, zoals ‘de’ cliëntgerichte therapie. Colijn streeft naar één psychotherapie. Hij vindt dat psychotherapeuten niet gedwongen moeten worden om voor een van de theoretische stromingen te kiezen. Geen enkele stroming dekt het volledige spectrum van stoornissen en beperkt daardoor het scala van problemen die behandeld kunnen worden. In 2010 werd er onderzoek gedaan naar gemeenschappelijke psychologische en neurobiologische mechanismen die (mogelijk) ten grondslag liggen aan meerdere psychische stoornissen. Daarbij werd ook niet gekeken naar de klassieke indeling in stromingen. Wanneer deze mechanismen beter begrepen worden, kunnen interventies hierop nauwkeuriger inspelen. Psychotherapie moet dus niet meer gedefinieerd worden op het niveau van theoretische stoornissen.

Er werken meer dan 6000 psychotherapeuten in Nederland. De meeste psychotherapeuten zijn geneigd om vast te houden aan de richting waarin ze zijn opgeleid. Ze kijken niet altijd verder dan hun eigen stroming. Sommige werkzame en kosteneffectieve veranderingen die niet uit hun stroming komen, worden vaak over het hoofd gezien. Daarnaast zijn er psychotherapeuten die allerlei verschillende interventies uit verschillende theoretische stromingen gebruiken. De psychotherapie lijkt moeizaam van koers te veranderen. Er moet ook iets aan de opleiding psychotherapie gedaan worden. Wanneer een nieuwe therapie wetenschappelijk effectief is gebleken, wordt deze vaak niet op de goede manier gedoceerd aan de mensen die de opleiding volgen. De schrijvers van dit stuk vinden dat er ook veranderingen moeten plaats vinden op het gebied van leren, toetsen en supervisie. Voor de herzieningen is er veel flexibiliteit en aanpassend vermogen nodig. De schrijvers vinden dat psychotherapie beter moet aansluiten op nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap. Ze willen dat de inhoudelijke eisen aan de psychotherapieopleiding elk vijf jaar (of een ander aantal) getoetst moeten worden aan de stand van de wetenschap. Er zou ook wat ruimte geboden kunnen worden aan nieuwe methoden die nog niet voldoende bewijs hebben maar die wel een tijd gegund wordt om zich te bewijzen. De evaluatie van psychotherapie zou door een interuniversitair adviescommissie van psychotherapieonderzoekers gedaan moeten worden.

De schrijvers denken niet dat de beroepsgroep van de psychotherapeuten zo’n evaluatie kan uitvoeren. Dit omdat de psychotherapeutische veld volgens de schrijvers selectief omgaat met beschikbare bewijsmateriaal. Ook hebben mensen persoonlijke voorkeuren. Daarom zijn er onderzoekers van verschillende universiteiten nodig. Nadat er wetenschappelijk advies is uitgebracht is het aan de politiek om verdere beslissingen hierover te nemen.

Reactie van Colijn, de Keijser, de Wolf en Wolters

Colijn en anderen vinden dat de schrijvers uit het eerste stuk een belangrijke thema aan de orde stellen. De discussie over de herziening van het BP vindt meestal op congressen en andere bijeenkomsten van psychotherapeuten plaats. Colijn en anderen vinden dat er op nog meer plaatsen gediscussieerd moet worden over de toekomst van de psychotherapeut. Ook vinden ze dat psychotherapeutonderzoekers een grote bijdrage kunnen leveren aan herziening van het BP. Er is veel klinisch relevant onderzoek en de psychotherapie moet daar ook gebruik van maken. Colijn en anderen vinden dan ook dat wetenschappelijke ondersteuning voor een behandelmethode het belangrijkste criterium moet zijn om iets tot een ‘echte’ psychotherapiebehandeling te rekenen. Zij vinden ook dat de klassieke stromingen binnen de psychotherapie een belemmering zijn geworden. Zo laten ze soms nieuwe, wellicht waardevolle, bevindingen niet altijd toe als het niet binnen hun stroming past. Eén complete psychotherapie is de visie van Colijn en anderen beter dan verschillende theoretische stromingen.

Toen in 1998 het BP verscheen, leek het beroep van psychotherapeut even te verdwijnen. De gezondheidszorgpsycholoog en de klinische psycholoog waren in opkomst. De psychotherapeut moest daarom haar domein opnieuw afbakenen. Psychotherapeuten krijgen meestal te maken met patiënten met complexe psychische problemen en ze geven (daarom dus) meestal een langdurige behandeling. De therapeutische relatie is erg belangrijk tijdens de behandeling. Een psychotherapeut zou zijn of haar methoden toe moeten kunnen passen op individuen, groepen en systemen. De indicatiestelling en behandeling is erg belangrijk in de psychotherapie. Een psychotherapeut moet een goede therapeutische relatie kunnen dragen. Daarnaast moet hij of zij de verschillende behandelmethodes kennen en weten welke het beste toe te passen in een bepaalde situatie. Een punt waar Colijn en anderen Van Lankveld en anderen op aanspreken is het ontbreken van een therapeutische relatie. Van Lankveld en anderen spreken in hun tekst over behandelmethodes, maar niet over het hanteren van een therapeutische relatie, het werken in een langdurende behandeling en het betrekken van de context van een behandeling. Dit is volgens Colijn en anderen toch wel essentieel. In de academische wereld kan daardoor de indruk ontstaan dat psychotherapie erg methodologisch en technisch is en weinig relationeel en contextueel. Psychotherapie hoort juist gebaseerd te zijn op een samenhang tussen die twee. Colijn en anderen vinden dat Van Lankveld en anderen ook niet gelijk hebben wat betreft de onafhankelijkheid van de academische wereld. Verder vinden ze dat de herziening van het BP niet door een interuniversitair werkgroep gemaakt moet worden, maar een werkgroep die benoemd wordt door de Kamer Psychotherapeut.

Zij vinden dat niet alleen het academische veld vertegenwoordigd moet worden, maar ook het veld, beroepsopleidingen, patiëntenverenigingen en beroepsverenigingen.

Reactie van Lamers

Volgens Lamers menen Van Lankveld en anderen dat het BP en de psychotherapie alleen door de wetenschap gered kan worden. Volgens Lamers lijkt Van Lankveld te suggereren dat wetenschap snelle vooruitgang betekent. Maar het is niet de wetenschap die besluiten neemt, het zijn de psychotherapeuten die de beslissingen moeten nemen. Lamers zegt dat Van Lankveld vindt dat maatschappelijke erkenning van het beroep psychotherapeut niet voldoende is, het beroep onduidelijk gedefinieerd is en leven we in een tijd van economische schaarste en mogen we alleen beperkte interventies inzetten.

Uit de psychoanalyse en gedragstherapie zijn multimethodische behandelingen ontstaan. Lamers vindt dat de grondslagen van de psychotherapie vernieuwd moeten worden. bepaalde theorieën moeten geïntegreerd worden en de NVP moet ervoor zorgen dat verschillende therapeutische scholen gebruikmaken van elkaars expertise. Dit is alleen maar goed voor de kwaliteit van de therapeutische relatie met de patiënt en het effect van de therapie. De klinische praktijk en de wetenschap hebben elkaar nodig. De NVP is het centrum voor een plaats waar wetenschap en praktijk elkaar ontmoeten en waar kennis uitgewisseld kan worden. De NVP vindt het daarom belangrijk om richtlijnen te hebben. Er moet natuurlijk wel een standaard zijn waaraan het psychotherapeutische handelen aan moet voldoen. Dit vergt allemaal onderzoek. De NVP organiseerde dan ook in het jaar dat dit artikel geschreven werd een conferentie voor wetenschappers met als doel een masterplan te creëren voor wetenschappelijk onderzoek naar de psychotherapie. Psychotherapeuten moeten dan wel openstaan voor hun collega’s met een andere theoretische achtergrond. Psychotherapie is uiterst belangrijk voor de GGZ en we moeten dan ook een herziening van het Besluit Psychotherapie invoeren.

Reactie van De Jonghe

Van Lankveld en anderen vonden dat klassieke psychoanalyse niet op aangetoonde werkzaamheid berust en zij vinden dan ook dat er alleen werkzame interventievormen in de definitie van psychotherapie opgenomen mogen worden. Zij lijken alleen maar RCT’s te vertrouwen en De Jonghe vindt dit onterecht. Zo zijn er veel onderzoeken die geen RCT’s gebruiken maar wel de effecten van psychoanalyse aantonen. Sommige wetenschappers zeggen zelfs dat er niet altijd interne en externe validiteit nodig is en dat er niet altijd controlegroepen nodig zijn. Psychoanalyse en RCT’s zijn moeilijk bij elkaar te brengen, maar het is niet onmogelijk. Ook al zou psychoanalyse niet onderzocht kunnen worden met een RCT, zou dit betekenen dat het niet op wetenschap berust?

Reactie van Van Lankveld en anderen

Alle berichten lijken dus te pleiten voor een herziening van het BP. Alle psychotherapeuten hebben hun eigen mening over de sterke en zwakke punten van bepaalde aanpakken. Er zijn de laatste tijd veel psychotherapiescholen en psychotherapiestromingen bij gekomen. De belangrijkste reden voor een herziening is om de kwaliteit van het leven van cliënten te verbeteren. Er moet veel verbeterd worden aan de relatie tussen cliënt en therapeut en er moet ook gekeken worden op therapieën geïntegreerd kunnen worden. Van Lankveld en anderen vinden niet dat de RCT zomaar aan de kant geschoven moet worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Early response in psychotherapy: further evidence for the importance of common factors rather than “placebo effects" van Lambert - 2005

Artikelsamenvatting bij Early response in psychotherapy: further evidence for the importance of common factors rather than “placebo effects" van Lambert - 2005

De wetenschap moet veel therapievormen en medicijnen onderzoeken. Evaluaties zijn erop gericht om dingen beter te begrijpen en om ervoor te zorgen dat we mensen die lijden kunnen helpen. In het medische veld worden vaak placebo-onderzoeken gedaan. Dit houdt in dat sommige proefpersonen een ‘echt’ medicijn of behandeling krijgen en dat andere proefpersonen een medicijn krijgen dat eigenlijk helemaal geen werking heeft. De proefpersonen weten echter niet of ze het echte medicijn of neppe medicijn krijgen. Placebo-onderzoeken kunnen dus goed toegepast worden als er gekeken wordt naar de werking van medicijnen, maar het is echter moeilijker om placebo-onderzoeken toe te passen op psychotherapie. Veel auteurs hadden in de jaren ’80 placebo-onderzoeken in psychotherapie ook afgewezen.

Over de naam ‘placebo’ is veel te doen gewesst. Sommige onderzoekers zien een placebo als theoretisch inert. Dat houdt in dat ze het als niet werkzaam zien. Anderen zien placebo’s als niet-specifieke factoren. Maar wat zijn niet-specifieke factoren? Weer andere onderzoekers noemen het een common (gemeenschappelijk) factor. Zij vinden dat het onderzoek naar placebo-effecten een onderzoek is naar gemeenschappelijke factoren en niet naar de specifieke factoren van een bepaalde techniek. Common factoren zijn dan juist die dimensies van een behandeling die niet specifiek zijn voor welke techniek dan ook. Deze dimensies zijn bijvoorbeeld de verwachting te genezen, een therapeutische relatie met vertrouwen, warmte, ondersteuning, menselijke wijsheid en acceptatie. Deze common factors zijn belangrijk voor alle psychologische interventies, zelfs al lijken ze onbelangrijk vanuit het oogpunt van een bepaalde theorie.

Psychotherapie is volgens vele onderzoeken een effectieve methode en beter dan geen-behandeling controlegroepen. Sommige wetenschappers denken echter dat psychotherapie niet werkt vanwege de specifieke behandeling, maar vanwege een gegeneraliseerde placebo-effect. Onderzoek wijst uit dat patiënten in een placebo controlegroep een grotere verbetering tonen dan patiënten die op een wachtlijst staan of in een geen-behandeling controlegroep zitten. Common factors zoals de verwachting te verbeteren en aandacht zorgen ervoor dat veel patiënten zich beter gaan voelen. Echter, echte therapie geeft nog betere resultaten. Een meta-analyse van Lipsey en Wilson vergeleek de behandel en niet-behandeling groepen met elkaar en ook werd er gekeken naar de placebogroepen. De behandelgroep (die gebaseerd was op een theorie) was een stuk effectiever dan de andere twee groepen. Er waren hier en daar een paar placebo-effecten te vinden die bijdroegen aan het effect van de psychologische behandeling, maar hun bijdrage is klein en kan niet voor het grote effect zorgen. Een andere meta-analyse vergeleek een therapiegroep met een controlegroep, een therapiegroep met een placebogroep, een placebogroep met een controlegroep en verschillende therapiegroepen. Voor de meta-analyse zijn 46 reviews gebruikt!

De resultaten toonden aan dat therapie het beste werkt, gevolgd door placebo’s en tenslotte controlegroepen. Vele andere onderzoeken komen ook op dezelfde resultaten. De vergelijking tussen behandelgroepen en placebogroepen laat zien dat therapeutische methoden werken vanwege de technieken die gebruikt worden en niet vanwege andere (placebo)factoren, zoals de verwachting te herstellen.

Onderzoeken die twee of meerdere groepen met elkaar vergelijken kunnen wel laten zien welke groepen de beste verbetering tonen, maar vertellen ons niet direct waarom dit zo is. Een onderzoek heeft aangetoond dat het vertrouwen van een onderzoeker in een bepaalde methode er ook voor kan zorgen dat er betere resultaten gevonden worden tijdens het onderzoek. Collega’s en onderzoekers moesten zelf een vragenlijst invullen waarmee hun trouw gemeten werd voor het onderzoek en aan de hand hiervan namen de schrijvers van het desbetreffende artikel aan dat trouw aan een bepaalde handelmethode correleerde aan de effectgrootte van het onderzoek. Hoe nauwkeurig een onderzoek ook opgezet kan zijn, het kan altijd factoren bevatten die niet gerelateerd zijn aan de behandeling.

Sommige onderzoekers kijken liever niet naar het verschil tussen oriëntaties of theorieën, maar naar de verschillende componenten van een bepaalde aanpak. Zo werd een onderzoek gericht op depressie verdeeld in drie groepen: een gedragsactivatiegroep, een groep waarbij verkeerde gedachten geactiveerd en gemodificeerd werden en een cognitieve therapiegroep. In de gedragsactivatiegroep activeerden mensen in hun natuurlijke omgeving. Zo werd de proefpersonen geleerd hoe ze bepaalde problemen aan moesten pakken en hoe ze leuke gebeurtenissen moesten beoordelen. Bij de activerings,- en modificatiegroep moesten de proefpersonen hun gedachten noteren en deze bestuderen. De cognitieve therapiegroep leek op de eerste twee groepen, maar de mensen in deze groep kregen nog bepaalde denkschema’s erbij. De resultaten toonden dat er geen verschil was in de uitkomsten. Er was geen groot verschil tussen de drie verschillende groepen. Er is helaas geen reden gevonden voor deze uitkomsten. Sommige onderzoekers zijn ook benieuwd naar het verschil tussen ervaren therapeuten en niet-ervaren therapeuten. Er zijn maar een paar onderzoeken die hebben gekeken naar het gedrag van een patiënt en de ervaring van de deskundige. Er is echter niet echt een effect van ervaring te vinden. Dit betekent dat het niet zeker is of training en ervaring ervoor zorgt dat patiënten anders reageren.

Om er achter te komen of een bepaald medicijn echt werkt, dient men naar de effecten op de lange termijn te kijken. Er zijn onderzoeken waarbij zowel het medicijn als de placebo werkten, maar na een bepaalde tijd bleek alleen het medicijn nog echt effectief te zijn. Ook zijn er onderzoeken geweest die keken naar de respons timing van psychotherapie. Het bleek dat patiënten die vroeg responderen aan psychotherapie betere resultaten toonden op lange termijn. Patiënten die niet vroeg respondeerden aan psychotherapie vertoonden ook slechtere eindresultaten. Deze mensen bleven lang bij een onderwerp hangen, terwijl de mensen die vroeg respondeerden van het ene onderwerp snel naar het andere overgingen.

Er is echter niet gevonden waarom dit zo is. Een vroege respons kan simpelweg betekenen dat een patiënt welwillend is te veranderen en dat de goede beginresultaten common factoren zijn. Andere onderzoekers suggereren dat cliënten die een betere band met de therapeut hebben ook een vroege respons laten zien. Het is echter niet zeker wat de ingrediënten zijn voor zo’n effect, maar het is wel zeker dat ze snel werken. Er is meer onderzoek nodig naar dit onderwerp. Men moet erachter zien te komen hoe het kan dat sommige mensen snel responderen en anderen niet. Vervolgens zou men snelle respondenten moeten herkennen en ze uit het onderzoek naar een bepaald medicijn verwijderen. Zo kan een betere behandeling voor de groep mensen die niet zo snel responderen ontwikkeld worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Systeemtherapie van Lange - 2010

Artikelsamenvatting bij Systeemtherapie van Lange - 2010

In de jaren ’50 heerste er onvrede op de benadering van psychische problemen. Patiënten werden destijds individueel behandeld en soms opgenomen in een kliniek. Soms kwam er verbetering in hun problemen, vaak ook niet. Als ze verbeterden, dan was de kans toch groot dat ze weer terugvielen zodra ze niet meer onder toezicht van hun therapeut waren. Daarom werd de systeemtheorie ontwikkeld. Er werd gekeken naar de relatie tussen de omgang van mensen en psychische klachten. Later kwam er ook de leertheorie en dit werd later gedragstherapie en cognitieve gedragstherapie. Systeemtheorie kijkt vooral naar de interactie tussen gezinsleden en partners en minder naar de individuele karakteristieken. Er werd alleen gekeken naar structuren en systemen. De systeemtheorie keek naar wat er beter kon in een relatie, maar vergaten helaas dat de patiënten die dingen ook moesten leren toepassen. Gedragstherapeuten keken in die tijd alleen naar het individu en verwaarloosden de invloed van iemands omgeving. Sinds die tijd zijn er dingen veranderd. De behandelmethoden zijn naar elkaar gegroeid. Systeemtherapie is belangrijk voor gezondheidspsychologen en deze horen een brede kijk op psychische problemen te hebben en over meerdere technieken beschikken.

Systeemtherapie was er vroeger al op gericht op gezinsproblemen te behandelen. Zo werd het gebruikt bij moeilijkheden tussen ouders, tussen ouder en kind en tussen kinderen. Tijdens de eerste sessie zal er zoveel mogelijk informatie verzameld worden over de klachten en de aard van interacties tussen de gezinsleden. Per sessie wordt er besproken of gezinsleden mee moeten komen of niet. Soms willen sommige cliënten echter niet dat andere gezinsleden over hem of haar problemen op de hoogte worden gebracht. Adolescenten willen misschien niet dat hun ouders op de hoogte worden gebracht en een ouder zou misschien niet willen dat de kinderen bij zijn of haar problemen betrokken worden. Sommigen willen hun partner er niet bij.

Voorbeelden

In het volgende stuk worden twee voorbeelden van behandelingen besproken. Beide voorbeelden betreffen de aanmelding van één persoon.

Mevrouw Riabeek wordt door haar zus aangemeld. Het gaat niet goed met mevrouw en meneer Riabeek en mevrouw Riabeek woont bij haar zus. Beide zussen zijn slachtoffer van incest geweest door hun vader. Mevrouw Riabeek belt vervolgens zelf om de afspraak met de therapeut te bevestigen en er wordt afgesproken dat haar man ook tijdens de eerste sessie aanwezig zal zijn. Hij is op de hoogte van de incest. De vrouw blijkt passieve agressie ten opzichte van haar man te vertonen en vertoont ook depressieve verschijnselen. Daarnaast heeft zij ook sociale angsten en is bang om contact met mensen te houden. Ze heeft hierdoor ook haar boetiek moeten sluiten. Ze is verder somber, maar heeft een groot gevoel voor humor. Haar man is dominant en goedwillend en wil er alles aan doen om hun relatie te verbeteren, zelfs als dit zou betekenen dat hij zou moeten dimmen.

Het is namelijk zo, dat zij in een circulair proces vastzitten. Hij versterkt het submissieve gedrag van zijn vrouw, zij doet vervolgens passief agressief tegen hem, dit versterkt zijn boosheid en dominantie en alles begint weer van voren af aan. Mevrouw Riabeek werd misbruikt voor haar tiende levensjaar en ze kan zich hier niks van herinneren. Een jaar voordat ze bij de therapeut kwam, vertelden haar zussen haar over de incest. Ze vertoonde vervolgens depressie klachten. Ze werd door een psychiater behandeld en dit had eerst ook een positieve resultaat, maar na enkele maanden viel ze weer terug toen de spanningen in haar relatie toenamen. Natuurlijk is het belangrijk om de mevrouw te helpen met haar incestverleden, maar zij moet eerst sterk genoeg zijn om de confronterende technieken toe te passen. De gz-psycholoog kiest er dan ook voor mevrouw Riabeek naar haar man terug te laten gaan en het stel aan hun submissie en dominantie te laten werken. Hierdoor zal het zelfvertrouwen van mevrouw Riabeek toenemen. Het gedrag van haar man moet positief gelabeld worden. Hij bedoelt het goed, maar uit zich verkeerd. Mevrouw moet bijhouden wanneer zij haar man dominant vindt. Hij moet haar ook steunen als zij een zwakke opstelling heeft en moet haar complimenteren voor haar humor. Zij moet leren haar wensen ten opzichte van haar man onder woorden te brengen. Na 23 sessies is de mevrouw zelfverzekerd geworden en vertoont ze geen depressieve symptomen meer. Ze heeft haar winkel weer geopend en het gaat goed tussen haar en haar man. De therapeut deed een en vijf jaar later follow-ups en het bleek nog steeds goed te gaan met de vrouw.

Leone wordt door haar moeder (mevrouw B) aangemeld. Leone is 11 jaar en gaat al een jaar af en toe niet naar school. De avond voordat ze naar school moet krijgt ze buikpijn. Leone, haar moeder, haar broer van 14 en jongere zusje van 9 worden voor de eerste sessie uitgenodigd. De problemen zijn begonnen toen er veel nieuwe en grotere kinderen in haar klas kwamen en het meisje een leraar kreeg waarvan zij het gevoel had dat hij haar niet mocht. In de afgelopen maanden is het schoolverzuim erg toegenomen. Tijdens de eerste sessie wordt het duidelijk dat Leone een leuk meisje is, maar wel verlegen. Volgens de schoolleiding kan zij qua intelligentie goed meekomen met de klas, maar is zij angstig in de omgang met andere kinderen. Als Leone iets moet doen, dan wil zij het heel goed doen. Zij is ook erg faalangstig. Met haar broertje en zusje zijn er geen problemen. De ouders hebben ook niet veel conflicten. De moeder lijkt soms wel wat eenzaam, omdat de vader veel werkt. Zij lijkt niet altijd tevreden zijn over haar leven. Zij werkt niet buitenshuis en heeft weinig contact met anderen.

Tijdens de tweede sessie komen de ouders alleen. De therapeut legt ze goed uit dat het van groot belang is een manier te vinden waarop Leone weer naar school wil gaan. Er wordt afgesproken dat ze thuis net zo veel tijd moet doorbrengen aan de stof van school als ze op school zou hebben gedaan. Tijdens de derde sessie wordt dit ook afgesproken met Leone. Zij moet de exacte tijden die zij anders in de klas doorbrengt nu op haar kamer doorbrengen. Ze moeten dingen lezen en oefeningen maken. Ze mag dus niet meer strips lezen of met haar moeder boodschappen doen. Dit mag althans niet tijdens ‘schooltijd’. Het niet naar school gaan wordt zo minder aantrekkelijk voor Leone. Leone heeft ook individuele sessies.

Er komt naar voren dat zij bang is raar gevonden te worden en dingen niet goed te doen. Haar denkbeelden moeten worden veranderd. Zij moet zich niet te veel focussen op de dingen die ze niet goed doet. De gz-psycholoog doet rollenspellen met haar om zo haar vaardigheden te vergroten. Na vijf sessies gaat Leone weer naar school. De psycholoog geeft de moeder ook wat tips. Mevrouw B gaat weer parttime buitenshuis werken.

Diagnostiek

De diagnostiek in systeemtherapie gebeurt aan de hand van observaties tijdens de eerste gesprekken en dit wordt aangevuld met gegevens uit zelfrapportagevragenlijsten. Nadat iemand zich aangemeld heeft (of aangemeld wordt) moet er gekeken worden wat het probleem is. Naast biografische kenmerken kan er ook gevraagd worden naar de samenstelling van het gezin. Er kan dan besloten worden wie allemaal uit te nodigen voor het eerste gesprek. Volwassenen met een depressie, impulsstoornis of angsten bij moeten altijd hun partner voor het eerste gesprek meenemen. Als een kind wordt aangemeld is het meestal handig om het hele gezin te zien tijdens het eerste gesprek. Tijdens het eerste gesprek is het belangrijk om een globaal beeld te krijgen van de problemen. De psycholoog zal van het ene probleemgebied over gaan op een daaraan gekoppeld probleem of hij/zij zal vragen naar nog niet genoemde probleemgebieden. Dit heet taxeren in rondes. De psycholoog zal vaak ook samenvatten in eigen woorden. Zo kan hij/zij goed zien of hij/zij het goed begrepen heeft en zal de cliënt zijn of haar problemen op een andere manier horen en er wellicht anders tegenaan gaan kijken. Het is ook belangrijk dat de betrokkenen een alliantie met elkaar opbouwen en samen aan het probleem werken. Voor de diagnostiek is het van belang de individuele achtergrond van de patiënt te leren kennen, erachter zien te komen hoe de problemen in stand worden gehouden of versterkt, de individuele achtergrond van relevante gezinsleden te kennen, de omgang van de gezinsleden kennen, de functie van het probleemgedrag te kennen, de omgeving van het gezin te kennen, de fase in de levenscyclus van het gezin te kennen, de manier van praten van de familieleden, omgang met geld en vrije tijd en de affectieve betrokkenheid.

Er zullen vaak vragenlijsten gebruikt worden om bepaalde diagnoses te stellen. De verhouding tussen ouders en kinderen kan getest worden met de Ouder-Kind Interactie Vragenlijst-Revised. De verhouding tussen partners en ouders kan getest worden met de Level of Expressed Emotion-schaal (LEE). De Family Assessment Device (FAD) wordt gebruikt om de sfeer en aard van communicatie in het gezin te testen. De sfeer in het gezin van herkomst wordt getest met de Family of Origin Scale-Dutch. Verder zijn er ook vragenlijsten die gericht zijn op de individuele psychopathologie, zoals de Symptom Checklist 90-Revised. Ook een kan biografische vragenlijst nuttig zijn om andere informatie van de cliënt in kaart te brengen.

Onderzoek

Het heeft lang geduurd voordat er onderzoek werd gedaan naar de effectiviteit van systeemtherapie. Vooral in de VS is er de laatste decennia veel onderzoek gedaan naar de effecten van gezinsbehandeling. Systeemtherapie tracht de problemen van iemand in kaart te brengen in combinatie met de context en deze context bij de behandeling te betrekken. Onderzoek heeft uitgewezen dat een combinatie van gezinsinterventies en individuele interventies sterker is dan alleen een individuele interventie als het om stoornissen gaat (zoals anorexia, schizofrenie en verslaving). Bij klachten als depressie is gezinstherapie beter dan individuele therapie wanneer de huwelijksrelatie van de persoon slecht is. Wanneer de klachten van de depressieve persoon zeer ernstig zijn (suïcidaal), werkt het minder goed. Gezinstherapie lijkt ook te werken voor kinderen met een gedragsstoornis. Er wordt gewerkt aan het herstellen van de gezinsstructuur, het herstellen van die hiërarchie en het behandelen van mogelijke psychische problemen van de ouders. De beste vorm van relatietherapie lijkt inzichtgeoriënteerde relatietherapie te zijn. Deze kijkt naar het verleden van de partners. Gedragstherapie lijkt succesvol bij milde relatieproblemen. Wanneer er veel geweld voor komt in een relatie, zijn sociale vaardigheidstraining en zelfcontroletechnieken belangrijke bronnen van hulp. Parenbehandeling werkt beter dan individuele behandeling als het om mishandeling gaat.

Uit onderzoek blijkt dat systeemtherapie op korte termijn even goed werkt als serieuze individuele behandelingen. Op de lange termijn is systeemtherapie meestal wel beter dan individuele therapie. Ook toont onderzoek aan dat cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie zich goed laten combineren. Het is makkelijker en goedkoper om onderzoek te doen naar individuele behandelingen dan naar gezinsbehandelingen. Bij de gezinsbehandelingen is het moeilijker om een protocol uit te schrijven, omdat men met meerdere personen te maken heeft. Daarnaast is het maken van meetinstrumenten voor het functioneren van gezinnen moeilijker dan instrumenten gericht op het individu. Ook is de kans op uitval bij gezinsbehandelingen groter. Sommige wetenschappers vinden systeemtherapie niet optimaal omdat de sessies complexer lijken te zijn. Daarnaast duurt een sessie ook langer. Hier staat echter tegenover dat systeemtherapie in de praktijk minder sessies in beslag neemt dan individuele therapie. Al met al zijn er veel vooroordelen over gezinstherapie die vrijwel allemaal tegengesproken kunnen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Integrative treatment in persons with intellectual disability and mental health problems van Došen - 2007

Artikelsamenvatting bij Integrative treatment in persons with intellectual disability and mental health problems van Došen - 2007

De opkomst van de integratieve behandeling is het gevolg van conceptuele veranderingen in de algemene psychiatrie. Ontwikkelingen in de psychiatrie hebben het inzicht in het brein-geest paradigma met betrekking tot biologisch versus psychologisch gebaseerde psychopathologie verbreed. Vooruitgang in de neurowetenschappen en moleculaire biologie hebben bijdragen aan een beter inzicht in de processen die aan psychiatrische stoornissen ten grondslag liggen door psychologische, sociale en culturele verklaringsperspectieven met het nieuwe biologische perspectief te integreren. De integratieve behandelmethode krijgt steeds meer aandacht van wetenschappers in de algemene psychiatrie.

De integratieve benadering wordt daarentegen minder vaak toegepast bij mensen met een verstandelijke beperking (VB). Op dit gebied overheerst het biologische reductionisme, dat stelt dat alleen neurobiologische processen een rol spelen bij psychiatrische stoornissen bij mensen met een VB. De oude brein-geest dichotomie is hier nog steeds aanwezig, met een accent op het brein en genen als enige determinanten van gedrag en mentale stoornissen. Bij de behandeling van mensen met een VB en mentale gezondheidsproblemen overheerst het enkelvoudige behandelmodel (monotherapie), met de nadruk op één behandelmethode (vaak psychotropische medicatie of gedragstherapie). Pas recentelijk krijgen integratieve modellen in de diagnostiek en behandeling aandacht in dit werkveld. Voor een omvattende behandeling is de integratie noodzakelijk van medische, psychotherapeutische, gedragsmatige, cognitieve, milieumatige en pedagogische behandelmethoden. Voor de dagelijkse praktijk is een duidelijk model nodig hoe verschillende behandelmethoden geïntegreerd kunnen worden om een bepaald doel te bereiken.

Vier dimensies van een integratieve behandeling

In de praktijk met mensen met een VB en mentale gezondheidsproblemen is het driedimensionale paradigma (biologische, psychologische en sociale dimensie) algemeen geaccepteerd door professionals. Echter, bij mensen met een VB is er sprake van een verstoorde psychosociale ontwikkeling. Daarom is het onvermijdelijk om de invloed van een psychosociale vertraging in aanmerking te nemen om goed inzicht te krijgen in de aanvangsmechanismen en de presentatie van mentale gezondheidsproblemen.

Ontwikkelingsdimensie

Eerder werd de cognitieve ontwikkelingsvertraging van mensen met een VB beschouwd als enige belangrijke factor in de diagnostiek van psychiatrische stoornissen bij deze mensen. Tot dusver is er nauwelijks diagnostische betekenis toegekend aan de emotionele ontwikkeling, de persoonlijkheidsontwikkeling en specifieke sociale en culturele aspecten in relatie tot de deelname van deze mensen aan de maatschappij. De basisaanname van een ontwikkelingsdimensie is dat het individu op ieder ontwikkelingsniveau specifieke emotionele behoeften heeft, specifieke motivaties toont, een specifiek copingvermogen heeft en een specifieke adaptieve interactie met de omgeving vertoont. Maladaptief gedrag kan ontstaan door inadequate coping in reactie op interne of externe beschadigende stimuli. Progressief maladaptief gedrag kan in combinatie met de accumulatieve disfunctie van neurale mechanismen en conflicten met de omgeving leiden tot psychiatrische stoornissen. Daarom is het noodzakelijk om naast het cognitieve niveau het niveau van de emotionele, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met een VB te beoordelen. Naast de ontwikkelingsdimensie worden de volgende dimensies onderscheiden:

  • Biologische dimensie: hersendisfuncties door hersenletsel, een afwijkende hersenontwikkeling of genetische stoornissen.

  • Psychologische dimensie: de psychosociale aspecten die de ervaring van het zelf en de interactie met de buitenwereld bepalen.

  • Sociale dimensie: omstandigheden in de omgeving die invloed hebben op de persoon-omgeving interactie en die belangrijk zijn voor ervaringen op een persoonlijk psychologisch niveau.

Planning van strategie en behandelmethoden

De behandelplanning is gebaseerd op een integratieve diagnose. In eerste instantie moet de persoon als geheel behandeld worden. Deze houding is afkomstig van de ervaring dat mensen met een VB vaak verschillende en ernstige levensproblemen hebben. Ze worden vaak niet begrepen in hun basisbehoeften, zijn vaak sociaal gedepriveerd en hun gedrag en mentale gezondheidsproblemen worden vaak verkeerd geïnterpreteerd. De planning van de behandeling begint met drie vragen:

  1. Wie is de persoon en wat zijn zijn/haar basale psychosociale behoeften?

  2. Wat is het huidige probleem?

  3. Hoe denken we met het huidige probleem om te gaan (strategie en methoden)?

In eerste instantie wordt de informatie van de integratieve diagnose gebruikt om de basisbehoeften van de persoon te bevredigen en om hem/haar te beschermen tegen frustraties als gevolg van ongepaste interacties met de omgeving (zoals overvraging of onderstimulering). Voor ieder ontwikkelingsniveau wordt gesproken van een specifieke zorgbehoefte. Naast existentiële behoeften, zoals fysiologische behoeften en sensorische input, worden ook basale emotionele behoeften beschouwd als essentieel voor de adaptatie van een persoon aan de omgeving en voor zijn/haar psychosociale ontwikkeling. De basale emotionele behoeften van een individu worden bepaald door zijn/haar emotionele ontwikkelingsniveau. De emotionele behoeften op verschillende niveaus zijn als volgt:

  1. 0-6 maanden: regulatie van fysiologische behoeften, integratie van sensorische input, structureren van ruimte/tijd/personen, en sociale interactie.

  2. 6-18 maanden: lichaamscontact, hechtingspersoon, sociale stimulatie en omgaan met materiële objecten.

  3. 18-36 maanden: bepaalde afstand in contact, autonomie en beloning van sociaal gedrag.

  4. 3-7 jaar: identificatie met belangrijke anderen, sociale acceptatie en steun en sociale competentie.

  5. 7-12 jaar: cognitieve competentie, fysieke competentie, vriendschap, creativiteit, productiviteit, en ‘gouden regels’ van sociaal gedrag.

Na het definiëren van de zorgbehoefte en het bieden van de primaire hulp kan een integratieve behandeling plaatsvinden, die gericht is op de oorsprong en processen van de stoornis in plaats van op de symptomen. De behandeling vindt plaats op vier dimensies: biologische dimensie (bijvoorbeeld medicatie), ontwikkelingsdimensie (bijvoorbeeld de basale emotionele behoeften van het individu bevredigen), sociale dimensie (bijvoorbeeld de omgeving aanpassen aan de basisbehoeften van het individu) en psychologische dimensie (bijvoorbeeld specifieke cognitieve therapie of gedragstherapie).

Integratieve behandeling van gedragsproblemen

Bij gedragsproblemen wordt vaak het volgende behandelmodel toegepast:

  1. Definiëren van de zorgbehoefte en het startpunt om te voldoen aan de basale fysiologische en psychosociale behoeften, wat leidt tot het behandeldoel.

  2. Kiezen van strategie en methoden voor de integratieve behandeling:

  3. Eerstelijnsbehandeling (ontwikkelingsdimensie): In interactie met het individu wordt rekening gehouden met zijn/haar emotionele ontwikkelingsniveau en basale emotionele behoeften.

  4. Tweedelijnsbehandeling (sociale dimensie): De omgeving wordt geïnformeerd en onderwezen om te zorgen voor een optimale adaptatie van interacties aan de behoeften van het individu.

  5. Derdelijnsbehandeling (psychologische dimensie): Door middel van training of psychotherapie leert het individu zijn/haar vermogen te activeren om problemen op te lossen en zich aan te passen aan de omstandigheden.

  6. Vierdelijnsbehandeling (biologische dimensie): Psychotropische medicatie ondersteunt de behandelinspanningen op de andere lijnen.

Zie bladzijde 69 en 70 voor een casusbeschrijving met betrekking tot de integratieve behandeling van gedragsproblemen.

Behandeling van psychiatrische syndromen

Bij het behandelen van psychiatrische syndromen is het noodzakelijk om in het achterhoofd te houden dat in de eerste plaats de persoon in kwestie behandeld moet worden. Hierbij staat de zorgbehoefte van het individu centraal. In de tweede plaats zou de psychiatrische stoornis door middel van een integratieve behandeling verminderd of geëlimineerd moeten worden. De behandelstrategie kan bij verschillende psychiatrische syndromen verschillen. Bij psychotische stoornissen is vaak sprake van ernstige regressie en verstoorde persoonlijkheidsstructuren. De emotionele behoeften kunnen terugvallen naar het niveau met de eerste fase van de emotionele ontwikkeling (0-6 maanden). De strategie en methoden van de integratieve behandeling van een psychose zijn als volgt:

  • Eerstelijnsbehandeling: antipsychotische medicatie.

  • Tweedelijnsbehandeling: bevrediging van de basale psychosociale behoeften.

  • Derdelijnsbehandeling: omgeving aanpassen aan de behoeften van het individu.

  • Vierdelijnsbehandeling: indien nodig een individuele training of psychotherapie.

Bij een ernstige depressie wordt vaak een overeenkomstige behandelbenadering toegepast. De behandeling kan echter verschillen op basis van het niveau van de zorgbehoefte en de keuze van medicatie. Bij mensen met een ernstige depressie is het emotionele ontwikkelingsniveau vaak hoger dan bij mensen met een psychose. Deze mensen vertonen vaak een regressie tot het niveau van hechting (6-18 maanden) of het niveau van zelf-ander differentiatie (18-36 maanden). Op de eerstelijnsbehandeling komt de biologische dimensie met antidepressiva, indien nodig aangevuld met stemmingsstabilisatoren en antipsychotica. Andere behandellijnen zijn hetzelfde als bij de behandeling van een psychose. In vergelijking met een ernstige depressie verandert de behandelbenadering bij dysthymie in meerdere aspecten. Bij mensen met dysthymie wordt vaak een discrepant persoonlijkheidsprofiel gevonden met grote verschillen in cognitieve, sociale en emotionele niveaus. Zie bladzijde 71 voor een casusbeschrijving van de behandeling van dysthymie.

Discussie

Kendler benadrukt de noodzaak van verklarend pluralisme om de causale processen te begrijpen die ten grondslag liggen aan psychiatrische stoornissen. Het verklarend pluralisme onderzoekt causale processen op verschillende abstractieniveaus en integreert verschillende analyseniveaus in een causaal raamwerk dat het ontstaan van de stoornis verklaart. Een dergelijk perspectief van stoornissen vraagt om een complexe behandelbenadering, waarbij verschillende processen beïnvloed worden. Er zijn verschillende therapeutische methoden die aangepast zijn voor mensen met een VB. Echter, de indicaties voor de implementatie van deze methoden zijn niet duidelijk gedefinieerd, waardoor bepaalde therapeutische methoden voor verschillende behandeldoelen worden geïmplementeerd, vaak zonder een adequate effectanalyse. Het beschreven model van integratieve behandeling is gericht op verschillende onderliggende processen in plaats van op de symptomen van de stoornis. De focus ligt op de basale psychosociale behoeften van het individu. In het model wordt het ontwikkelingsperspectief sterk benadrukt. Het ontwikkelingsperspectief dient voor het bepalen van het startpunt van het individu en het definiëren van het behandeldoel. Het is noodzakelijk om het ontwikkelingsperspectief te introduceren in trainingsprogramma’s voor alle professionals die werken met mensen met een VB.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Research on the treatment of couple distress van Lebow e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Research on the treatment of couple distress van Lebow e.a. - 2011

De afgelopen tien jaren waren gecompliceerd wat de groei van de kennis over het behandelen van relatieproblemen betreft. Men heeft gezien dat het belangrijk is om te kijken naar relatieproblemen en hun invloed op de partners, het gezien en sociale systemen. Er is steeds meer onderzoek naar factoren die belangrijk zijn in een huwelijk, processen die leiden tot het uit elkaar gaan van koppels en de negatieve effecten die samengaan met huwelijksproblemen en scheidingen. In de afgelopen tien jaar wordt er ook steeds minder gesubsidieerd door de overheid en is er niet veel geld meer voor het onderzoek naar relatieproblemen. Vooral niet voor groter onderzoeken die willen kijken naar huwelijksproblemen. Dit is wel een beetje gek, want relatietherapie wordt vaak gevolgd door mensen en veel mensen denken ook dat die een van de beste manieren is om huwelijksproblemen op te lossen. We hebben de afgelopen paar jaren wel geleerd over het huwelijk en de invloed van huwelijksproblemen op individuele problemen (zoals depressie en verslaving). Er zijn veel onderzoekers die kleinschalig onderzoek hebben gedaan naar behandelingen en deze onderzoeken kunnen zelfs meer informatief zijn dan grootschalig onderzoek. Maar realistisch gezien is goed onderzoek grootschalig en hier is geld voor nodig. Helaas is het financieel ondersteunen van onderzoek naar relatieproblemen niet een prioriteit van de overheid.

Het volgende artikel zal gaan over het onderzoek naar relatietherapie in de periode van 2000-2009. Er zal niet alleen naar heteroseksuele partners worden gekeken, maar ook naar homoseksuele partners (zowel lesbies als homo’s). Sommige mensen hebben al heel lang een relatie maar sommige landen willen een bepaald huwelijk niet erkennen. Dit onderzoek zal niet alleen kijken naar erkende huwelijken, maar naar langdurige relaties tussen partners.

Relatieproblemen zorgen voor veel onrust. In Amerika eindigt 50% van de huwelijken in een scheiding en de meeste scheidingen vinden in de eerste zeven jaar van het huwelijk plaats. Relatieproblemen hebben volgens onderzoek invloed op mentale en fysieke problemen van het individu. Het verband tussen relatieproblemen en het mentaal functioneren lijkt niet alleen een correlatie te vertonen, maar lijkt zelfs ook causaal te zijn. Zo hebben een paar studies gevonden dat relatieproblemen samenhangen met angststoornissen en verslaving. Relatieproblemen hangen het meest samen met bipolaire stoornis, alcohol misbruik en gegeneraliseerde angststoornissen. Bepaalde gebeurtenissen in een huwelijk die ervoor zorgen dat iemand zich vernederd voelt, zoals vreemdgaan, leiden vaak tot angst en depressie. Relatieproblemen hebben ook een invloed op familie en vrienden, werk en de gezondheid. Uit onderzoek blijkt dat 70% van de psychologen stelletjes behandelt en dit is ongelofelijk, aangezien er niet veel getraind wordt in het geven van huwelijkstherapie.

De afgelopen tien jaar is er wel meer onderzoek naar relatieproblemen. Er zijn daarnaast ook schalen ontworpen die bepaalde aspecten van het huwelijksleven onderzoeken, zoals geweld in het huwelijk. De meeste studies die gedaan zijn naar relatieproblemen zijn vrij betrouwbaar. Het is alleen soms wel lastig om externe validiteit te vinden. Er zijn ook een paar meta-analyses uitgevoerd. Zo heeft een meta-analyse gevonden dat koppels die relatietherapie een koppel beter helpt dan geen therapie. Verder leek de lengte en het aantal sessies niet invloed te hebben op de uitkomsten. Veel onderzoeken hebben gevonden dat 70% van de koppels die relatietherapie volgt een positieve verandering laten zien.

Integrative behavioral couple therapy (IBCT)

In de IBCT wordt er gekeken naar de emoties van koppels, acceptatie van koppels en de cognitieve gedragsstrategieën. Er wordt een bepaalde emotionele afstand gecreëerd zodat cliënten objectiever naar hun problemen kunnen kijken. Om de effectiviteit van IBCT te testen, werd deze vergeleken met traditionele gedragstherapie voor koppels. De resultaten lieten zien dat koppels die traditionele gedragstherapie volgden eerder resultaten boekten maar op een gegeven moment niet verder verbeterden. Koppels die IBCT volgden verbeterden geleidelijk maar blijvend tijdens de behandeling. Na de behandeling vertoonden de meeste koppels (van zowel de IBCT als de traditionele groep) een kleine achteruitgang in hun tevredenheid, maar deze werd snel gevolgd door een verbetering. Twee jaar na therapie gevolgd te hebben waren de koppels die bij elkaar gebleven waren nog tevreden en de groep mensen die IBCT gevolgd hadden waren meer tevreden dan mensen die de traditionele vorm van therapie gevolgd hadden. Na deze twee jaar werd het verschil minder en uiteindelijk verdween het verschil tussen de tevredenheid van koppels die IBCT en traditionele therapie volgden. IBCT kijkt meer dan de emotionele expressie en werkt daarom misschien beter dan traditionele therapie als er een hoge emotionele opwinding is. Onderzoek wijst uit dat er drie variabelen zijn die beïnvloed worden door de behandeling en die op hun beurt ervoor kunnen zorgen dat men meer tevreden is over de relatie. Deze drie variabelen zijn communicatie, gedragsverandering met betrekken tot het probleem en acceptatie van een probleem. Therapeuten die traditionele gedragstherapie gaven, gebruikten meer interventies die zich richtten op verandering dan IBCT. IBCT maakte meer gebruik van interventies die zich richtten op de acceptatie van problemen.

Emotion-focused therapy (EFT)

EFT hecht veel waarde aan emoties en het zich uiten van een cliënt. Door de emotionele expressie en het vrij zijn zich te uiten, maken koppels nieuwe interacties mee. EFT is erop gericht om veilige connecties tussen de koppels te creëren. EFT wordt vaak toegepast als een van de partners een traumatische ervaring achter de rug heeft of een posttraumatische stressstoornis heeft. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van EFT. Een van die studies gebruikte vrouwen die seksueel misbruikt waren als proefpersoon. Na EFT gevolgd te hebben, ging het met de meerderheid van de vrouwen een stuk beter. Ze functioneerden beter in hun leven en konden betere sociale banden met anderen aangaan.

Therapie voor specifieke moeilijkheden

In de afgelopen tien jaar is er naar verschillende moeilijkheden binnen een relatie gekeken. Verschillende knelpunten van relaties zijn onderzocht. Zo is er bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar ontrouw binnen een relatie. Uit onderzoek blijkt dat de behandeling volgens drie stappen verloopt: eerst moet er een manier gevonden worden om om te gaan met de emotionele en lichamelijke misdragingen. Daarna moet er gekeken worden welke factoren ervoor kunnen zorgen dat de relatie voort blijft bestaan. Tenslotte moet er samen bepaald worden hoe de problemen opgelost kunnen worden. Na de therapiesessies ging het emotioneel beter met de koppels en waren mensen welwillender om hun partner te vergeven. Een andere studie keek naar het geweld binnen een relatie. Uit onderziek is gebleken dat groepstherapie voor stelletjes het meest effectief is, wat het verminderen van het geweld en de tevredenheid over de relatie betreft. Mannen die groepstherapie voor koppels volgden vertoonden na afloop van de therapie minder geweld dan mannen die individuele therapie volgden.

Daarnaast is er ook veel onderzoek gedaan naar verslaving. Studies laten zien dat mensen minder tevreden zijn over hun relatie als de partner een verslaving heeft (alcohol of drugs). Relatietherapie kan gegeven worden om positieve gevoelens, gedeelde activiteiten en constructieve communicatie beter te maken. Relatietherapie is effectiever dan individuele therapie wat betreft het verbeteren van een relatie waarbij een van de partners verslaafd is. Een studie naar depressie toonde aan dat relatietherapie een depressieve persoon goed kon helpen. Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie werkte ook, maar relatietherapie verlaagde de kans op terugval. Waarschijnlijk komt dit doordat er tijdens de relatietherapie een sterke(re) band wordt opgebouwd tussen de partners en de partner zal een grote steun zijn voor de depressie persoon. Een partner functioneert als een soort vangnet en de depressieve persoon zal dus minder snel terugvallen.

Proces studies en de principes van relatietherapie

De meeste studies in dit artikel geven alleen uitkomsten, ze geven niet echt aan hoe iets werkt. Proces studies kijken wel naar hoe therapie werkt. Een onderzoek toonde aan dat de therapeutische alliantie die tijdens de therapiesessies ontstaan ervoor zorgt dat een groot effect heeft op de resultaten van de therapie. Tijdens de eerste sessies zou er een goede koppel-therapeut alliantie gevormd moeten worden. Wanneer het stel een goede alliantie had (en ook met de therapeut), waren de resultaten van de therapie beter. Ander onderzoek laat zien dat het individueel functioneren niet afhing van de alliantie, maar de verbetering van relatieproblemen wel. Verder bleek de alliantie van de man een sterkere voorspeller voor een positieve uitkomst dan de alliantie van de vrouw.

Onderzoekers hebben lang gekeken naar de principes waaruit relatietherapie bestaat. Castonguay en Beutler hebben vijf principes van relatietherapie opgesteld:

  • Het conceptualiseren van dingen

  • Het modificeren van ‘slecht’ gedrag dat door emoties gestuurd wordt

  • Het expliciet maken van ‘verborgen’ gedrag, zodat alles duidelijk wordt voor de partner en zodat de innerlijke ervaringen duidelijk worden

  • Het versterken van communicatie

  • Het kijken naar sterk en positief gedrag

In dit artikel wordt ook een respons van een klinisch psycholoog gegeven. Lebow zegt dat er steeds meer onderzoek komt naar relatietherapie en dat er al vrij veel onderzoek is naar dit onderwerp dat toegepast kan worden in de praktijk. Lebow merkt tijdens zijn werk dat relatietherapie werkt. Ook meldt hij dat allianties inderdaad belangrijk zijn voor positieve uitkomsten. Hij heeft gezien dat therapie aan koppels met een slechte alliantie niet in positieve uitkomsten resulteert. Lebow richt zich er dan op om de allianties tussen de partners te proberen te balanceren. Verder vindt hij dat er wel onderzoek is dat goed laat zien hoe relatietherapie werkt. Er moet volgens hem echter soms wel meer aandacht besteed worden aan individuele problemen. Alhoewel het onderzoek naar relatietherapie goed aansluit bij de praktijk, moet er ook gekeken worden naar de cultuur van de cliënt en moet er meer onderzoek worden gedaan naar de beperkingen van relatietherapie.

Access: 
Public
Article summary with Research on the treatment of couple distress by Lebow a.o. - 2012

Article summary with Research on the treatment of couple distress by Lebow a.o. - 2012

Research on the treatment of couple distress
Lebow, J. L., Chambers, A. L., Christensen, A., Johnson, S. M. (2012)
Journal of Marital & Family Therapy, 38, 145-68

Epidemiology

Couple distress continues to number along the most frequently encountered difficulties.

Couple distress has a strong relation to an individual’s level of mental and physical problems. It may have a causal role in the generation and maintenance of individual psychopathology. The presence of diagnoses and relationship distress is circular, each begets the other.

The effects of relationship distress are also salient throughout the family system. It also leads to poorer treatment outcome in the treatment of disorders.

Advances in assessment

There have emerged a number of well-validated measures of couple functioning.

Meta-analytic and effectiveness studies

Studies show that most couple therapy has an impact, with about 70% of cases showing positive change.

Integrative behavioural couple therapy

Integrative behavioural couple therapy (IBCT) includes aspects of private experience (such as emotions) and emphasizes concepts such as acceptance and mindfulness in addition to the typical cognitive-behavioural strategies. It focuses on broad themes in partners’ concerns and puts a renewed emphasis on a functional analysis of behaviour. IBCT emphasizes emotional acceptance as well as behavioural change and creates joint awareness of the difficult patterns couples get into and an emotional distance from those patterns so that couples can look at them more objectively. It emphasizes contingency-shaped change, in which change occurs by exposing partners to new experiences that create contingencies that shape new behaviour.

Summary of findings on IBCT and future outlook

In IBCT, there is no delay in focusing on long-standing issues. This may account for the slow, but continual increase in satisfaction.

Behavioural couple therapies produce substantial improvements in even seriously and chronically distressed couples. Those improvements are maintained for a substantial portion of the couples for 5 years after treatment termination. Potentially important variables that may predict response to treatment are arousal and language during difficult problem-solving discussions.

Emotion-focused therapy

Emotionally focused couple therapy (EFT) is a couple intervention that is based on a humanistic, experiential perspective that values emotion as an agent of change and on an attachment orientation to adult love relationships.

The active ingredients in EFT are depth of emotional experience in key sessions and the shaping of new interactions where partners are able to clearly express attachment fears and needs and be emotionally responsive to the other’s needs. The empirical base of attachment is the model of intimate relationships that is the foundation of EFT.

Emotion-focused couple therapy focuses on affect regulation and the creation of a secure connection that fosters resilience. This is particularly applicable to couples whose relationship is impacted by traumatic stress and the symptoms of PTSD.

Therapist interventions associated with change are evocative questioning, heightening emotional engagement, and shaping enactments.

Couple therapy for specific couple difficulties

Treatment for couple experiencing infidelity has three phases. These are: 1) coping with the initial emotional and behavioural disruption, 2) exploring factors contributing to the onset or maintenance of the affair 3) reaching an informed decision about how to resolve the issues.

Couples group therapy is the most effective in decreasing violence.

Treatment of DSM axis I and axis II disorders with couple therapy

Couples therapy is helpful in the treatment of disorders conceived of through the lens of individual diagnosis. The proximate goal of improving the couple relationship is a step toward improving individual problems.

A couple’s relationship is characterized by elevated levels of relationship dissatisfaction and dysfunction when there is one partner in the couple who has a substance use disorder. Relationship discord is often a precursor to relapse. Behavioural couples therapy (BCT) for alcohol and substance use disorders has an alcohol-focused component, and a relationship-focused component. These treatments are efficacious in treating alcohol and drug substance use disorders. BCT has also been found to have an effect in reducing marital violence.

Couples therapy has been established as an evidence-based treatment for depression. It has also been shown useful in the treatment of anxiety, and  borderline personality disorder.

Process studies

A good couple-therapist alliance needs to be formed within the first few sessions of therapy to prevent premature termination of the therapy. It predicts improvement in marital distress. Split alliances, especially when the male’s alliance is lower, present special challenges for couple therapy.

Principles of couple therapy

Five principles of couple therapy that transcend approach are: 1) dyadic conceptualization challenging the individual orientation view that partners tend to manifest, 2) modifying emotion-driven maladaptive behaviour by finding constructive ways to deal with emotions, 3) eliciting avoided, emotion-based, private behaviour so that this behaviour becomes public to the partners, making them aware of each other’s internal experience, 4) fostering productive communication, attending to both problems in speaking and listening, 5) emphasizing strengths and positive behaviours.

Common factors in couple therapy are: the expanded relationship system, the generation of new hope in the context of demoralization, a systemic viewpoint, adapting to client state of change and intervention strategies that work with emotion, cognition and behaviour.

Transcendent aspects of relationships need to be addressed in an effective couple therapy. These are: attachment, exchanges, skill building, attributions, biology, and personal histories.

Conclusion

A taxon of distressed marriages can be separated from the broad ever-changing continuum of levels of marital satisfaction. There are two populations that seek out marital therapy that can be treated as distinct. Those that are beyond the threshold for distressed marriages with all the factors that accompany distressed marriages and everyone else.

There are circular and pernicious cycles that occur between marital distress and individual psychopathology.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Training emotional intelligence related to treatment skills of staff working with clients with intellectual disabilities and challenging behaviour van Zijlmans e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Training emotional intelligence related to treatment skills of staff working with clients with intellectual disabilities and challenging behaviour van Zijlmans e.a. - 2011

Mensen met intellectuele beperkingen (ID: Intellectual Disabilities) hebben een grotere kans om probleemgedrag te vertonen. Twee factoren die van invloed zijn op het ontwikkelen of in stand houden van probleemgedrag bij mensen met ID zijn persoonsgebonden kenmerken (zoals geslacht en leeftijd) en de psychosociale omgeving, zoals stressvolle gebeurtenissen en de houding van hulpverleners. Vaak worden interventies uitgevoerd die op de korte termijn effectief zijn, maar die op de lange termijn het probleemgedrag in stand houden.

Hulpverleners hebben veel te maken met het probleemgedrag van cliënten, en de manier waarop zij met dit gedrag omgaan heeft invloed op het effect van hulpverlening of zorg voor mensen met ID. De blijvende aard van probleemgedrag van mensen met ID in combinatie met een gebrek aan kennis over de manier waarop met dit gedrag moet worden omgegaan zorgen voor stress bij zowel cliënt als hulpverlener. Uit onderzoek is gebleken dat goede training en assistentie voor en tijdens de hulpverlening effectief is. Feedback is hierbij een goede strategie, deze feedback kan verbaal gegeven worden, of bijvoorbeeld geschreven of via videobeelden. Een belangrijke factor in responsief gedrag van hulpverleners, waar in onderzoek weinig aandacht aan besteed wordt, is de emotionele intelligentie van hulpverleners. Dit zijn de emotionele en sociale vaardigheden van een persoon om adequaat om te gaan met hun omgeving. Voorbeelden hiervan zijn het herkennen van emoties bij andere mensen, en de strategieën die gebruikt worden om om te gaan met stress of problemen. De emotionele intelligentie voorspelt het algemeen functioneren en welzijn, kan veranderen over tijd, en kan worden getraind. Bij de omgang met probleemgedrag beïnvloedt de emotionele intelligentie de selectie van coping-strategieën. Uit onderzoek blijkt dat hulpverleners met een hoge emotionele intelligentie beter met probleemgedrag van cliënten om kunnen gaan.

Een instrument dat vaak gebruikt wordt om de emotionele intelligentie te meten is de Bar-On EQ-i. Dit is een vragenlijst met 5 domeinen: intrapersoonlijke vaardigheden, interpersoonlijke vaardigheden, aanpassingsvermogen, stress management, en algemene stemming. In dit onderzoek wordt gekeken of trainingsprogramma’s voor hulpverleners die gericht zijn op het verbeteren van de emotionele intelligentie effectief zijn. Hierbij wordt training gegeven aan de hand van (video-) feedback, en de emotionele intelligentie wordt gemeten met de EQ-i. Uit het onderzoek blijkt dat het geven van training voor het verbeteren van emotionele intelligentie effectief is. De betrokken hulpverleners kregen door de training een verbeterde emotionele intelligentie. Het werkende element hierbij is bewustzijn (awareness), de hulpverleners werden bewuster van hun eigen emotionele intelligentie en hoe dit hun gedrag beïnvloedt. Andere studies hebben al het begrip mindfulness onderzocht, dit lijkt op bewustzijn. Dit is het bewust zijn van jezelf en een situatie, zonder deze te beoordelen. Uit onderzoek is gebleken dat training in mindfulness de interactie tussen hulpverlener en cliënt bevordert, en verwacht wordt dat trainingen in emotionele intelligentie dit ook doen. Hierover dient meer onderzoek gedaan te worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Cognitieve gedragstherapie, psychotherapie en integratie; uitgangspunten en plaatsbepaling van Korrelboom & ten Broeke - 2014

Artikelsamenvatting bij Cognitieve gedragstherapie, psychotherapie en integratie; uitgangspunten en plaatsbepaling van Korrelboom & ten Broeke - 2014

Het eerste uitgangspunt voor geïntegreerde, cognitieve gedragstherapie is de beschikbaarheid van een brede body of knowlegde waarop psychotherapeuten hun behandeling op kunnen baseren. Op termijn zou er een geünificeerde psychotherapie moeten komen, zoals de integratieve gedragstherapie al doet (Colijn, Snijders & Trijsburg, 2009). De kern van psychotherapie moet volgens de auteurs worden gezocht binnen de academische, psychologische wetenschap. De voorkeur moet worden gegeven aan methoden die evidence-based zijn. Hierin wordt het woord ‘geïntegreerde’ toegevoegd aan cognitieve gedragstherapie om het vernieuwende karakter door nieuwe wetenschappelijke inzichten te beschrijven. Cognitieve gedragstherapeuten zouden methoden als eye movement desensitization and reprocessing (EMDR), interpersoonlijke psychotherapie (IPT) en mindfullness niet moeten afwijzen omdat het geen cognitieve gedragstherapie is. Bij geïntegreerde cognitieve gedragstherapie geldt als enige criterium dat de effectiviteit moet zijn bewezen.

Wat is de definitie van cognitieve gedragstherapie?

De definitie van cognitieve gedragstherapie wordt in het boek als volgt omschreven: een proces waarbij een behandelaar op een transparante en vooraf vastgestelde manier, zo veel mogelijk in de wetenschappelijke en klinische psychologie verankerde, effectieve kennis en methoden toepast om de problemen van een patiënt te verminderen. De belangrijkste aspecten zijn proces, transparantie, wetenschappelijke (klinische) psychologie, effectief en emotionele -of gedragsproblemen.

  • Proces: dit de vraag-advies uitwisseling tussen patiënt en therapeut. Tijdens de behandeling is er altijd sprake van een diagnostische fase, een advies -of interventiefase en een evaluatiefase.

  • Transparantie betekent dat de werkwijze van de behandelaar, geformuleerd vanuit zijn vakkennis, duidelijk wordt gemaakt aan de patiënt. De therapeut moet een balans vinden tussen zakelijke deskundigheid en emotionele betrokkenheid. Alleen wanneer er gebruik wordt gemaakt van paradoxale interventies hoeft het voor de patiënt niet vooraf duidelijk te zijn wat de handelswijze inhoudt.

  • Wetenschappelijke (klinische) psychologie betekent dat gebruikte methoden zijn gebaseerd op kennis uit de psychologische wetenschap. Clinici moeten door voorzichtigheid, twijfel en nuances keuzes maken in het vertalen van klinische wetenschap en gekozen behandeling gezien de evidentie voor een therapie aan bepaalde randvoorwaarden moet voldoen of van tijdelijke aard kan zijn.

  • Effectief is het streven naar het toepassen van wetenschappelijke methoden waarvan is bewezen dat ze werken.

  • Emotionele en/of gedragsproblemen betekent dat er sprake moet zijn van lijden van de patiënt. Cognitieve gedragstherapie probeert patiënten die emotioneel lijden ondervinden te helpen.

Wat is de geschiedenis van cognitieve gedragstherapie en psychologische hulpverlening?

Rond het jaar 1900 kwam de eerste psychoanalyse. Er waren relatief weinig patiënten en weinig therapeuten waardoor de maatschappij zich er niet mee bemoeide. Pas in de jaren vijftig en zestig kwam de cliëntgerichte psychotherapie en gedragstherapie in opkomst. Psychotherapie moest toegankelijk worden voor grote groepen van de bevolking en de gebruikten methoden waren niet meer ideaal. In deze perioden ontwikkelden de systeemtherapie en gestalt-therapie. Daarnaast ontstonden er andere varianten zoals transactionele analyse, rebirthing, sensitivity training en primal scream. Het vermoeden bestond dat alle psychotherapieën ongeveer even effectief zouden zijn.

Volgens de common-factors theorie heeft elke effectieve behandelmethode de volgende ingrediënten:

  1. Een intense en vertrouwelijke patiënt-therapeut relatie waarin de patiënt een zekere mate van afhankelijkheid ontwikkeld.

  2. Een officiële context met de verwachting tot genezing.

  3. Verloop van de behandeling gebaseerd op de klachten van de patiënt.

  4. Er wordt een procedure gevolgd die actieve inzet vragen van zowel patiënt en therapeut.

Pas bij de integratieve psychotherapie heeft deze theorie invloed gekregen. Er bestond een complementariteit van psychotherapieën waarbij men meende dat effectiviteit van benaderingen per patiënt verschilden. Hierdoor kon er een vreedzame co-existentie bestaan tussen verschillende therapiemethodes. Een patiënt werd geïndiceerd in twee fases:

  1. Moet een patiënt wel of geen psychotherapie krijgen?

  2. Zo ja, welke soort psychotherapie past bij het probleem.

De informatie die hiervoor in acht werd genomen was nauwelijks gebaseerd op empirisch onderzoek. De therapeut -of therapie stond centraal, niet de patiënt. In de huidige fase wordt gekeken naar de wensen van de patiënt voor de keuze van een therapie. Bij integratieve gedragstherapie speelt het idee dat niet één psychotherapie de beste is. Een uitgangspunt is dat alle therapieën zijn gebaseerd op common factors. Er zijn verschillende bezwaren gemaakt tegen de integratieve gedragstherapie:

  1. Er bestaan verschillende contexten waarbinnen behandeling plaatsvindt. De benadering van de problematiek van de patiënten wordt anders benaderd per therapie en de verschillende benaderingen kunnen niet goed worden gecombineerd in één behandelaar.

  2. De integratieve beweging en het zoeken naar de beste behandeling voor de patiënt wordt vaak meer vertrouwd op de klinische blik en minder op resultaten van empirisch onderzoek.

  3. Er is nog nauwelijks effectonderzoek gedaan en integratieve literatuur is nog terughoudend.

Wat houdt de evidence-based benadering voor psychotherapie in?

De belangrijkste ontwikkeling is de evidence-based benadering. Door verschillende empirische, wetenschappelijke analyses kunnen stoornissen nu worden vastgesteld aan de hand van de diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM). Daarnaast zijn er richtlijnen opgesteld voor het behandelen van stoornissen omschreven in de DSM. De behandelingen waarop de DSM is gebaseerd zouden volgens critici alleen rekening hebben gehouden met ongecompliceerde patiënten. Dit blijkt in de praktijk niet waar, evidence-based interventies zijn succesvol in zowel onderzoeksinstellingen als in de ‘gewone’ praktijk. Zodra een behandelmethode effectief blijkt te zijn zal deze worden opgenomen in de richtlijnen.

Wat is de basis voor geïntegreerde psychologische behandeling?

De wetenschap biedt de beste informatie over methodiek en effectiviteit van behandelingen terwijl de academische psychologie de beste kennis over psychologische functies en processen belangrijk voor psychopathologie bezit. Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie verwijst naar de verbondenheid met de psychologische wetenschap. Cognitieve gedragstherapie zou het hart moeten zijn van de geïntegreerde psychotherapeutische benadering om de volgende twee redenen:

  1. Cognitieve gedragstherapie heeft sinds het ontstaan de verbondenheid met psychologie proberen te behouden.

  2. Cognitieve gedragstherapie lijkt de beste methode om kennis uit de wetenschap om te zetten in klinische behandelmethoden -en procedures.

Dit wil niet zeggen dat cognitieve gedragstherapie altijd de beste optie is

Wat zijn de argumenten vóór cognitieve gedragstherapie?

Er zijn vier argumenten voor cognitieve gedragstherapie als hart van de psychotherapeutische benadering. Deze worden hieronder uiteengezet.

  • Bewezen effectiviteit. Bij studies met homogene patiëntgroepen kwam cognitieve gedragstherapie, of beter gezegd: komen specifieke cognitief gedragstherapeutische interventies in de meeste gevallen als beste naar voren. Verder zijn de meeste behandelingen die zijn opgenomen in richtlijnen voor therapie afkomstig uit de cognitieve gedragstherapie. In vergelijkend onderzoek met behandeling versus geen behandeling bleek het toepassen van cognitieve gedragstherapie tot een betere uitkomst te leiden.

  • Wetenschappelijke attitude. Psychotherapie zou een toegepaste wetenschap moeten zijn die zich baseert op de psychologie. Ieder soort behandeling legitimeert zijn gebruikte methode door zich te baseren op een theoretisch concept of empirische evidentie. Het is zo dat cognitieve gedragstherapie, van alle psychotherapievormen zich het meest identificeert met een wetenschappelijke attitude. Deze attitude is op twee manieren terug te zien. Allereerst de behoefte om de effectiviteit van een behandeling en eigen handelen te toetsen in wetenschappelijk onderzoek. Hierbij worden cognitieve gedragstherapeutische interventies het meeste getoetst door middel van effectonderzoek. Ten tweede wordt de academische wetenschap als grootste inspiratiebron gebruikt voor klinisch handelen. Tevens wordt bij cognitieve gedragstherapie de empirische cyclus uit de psychologische wetenschap gehandhaafd (Hermans, Eelen & Orlemans, 2007).

  • Efficiëntie. Hetzelfde effect wordt vaak in kortere tijd bereikt met cognitieve gedragstherapie in vergelijking met andere therapievormen. Ook is de kans op een terugval kleiner na het volgen van cognitieve gedragstherapie, dit wordt ook het terugvalvoorkomend effect genoemd.

  • De bereidheid tot het ‘plegen van diefstal’. Zoals eerdergenoemd zou cognitieve gedragstherapie het hart moeten zijn van psychotherapeutische behandeling. Dit betekent dat er sprake moet zijn van unificatie met andere richtingen, dit wordt ook geünificeerde psychotherapie genoemd. Dit is eerder gebeurd met het samengaan van cognitieve -en gedragstherapie. Ook van andere therapieën worden elementen overgenomen, zo worden inzicht gevende therapieën in acht genomen voor het verbeteren van de therapeutische relatie tussen patiënt en behandelaar. Ook worden beroepsethische elementen uit de geaccepteerd of overgenomen. Een voorbeeld is dat therapiezittingen een half uur tot drie kwartier mogen duren. Cognitieve gedragstherapie is dus flexibel en bereid tot transformatie en assimilatie. Hierop kan een wetenschappelijk model met psychologische behandelingen verder worden uitgewerkt.  

Wat is geïntegreerde cognitieve gedragstherapie?

Er zijn twee uitgangspunten betreft geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Aan de ene kant is de theoretische basis gebaseerd op psychologische wetenschap, met name leertheorieën en emotietheorieën zijn hierin belangrijk. Anderzijds is het gebaseerd op empirische evidentie uit de praktijk. Het gaat om de attitude dat patiënten alleen mogen worden behandeld met evidence-based en wetenschappelijk verantwoorden behandelmethoden.  

Wat zijn de fases en niveaus van de behandeling?

Fases hebben betrekking op een tijdsindeling, dat betekent dat de eerste fase altijd voorafgaat aan de tweede enzovoorts. Sommige psychologische behandelingen zijn gebonden aan één specifieke behandelfase. In de tweede fase worden bijvoorbeeld meestal de interventies uitgevoerd. Hierbij zal dus minder worden gekeken naar probleemverkenning. Niveaus hebben betrekking op de gelaagdheid van een behandeling. Wanneer een probleem zich voordoet is het belangrijk om te achterhalen op welk niveau de behandeling problematisch verloopt. Een niveau is therapeutische interactie, een voorbeeld van problematiek is dan weerstand en ongemotiveerdheid van een patiënt.

Welke fases bestaan er tijdens de behandeling?

Cognitieve gedragstherapie kent een gestructureerde indeling bestaande uit drie fases. Deze worden hieronder beschreven.

  1. De eerste fase gaat om het kennismaken met de patiënt en de probleemverkenning. Behandeldoelen worden geformuleerd en er wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten om het probleem nader vast te stellen. Wanneer de aard en context van de problemen duidelijk is kan de behandeling worden voortgezet.

  2. In fase twee wordt de interventie toegepast. Op basis van het behandelplan dat is opgesteld in fase een worden oefeningen en huiswerkopdrachten gegeven aan de patiënt. Met behulp van registraties en persoonlijke indrukken van zowel patiënt en therapeut kan het behandelplan worden bijgesteld.

  3. In de derde fase wordt de behandeling afgesloten. Hierbij wordt gekeken naar de realisatie van doelen van de behandeling en worden afspraken gemaakt die moeten worden nagekomen bij een eventuele terugval.

Welke niveaus bestaan er tijdens de behandeling?

Er zijn drie niveaus die gelijktijdig en naast elkaar kunnen bestaan in een behandeling. De drie niveaus worden hieronder beschreven.

  1. Het theoretisch aangrijpingspunt houdt in dat er wordt gekeken wat er moet veranderen en welke methoden daarbij gebruikt kunnen worden. Hierbij wordt vaak onderscheid tussen klachtgerichte -en persoonsgerichte interventies gemaakt. Een voorbeeld van een klachtgerichte interventie is exposure therapie. Een voorbeeld van een persoonsgerichte interventie is mindfulness.

  2. Met therapeutische context wordt de volgende vraag beantwoord: in welke context kan het therapeutisch aangrijppunt zo optimaal mogelijk worden beïnvloed? Een behandelaar moet het veranderingsproces van de patiënt faciliteren.  De kans op succes wordt groter wanneer een therapeut als begripvol en deskundig wordt ervaren. Ook kan een behandelaar motiveringstechnieken gebruiken om een optimale omgeving te bewerkstelligen.

  3. Ten slotte is het therapeutisch systeem belangrijk. Moeten er naast de patiënt ook andere dingen veranderen? Wellicht moet de partner of collega ook in de therapiekamer verschijnen. Dit is helaas niet altijd uitvoerbaar. In ieder geval is het belangrijk om omgevingsfactoren mee te nemen in het proces. Gedragsveranderende gezinstherapie is een voorbeeld van het therapeutisch systeem. Verder is systeemtherapie een stroming waarbij niet alleen bij specifieke problematiek, maar altijd naar omgevingsfactoren te kijken.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Cognitieve gedragstherapie bij allochtonen: een cultuursensitieve benadering van Van Els & Knipscheer - 2015

Artikelsamenvatting bij Cognitieve gedragstherapie bij allochtonen: een cultuursensitieve benadering van Van Els & Knipscheer - 2015

Waar gaat dit artikel over?

Het behandelen van niet-westerse patiënten is niet altijd makkelijk. Zo kan de taal een barrière vormen. Er zijn vanuit de transculturele psychotherapie twee specifieke obstakels bekend bij het behandelen van deze patiënten. Dit zijn de neiging tot somatiseren en het ontbreken van een gemeenschappelijk ziekteverklaringsmodel tussen de patiënt en de therapeut.

Commitment of toewijding, wat een belangrijke component is binnen een behandeling, komt door deze factoren moeilijker tot stand. Echter, door middel van een cultuursensitieve benadering kunnen deze obstakels worden overwonnen. In dit artikel wordt de cultuursensitieve behandeling uitgelegd aan de hand van casussen bij behandeling van PTSS en depressie.

Cognitieve gedragstherapie dat gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek zou in principe op elke patiënt moeten werken. Echter blijkt dit in werkelijkheid anders te zijn. Vooral bij niet-westerse patiënten blijkt dit lastiger te zijn. Het helpt als de gedragstherapeut meer weet over andere culturen, de levensgeschiedenis en de impact die de migratie met zich mee heeft gebracht. Dit dilemma wordt samengevat in het onderwerp van dit artikel; hoe kan de cognitief gedragstherapeut zijn repertoire aan op wetenschappelijk gebaseerde behandelingen effectief inzetten bij niet westerse patiënten? Voor posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie wordt aangetoond hoe, door middel van praktische aanpassingen, therapieën doeltreffender gemaakt kunnen worden voor deze patiënten.

Wat valt er te zeggen over allochtonen, vluchtelingen en migranten?

Gemiddeld gezien heeft één op de vijf Nederlanders een direct of indirecte migratie geschiedenis. Dit zijn 3,5 miljoen mensen waarvan de helft in Nederland is geboren en dus behoort tot de tweede generatie. Vaak worden deze mensen voor het gemak allemaal allochtoon genoemd, maar er zijn echter verschillende groepen te onderscheiden:

  1. Personen afkomstig uit voormalige Nederlandse koloniën.
  2. Migranten met een economische motivatie.
  3. Vluchtelingen.

Het aantal allochtonen die niet uit het westen komen is toegenomen in de laatste 10 jaar tot 11,5%. Dit zijn bijvoorbeeld, Turken, Surinamers, Antilianen en Marokkanen. Het aantal allochtonen dat wel een westers land komen is gelijk gebleven, namelijk 9%, deze groep bestaat voor het grootste deel uit Duitsers.

Allochtonen zijn een risicogroep voor de ontwikkeling van psychische problemen: zij hebben dus meer kans op het ontwikkelen van psychische problemen. Zo is de prevalentie van angst en depressie bij deze groep significant hoger dan bij de autochtone bevolking. Er is ook uit onderzoek gebleken dat de kans op het ontwikkelen van depressie groter is voor allochtonen. Dit kan komen door bijvoorbeeld traumatische ervaringen in het land van herkomst en een onzekere asielprocedure.

Hoe is de relatie tussen allochtonen en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?

Naast dat etnische minderheidsgroepen een grote kans hebben op het ontwikkelen van een depressie of angst, is de kans dat ze de juiste behandeling krijgen ook nog eens kleiner. Allochtonen hebben vaak ander zorg-zoekgedrag vergeleken met autochtonen. Ze gaan in een veel later stadium naar de GGZ. Het doorverwijzen bij de huisartsen gaat goed, allochtonen worden even snel en vaak doorverwezen als autochtonen. Het beeld voor jongeren is echter minder goed, deze worden minder goed bereikt door de GGZ.

Zoals er eerder is genoemd, zijn behandelingen vaak niet doeltreffend bij allochtonen. Alhoewel de behandelingen wetenschappelijk opgesteld zijn, zijn ze dit vaak niet voor allochtonen. Ook worden behandelingen bij allochtonen vaak gekenmerkt door drop-outs en no-shows. In Nederland is 15% van de patiënten bij de GGZ allochtoon maar in sommige steden zoals Utrecht is dit zelfs 40%. De behandelaars zijn daarentegen vaak autochtoon. Uit een meta-analyse van Cabral en Smith (2011) blijkt dat alhoewel allochtonen vaak de voorkeur geven aan een behandelaar van dezelfde etnische achtergrond, dit geen invloed heeft op de behandeling.

Er zijn verschillende perspectieven op het culturele aspect van de behandeling. Sommigen zeggen dat culturele achtergrond niet belangrijk is bij behandelingen omdat we van binnen allemaal mensen zijn met dezelfde aard van onze problemen. Dit wordt ook wel de universalist hypothese genoemd. Echter zijn er ook argumenten voor de basale invloed die cultuur kan hebben op gedrag, uitdrukkingen, gezichtsuitdrukkingen, emoties, visuele waarneming, IQ en moreel rederneren. Mensen met verschillende achtergronden kunnen verschillen in hun wijze van denken over bepaalde onderwerpen.

Allochtonen ervaren een hogere drempel bij het aanvragen van hulp in de GGZ maar ervaren ook problemen bij het interpreteren van de zorg. Vaak zijn de verwachtingen van de GGZ hoger dan de zorg die ze daadwerkelijk kunnen bieden. Daarnaast is de scheiding tussen maatschappelijke hulp en de GGZ niet altijd even duidelijk. Ten slotte ontbreekt er een gemeenschappelijk ziektemodel tussen de therapeut en de patiënt. Dit zorgt voor een moeizame werkrelatie en verminderde toewijding van de patiënt aan de therapie.

Therapeuten zouden bepaalde zaken die voor de allochtone patiënten belangrijk zijn te weinig bij de behandeling betrekken. Dit zijn dingen zoals ‘condicion migrante’ (het leven als migrant en het horen bij een etnische minderheid, gekenmerkt door verminderde sociaaleconomische draagkracht), acculturatie en migratie.

Door al deze belemmerende factoren bij elkaar plus de taalbarrière is het aantal no-shows significant hoger: 46 procent van allochtonen versus 24 procent van de autochtonen. Deze situatie brengt veel problemen met zich mee.

Is een cultuurintensitieve benadering van individuele cognitieve gedragstherapie de oplossing?

Door middel van een zijsprong naar de historie van psychotherapie en gedragstherapie wordt eerst besproken hoe de westerse cliënt is geprotoprofessionaliseerd. Dit houdt in dat de hulpvraag van de Westerse cliënt vaak goed past bij het behandelaanbod. Daarna wordt uitgelegd waarom dit niet zo is bij niet-westerse cliënten.

De Westerse patiënt is geprotoprofessionaliseerd

In de zeventiger jaren werd duidelijk dat trauma’s uit de oorlog nog lang voor psychisch lijden kunnen zorgen. Daar kwam in de jaren negentig nog bij dat duidelijk werd hoe groot de langetermijngevolgen kunnen zijn voor vrouwen die seksueel misbruikt zijn. De patiënten die zich tegenwoordig melden bij de GGZ zijn geprotoprofessionaliseerd. Dit bekent dat de patiënt en de hulpverlener dezelfde visie hebben over de klachten, de oorzaken en de oplossing. Naast dat de zorg is aangepast is ook de publieke voorlichting beter geworden. De maatschappij weet ondertussen wat smetvrees, een burn-out, een fobie, een depressie, autisme of ADHD is.

De meeste behandeltherapeuten volgen hetzelfde ‘gedragstherapeutisch proces’, zoals geformuleerd door Brinkman (1978). Zij onderscheiden verschillende fasen in het behandelproces. Voordat met de behandeling wordt begonnen, wordt er eerst goed kennis gemaakt en wordt het probleem duidelijk gesteld. Vervolgens wordt informatie verzameld en metingen gedaan waarna via functieanalyses een holistische theorie wordt opgesteld. Aan de hand hiervan wordt een behandelplan gemaakt. Inmiddels zijn er voor specifieke stoornissen gespecialiseerde behandelprogramma’s ontwikkeld.

Het hierboven genoemde gedragstherapeutische proces past niet bij patiënten uit een andere cultuur. Deze patiënten zijn namelijk niet geprotoprofessionaliseerd en beleven hun klachten anders. Daarbij is er een verschil tussen migranten van verschillende generaties;

  • Eerste generatiemigranten hanteren een verklaringsmodel uit hun oorspronkelijke cultuur.
  • Tweede- en derdegeneratieimmigranten hanteren een mengeling van het verklaringsmodel uit de cultuur van hun ouders en het Nederlandse verklaringsmodel.

De vraag die binnen de transculturele psychotherapie centraal staat is: hoe kunnen we de toewijding van de immigrant verbeteren?

Hoe verloopt de cultuursensitieve exploratie en onderhandeling?

Er moet duidelijkheid komen over de culturele betekenis en achtergronden van de klachten van de patiënt. Dit zorgt voor een beter gezamenlijk behandelplan en vervolgens commitment. De fase ‘cultuursensitief exploreren’ bestaat uit volgende elementen:

  • Samen met de patiënt een tijdsbalk maken - Op de tijdsbalk komen boven de streep momenten waarop de klachten begonnen en erger werden. Daarnaast worden belangrijke levensgebeurtenissen beschreven. Uit de praktijk blijkt dat niet-westerse patiënten geneigd zijn om hun klachten te koppelen aan externe factoren. Bij precieze exploratie door middel van een tijdbalk komen deze problemen makkelijker boven tafel.
  • Verklaringsmodel patiënt en familie – Hierbij moet de therapeut achter het verklaringsmodel zien te komen. Ligt de oorzaak van het probleem binnen of buiten de persoon? En ziet hij het herstellingsproces als iets waarin hij actief of passief moet deelnemen?
  • Verklaringsmodel therapeut en psycho-educatie – Hierin worden klachten, oorzakelijke factoren en diagnose vastgesteld.

Is de cultuursensitieve aanpak effectief?

Een cultuursensitieve aanpak binnen de bestaande behandelrichtlijnen en CGT-Protocollen vergroot het behandeleffect significant. Het verbetert vooral het begrip van de problemen van de patiënt en de interventiemogelijkheden.

Welke aanpassingen kunnen worden gemaakt voor niet-westerse patiënten?

In de eerste observatie is er gekeken naar het begin en de verklaring van de klachten. Er is geobserveerd dat in de intake, migrantenpatiënten vaak vertellen dat zij hard gewerkt hebben. Daarnaast vertellen zij dat zij het hun opgedragen werk zonder klagen of ziekmelden hebben uitgevoerd. Vervolgens gebeurt er iets ingrijpends in hun leven zoals iemand in hun omgeving die overlijdt. Dan werken ze door, maar krijgen ze lichamelijke klachten. Dan melden zij zich ziek, maar krijgen hiermee problemen met hun werkgever.

Dan is het tijd voor de exploratiefase. Hieruit blijkt dat patiënten niet veel hebben gedeeld over hun privéomstandigheden met hun werkgever. Een gebrek aan erkenning van hun leidinggevende plus het gevoel niet rechtvaardig behandeld te zijn, leiden tot grote innerlijke woede. Deze innerlijke woede herkennen ze niet bij zichzelf en durven het ook niet met iemand te delen.

De tweede observatie is terugtrekgedrag. Het is opvallend hoe sterk niet-westerse migrantenpatiënten met depressieve klachten zich terugtrekken. Het valt op dat niet-westerse patiënten die zich depressief voelen zich vaker terugtrekken. Ze trekken zich thuis terug, kunnen geen geluid verdragen en kunnen ook niet tegen de drukte van de kinderen. De patiënten melden dat ze het gevoel hebben dat ze veranderd zijn en bang zijn voor impulsief gedrag, waardoor nog meer sociaal contact wordt vermeden.

De derde observatie is het zien van schimmen, het horen van geluiden en stemmen. Vaker dan autochtonen, hebben de niet-westerse patiënten last van het horen van geluiden en stemmen, of het zien van schimmen. Dit zou eventueel kunnen komen omdat in sommige culturen het horen van stemmen en beelden zien tamelijk gewoon is. Dit wordt niet altijd als pathologisch gezien.

De drie richtlijnbehandelingen die het meest worden uitgevoerd bij depressies (gedragsmatige activering, cognitieve herstructurering of interpersoonlijke psychotherapie) volstaan niet bij migranten.

De aanpassingen die nu worden benoemd kunnen nuttig zijn om deze drie behandelingen effectiever te maken voor migranten.

  • Gedragsmatige activering — Als therapeut kan je migranten activeren op drie niveaus: mentaal, lichamelijk en sociaal. Als therapeut kan je dingen uitleggen en dingen zeggen zoals: “je voelt nu misschien zwak en trekt je terug voor het veilige gevoel maar dat help niet om uit deze depressie te komen”. Mannelijke patiënten willen overdag meestal niet buitenshuis gezien worden, maar zijn wel bereid om ’s avonds in het donker te wandelen. Sociale activering richt zich op sociale aspecten waardoor patiënten weer dingen oppakken die zij door de depressie hadden opgegeven, maar die in het verleden voldoening gaven of waardevol waren.
  • Cognitieve herstructurering — Bij migranten van de eerste generatie kan cognitieve herstructurering lastig zijn vanwege een taalbarrière. Daarom is het beter om deze techniek niet te gebruiken bij deze generatie.
  • Interpersoonlijke psychotherapie — De interpersoonlijke psychotherapie (IPT) richt zich op een of meerdere van de volgende punten: rouw, interpersoonlijk conflict en rolverandering. Enkele thema’s vragen bij migranten speciale aandacht. Zo hoort heimwee bij de ‘condición migrante’. Daarnaast speelt schaamte vaak een grote rol bij migranten.

Hoe zit het met PTSS bij niet-westerse migranten?

Er zijn vaak heftige reacties tijdens behandelingen van trauma’s met bijvoorbeeld EMDR. In het artikel wordt besproken hoe de behandeling van migrantenpatiënten met trauma’s hierop kan worden aangepast. Als de behandeling te heftig is wil de patiënt stoppen met de behandeling en het verleden laten rusten. Vanuit hun cultuur kijken migranten vaak anders aan tegen de omgang met ingrijpende gebeurtenissen. Toch is het standaardprotocol voor EMDR in principe ook bij hen toepasbaar, mits het ingezet wordt met volharding en creativiteit. Benadruk dat EMDR andere patiënten heeft geholpen maar het inderdaad een heftige behandeling is. Herhaal deze uitleg tijdens de uitvoering van de EMDR.

Wat is de conclusie?

Bestaande protocollen voor cognitieve gedragstherapie zouden in principe toepasbaar moeten zijn bij migranten, omdat evidence-based therapie op iedereen zou moeten werken. Helaas blijkt in de praktijk dat dit niet zo is. Om knelpunten te overwinnen zijn bepaalde uitgaanspunten belangrijk zoals cultuursensitiviteit, in de zin van respectvolle nieuwsgierigheid naar betekenis en context van anderen. Het gedragstherapeutische proces verloopt hierdoor enigszins anders, maar met enige volharding en creativiteit lijkt de gebruikelijke doeltreffendheid van de cognitieve gedragstherapie haalbaar.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy van Karver e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy van Karver e.a. - 2006

Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van EST’s: empirically supported treatments. Dit zijn therapeutische interventies die gemaakt zijn voor specifieke psychische stoornissen of problemen. De kritiek op de evidence-based interventies voor specifieke problemen is dat uit onderzoek blijkt dat specifieke methodiek maar voor 15% verantwoordelijk is voor de uitkomst van een interventie. Belangrijker zijn algemeen werkende factoren, met name variabelen die te maken hebben met de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Deze relatie-variabelen zijn vooral bij jongeren en kinderen nog weinig onderzocht. Bij jongeren zijn deze variabelen zeker belangrijk omdat jonge kinderen en adolescenten vaak gestuurd worden door hun ouders en dus niet altijd vrijwillig aan een interventie meedoen.

Uit onderzoek blijkt ook dat deze variabelen een gemiddeld tot groot effect hebben op de resultaten van de interventie. De directe beïnvloedingsvaardigheden van de hulpverlener en de relatie tussen hulpverlener en cliënt waren vooral belangrijk. De directe beïnvloedingsvaardigheden van de hulpverlener zijn de vaardigheden om duidelijk uit te leggen waarom een bepaalde behandeling wordt ingezet. Hierdoor krijgt een cliënt vertrouwen in de hulpverlener en positievere verwachtingen over de uitkomst van de interventie. Wat ook belangrijk is gebleken, is de bereidheid van ouders en kind om mee te doen aan een interventie, evenals de daadwerkelijke participatie. Hierbij is echter belangrijk dat de interventie ook zinvol is. Ouders hebben bij (jonge) kinderen nog veel invloed op het dagelijks leven en wat een kind denkt of voelt, hierdoor oefenen zij invloed uit op de motivatie van het kind, maar bepalen zij ook de mate waarin een stimulerende omgeving gefaciliteerd wordt. Opvallend is dat uit onderzoek blijkt dat de therapeutische relatie belangrijker is dan de therapeutische alliantie (samenwerkingsverband). Dit lijkt vreemd omdat de twee begrippen veel op elkaar lijken en de verwachting ook was dat zij beiden evenveel invloed zouden uitoefenen. Dit verschil kan verklaard worden door de meting met verschillende testinstrumenten in onderzoek naar deze twee begrippen.

Karver et al. (2005) hebben een therapeutisch proces model bedacht, waarin relatievariabelen elkaar beïnvloeden en zo ook de resultaten van de interventie beïnvloeden. Zo beïnvloedt bijvoorbeeld de persoonlijkheid en het gedrag van de hulpverlener de cognitieve en affectieve reacties van de cliënt. Deze reacties bepalen weer de mate van participatie aan de interventie, en daarmee het resultaat van de interventie. Dit proces van Karver wordt ondersteund door onderzoek.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Effecten op lange-termijn van psycholinguïstische dyslexie behandeling van Tijms e.a. - 2003

Artikelsamenvatting bij Effecten op lange-termijn van psycholinguïstische dyslexie behandeling van Tijms e.a. - 2003

In dit artikel worden korte- en lange-termijneffecten van een behandeling voor dyslexie geëvalueerd. De behandeling is gebaseerd op de psycholinguïstische theorie en neemt aan dat dyslexie een tekort is in alfabetische en fonologische verwerking van woorden.

Dyslexie

Mensen met dyslexie hebben een tekort in fonologische verwerking. De relatie tussen fonologische verwerkingstekorten en tekstherkenning is causaal en gedeeltelijk biologisch. Het fonologische bewustzijn is belangrijker dan de algemene intelligentie op dyslexie te constateren. Morfologische problemen komen ook door een tekort in dit bewustzijn. Er ontstaan hierdoor problemen met geschreven tekst, namelijk spelling en lezen. Behandeling kan dus het best gebaseerd zijn op het verbeteren van het fonologische bewustzijn. De meeste programma’s worden alleen op korte-termijneffecten geëvalueerd, terwijl het de bedoeling is dat de effecten langdurig zijn. De behandeling van dit artikel wordt daarom op lange-termijneffecten bekeken.

De behandeling

De kinderen met dyslexie werden in dit onderzoek niet vergeleken met een controlegroep, maar met een normgroep. Alle participanten kregen een behandeling met behulp van een computerprogramma (LEXY) met een tutor. LEXY focust zich op het leren herkennen en gebruiken van fonologische en morfologische structuur van Nederlandse woorden. De geluidsstructuur van een woord is de basis van de behandeling. Het toetsenbord van een computer werd geherstructureerd. Zo werd de knop # een medeklinker. Het toetsenbord is door vieren gedeeld. Met o.a. een gedeelte voor klinkers, medeklinkers enz. en een gedeelte voor bepaalde handelingen. De behandeling bestond uit een wekelijkse sessie van 45 minuten. De sessies bestonden uit spelling en lees modules. Er zijn in totaal zes modules en de duur van de hele training varieert per persoon, omdat de training zich focust op het behalen van een bepaald niveau. De vertaling moest eerst stap voor stap en expliciet gebeuren, daarna gebeurde dat implicieter. Zo werden elke sessie elementen van woorden geoefend. De participanten hoorden een spraakgeluid en moesten dat associëren met een element van een woord op de computer. De training is niet bedoeld om dyslexie te genezen, maar om dyslectici te helpen beter met hun fonologische problemen om te gaan. De participanten moesten één standaarddeviatie onder het gemiddelde niveau van spelling en lezen zitten aan het begin van de behandeling. Hun IQ moest minimaal 85 zijn. 87% van de participanten die lees- en spellingproblemen hadden, hadden ook een tekort in fonologische verwerking. De lees- en spelling prestaties werden vier keer gemeten. Bij de metingen werden de standaardtests ‘One-Minute-Test’, ‘Livingstone text’ en de ‘IWAL standard dictation’ gedaan. Ook moesten participanten een vragenlijst invullen over hun leesgedrag.

Resultaten

De resultaten lieten een significante verbetering zien in het lezen van woorden aan het einde van de behandeling. Dit positieve effect was continu te zien, want bij de metingen 1 en 2 jaar na de behandeling waren nog steeds effecten te zien. Voor het lezen van tekst was er na zes maanden behandeling een significant effect te zien, maar tussen de metingen aan het einde van de behandeling en de follow-up meting was geen significant verschil te zien. Toch bleef het effect na jaren te zien en het effect was zo groot dat de participanten geen last meer hadden van hun dyslexie wanneer ze teksten lazen. De spelling van de participanten verbeterde tijdens de behandeling, maar deze verbetering nam weer af toen de behandeling voorbij was. De verbetering van spelling was significant na zes maanden behandeling en de verbetering aan het einde van de behandeling was ook significant ten opzichte van de verbetering na zes maanden. Bij de follow-up metingen verminderde de verbetering naar het niveau dat na zes maanden behaald werd. De resultaten waren onafhankelijk van leeftijd. Ook de sociaal-economische status was niet gerelateerd aan uitkomsten van de behandeling.

Discussie

Het onderzoek had drie onderzoeksvragen:

  • Verbeteren mensen met dyslexie significant na de behandeling?

  • Blijven de positieve effecten op lange termijn bestaan?

  • Zijn de effecten substantieel en klinisch relevant? (statistische effecten zijn nodig, maar niet voldoende voor het succes van de behandeling)

De eerste vraag kan positief beantwoord worden. Er waren verbeteringen te zien in lezen en spelling. De tweede vraag kan ook positief beantwoord worden. Participanten lieten stabiele verbeteringen zien tussen de één en vier jaar na de behandeling voor lezen. De verbeteringen van spelling verminderde tijdens het jaar na de behandeling, maar stabiliseerde na de volgende jaren. De derde vraag is ook positief te beantwoorden. De resultaten zijn klinische relevant, omdat de participanten een gemiddeld niveau van lezen van teksten en spelling bereikten. Het lezen van woorden bereikten geen gemiddeld niveau, maar verbeterde wel veel. Sommige onderzoekers hebben beweerd dat ontwikkelings- en leeftijd gerelateerde grenzen bestaan, waardoor kinderen met dyslexie niet meer succesvol kunnen herstellen door fonologische training. In de LEXY behandeling komt naar voren dat zelfs volwassenen nog kunnen profiteren van fonologische training, zelfs evenveel als basisschool kinderen. De resultaten ondersteunen het idee dat psycholinguïstische modellen als de fundamentele basis voor de behandeling van dyslexie bruikbaar zijn.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Evidence based werken in de jeugd-ggz van de Graaf e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Evidence based werken in de jeugd-ggz van de Graaf e.a. - 2011

In dit artikel wordt gekeken of beroepskrachten op de hoogte zijn van huidige evidence-based protocollen en of ze er ook mee werken, omdat deze protocollen steeds belangrijker worden. Om dit te onderzoeken is gebruik gemaakt van ‘state of art, bekendheid met en gebruik van evidence-based interventies in de jeugd ggz’. Er zijn bijna geen bewezen effectieve interventies, waardoor evidence-based in dit artikel wordt gedefinieerd als een interventie die wordt beschreven als veelbelovend, theoretische goed onderbouwd, waarschijnlijk effectief en bewezen effectief.

State of art

In de studie is een vragenlijst (zie box 2 voor een deel van deze vragenlijst) afgenomen onder beroepskrachten en inhoudelijke managers uit de jeugdsector (ggz en riagg, zie box 1 voor uitleg van de instellingen). Er zijn 15 diepte-interviews afgenomen en er is een expertmeeting gehouden met experts uit verschillende werkvelden.

Worden de evidence-based interventies toegepast?

De respondenten geven aan ongeveer evenveel wel als niet met deze interventies te werken. Vooral evidence-based diagnostische instrumenten, behandelingen en medicatie worden gebruikt en in mindere mate evidence-based signalerings- en screeningsinstrumenten, preventieve interventies en justitiële interventies. Veel respondenten gebruiken ook interventies die niet evidence-based zijn, omdat evidence-based interventies niet voor alle problemen beschikbaar zijn (zoals bij comorbiditeit). Evidence-based interventies geven veel duidelijkheid voor zowel de therapeut als de cliënt. Ook verhoogt het de betrouwbaarheid, dus ook de efficiëntie en de doelmatigheid. Tegenwoordig wordt alles steeds meer specifiek gericht op een stoornis en dit geldt ook voor evidence-based interventies/protocollen.

Knelpunten voor het gebruik van evidence-based interventies

Sommige respondenten zijn bang dat er weinig ruimte overblijft voor de professionaliteit van de therapeut/beroepskracht, omdat bijvoorbeeld psychologen vaak niet bekend zijn met deze manier van werken. Het protocol kan te strikt zijn opgebouwd, zodat er weinig flexibiliteit mogelijk is, maar dit verschilt per protocol. Verder geven evidence-based interventies onvoldoende richtlijnen om met comorbiditeit om te gaan. Dit geldt ook bij meerdere klachten, waarbij kinderen geen specifieke stoornis hebben. Niet voor alle problemen is een interventie beschikbaar.

Ook wanneer een evidence-based interventie ingezet kan worden bij een specifieke stoornis, is de meerderheid van de kinderen niet geholpen na de interventie. Er kan dus wel gestart worden met een evidence-based interventie, maar er moet een andere oplossing gezocht worden voor kinderen bij wie dit niet werkt. En wanneer de interventie niet werkt, zullen de problemen groter zijn dan alleen de aanwezige stoornis. Sommige therapeuten gaan dan werken met een combinatie van protocollen, maar dan is de effectiviteit in het geding, omdat effectieve elementen uit de evidence-based interventies onbekend zijn. Ook kosten zulke interventies veel inspanningen en tijd.

Financiering

Veel instellingen gebruiken het DBC (Diagnose Behandelen Combinatie) - financieringssysteem. Bekostigingssystemen lijken soms het uitgangspunt te zijn van een instelling, maar de respondenten vinden dat dat nooit het geval mag zijn. De behoeften van de cliënt moeten het uitgangspunt zijn.

Databanken

Voor inzicht in evidence-based interventies zijn er vijf databanken. Er zijn belemmeringen bij het gebruik ervan, omdat indienen van eigen interventies weinig gebeurt (de mogelijkheid is niet bekend bij professionals) en het ‘volgen’ van de databanken kost veel tijd. De kwaliteit van interventies wil men waarborgen door het gebruik van monitorsystemen. Er moet wel op gelet worden dat er bij deze systemen veel gebruik wordt gemaakt van vragenlijsten bij ouders en ouders vinden het niet altijd leuk om deze in te vullen. Het wordt interessanter voor ze als ze zelf de resultaten van de lijsten per sessie te zien krijgen. Dat zien ze de vooruitgang van hun kind in tabellen.

Aanbevelingen door experts

De goede manier van implementeren van interventies is vaak onbekend, dus zou er een systematische implementatiemethode landelijk beschikbaar gesteld moeten worden. Ook zou het handig zijn om de vijf databanken aan elkaar te koppelen en een duidelijke definitie te geven van een evidence-based interventie. De databanken zouden de kennis over interventies beter moeten verspreiden. Het ‘state of art’ zou elke twee jaar herhaald moeten worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy van Karver e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy van Karver e.a. - 2006

Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van EST’s: empirically supported treatments. Dit zijn therapeutische interventies die gemaakt zijn voor specifieke psychische stoornissen of problemen. De kritiek op de evidence-based interventies voor specifieke problemen is dat uit onderzoek blijkt dat specifieke methodiek maar voor 15% verantwoordelijk is voor de uitkomst van een interventie. Belangrijker zijn algemeen werkende factoren, met name variabelen die te maken hebben met de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Deze relatie-variabelen zijn vooral bij jongeren en kinderen nog weinig onderzocht. Bij jongeren zijn deze variabelen zeker belangrijk omdat jonge kinderen en adolescenten vaak gestuurd worden door hun ouders en dus niet altijd vrijwillig aan een interventie meedoen.

Uit onderzoek blijkt ook dat deze variabelen een gemiddeld tot groot effect hebben op de resultaten van de interventie. De directe beïnvloedingsvaardigheden van de hulpverlener en de relatie tussen hulpverlener en cliënt waren vooral belangrijk. De directe beïnvloedingsvaardigheden van de hulpverlener zijn de vaardigheden om duidelijk uit te leggen waarom een bepaalde behandeling wordt ingezet. Hierdoor krijgt een cliënt vertrouwen in de hulpverlener en positievere verwachtingen over de uitkomst van de interventie. Wat ook belangrijk is gebleken, is de bereidheid van ouders en kind om mee te doen aan een interventie, evenals de daadwerkelijke participatie. Hierbij is echter belangrijk dat de interventie ook zinvol is. Ouders hebben bij (jonge) kinderen nog veel invloed op het dagelijks leven en wat een kind denkt of voelt, hierdoor oefenen zij invloed uit op de motivatie van het kind, maar bepalen zij ook de mate waarin een stimulerende omgeving gefaciliteerd wordt. Opvallend is dat uit onderzoek blijkt dat de therapeutische relatie belangrijker is dan de therapeutische alliantie (samenwerkingsverband). Dit lijkt vreemd omdat de twee begrippen veel op elkaar lijken en de verwachting ook was dat zij beiden evenveel invloed zouden uitoefenen. Dit verschil kan verklaard worden door de meting met verschillende testinstrumenten in onderzoek naar deze twee begrippen.

Karver et al. (2005) hebben een therapeutisch proces model bedacht, waarin relatievariabelen elkaar beïnvloeden en zo ook de resultaten van de interventie beïnvloeden. Zo beïnvloedt bijvoorbeeld de persoonlijkheid en het gedrag van de hulpverlener de cognitieve en affectieve reacties van de cliënt. Deze reacties bepalen weer de mate van participatie aan de interventie, en daarmee het resultaat van de interventie. Dit proces van Karver wordt ondersteund door onderzoek.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Mathematics interventions for children with special educational needs: A meta-analysis van Kroesbergen & Luit - 2003

Artikelsamenvatting bij Mathematics interventions for children with special educational needs: A meta-analysis van Kroesbergen & Luit - 2003

Dit artikel is een meta-analyse van onderzoeken over wiskunde interventies. Studenten met moeilijkheden in het leren van wiskunde hebben over het algemeen problemen met verkrijgen en onthouden van wiskunde kennis. Ook hebben ze problemen met het toepassen van de juiste oplossingstrategie. Het wordt vaak aangeraden om directe en expliciete instructie aan deze kinderen te geven. De meeste wiskunde problemen beginnen op jonge leeftijd, maar de groep blijft erg heterogeen. Tijdens de kleuterschool en in de eerste klas ontwikkelen kinderen ‘number sense’, waarna ze nummers onthouden, classificatie kunnen aanbrengen en de getallenlijn herinneren. De eerste categorie van interventies focust zich ook op deze vaardigheden.

De volgende aan te leren vaardigheden zijn de vier basiswerkingen: optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen. Een tweede categorie interventies richt zich op het verkrijgen en automatiseren van deze werkingen. Naast deze basiswerkingen is het ook belangrijk om probleemoplossingvaardigheden op de werkingen in nieuwe situaties toe te passen. De derde categorie interventies richt zich op probleemoplossingvaardigheden.

Zo is er een verdeling te maken waar drie soorten interventies op gericht zijn: (1) voorbereidende rekenkunde (2) automatisering van basis feiten en (3) wiskundige probleemoplossingstrategieën. Deze drie soorten worden apart besproken, maar het verschilt ook per soort hoeveel ze gebruik maken van computers, hoelang ze duren en hoe groot de behandelde groepen zijn.

In de huidige interventie wordt gekeken welke karakteristieken van een interventie ervoor zorgen dat deze effectief is.

  • Zie tabel 1 voor een overzicht van de onderzoeken uit deze meta-analyse.
  • Zie tabel 2 voor effecten van nominale variabelen die voorkwamen in de meta-analyse.

In het artikel werden drie onderzoeksvragen gesteld:

  • Welk domein is het meest onderzocht (voorbereidende wiskunde, automatisering van basis feiten en wiskundige probleemoplossingstrategieën)?

  • Zijn er betere uitkomsten als er gekeken wordt naar het design, aantal participanten, de leeftijd, de duur van de interventie, de duur van de sessies, de vorm van instructie en het gebruik van computers?

  • Welke variabelen verklaren het grootste deel van de variantie?

Antwoord op vraag 1

Het domein van de basisfeiten is het meest onderzocht, daarna komt het domein van probleemoplossingstrategieën en als laatste van voorbereidende wiskunde.

Antwoord op vraag 2

De ‘single subject designs’ hadden een hogere mate van effect in vergelijking met ‘group design’ onderzoeken. Het gemiddelde aantal participanten was 40.1. Kleinere studies lieten een groter effectiviteit zien dan grote studies. De gemiddelde leeftijd was 8,6 jaar. Een interventie had meer effect bij oudere kinderen dan bij jongere kinderen.

De gemiddelde duur van een interventie was 10.6 sessies. De gemiddelde duur van een sessie was 35 minuten. De duur van een interventie en van een sessie was negatief gecorreleerd met effectiviteit. Er werd geen effect gevonden voor inhoud. De meeste interventies gebruikten directe instructie, maar zelfinstructie had hogere effectgroottes. Instructie van een computer was minder effectief dan instructie van een leraar. Gemedieerde instructie, tegengesteld van directe instructie, had geen grotere effectiviteit.

Antwoord op vraag 3

Vier variabelen verklaarden 69% van de variantie:

  • De variabele ‘design’ verklaarde het grootste gedeelte. Studies die een individueel design hadden betere resultaten dan studies met een groepsdesign.

  • De tweede verklarende variabele was duur van de interventie. Langere interventies hadden een minder groot effect dan kortere interventies.

  • De derde verklarende variabele was het domein van de interventie. Het domein ‘probleemoplossingstrategieën’ had minder effect dan beide andere domeinen.

  • De vierde verklarende factor was de gebruikte methode. Zelf-instructie was meer effectief dan directe of gemedieerde instructie.

Er is ook een aparte meta-analyse gedaan voor de drie verschillende interventies

Voorbereidende wiskunde

Naar deze vorm van interventie is het minst onderzoek gedaan, waardoor een aantal variabelen niet geanalyseerd konden worden. De variabelen die het grootste deel van de variantie verklaarden zijn de duur van de interventie en de totale instructie tijd. Deze twee variabelen verklaarden 99% van de variantie.

Automatisering van basisfeiten

Wanneer de controlegroep ook een interventie kreeg, zorgde dit voor een minder groot effect. Interventies die gebruik maakten van ‘peer tutoring’ hadden een minder groot effect. Interventies voor oudere kinderen waren effectiever en directe instructie was effectiever dan de andere twee vormen van instructie.

Wiskundige probleemoplossingsstrategieën

Wanneer de controlegroep ook een interventie kreeg, zorgde dit voor een minder groot effect. ‘Peer tutoring’ en gebruik maken van computers bleek te zorgen voor een minder groot effect. Interventies voor kinderen met milde problemen hadden grotere effecten dan interventies voor kinderen leerbeperkingen. En interventies voor kinderen met gemengde en verschillende problemen waren minder effectief dan interventies voor kinderen die laag presteerden.

Discussie

Opvallend is dat er een groot verschil is tussen de verklarende variabelen van de aparte studies en van de vier verklarende variabelen van alle studies bij elkaar. Onder het kopje ‘antwoord op vraag 3’ is te vinden dat interventies met een individueel design de grootste variantie verklaren. Dit zou kunnen komen doordat individuele designs hoge eisen stellen en de interventie wordt pas gestopt wanneer deze eisen voor minimaal 80% behaald zijn. Een opvallende vinding is dat alleen bij de interventies die zich focussen op probleemoplossingstrategieën een hogere effectiviteit bestaat voor kinderen met milde beperkingen in vergelijking met kinderen met leerbeperkingen. Dit zou kunnen komen doordat de meeste interventies voor kinderen met milde problemen zich richten op basisvaardigheden, wanneer kinderen dan iets anders geleerd krijgen, zijn ze gemotiveerder. Er wordt een grotere effectiviteit gevonden voor kortere interventies in vergelijking met langere. Dit zou kunnen komen doordat kortere interventies zich op een specifiek domein richten, waar dan ook sneller resultaat te zien is. Voor de algemene resultaten wordt gevonden dat zelf-instructie effectiever is dan de andere vormen van instructie, maar bij de interventies die zich focussen op het automatiseren van basisfeiten wordt gevonden dat directe instructie effectiever is. Dit komt overeen met vindingen van vorige studies. Het gebruik maken van computers kan de instructie van leraren niet volledig vervangen. ‘Peer tutoring’ is minder effectief dan de andere vormen van instructie, dit kan komen doordat peers minder goed weten wat de behoeftes van medestudenten zijn dan leraren. Ook hebben peers minder ervaring dan leraren.

Implicaties voor toekomstige interventies

Interventies zouden niet geheel gebaseerd moeten zijn op computers, maar computers kunnen wel zorgen voor motivatie. Automatiseren van basisfeiten kan het beste gebeuren door directe instructie, voor de andere interventies is zelfinstructie ook goed te gebruiken. Kinderen met leermoeilijkheden blijken niet te profiteren van het samenwerken met leeftijdgenoten. Het kan dus wel nuttig zijn, maar het is niet effectief genoeg om andere soorten interventies te vervangen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: stand van de discussie van Van Yperen e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg: stand van de discussie van Van Yperen e.a. - 2010

Algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken

Tegenwoordig is er veel discussie over effectief werken in de jeugdzorg. Hierbij staan twee standpunten tegenover elkaar. Het eerste is het standpunt dat hulpverleners meer moeten werken met evidence-based interventies, waarvan de effectiviteit wetenschappelijk bewezen is. Het tweede standpunt stelt dat het vooral draait om de deskundigheid van de hulpverlener, en niet zozeer om de specifieke interventie. In dit standpunt is de Amerikaanse onderzoeker Lambert belangrijk. Hij stelt dat algemene hulpverleningsprincipes, zoals een goede cliënt-hulpverlener relatie en een gestructureerde manier van werken, meer van belang zijn voor de effectiviteit van de hulpverlening.

In de volgende literatuurstudie staan drie thema’s centraal:

  1. Het verband tussen de werking van algemene hulpverleningsprincipes en specifieke methodieken.

  2. De stand van de discussie over de weging van algemene hulpverleningsprincipes en specifieke methodieken.

  3. Het beste advies aan hulpverleners: algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken.

De effectiviteit van hulpverlening wordt vaak uitgedrukt in termen van effectgrootte met als index de Cohen’s d. Hierbij geldt dat onder de 0.5 een klein effect is, boven de 0.5 een middelmatig effect, en boven de 0.8 een groot effect. Studies naar de effecten laten zien dat de effecten van therapie meestal middelmatig tot groot zijn. Critici wijzen er echter op dat veel studies niet over de dagelijkse praktijk gaan, maar over gevallen met enkelvoudige problemen en therapie, waarin de behandelaars erg goed getraind zijn. In studies naar het effect van therapie in de dagelijkse praktijk ligt de effectgrootte ergens rond de d=0,40. Dit vraagt om verbetering van de effectiviteit van de hulpverlening.

Het model van Lambert

In de discussie over algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken wordt vaak verwezen naar het model van Lambert. Lambert stelt dat maar 15 procent van het effect van een interventie toe te schrijven is aan de methodiek. Resultaten worden voornamelijk bepaald door extratherapeutische factoren, zoals cliënt- en omgevingskenmerken (40%), en algemeen werkzame factoren, zoals de cliënt-hulpverlener relatie of de mate waarin de hulp gestructureerd is (30%). Ook nog van invloed is het placebo-effect, oftewel ‘hoop en verwachting’ (15%), dit wil zeggen dat een cliënt die hoop heeft op een goede uitkomst, beter meewerkt aan de behandeling.

De consequenties van dit model zouden zijn dat veel onderzoek naar de effectiviteit van specifieke methodieken weinig nut heeft, dat de informatie voor hulpverleners over effectieve methodieken weinig relevant is, en dat de noodzakelijke verbetering van hulpverlening moet zitten in het verbeteren van algemeen werkzame factoren.

Na een analyse van de percentages van het model van Lambert blijkt dat er geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over de verdeling van de percentages. Hier zijn een aantal redenen voor. De eerste reden is dat deze percentages kwalitatieve schattingen zijn en bovendien verouderd, omdat ze gebaseerd zijn op gedateerd onderzoek. In dit onderzoek wordt ook gefocust op de vraag wat de verschillen zijn tussen grote ‘therapiestromingen’, zoals cognitieve gedragstherapie of psychodynamische therapie, en niet op wat de beste therapie is bij een specifieke doelgroep.

De tweede reden is dat er verwarring heerst in de literatuur over het onderwerp. Deze verwarring is te danken aan verschillen in de terminologie die gebruikt wordt. De factor extratherapeutische invloed krijgt verschillende benamingen, en omvat ook steeds verschillende dingen (soms horen bijvoorbeeld de cliëntfactoren er wel bij, en soms worden deze apart genoemd).

Ten slotte is de factorverdeling van de percentages niet consistent, deze verschilt ook per onderzoek, dit komt door verschillende manieren van factorberekening die onderzoekers gebruiken. Het lijkt erop dat in de werking van therapie de algemene factoren een grote invloed hebben, maar de invloed van de specifieke technieken nog niet duidelijk te bepalen is.

Voorbeelden van algemeen werkzame factoren zijn het aansluiten bij de motivatie van de cliënt, een goede kwaliteit van de cliënt-hulpverlener relatie, een goede structuur van de interventie, en professionaliteit van de hulpverlener. Door onderzoekers wordt vaak veel belang gehecht aan de cliënt-hulpverlener relatie, zij constateren dat er weinig verschil is in therapeutische benaderingen, zolang deze maar positief bijdragen aan de relatie met de cliënt. Dit onderzoek gaat echter meestal over therapie bij volwassenen, bij jongeren zit dit iets ingewikkelder in elkaar. Het verband hangt af van een aantal factoren:

  • Het type probleem, bij bijvoorbeeld externaliserende problemen is het verband sterker.

  • Het tijdstip van meten, later in de therapie (bij langdurige therapie) is het verband sterker.

  • Het type informant, bij de therapeut als informant is het verband sterker.

  • Ook ontwikkelingsfactoren (zoals de cognitieve en psychosociale rijpheid) van kinderen spelen mee.

De relatie tussen cliënt en hulpverlener blijkt dus belangrijk te zijn, maar moet ook niet overdreven worden. Hierbij zijn twee relativeringen op zijn plaats. De eerste is dat de relatie bij kortdurende hulp dus minder van belang lijkt dan bij langdurende hulp. Ten tweede zijn er aanwijzingen dat ook hulp via internet en begeleide zelfhulp effectief kan zijn, dit maakt duidelijk dat de cliënt zelf ook een belangrijke werkzame factor is.

Toch hebben ook de specifieke methodieken invloed op het proces. Onder methodiek wordt verstaan de leer hoe te handelen, deze specificeert ook de technieken die worden toegepast. De technieken zijn de specifieke handelswijzen die een bepaald effect als doel hebben. Er bestaat een bepaalde verwevenheid tussen technieken en algemene factoren, deze verwevenheid bestaat op twee terreinen.

Ten eerste zijn er basistechnieken die het karakter hebben van algemene factoren (bijvoorbeeld gestructureerd werken), en basistechnieken die een uitwerking hebben op algemene factoren (zo is reflectie op thema’s, een techniek bevorderend voor de cliënt-hulpverlener relatie, een algemene factor). Ten tweede werken ook de specifieke technieken door in de kwaliteit van algemene factoren. Volgens onderzoek ontstaat mede door hulpverlening die specifiek op het probleem is toegesneden een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt.

Maar er zijn ook aanwijzingen voor een eigenstandig effect van specifieke methodieken. Ten eerste blijkt uit onderzoek dat specifieke methodieken wel degelijk een aparte rol spelen, dit blijkt vooral bij specifieke methodieken die vooral werkzaam lijken bij bepaalde symptomen of stoornissen. Ook blijkt uit onderzoek dat het effect van hulpverlening ook afhankelijk is van de mate waarin deze goed geïmplementeerd wordt. Dit geeft aan dat specifieke methodieken het handelen van hulpverleners zo beïnvloeden dat dit apart van algemene factoren invloed uitoefent. Ten derde zijn er ook aanwijzingen dat specifieke methodieken ertoe leiden dat averechtse effecten of negatieve bijwerkingen worden voorkomen, door aan hulpverleners kennis te geven over hoe wel of niet in een bepaalde situatie of bij een bepaald probleem gehandeld moet worden.

Het model van Lambert blijkt dus tegenwoordig niet meer van toepassing te zijn. Dit komt omdat de implementatie van specifieke methodieken verbeterd is, dit verhoogt de effectiviteit en ook het aandeel van de specifieke methodiek in het totale effect. Het gaat er dus om dat een specifieke methodiek binnen een verband van algemene factoren uitgevoerd wordt en dat de methodiek ook goed en consequent wordt toegepast. Er moet dus niet alleen geïnvesteerd worden in het verbeteren van de algemene factoren in de hulpverlening, maar ook in het verbeteren van (de implementatie van) specifieke methodieken.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2263