Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

College-aantekeningen bij Inleiding in de Methoden en Technieken aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het het vak Inleiding in 2016-2017

Hoorcollege 1: Grondprincipes van de wetenschap

Buddha (563-483 v.Chr.) en Aristoteles (384-322 v.Chr.) stelden al vragen over oorzaken van gedrag, denken en emotie.In het jaar 1875 werd de wetenschappelijke psychologie geboren. De belangrijkste grondlegger hiervan was Wilhelm Wundt, een Duitse wetenschapper die onder andere het eerste psychologische laboratorium opzette en begon met het schrijven van theorieboeken en lesgeven aan studenten.

James Mckeen Cattell bracht de methodologie in het onderwijs.

Psychologie is een wetenschappelijke discipline die gedrag en mentale processen (emotie, denken) bestudeert met wetenschappelijke methoden.

Waarom wordt het vak M&T toegepast in universitair onderwijs?Universitair onderwijs is gericht op wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap is gebaseerd op onderzoek. Goed onderzoek doe je door middel van m&t.

Wanneer is een studie wetenschappelijk?

Empirisme

Je moet kijken naar de feitelijk zintuiglijk waarneembare zaken. Oorzaak -gevolg relaties moeten gecontroleerd worden. Een van de meest voor de hand liggende methodes om dit te doen is steeds van oorzaak veranderen, en de gevolgen met elkaar vergelijken. Belangrijk bij empirisch onderzoek is het opzetten van systematische onderzoeken, in overkoepelende theorieën zit vaak een algemene regelmaat.

Verificatie

Andere onderzoekers moeten jouw onderzoek stap voor stap kunnen nadoen. Daarom is het belangrijk dat alle onderzoeksresultaten en methodes openlijk worden gepresenteerd. Het nadoen van een onderzoek kan een bepaalde theorie versterken ( als er opnieuw dezelfde conclusie uitkomt), maar ook verzwakken ( als er een hele andere conclusie uitkomt)

Onderzoekbare problemen onderzoeken:

Je moet wel problemen onderzoeken die je ook echt kunt toetsen. Een voorbeeld van een niet- toetsbare hypothese is: engelen bestaan. Dat we het niet kunnen onderzoeken wil niet zeggen dat ze daadwerkelijk niet bestaan, maar op dit moment hebben we geen instrumenten of methodes om een dergelijke theorie te onderzoeken.

Als wetenschapper heb je twee taken:
- ontdekken en beschrijven
- verklaringen opstellen en voorspellen

Deze twee taken hangen samen met de verschillende soorten onderzoek die er zijn, het ene onderzoek is geschikt voor beschrijvingen, het ander voor verklaringen.

Vier categorieën van gedragsonderzoek

Descriptief onderzoek: dit is beschrijvend onderzoek. Bij beschrijvend onderzoek ben je alleen maar bezig met het beschrijven van wat er gebeurt. Je gaat alle waarnemingen noteren en onderzoeken.

Correlationeel onderzoek: hierbij laat je de samenhang zien tussen variabelen. Het gaat bij correlationeel onderzoek om twee variabele en hun verband. Dit hoeft niet per se een oorzaak-gevolg relatie te zijn, dat twee variabele samenhangen wil nog niet zeggen dat de ene ook daadwerkelijk het gevolg is van de ander.

Experimenteel onderzoek: met experimenteel onderzoek kan je wel oorzaak-gevolg relaties aantonen. Het gaat hier dus om causale relaties.

Quasi-experimenteel onderzoek: dit is experimenteel onderzoek met al bestaande groepen. Je kunt de categorieën niet random toewijzen. Voorbeeld hiervan is onderzoek in een schoolklas, je kan de kinderen die in de klas zitten niet zelf uitkiezen.

Empirische cyclus

Adriaan de Groot had een empirische cyclus als model voor het onderzoek in 5 fasen:

Obeservatiefase: in deze fase ontstaat het idee voor een onderzoek. Dit idee ontstaat vaak vanuit een observatie, en kan dus overal overgaan.

Inductiefase: In deze fase ga je van een specifieke observatie naar een algemene theorie. Dit wordt ook wel operationaliseren genoemd. Een theorie is een verzameling uitspraken die aan de hand van begrippen een relatie beschrijft.
‘leap of faith’: je kan nooit zeker weten of je theorie, die dus vaak gebaseerd is op één observatie, klopt.

Deductiefase: uit de algemene theorie wordt een toetsbare werkhypothese (onderzoeksvraag) afgeleid. Hiervoor zijn een aantal criteria: de werkhypothese moet voldoende specifiek (afgebakend ) zijn, het moet staan in de ‘als… dan…’ vorm, het moet falsifieerbaar (weerlegbaar) zijn en in de werkhypothese moet gebruik worden gemaakt van duidelijk omschreven begrippen. Voor het laatste criteria onderscheiden we 2 soorten definities. De eerste is de conceptuele definitie, hierbij gaat het om een woordenboekomschrijving, een abstracte omschrijving die je niet kan meten. De tweede is de operationele definitie, dit is de concrete definitie die precies aangeeft hoe een begrip wordt waargenomen, gemeten of gemanipuleerd.

Toetsingsfase: in deze fase wordt de werkhypothese getoetst door het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren. In deze fase worden data verzameld, deze worden geanalyseerd en daaruit worden conclusies getrokken.

Evaluatiefase: wat zegt het resultaat over de algemene theorie? Het resultaat kan de theorie bevestigen of verwerpen. Daarna moet er geëvalueerd worden of de theorie wellicht moet worden aangepast, uitgebreid of verbeterd. In deze fase wordt ook gekeken naar eventuele tekortkomingen in het onderzoek.

Gedurende een onderzoek wordt de empirische cyclus ( vanaf stap 2) vaak een aantal keer herhaald.

Kan een theorie bewezen worden?
- positief bewijs: de theorie is 100% waar. Dit is logisch gezien onmogelijk, omdat je nooit met zekerheid kunt zeggen of een theorie waar is. Hoe vaker de theorie bewezen wordt, hoe aannemelijker het is dat deze waar is.
- negatief bewijs: de theorie is niet waar. Dit kan logisch gezien wel (het resultaat bevestigt de theorie niet) maar is uit praktisch oogpunt onmogelijk. Dat een hypothese niet waar is betekent niet dat meteen de hele theorie verworpen is.

Empirische generalisatie: uit data (dit zijn bestaande gegevens) een samenhang vinden. Dit gaat via deductie volgens Leary.

We doen onderzoek om bewijs te verzamelen om een theorie te ondersteunen. De kwaliteit van bewijs hangt af van drie dingen: de strengheid van de tests die je hanteert, het aantal keren dat een theorie bevestigd wordt door verschillende onderzoeken, de gevarieerdheid van onderzoeksmethoden die je gebruikt om een theorie te testen (methodologisch pluralisme).

Variabiliteit

Variabiliteit: dat is datgene wat varieert. Het kan hierbij gaan om iets dat varieert tussen personen, tussen situaties of in de loop der tijd. Variantie is de index voor variabiliteit. Je bekijkt hierbij scores ten opzichte van een standaard (het gemiddelde).

De totale variantie = systematische variantie + foutenvariantie

Dit wordt ook wel als volgt aangeduid: SStotaal = SStussen + SSbinnen

De totale variantie is het te verklaren totaal, alle verschillen tussen individuen. Systematische variantie zijn de verklaarde verschillen tussen groepen. Foutenvariantie gaat over de onverklaarbare verschillen.

Variantie en de bijbehorende formules:

De formule voor variantie is:

SS(totaal)= ∑(yij- ẏ)2

n = het aantal observaties of het aantal personen.

SS= de som van de gekwadrateerde afwijkingen

ẏ= groot gemiddelde. Dit bereken je door alle scores te delen door het aantal scores. Het gemiddelde wordt aangegeven met het streepje boven de y.

Yij= de individuele score. Hierbij is Ui de groep en Uj het individu

∑= het Griekse symbool dat we gebruiken als somteken.

Om de variantie te berekenen moet je dus eerst van alle individuele observaties het groot gemiddelde afhalen. Deze kwadrateer je, omdat je anders bij het optellen altijd uitkomt op 0. Na het kwadrateren tel je ze bij elkaar op en deel je ze door (n-1) Bij 10 individuen worden de scores dus gedeeld door 9.

SStotaal: individuele scores verschillen rondom het gemiddelde

SSbinnen: individuele scores verschillen binnen elke groep

SStussen: groepsgemiddelden verschillen tussen groepen

VAF( de proportie verklaarde variantie) = SS(tussen) / SS(totaal)

Effect size is de maat voor de sterkte van de relatie. Dit wordt berekend als de ‘proportie verklaarde variantie’, dit is de systematische variantie/totale variantie. Als deze 0 is, is er geen relatie (niets verklaard). Als deze 1 is, is er sprake van een perfecte relatie.

Vuistregel effect size:
0.01 small effect

0.06 medium effect

Boven 0.15 large effect

Hoorcollege 2: Observeren & meten

Observeren en meten van variabelen:

Observeren: Via waarnemingen individuen of hun gedrag indelen in klassen

Meten: Aan de waarnemingen die zijn verkregen door het observeren getallen toekennen, waarmee gerekend kan worden.

Variabele: Datgene dat varieert, een verzameling waarden of categorieën.

Variabiliteit:

Een variabele waarde moet voldoen aan 2 eisen. Het moet uitputtend zijn en wederzijds uitsluitend. Met behulp van de tabel hieronder wordt uitgelegd hoe dat in zijn werk gaat:

Categorie:

Leeftijd:

1.

0-18

2

19-35

3

36-70

4

>71

De tabel is uitputtend, want iedereen van iedere leeftijd kan zich in een categorie inschrijven. Wanneer bijvoorbeeld bij categorie 1 in plaats van 0-18, 1-18 stond, dan konden mensen die 9 maanden oud zijn zich nergens plaatsen.

De tabel is wederzijds uitsluitend, omdat je niet hoeft te twijfelen over de categorie waar je in hoort. Wanneer bijvoorbeeld bij categorie 2 in plaats van 19-35,18-35 stond, dan konden mensen die 18 zijn gaan twijfelen of ze in categorie 1 of in categorie 2 moesten staan.

Meetniveaus:

  • Nominaal: dit zijn categorieën, of labels. Het gaat er hierbij alleen maar om of mensen gelijk zijn aan elkaar, of om te tellen hoe vaak iets voorkomt. Het nominale meetniveau is het laagste meetniveau. Voorbeelden: oogkleur, geslacht.

  • Ordinaal: het gaat hier om een bepaalde volgorde, er wordt iets ‘geordend’. Het eerst gekozen doel heeft een hogere rangorde, maar de verschillen onderling zijn niet gelijk en doen er ook niet toe. Voorbeeld: op volgorde van lengte zetten.

  • Interval: dit is een volgorde met gelijke intervallen, er zijn dus gelijke afstanden tussen de getallen. Er is hierbij geen absoluut nulpunt. Een voorbeeld hiervan is IQ. A is niet 2 x zo groot als B, want er is geen nulpunt, maar het verschil tussen een IQ van 70 en 80 is evenveel als het verschil tussen een IQ van 130 en 140. Dit betekent dat IQ zich op het niveau van interval bevindt. Je kan dus optellen en aftrekken met scores op intervalniveau, maar niet delen of vermenigvuldigen.

  • Ratio: dit is een interval met een absoluut nulpunt. Een voorbeeld hiervan is de inhoud in centiliter. Hierbij is een absoluut nulpunt te vinden en de intervallen zijn gelijk. Dan spreek je dus van ratio. Bij dit meetniveau kan je naast optellen en aftrekken ook verhoudingen uitrekenen: dus ook vermenigvuldigen of delen.

  • Absoluut: Het nulpunt en de eenheid liggen vast, hier mag je zelf niks meer aan doen. Dit is het hoogste meetniveau. Voorbeeld hiervan zijn percentages.

Centrale tendentie

Modus: De waarde die het meeste voorkomt. In het rijtje: 2, 3, 5, 5, 7, 8, is de modus 5.

Mediaan: De middelste waarde van een verzameling gegevens. In het rijtje 1, 2, 3, 4, 5 is de mediaan 3.

Gemiddelde: Alle waarden bij elkaar opgeteld gedeeld door het aantal waarden. In het rijtje 1, 2, 3, 4, 7 is het gemiddelde (1+2+3+4+10)/5= 4.

Bij een nominaal meetniveau hoort de modus.

Bij een ordinaal meetniveau hoort de mediaan (+modus).

Bij een interval hoort het gemiddelde (+mediaan +modus).

Bij ratio hoort het gemiddelde( +mediaan+modus).

Met interval en ratio kun je gaan rekenen, omdat je hierbij het gemiddelde kunt berekenen.

Benaderingen psychologisch meten:

Observatie:

Om goed te kunnen observeren moeten er drie beslissingen worden gemaakt: 1 de onderzoeksetting, 2 weten de deelnemers wel of niet dat ze worden geobserveerd en 3 hoe wordt het gedrag geregistreerd.

  1. Naturalistisch: Observatie hoe het zich voordoet (de onafhankelijke variabele wordt hierbij niet beïnvloed). Een voorbeeld hiervan is participerende observatie, waarin de onderzoeker zich als het ware infiltreert in een groep mensen en ze observeert zonder dat ze het zelf weten.

Kunstmatig: Observatie in een gecontroleerde omgeving (de onafhankelijke variabele kan hier worden beïnvloed). Een voorbeeld hiervan is een laboratoriumexperiment.

  1. Openlijk: De deelnemer weet dat hij geobserveerd wordt. Een nadeel hiervan is reactiviteit; de deelnemer wordt beïnvloed in zijn gedrag door het feit dat hij weet dat hij geobserveerd wordt.

Verborgen: De deelnemer weet niet dat hij geobserveerd wordt. Een nadeel hiervan is dat het voor ethische problemen kan zorgen.

Oplossingen voor de nadelen van openlijk en verborgen observeren zijn:

  • gedeeltelijke verborgenheid: De deelnemer weet dat hij mee doet aan een onderzoek, maar sommige informatie over het onderzoek weet hij niet.

  • Indirecte observatie: Observatie via informanten.

  • Unobtrusive measures: Indirecte observatie zonder dat de respondent het weet. Een voorbeeld is in iemand zijn container kijken hoeveel flessen drank er liggen, om vervolgens te bepalen hoeveel alcohol hij drinkt.

  • Het noteren van verhalen: Bij deze vorm van gedragsregistratie worden verhalen van een participant geanalyseerd om daar vervolgens conclusies uit te kunnen trekken.

  • Checklists: Bijvoorbeeld een observatie waarbij bepaalde gedragingen worden geturfd.

  • Tijdmaten: Er wordt onderscheid gemaakt tussen het oberveren van twee verschillende soorten tijdmaten: latentie en duur.

  • latentie: De tijdsinterval tussen gedrag en een respons, of tussen twee verschillende soorten gedragingen.

  • duur: Hoelang een gedrag plaats vindt. Bijvoorbeeld iemand lacht 5 seconden achter elkaar.

  • Observationele ratingsscales: Observationele ratingsscales meten in welke mate iets beoordeeld wordt. Een voorbeeld observationele ratingscale is: in hoeverre ben je gelukkig? Zeer ongelukkig 1 2 3 4 5 Zeer gelukkig.

Fysiologisch

Het principe van de fysiologische en neurowetenschappelijke methoden is dat gedrag, gedachten en emoties ontstaan uit processen in het zenuwstelsel.

  • Neurale electrische activiteit (bijv. EEG, EMG)

  • Neuroimaging (bijv. fMRI)

  • Autonome zenuwstelsel (bijv. harslag, bloeddruk)

  • Bloed en speeksel (bijv. hormoonspiegel)

  • Zichtbare reacties (bijv. blozen)

Zelfrapportage

Er zijn twee vormen van zelfrapportage:

  1. Vragenlijsten

  2. Interviews

Voordelen van vragenlijsten zijn dat ze vaak goedkoper zijn en een betere garantie voor anonimiteit biedt. Een nadeel van een vragenlijst is dat ze niet afgenomen kunnen worden bij bijvoorbeeld jonge kinderen en analfabeten.

Voordelen van interviews zijn dat ze de mogelijkheid bieden tot doorvragen en dat er gecontroleerd kan worden of de participant de vraag heeft begrepen. Een nadeel van een interview is dat ze een goede training van interviewers vereisen.

Hoe formuleer je goede vragen voor een interview/vragenlijst?

Houd je aan de volgende criteria:

  • Wees in je vragen specifiek, eenvoudig en kort

  • Doe geen onterechte aannames

  • Geef voorwaardelijke informatie eerst. Bijvoorbeeld: Als je broer iets heeft gestolen, zou je de politie inschakelen in plaats van: Zou je de politie inschakelen als je broer iets heeft gestolen.

  • Geen dubbelloops vragen (twee vragen in één). Bijvoorbeeld hoe vaak eet en sport je per dag? Maak hier twee vragen van: 1. hoe vaak eet je per dag? en 2. hoe vaak sport je per dag?

  • Voer eerst een pilot study uit (het testen van je vragenlijst voordat je het daadwerkelijk voor het onderzoek gaat gebruiken).

  • Kies een juiste response format uit:

  • Free response format: een open vraag. Een voordeel hiervan is dat de vraag niet sturend is. Een nadeel hiervan is dat het lastig te coderen en analyseren is.

  • Ratingscale: De respondent geeft aan in welke mate hij het met iets eens is. Bijvoorbeeld hoe gelukkig voelt u zich? Zeer ongelukkig 1 2 3 4 5 6 7 Zeer gelukkig. Een voordeel hiervan is dat het makkelijk te coderen en analyseren is.

  • Multiplechoice: Een vraag waar je kunt kiezen uit verschillende antwoorden: a, b, c of d bijvoorbeeld.

Bij zelfrapportage moet er rekening gehouden worden met drie dingen:

  • respondenten kunnen sociaal wenselijk antwoorden, wat bias creëert.

  • Respondenten kunnen ja-knikken of nee-knikken (het met elke vraag eens of oneens zijn). Een maatregel hiertegen is vragen maken die precies het tegenovergestelde zijn van een andere vraag. Een respondent kan het dan nooit eens zijn met allebei die vragen en zo kan je de ja en nee-knikkers eruit filteren.

Archiefdata

Ook kan je gebruik maken van data die in archieven is opgeslagen. Dit is geschikt om dingen die in het verleden zijn gebeurd te analyseren, veranderingen over tijd te meten en om vastgelegde zeldzame gebeurtenissen te analyseren. Een nadeel is dat de onderzoeker deze data niet kan controleren.

Inhoudsanalyse

Bij een inhoudsanalyse codeer je bepaalde eenheden.

Steekproeven

Er zijn verschillende soorten steekproeven. Er is een onderscheid te maken tussen kanssteekproeven en niet-kanssteekproeven.

Kanssteekproeven:

1) Simple random steekproef (SRS): dit is het beste te vergelijken met het trekken van namen uit een hoge hoed, iedereen heeft dus gelijke kans om in de steekproef te vallen. Dit is een praktisch probleem bij grote populaties ( hoe krijg je de namenlijst?)

2) Systematische steekproef: hierbij wordt een vaste regelmaat aangehouden. Bijvoorbeeld na elke tien voorbijgangers weer iemand ondervragen.

3) Gestratificeerde random steekproef: hierbij verdeel je de populatie eerst onder in bijvoorbeeld mannen-vrouwen of verschillende leeftijden (stratum). Vervolgens haal je uit beide delen mensen voor het onderzoek.

4) Clustersteekproef: hierbij gaat het niet om een inhoudelijk stratum, maar wordt de steekproef ingedeeld op geografische locatie.

Niet-kanssteekproeven:

  • Gelegenheidssteekproef: afgaan op wat er voorbij komt. Voorbeeld: voor het FSW mensen ondervragen.

  • Quota steekproef: hierbij moet de steekproef gelijk zijn aan de percentages binnen de populatie. Voorbeeld: onder psychologiestudenten is 20% man en 80% vrouw. Een steekproef moet dan uit 20% mannen en 80% vrouwen bestaan.

  • Doelgerichte steekproef

Niet kanssteekproeven kunnen nooit bij beschrijvend onderzoek gebruikt worden. Nonresponse bij steekproeven geeft een onbekende bias. Non-response kun je minimaliseren door de respondent meerdere keren proberen te bereiken.

Hoorcollege 3: Kwaliteit van meetinstrumenten; SPSS

Het doel van onderzoek doen is variabiliteit verklaren. Variabiliteit in metingen is variabiliteit in eigenschappen zoals gedrag. Een goed onderzoek dient betrouwbaar en valide te zijn.

Betrouwbaarheid:

Betrouwbaarheid: komt de variabiliteit in de getallen overeen met de werkelijke variabiliteit in het te meten gedrag? Het gaat hier om weinig toevalsfouten. Betrouwbaarheid komt er in het kort op neer dat er bij herhaald meten steeds hetzelfde wordt gemeten.

Meten betrouwbaarheid: systematische (ware score) variantie/totale ( geobserveerde) variantie

De betrouwbaarheidscoëfficiënt ligt tussen 0 en 1. De vuistregel is dat 0,70 of meer voldoende is.

Geobserveerde variantie (de meting): systematische variantie (ware score) + toevalsfouten (meetfout, zie 1 t/m 5 hieronder)

1 Tijdelijke toestanden (transient states) zoals vermoeidheid, honger en dorst.

2 Stabiele eigenschappen zoals persoonlijkheid en geslacht

3 Situationele factoren zoals hoe de testruimte eruit ziet of hoe de onderzoeker zich gedraagt tegenover de respondent

4 Eigenschappen van het meetinstrument zoals

5 Fouten door de onderzoeker zoals het foutief invoeren van gegevens in spss

Betrouwbaarheidscoëfficiënten

  • Test- hertest betrouwbaarheid: het twee keer afnemen van dezelfde test en de overeenstemming in de resultaten bepalen. Voorbeeld: je neemt bij iemand een IQ-test af waaruit blijkt dat deze persoon een IQ heeft van 120. Twee maanden later neem je precies dezelfde test af, maar nu heeft diegene ineens een IQ van 80. Dan kan je ervan uitgaan dat er iets mis is met het meetinstrument.

  • Paralleltest betrouwbaarheid: in dit geval zijn de vragen hetzelfde ( ze meten hetzelfde), maar ze zijn niet identiek. Goed voorbeeld hiervan is het tentamen en de herkansing: ze testen dezelfde kennis/vaardigheden, maar zijn niet identiek.

  • Inter-item betrouwbaarheid: in hoeverre zijn items in een meetinstrument intern consistent? Dus meten de items in een meetinstrument wel wat ze moeten meten? Het gaat hier om een samenhang.

  • Item-totaal betrouwbaarheid: de score van 1 item moet samenhangen met het totale meetinstrument.

  • Replicatie: het onderzoek nogmaals uitvoeren en de overeenstemmingen bekijken.

Hoe verbeter je de betrouwbaarheid? Door toevalsfouten te elimineren. Dit kan op vier manieren:

  • standaardiseren afname instrument (elke persoon neemt dezelfde test af op dezelfde manier)

  • De vragen en de instructies van de vragen moeten helder zijn

  • De observatoren moeten goed getraind zijn

  • Minimale fouten bij de verwerking van de gegevens (met bijvoorbeeld spss)

Validiteit

Meet het instrument ook werkelijk datgene wat het claimt te meten? Het gaat hier om weinig systematische fouten.

Soorten validiteit:

  • Face validiteit: het onderzoek is valide naar het oordeel van de onderzoeker of participanten. Dit is dus niet heel betrouwbaar.

  • Inhoudsvaliditeit: wordt het gehele domein gedekt door het instrument? Dit vereist onafhankelijke beoordelaars

  • Construct validiteit: is er samenhang met andere metingen?

  • Convergente validiteit: er is een sterke samenhang met instrumenten die hetzelfde of een vergelijkbaar construct meten

  • Discriminante validiteit: er is een zwakke of geen samenhang met instrumenten die een ander construct meten

  • Criterium validiteit: stelt een criterium, doet een voorspelling en kijkt vervolgens of het klopt. Deze vorm van validiteit is onder te verdelen in 2 componenten.

  • Concurrente validiteit: deze validiteit wordt tegelijkertijd gemeten met de uitvoering van het onderzoek.

  • Predictieve validiteit: deze validiteit wordt voorspeld aan de hand van eerder onderzoek

De voorspelbaarheid is echter laag. Voorbeeld hiervan is de selectie bij de poort voor studenten; is dit valide? Opletten: validiteit vereist betrouwbaarheid, maar dat een test betrouwbaar is wil nog niet zeggen dat deze ook valide is!

Validiteit geheel onderzoek

  • Statistische Validiteit: Is de data-analyse correct?

  • Interne Validiteit: Zijn alternatieve verklaringen uitgesloten?

  • Externe Validiteit: Is het resultaat generaliseerbaar?

  • Construct Validiteit: Zijn alle gebruikte instrumenten valide?

Hoorcollege 4: Inspecteren van data: verdelingen

Zie bijlage

Hoorcollege 5: De normale verdeling; z-scores

Zie bijlage

Hoorcollege 7: Experimenteel onderzoek & experimentele controle, z-scores en Peason r (SPSS)

Zie bijlage

Hoorcollege 8: (Quasi-) experimentele proefopzetten

Causaliteit

Er zijn drie criteria voor causaliteit:

  • Er moet samenhang tussen variabelen zijn (je kunt dit bijvoorbeeld berekenen met de covariantie en de pearson-r).

  • De oorzaak van iets moet vooraf gaan in de tijd aan het gevolg (directionality/temporal precendence).

  • Interne validiteit

Er is sprake van interne validiteit (alternatieve verklaringen die het verband tussen variabelen verklaren zijn uitgesloten). Hierbij moet worden uitgekeken of er geen verstorende, verscholen variabele aanwezig is die het verband verklaart (lurking variable).

Een verscholen variabele kan de geobserveerde samenhang tussen twee variabelen versterken/verzwakken, een tegengestelde samenhang laten zien dan de wereklijke samenhang en er kan spraken zijn van een spurieus verband (er is eigenlijk helemaal geen samenhang tussen de variabele x en y.

Associatie en causatie

Er zijn drie verschillende situaties te onderscheiden waarin x en y samenhangen:

  • Causatie: Er is een causaal verband tussen x en y; een hogere x veroorzaakt een hogere y. X en y correleren ook met elkaar.

  • Common response: Een verborgen variabele z veroorzaakt x en y. X en y correleren met elkaar.

  • Confounding: Een verborgen variabele z veroorzaakt y en de variabele z correleert met x en beinvloed zo de causale relatie tussen x en y. Ook correleren x en y met elkaar.

Essentiële kenmerken van een experiment

Er zijn drie essentiële kenmerken van een experiment:

  • Manipuleren van de onafhankelijke variabelen:

Onafhankelijke variabelen: een kenmerk van een experiment is dat je de onafhankelijke variabele manipuleert om conclusies te kunnen trekken over de relatie tussen variabelen.

Omgevingsfactoren: veranderingen in fysieke of sociale omgeving van de participant

Instructies: verschillen in instructies die de participant krijgt bij het experiment

Invasieve factoren: de invasieve factoren beslaat de manipulatie van fysieke factoren als het fysieke lichaam, medicatie en hormonen

  • Proefpersoonvariabelen

Om praktische en ethische redenen kun je proefpersoonvariabelen vaak niet manipuleren. Wel kunnen deze variabelen de oorzaak zijn van correlatie of causatie. Voorbeelden van proefpersoonsvariabelen zijn: sexe, woonplaats en leeftijd.

  • Condities: een experiment bevat meerdere condities

Experimentele conditie: Dit is de conditie waarin de treatment plaatsvindt. Er zijn kwantitatieve en kwalitatieve verschillen tussen treatments. Bijvoorbeeld: verschillende hoeveelheden medicatie (kwantitatief) en verschillende soorten medicatie (kwalitatief). Er zitten meestal een klein aantal participanten in de experimentele conditie.

Controle conditie: Dit is de conditie die geen treatment ontvangt of een dummy treatment (placebo).

Is de manipulatie succesvol?

Je kunt van tevoren een pilot test doen om te testen of het experiment dat je wilt doen geschikt is om te meten wat je wilt meten.

Je kunt na het experiment een manipulation check doen (een vragenlijst die je achteraf afneemt om nuttige informatie van de participanten te verkirjgen).

Random toewijzing van participanten

Doel

Het doel van een random toewijzing is om de onderzoeksgroepen gelijk te maken. Hierdoor kun je uitsluiten dat het verschil achteraf door de treatment komt en niet door verschillen die er al waren tussen de participanten voordat het experiment begon. Je kunt door middel van een voormeting vaststellen of de groepen gelijk zijn.

Manieren

Simpele random toewijzing: elke participant wordt compleet random in een groep ingedeeld.

Matched random toewijzing: de groepen worden zo ingedeeld dat de participanten worden ingedeeld in groepen naarmate van bijvoorbeeld een score van een voormeting. Daarna verdeel je elk van de personen random over de groepen, maar zorg je er wel voor dat de groepen uiteindelijk gemiddeld gelijk zijn verdeeld met mensen en hun score op de voormeting.

Blocking: bij blocking neem je twee even grote groepen van een gelijke soort (bijvoorbeeld mannen en vrouwen). Vervolgens verdeel je de participanten random over de condities.Hierdoor weet je zeker dat elke groep zowel mannen als vrouwen bevat.

Between vs within

Between-subjects design (randomised group): in elke conditie zijn andere proefpersonen.

Within-subjects design (repeated measures): iedere proefpersoon zelf in alle condities. Het voordeel hiervan is dat de proefpersoon altijd helemaal gelijk is, simpelweg omdat het dezelfde eprsoon is. Ook heb je minder proefpersonen nodig met dit design. Ook biedt dit design meer power (de mate waarin je het effect van de onafhankelijke variabele kunt meten). Een nadeel van het design is het volgorde-effect; mensen kunnen bijvoorbeeld beter worden in een taak als je ze er meerdere keren aan blootstelt en dan zou dit het verschil tussen de voor en nameting verklaren in plaats van de manipulatie van de onafhankelijke variabele. Een oplossing voor het volgorde effect is counterbalancing; bijvoorbeeld bij een groep van drie personen die elk drie taken moeten doen kun je de personen elk van deze taken in een andere volgorde doen. Op deze manier kun je uitsluiten dat het verschil puur komt door de volgorde van de condities.

Experimentele controle

Interne validiteit: zijn alternatieve verklaringen uitgesloten?

Variantie

Totale variantie = treatment variantie + confound variantie + error variantie.

Hierbij is de treatment variantie de variantie in y door x, de confound variantie de variantie in y door externe variabele(n) en de error variantie de niet systenmatische variantie. De treatment variantie en de confound variantie samen is de systematische variantie. Het is erg belangrijk om de confound variantie compleet uit te roeien, anders kun je geen goed causaal verband meten tussen x en y.

Middelen, Between-subjects design, Randomisatie, Matching, Blocking, Within-subjects design, Repeated measures, Constant houden van factoren die niet onderzocht worden

Stastische controle; het corrigeren voor bestaande verschillen en/of verstorende variabelen door middel van de statistiek.

Bedreigers van de interne validiteit

Selectie van proefpersonen (geen randomisatie; biased assignment of participants). Uitval van proefpersonen (attrition) Testing (de invloed van de voormeting) (pretest) sensitation (de invloed van de voormeting op de treatment) maturation (veranderingen binnen de proefpersonen in de loop van de tijd) history (gebeurtenissen buiten de proefpersonen) local history (history heeft op de ene groep wel effect en op de andere groep niet) instrumentation (problemen met meetinstrumenten) differential treatment/miscellaneous confounds (verschillende bendaring proefpersonen door onderzoeker) experimenter expectancy effect (de verwachtingen van de onderzoeker beïnvloeden de proefpersonen) demand characteristics (de participanten willen vaak graag goede participanten zijn en gaan zich gedragen naar hoe zij denken dat ze zich moeten gedragen zodat ze positief uit de test komen) placebo-effect (het toedienen van een placebo kan een effect hebben op het gedrag van de participanten) Bronnen van foutenvariantie, individuele verschillen, tijdelijke toestanden, omgevingsfactoren, verschil in benadering proefpersonen, meetfouten

Interne validiteit vs externe validiteit

Interne validiteit gaat over het feit of er alternatieve verklaringen zijn voor de relatie tussen variabelen. Dit kun je versterken door experimentele controle. Maar de experimentele controle kan de generaliseerdbaarheid van het onderzoek verkleinen. Externe validiteit gaat over het feit of de relatie tussen variabelen generaliseerbaar is. Dus al gaat de interne validiteit omhoog gaat de externe validiteit omlaag. Over het algemeen gaat de voorkeur naar de interne validiteit. De reden hiervoor is dat als de interne validiteit zwak al zwak is dan heeft het helemaal geen zin om het resultaat te generaliseren (externe validiteit).

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
This content is related to:
Bijlagen bij de collegeaantekeningen Inleiding in de Methoden en Technieken - UL
Check more of this topic?

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Psychologie Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Psychologie Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Methodologie en Statistiek - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Geschiedenis van de Psychologie - 2018/2019
  • College-aantekeningen bij Persoonlijkheids, Klinische en Gezondheidspsychologie - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Toetsende Statistiek - 2014/2015
  • College-aantekeningen bij Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie
  • College-aantekeningen bij Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie - 2014/2015
  • College-aantekeningen bij Sociale en Organisatiepsychologie - 2012/2013
  • College-aantekeningen bij Bio- en Neuropsychologie - 2014/2015
  • Cognitieve Psychologie - 17/18
  • College-aantekeningen bij Cognitieve Psychologie - 2017/2018
  • College-aantekeningen bij Cognitieve Psychologie - 2014/2015
  • College-aantekeningen bij Psychologie en Wetenschap - 2014/2015
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
2898