SBR 3: Rechtshandeling en overeenkomst - Hijma e.a. - 9e druk
- 1097 reads
Een rechtshandeling bestaat slechts gedurende het moment dat deze wordt verricht. Spreken over de 'totstandkoming van een rechtshandeling' is dus eigenlijk zinloos, omdat de totstandkoming zelf de handeling is. Maar de gevolgen van deze handeling strekken zich over een langere of kortere tijdspanne uit. Wanneer men spreekt van een rechtshandeling heeft men het dan ook vaak niet alleen over het rechtsfeit zelf, maar ook over het samenstel van rechtsgevolgen dat ermee verbonden is. Daarom spreken we over de totstandkoming van de rechtshandeling. Dit is geregeld in Boek 3 van het Burgerlijk wetboek. In andere boeken staan nog aanvullingen.
In het algemeen is de totstandkoming van de rechtshandeling geregeld in de art. 3:33- 38 BW. Daarnaast zijn art. 6:217-225 BW voor overeenkomsten van toepassing. De rechtshandeling vereist een wil en een verklaring gericht op een rechtsgevolg (art. 3:33 BW). Dit wordt verder uitgewerkt aan de hand van de beginselen keuzevrijheid en bescherming.
De rechtshandeling veronderstelt keuzevrijheid aan het individu, men is vrij om iemand een aanbod te doen en de inhoud daarvan te bepalen. Dit heeft geleid tot de theorie van de wilsverklaring. De essentie hiervan is weergegeven in art. 3:33 BW, ‘een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Kritiek op deze theorie luidt dat er te weinig aandacht is voor de positie van de wederpartij. De rechtsorde kent aan de wilsverklaring van het individuele rechtssubject gezag toe in die zin dat zij er binnen zekere grenzen ook rechtsgevolgen aan verbindt. Hierdoor kunnen belangen van anderen in het geding komen. Er is dan ook bescherming van het vertrouwen van hen die bij de rechtshandeling betrokken zijn. Dit is het tweede leidende beginsel van de regeling van de totstandkoming, die tot uitdrukking komt in art. 3:35 en 3:36 BW.
Art. 3:37 BW bepaalt dat een verklaring in beginsel in iedere vorm kan geschieden, men noemt dit ook wel het beginsel van consensualisme. Hieronder vallen de wilsverklaring voor een rechtshandeling, maar ook andere meer feitelijke verklaringen. Er bestaan wettelijke uitzonderingen op dit beginsel in de vorm van vormvoorschriften. Wordt het wettelijk vormvoorschrift niet in acht genomen dan is de verklaring nietig (art. 3:39). Behalve de wet kan ook een voorafgaande rechtshandeling het in acht nemen van een bepaalde vorm voorschrijven: denk aan algemene voorwaarden. De gevolgen van het niet naleven van dergelijke vormvoorschriften zijn niet eenduidig. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat vormvoorschriften in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn (art. 6:237 sub m BW) en daarom vernietigbaar zijn (art. 6:233 sub a BW).
Er kunnen ook stilzwijgende wilsverklaringen zijn (art. 3:37 lid 1 BW), zoals een handgebaar of een hoofdknik. En afhankelijk van de situatie kan zelfs 'niets doen' hetzelfde zijn als instemmen. Het draait er in dit soort gevallen om of de wederpartij rederlijkerwijs uit het gedrag een wilsverklaring mocht afleiden.
Op basis van het leerstuk van vertegenwoordiging is het mogelijk dat een verklaring van de één als een verklaring geldt van de ander, bijvoorbeeld bij rechtspersonen of vertegenwoordiging van natuurlijke personen. Art. 3:37 lid 4 BW bepaalt dat wanneer een door de afzender aangewezen middel of persoon wordt gebruikt voor overbrenging van de verklaring waardoor de verklaring onjuist wordt overgebracht, deze onjuiste verklaring als een verklaring van de afzender geldt, tenzij de ontvanger het middel of de persoon heeft voorgesteld. Echter blijft de wilsvertrouwensleer toepasselijk. Wanneer er door een fout in de overbrenging een vreemd aanbod wordt gedaan (bijvoorbeeld niet marktconform), kan de ontvanger daarom niet zijn gerechtvaardigde vertrouwen aanvoeren.
Om werking te hebben, moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring die persoon hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Dit wordt ook de ontvangsttheorie genoemd. Voorafgaand aan de ontvangst is de wil wel verklaard, maar nog niet ten opzichte van de wederpartij, daarom mist zij nog werking.
Deze bepaling is belangrijk omdat zij tevens bepaalt dat het moment van ontvangst bepalend is voor wanneer de verklaring werking krijgt, met als gevolg dat de rechtshandeling tot stand komt. Het moment van werking is belangrijk als er bepaalde termijnen zijn gesteld, in situaties van faillissement en bij verlies van handelingsbekwaamheid. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een overeenkomst nietig is omdat hij is gesloten met een handelingsonbekwame. Wat het moment van ontvangst is in de zin van art. 3:37 lid 3 BW, staat niet los van wat de afzender omtrent de geadresseerde weet of zou kunnen vermoeden. Als je op 1 februari het aanbod dient te aanvaarden, ben je te laat als je in de avond van 1 februari de brief in de brievenbus doet.
De ontvangsttheorie kent wel een aanvulling. In art. 3:37 lid 3 bw wordt bepaald dat de verklaring toch werking heeft bij niet of niet tijdig ontvangen, wanneer dit komt door de ontvanger zijn eigen handelen, het handelen van personen voor wie hij aansprakelijk is, of door andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Bijvoorbeeld doordat de ontvanger een onjuist adres heeft opgegeven. Dit wordt risicocorrectie genoemd.
Wat in een dergelijk geval het moment is waarop de rechtshandeling tot stand komt, wordt niet vermeld in art. 3:37 BW. Voor het geval van een niet (op tijd) ontvangen aanvaarding geldt het moment waarop zonder storende omstandigheid de aanvaarding zou zijn ontvangen (art. 6:224 BW). Aangenomen wordt dat dit ook voor andere verklaringen zo geldt. In het geval van het onjuist opgegeven adres, geldt derhalve als moment van totstandkoming het moment waarop de verklaring bij de juiste adressering zou zijn ontvangen.
Intrekking van een verklaring is alleen mogelijk, wanneer de intrekking de ontvanger eerder of gelijktijdig met de eerste verklaring bereikt (art. 3:37 lid 5 BW). Zolang de in te trekken verklaring nog niet ontvangen is, werkt deze niet. Het intrekken van de verklaring voorkomt dat deze dat bij ontvangst alsnog in werking treedt.
In beginsel gaat het burgerlijk recht uit van keuzevrijheid van het individu. Om deze reden is in art. 3:33 BW de wilsverklaring verwoord. Vereist is dat de verklaring de op een rechtsgevolg gerichte wil uitdrukt. Zoals eerder vermeld was de kritiek op deze bepaling dat het de wederpartij te weinig in het sluiten van een overeenkomst betrekt. Daarom is er het gerechtvaardigde vertrouwen, beschermd door art. 3:35 BW.
Wanneer de wil en de verklaring niet uiteenlopen, is er geen probleem en komt de rechtshandeling tot stand op grond van art. 3:33 BW. Het kan echter op verschillende manieren gebeuren dat wat de wederpartij uit de verklaring opmaakt, afwijkt van wat de handelende persoon wil. Zo kan een persoon zich verschreven of versproken hebben. In dat geval krijgt de uiterlijke schijn, dat wat de ontvanger redelijkerwijs uit de verklaring mocht opmaken, voorrang. Dit stelsel van art. 3:33 en 3:35 wordt de wilsvertrouwensleer genoemd. Hierdoor dient de handelende persoon rekening te houden met het vertrouwen dat hij door zijn verklaring bij de wederpartij wekt.
Naast de wilsvertrouwensleer bestaan de wilsleer, de verklaringsleer en de vertrouwensleer.
Al deze theorieën kennen dus hun eigen problemen en dat is waarom we in ons wetstelsel de wilsvertrouwensleer gebruiken.
De inhoud van de verklaring wordt niet bepaald door de woorden op zich. Het belangrijkst is welke betekenis men aan die woorden mag toekennen, gelet op de gegeven omstandigheden (situationeel) en de verhouding tot de wederpartij (relationeel). Hierbij kunnen misverstanden ontstaan. Meestal is dat zo wanneer partijen een onjuiste voorstelling hebben van de inhoud van wat de ander verklaart. Dit wordt oneigenlijke dwaling genoemd (dus niet de ‘gewone’ dwaling van art. 6:228 BW).
Er bestaan verschillende gevallen van oneigenlijke dwaling:
Dwaling op grond van een verspreking of verschrijving. Bijvoorbeeld een verkoper die 100 in plaats van 1000 euro schrijft. Of de wederpartij gerechtvaardigd mag vertrouwen dat de ander 100 euro bedoelde, is bepalend voor of er een rechtshandeling tot stand is gekomen;
Dwaling vanwege onjuiste overbrenging door een communicatiemiddel of persoon. Dit is geregeld in art. 3:37 lid 4 (zie hierboven). Ook in dit geval is het gerechtvaardigde vertrouwen van de ander bepalend;
Dwaling doordat partijen een verschillende betekenis aan een woord toekennen (misverstand). Hierover heeft de Hoge Raad in het Misverstand-arrest (HR 17 december 1976, NJ 1977, 241) uitspraak gedaan. In dit arrest werd een verschillende betekenis toegekend aan het woord ‘belastingschade’. In deze gevallen is het gerechtvaardigde vertrouwen van beide partijen van belang, omdat beiden de overeenkomst wensen, mits met de inhoud die ieder er aan toekent;
Dwaling door een verklaring tot de verkeerde persoon (afdwaling). Ook hier is het gerechtvaardigde vertrouwen van art. 3:35 BW doorslaggevend.
In het geval dat iemand een verklaring aflegt onder invloed van een geestelijke stoornis, bepaalt art. 3:34 BWdat de wil wordt geacht te ontbreken. Deze geestelijke stoornis kan verschillende vormen hebben, zolang de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. De stoornis kan daarom ook tijdelijk zijn en verschillende vormen en oorzaken hebben, zoals fobieën, woedeaanvallen of dronkenschap. Art. 3:35 BW is echter wel van toepassing, waardoor het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij beschermd wordt. Als de wederpartij dus een geestelijke stoornis heeft die jij niet had kunnen zien en hij komt met een marktconforme prijs, dan word jij als koper beschermd.
Art. 3:34 BW is niet van toepassing voor de geestelijk gestoorden die onder curatele staan, omdat een onder curatele gestelde handelingsonbekwaam is, en dus art. 3:32 BW van toepassing is. Ook is de bescherming van art. 3:35 niet van toepassing op de handelingsonbekwame. De reden hiervoor is dat de handelingsonbekwaamheid een openbaar feit is, dat in de Staatscourant en twee dagbladen wordt gepubliceerd en in een openbaar register is aangetekend.
Degene die zich op de geestelijke stoornis beroept zal moeten bewijzen dat er sprake was van een geestelijke stoornis en dat dit hem belette in de waardering van de belangen of dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Als de rechtshandeling nadelig was voor de gestoorde, wordt dit vermoed. Wel is vereist dat het nadeel op dat moment redelijkerwijs, door iemand die niet gestoord is (een 'gemiddeld' persoon), was te voorzien. De vraag wat redelijkerwijs was te voorzien dient naar objectieve maatstaf beoordeeld te worden. Het komt erop aan wat een ‘gemiddeld’ persoon ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling zou hebben voorzien in het geval dat hij in de schoenen van de gestoorde zou hebben gestaan. Zou ook hij het nadeel niet hebben voorzien, zodat dit nadeel voor hem geen reden zou hebben kunnen zijn om van de rechtshandeling af te zien, dan zegt de omstandigheid dat – achteraf gezien – de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig uitpakte, niets over het verband tussen de stoornis en de verklaring. Daarom geldt in dat geval geen vermoeden ten gunste van degene met de stoornis. De wederpartij kan het vermoeden ook proberen te ontzenuwen door andere omstandigheden of feiten aan te dragen die het aannemelijk maken dat de verklaring niet onder invloed van een stoornis is gedaan.
Het gevolg van een geslaagd beroep op een geestelijke stoornis is dat de gestoorde de verklaring kan vernietigen. De wederpartij kan alleen een termijn stellen waarbinnen moet zijn vernietigd (art. 3:55 lid 2 BW). Volgens art. 3:34 lid 2 BW is alleen de eenzijdige ongerichte rechtshandeling nietig. In alle andere gevallen is de rechtshandeling vernietigbaar. Als er bij vernietigbaarheid gerechtvaardigd vertrouwen was, wordt de wederpartij beschermd.
In overige gevallen waarbij wil en verklaring uiteenlopen, gaat men ervan juit dat de rechtshandeling van rechtswege neitig is. Hier gaat het dus niet om een geestelijke stoornis en daarom kunnen beide partijen zich op artikel 3:35 beroepen en moet de rechter de nietigheid ambtshalve controleren. Er zijn in dit verband drie verschillende categorieën rechtsnormen.
Wanneer de wil en verklaring niet overeenstemmen kan de wederpartij zich beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW). Hiervoor is vereist: (a) een verklaring of gedraging van de persoon tegen wie het gerechtvaardigde vertrouwen wordt gebruikt; waardoor (b) de wederpartij een verklaring van bepaalde strekking opvatte, en die (c) onder de gegeven omstandigheden zo mocht worden opgevat.
De wetgever hanteert vaak als uitgangspunt dat vertrouwensbescherming alleen op zijn plaats is wanneer het vertrouwen valt terug te voeren op het gedrag van degene aan wie het wordt tegengeworpen. En wanneer vaststaat dat de verklaring of de gedraging door de wederpartij subjectief niet verkeerd is begrepen, dan kan van de toepassing van art. 3:35 BW geen sprake zijn, hoe verwarrend de verklaring of de gedraging objectief ook was. Wanneer steeds de ware stand van zaken voor ogen is geweest, dan is bescherming ook niet nodig.
Het punt onder C geeft in de praktijk ongetwijfeld het vaakst aanleiding tot discussie. Dat is ook onvermijdelijk, aangezien het een waardering blijft van de omstandigheden van het concrete geval wat men uit een bepaalde verklaring of gedraging omtrent elkaars bedoelingen juist wel of juist niet had af mogen leiden. Een beter inzicht in de manier waarop deze waardering plaats moet vinden, verkrijgt men door het vertrouwen van de wederpartij te betrekken op de vraag of zij naar de ware bedoelingen van de ander nader onderzoek had moeten doen.
De eis van gerechtvaardigd vertrouwen houdt in dat de wederpartij te goeder trouw moet zijn in de zin van art. 3:11 BW. Het moet zo zijn dat zij het wilsgebrek niet kende en ook niet hoefde te kennen. Daarnaast kan in de gegeven omstandigheden een onderzoeksplicht bestaan naar de wil. Aanleiding hiervoor kunnen allerlei factoren zijn die het minder waarschijnlijk maken dat de afgelegde verklaring ook daadwerkelijk de wil omhelst. Wanneer de omstandigheden dus reden tot twijfel geven kan de wederpartij tot navragen verplicht zijn. Verder kunnen de omgeving van de verklaring en de vaardigheden van de verklarende aanleiding geven tot nader onderzoek. Ook wanneer de verklaring aanmerkelijk nadeel oplevert, moet worden getwijfeld. Dit is waarom een verklaring tot ontslag niet te snel mag worden aangenomen.
Tegenover de wederpartij die aan de eisen daarvoor voldoet, en dus aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan voor zover die bestond en te goede trouw was, kan op grond van art. 3:35 BW op het uiteenlopen van de wil en verklaring geen beroep worden gedaan: de rechtshandeling komt tot stand als was van een wilsdefect geen sprake. Art. 3:35 BW geeft de wederpartij slechts een bevoegdheid om degene om wiens verklaring/gedraging het gaat, aan de gewekte schijn te houden. Wanneer hij hier geen gebruik van maakt, komt de rechtshandeling derhalve niet tot stand.
Er wordt voor de vaststelling van gerechtvaardigd vertrouwen onderscheid gemaakt in verschillende soorten rechtshandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen zal minder snel worden aangenomen bij rechtshandelingen om niet dan bij bezwarende rechtshandelingen. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar is, wanneer de verklaring ingrijpende gevolgen heeft voor de verklarende (Westhoff/Spronsen).
In het voorgaande werd de wilsvertrouwensleer betrokken op de vraag of een rechtshandeling tot stand wordt gebracht. Art. 3:33-35 BW zijn echter ook bepalend voor de vraag welke rechtshandeling tot stand komt. Het gaat in deze artikelen immers niet om een wilsverklaring met een willekeurige inhoud, maar om een verklaring van een bepaalde strekking. Welke strekking dat dan is, dus hoe de rechtshandeling moet worden uitgelegd, hangt enerzijds af van wat degene die de rechtshandeling verrichtte, heeft verklaard en wat hij beoogde met die verklaring, en anderzijds van hetgeen zijn wederpartij uit deze verklaring heeft kunnen afleiden. Het bekende criterium uit het Haviltex-arrest voor de uitleg van de overeenkomsten, namelijk dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs van elkaars verklaringen/gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is in feite niets anders dan een toegespitste formulering van de wilsvertrouwensleer.
Rechtshandelingen kunnen verricht worden onder een voorwaarde of tijdsbepaling. De rechtsgevolgen van een rechtshandeling treden pas in wanneer aan een voorwaarde is voldaan of op een bepaald moment in de toekomst. Het gaat dan dus om een voorval dat onzeker is. Wanneer er sprake is van een voorval waarbij het zeker is dat deze zal plaatsvinden, dan spreekt men van een tijdsbepaling. Een tijdsbepaling kan ook een onzeker moment inhouden, als maar vaststaat dát het gaat gebeuren, bijvoorbeeld overlijden.
De tijdsbepaling en voorwaarde kunnen ontbindend of opschortend zijn. Bij een ontbindende voorwaarde of tijdsbepaling eindigen de rechtsgevolgen wanneer het voorval plaatsvindt. De reeds verrichte prestaties moeten ongedaan worden gemaakt. De rechtshandeling kan echter een andere strekking hebben (art. 6:24 BW). Een huurovereenkomst voor zes maanden is een voorbeeld van een rechtshandeling onder ontbindende tijdsbepaling. Het rechtseffect is er nu, maar wordt later ontbonden.
Bij een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling worden de rechtsgevolgen opgeschort tot wanneer de betreffende gebeurtenis plaatsvindt. Een levensverzekering, waarbij wordt uitgekeerd wanneer iemand sterft, is bijvoorbeeld een rechtshandeling onder tijdsbepaling. Het rechtseffect is er nog niet, maar treed later in.
Voor rechtshandelingen onder voorwaarde of tijdsbepaling bestaan wel bindende regels. Art. 3:38 BW bepaalt dat geen voorwaarde of tijdsbepaling is toegestaan, wanneer dit uit de wet of aard van de rechtshandeling voortvloeit. Art. 3:85 verbiedt bijvoorbeeld de overdracht onder tijdsbepaling, vanwege het gesloten stelsel van de goederenrechtelijke rechten. De aard van onder meer arbeidsovereenkomsten kan bepaalde ontbindende voorwaarden uitsluiten.
De gevolgen van de vervulling van een tijdsbepaling of een voorwaarde treden in zonder terugwerkende kracht. Voor wat betreft de tijdsbepaling spreekt dat vanzelf, als het gaat om vervulling van de voorwaarde bepaalt art. 3:38 lid 2 BW dat terugwerkende kracht ontbreekt. Art. 6:24 BW regelt hoe alles wat door de rechtshandeling is ontstaan ongedaan gemaakt moet worden. Er is geen sprake van onverschuldigde betaling. Het in vervulling gaan van een voorwaarde leidt niet tot titelverval, de overdracht blijft geldig.
Naast de wederpartij worden ook derden beschermd. Bijvoorbeeld wanneer twee partijen om fraude te plegen de schijn wekken dat er een rechtshandeling tot stand is gekomen. De wil ontbreekt, maar art. 3:35 BW is niet van toepassing op de derde.
Art. 3:36 BW bepaalt dat de derde beschermd wordt die (1) gerechtvaardigd vertrouwde op (2) een door een ander gewekte schijn dat (3) een bepaalde rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was tenietgegaan, mits hij (4) voortbouwend op zijn vertrouwen heeft gehandeld. Bescherming vindt in deze vorm plaats, dat (5) degene die de schijn in het leven geroepen heeft, in zijn verhouding tot de derde die zich beroept op art. 3:36, met betrekking tot de door de derde verrichte handeling, de schijn voor werkelijkheid moet laten gelden.
Nadere uitwerking:
De derde is te goeder trouw (art. 3:11 BW). De derde moet aanleiding voor het vertrouwen hebben gehad (het objectieve deel) en hij moet daadwerkelijk hebben vertrouwd (subjectieve deel). Er rust op de derde een onderzoeksplicht in het kader van art. 3:35 BW.
De schijn moet kunnen worden herleid tot een verklaring of een gedraging van degene ten koste van wie de bescherming gaat (art. 3:36 BW).
De derde moet de gedachte hebben dat er een rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was tenietgegaan. Hier vallen dus meerdere situaties onder.
De derde moet voortbouwend gehandeld hebben op zijn vertrouwen. Vaak zal er sprake zijn van een rechtshandeling, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld het niet beëindigen van een overeenkomst.
Wanneer een beroep op art. 3:36 BW slaagt, dan leidt dit ertoe dat degene door wiens toedoen de derde vertrouwde (A), in zijn verhouding tot die derde (C), met betrekking tot de door de derde verrichte handeling, geen beroep kan doen op de ware stand van zaken. De bescherming van art. 3:36 BW is in twee opzichten relatief. Zij beperkt zich in de eerste plaats tot de onderlinge verhouding tussen A en C en zij heeft ten tweede slechts betrekking op de handelingen die C in redelijk vertrouwen op de door A gewekte schijn heeft verricht.
Naast de algemene derdenbescherming van art. 3:36 bestaan er ook bijzondere bepalingen, die alleen in specifiek omschreven situaties toepasbaar zijn. Bijvoorbeeld art. 3:61 lid 2 BW, die bescherming biedt wanneer een vertegenwoordiger optreedt zonder volmacht of art. 3:86, voor beschikkingsonbevoegdheid bij de overdracht van roerende zaken. Deze bepalingen zijn minder streng en makkelijker te bewijzen dan art. 3:36 BW.
De ‘schijnhandeling’ houdt zowel verband met art. 3:36 BW als met de wilsvertrouwensleer van art. 3:33-35 BW. Bij een schijnhandeling proberen een of meer personen om derden om de tuin te leiden alsof een rechtshandeling met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, terwijl in werkelijkheid een andere of geen rechtshandeling is verricht. De rechtshandeling heeft voor de ‘partijen’ geen enkel gevolg, want van een op rechtsgevolg gerichte wil (art. 3:33 BW) is geen sprake. Derden die hierdoor op het verkeerde been worden gezet kunnen zich echter wel beroepen op art. 3:36 BW.
Voor de totstandkoming van een overeenkomst zijn minimaal twee partijen en twee wilsverklaringen nodig. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW). De bepalingen over aanbod en aanvaarding van art. 6:217-225 BW zijn een aanvulling op de algemene bepalingen over rechtshandelingen van titel 3.2. Aanbod, aanvaarding en de overeenkomst zijn ieder afzonderlijk onderworpen aan de bepalingen van artikel 3.2. Art. 6:217-225 BW zien alleen toe op verbintenisscheppende overeenkomsten, maar niet op andere meerzijdige rechtshandelingen. Het grootste deel van alle bepalingen over aanbod en aanvaarding bevat aanvullend recht.
Aan het moment dat de partijen het eens zijn over hun overeenkomst gaat vaak een periode van onderhandelen vooraf, dit wordt vaak aangeduid als de ‘precontractuele fase’. Hierbinnen kan een moment van aanbod en een moment van aanvaarding worden aangewezen. Dit vormt het aanbod-aanvaardingsmodel.
Aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling. Het is een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, dat die elementen bevat waardoor bij de aanvaarding een overeenkomst ontstaat. Vereist is dat het aanbod gericht is en dat het object bepaalbaar is (art. 6:227 BW). Net als de vraag of er een aanbod is, wordt de inhoud van een aanbod door de wilsvertrouwensleer bepaald. Voorafgaand aan een overeenkomst kan een uitnodiging tot onderhandelen worden gedaan. Dit is geen aanbod. Het onderscheid met een aanbod is vaak moeilijk te maken. Over het algemeen geldt dat als de wederpartij met alleen een ‘ja’ de overeenkomst kan sluiten, er sprake is van een aanbod. In Hofland/Hennis bepaalde de Hoge Raad wel dat een advertentie voor een bepaalde zaak en prijs over het algemeen opgevat moet worden als een uitnodiging tot onderhandelen, dus niet als aanbod. Het aanbod kan behalve op één of meerdere personen, ook gericht zijn op het een publiek. Men spreekt dan van een openbaar aanbod.
Wat de inhoud van het aanbod is, dient – net als de vraag of er sprake is van een aanbod – te worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer. De bewoordingen van het aanbod zijn dus niet doorslaggevend. Zo hoeft de voorwaarde 'zolang de voorraad strekt' vaak niet expliciet genoemd te zijn. Kopers mogen er vanuit gaan dat de aanbieder niet meer tot verkoop bereid is wanneer hij geen voorraad meer heeft.
Art. 6:218 BW bepaalt dat een aanbod nietig of vernietigbaar is overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen (overeenkomsten). Hierdoor kan een aanbieder zijn aanbod vernietigen voordat het is aanvaard, bijvoorbeeld omdat hij ontdekt dat hij heeft gedwaald. Aanbod kan niet meer worden herroepen wanneer het intussen al aanvaard is. Door de aanvaarding is tenslotte een overeenkomst tot stand gekomen, waaraan de aanbieder zich niet eenzijdig kan onttrekken.
Herroepelijkheid is in alle landen anders geregeld. Globaal genomen is er het Anglo-Amerikaanse rechtsstelsel waarin de aanbieder het aanbod altijd kan herroepen zolang het niet aanvaard is, het Duitse rechtsstelsel waarin aanbod altijd onherroepelijk is en het rechtstelsel rond de Franse Code Civil waarin aanbod altijd herroepelijk is, maar de aanbieder verplicht is om de eventuele schade van de wederpartij te vergoeden. In het arrest Lindeboom/Amsterdam koos de Hoge Raad voor het Nederlandse stelsel dat tussen het Anglo-Amerikaanse en het Duitse inligt.
Aanbod is niet altijd herroepelijk in ons stelsel. Dit is omdat de wederpartij uitgaande van het aanbod, op het aanbod kan anticiperen. Daarentegen heeft de aanbieder er belang bij om zijn aanbod in te kunnen trekken. Daarom bepaalt art. 6:219 BW dat aanbod onherroepelijk kan zijn, wanneer er een termijn tot aanvaarding is gegeven of uit de aard van het aanbod blijkt dat het aanbod onherroepelijk is. De aard moet bepaald worden aan de hand van de wilsvertrouwensleer. De aard van een aanbod kan meebrengen dat voor aanvaarding enige tijd nodig is, dus is het aanbod zolang onherroepelijk. Bijvoorbeeld om noodzakelijke berekeningen te maken voor aanvaarding. De inhoud van het aanbod is dus bepalend voor de herroepelijkheid.
Indien uit de inhoud van het aanbod niet volgt dat het onherroepelijk is, dan is het aanbod herroepelijk, maar niet meer nadat een verklaring met een aanvaarding is verzonden (zie art. 6:219 lid 2 BW, eerste zin). Vanaf het moment dat de aanvaarding verzonden is, behoeft de wederpartij van de aanbieder met de mogelijkheid van herroeping dus geen rekening meer te houden. Het moment van de verzending is alleen bepalend voor de herroepelijkheid van het aanbod; de overeenkomst komt eerst tot stand op het moment dat de aanbieder de tot hem gerichte aanvaarding ontvangt (art. 3:37 lid 3 BW).
Een optiebeding, een beding bij een overeenkomst waarbij een partij zich verbindt om met de andere partij een andere overeenkomst te sluiten, is ook onherroepelijk (art. 6:219 lid 3 BW). Art. 6:219 BW is geen dwingend recht, maar aanvullend. Contractspartijen kunnen zelf in principe overeenkomen wanneer een aanbod herroepelijk is en wanneer niet.
Art. 6:219 lid 2 BW bepaalt dat een herroepelijk aanbod onherroepelijk is, wanneer een verklaring tot aanvaarding is verzonden. Ook wanneer een herroeping al is verzonden (maar nog niet ontvangen) voordat de aanvaarding is verzonden, heeft de herroeping geen effect. Voor de herroeping geldt immers de (gewone) ontvangsttheorie en hij is dus pas van kracht op het moment van ontvangst (art. 3:37 lid 3 BW). Ook voor het moment van het tot stand komen van de overeenkomst, is de ontvangst bepalend. Van belang is het verschil tussen intrekking van een aanbod (art. 3:37 lid 5 BW) en herroeping. Intrekking is altijd mogelijk voordat de verklaring tot aanbod is ontvangen, door die eerdere verklaring ‘in te halen’. Intrekken gebeurt dus voordat er aanbod is en herroeping als er wel aanbod is maar nog geen aanvaarding.
Daarnaast bepaalt art. 6:219 lid 2 BW dat een aanbod vrijblijvend kan zijn, dit houdt in dat het na aanvaarding ook nog kan worden herroepen. Art. 6:220 regelt een bijzondere vorm van een aanbod: de uitloving. Bijvoorbeeld: de politie die op een tip, die tot arrestatie van een bepaalde crimineel leidt, een beloning uitlooft of een prijsvraag. Een uitlovingsaanbod gedaan voor bepaalde tijd kan niet herroepen worden, tenzij daar gewichtige reden voor zijn (art. 6:220 lid 1 BW). Bijvoorbeeld als de crimineel niet meer verdacht is. De regels over aanbod zijn ook toepasbaar op uitloving, zo is een uitloving die een termijn bevat onherroepelijk. Op grond van 6:220 lid 2 kan de rechter een billijke vergoeding toekennen voor gemaakte kosten door herroeping of wijziging, indien iemand kosten heeft gemaakt door met de gevraagde prestatie te beginnen.
Een aanbod vervalt wanneer de in het aanbod gegeven termijn voor aanvaarding verloopt (art. 6:217 lid 2 BW). Wanneer geen termijn is gegeven, bepaalt art. 6:221 lid 1 BW dat een mondeling aanbod vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt als het niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard. Een redelijke tijd is genoeg tijd om na te denken en een antwoord over te brengen. De tijd om een antwoord over te brengen is afhankelijk van het middel waarmee het geschiedt. Aangenomen wordt dat de aanvaarding met een even snel middel als het aanbod moet worden gedaan. De tijd om na te denken is afhankelijk van het aanbod.
Een aanbod vervalt tevens wanneer het wordt verworpen door de wederpartij of door nieuw aanbod (art. 6:221 lid 2 BW). Een uitzondering bestaat voor de arbeidsovereenkomst. De werknemer die een regeling van de werkgever verwerpt, kan dit aanbod soms later alsnog aanvaarden. Een tegenaanbod betekent verwerping van het oude aanbod (art. 6:225 lid 1 BW). Dood, faillissement, verlies van handelingsbekwaamheid of bewind doen het aanbod niet vervallen (art. 6:222 BW). De aanbieder verandert in die gevallen, niet het aanbod. Tenzij de aard van het aanbod hierom vraagt.
Bij een aanvaarding accepteert de wederpartij het tot haar gerichte aanbod. De aanvaarding kan (1) in beginsel in iedere vorm geschieden, maar moet (2) worden gericht tot de aanbieder en moet (3) inhoudelijk overeenstemmen het (4) nog geldige, tot de wederpartij gerichte aanbod.
Op grond van art. 3:37 lid 1 BW kan in beginsel de aanvaarding in iedere vorm geschieden, dit is de vormvrijheid. Zo kan de aanvaarding bijvoorbeeld mondeling of schriftelijk geschieden. Wel kan de aanbieder bepalen hoe of in welke vorm hij de aanvaarding wil hebben. De partijen kunnen ook van tevoren overeenkomen hoe (door welke gedraging) een aanvaarding zal plaatsvinden. De aanvaarding dient wel gericht te zijn tot de aanbieder. De wil tot aanvaarding van het aanbod dient ook aanwezig te zijn. Voor de aanvaarding geldt tevens de wilsvertrouwensleer. De aanvaarding moet betrekking hebben op een nog geldig aanbod. Dit houdt in dat aanvaarding niet meer mogelijk is wanneer het aanbod herroepen is, nietig is verklaard of vervallen is.
Voor verbintenissen waarbij de aanbieder geen voordeel heeft (rechtshandelingen om niet), heeft de wet bijzondere regels voor aanvaarding. Het aanbod is aanvaard, wanneer het niet onverwijld is verworpen. Het gaat om de natuurlijke verbintenis om niet (art. 6:5 lid 2 BW), kwijtschelding (art. 6:160 lid 2 BW) en schenking (art. 7.3.1 lid 2 BW). De wederpartij hoeft dus niet actief het aanbod te aanvaarden.
Een aanvaarding die te laat is gedaan kan door de aanbieder alsnog worden aangenomen, wanneer hij dit onverwijld meedeelt (art. 6:223 lid 1 BW). Het moment van de totstandkoming van de overeenkomst blijft het moment van de ontvangst van de aanvaarding. Als de aanbieder de late aanvaarding niet accepteert, is de aanvaarding te laat en dus niet geldig.
Wanneer de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat voor de wederpartij niet duidelijk is dat zijn aanvaarding te laat is gedaan, geldt de te late aanvaarding als tijdig, tenzij de aanbieder onverwijld meedeelt aan de wederpartij dat hij het aanbod als vervallen beschouwt (art. 6:223 lid 2 BW).
In de derde plaats bepaalt art. 6:223 BW dat wanneer de aanvaarding de aanbieder niet of niet tijdig bereikt door een omstandigheid als genoemd in art. 3:37 BW, de overeenkomst toch tot stand komt op het moment dat de aanvaarding zonder storende omstandigheid zou zijn ontvangen.
Een afwijkende aanvaarding is geen aanvaarding, maar een nieuw aanbod en daarmee een verwerping van het oorspronkelijke aanbod (art. 6:225 lid 1 BW). Alleen wanneer een aanvaarding slechts op ondergeschikte punten afwijkt, komt een overeenkomst tot stand overeenkomstig de aanvaarding, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen (art. 6:225 lid 2 BW). Wat ondergeschikte punten zijn, is aan het oordeel van de rechter.
Art. 6:225 lid 3 BW regelt de situatie wanneer partijen naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen (battle of forms). Vaak gebeurt dit zonder dat partijen dit merken. In dat geval werken de algemene voorwaarden van de aanbieder, dus die over het aanbod in plaats van over de aanvoording, tenzij deze uitdrukkelijk van de hand worden gewezen bij de aanvaarding. Als dit laatste het geval is, gelden de voorwaarden van de wederpartij volgens het tweede lid, of de overeenkomst komt in zijn geheel niet tot stand, overeenkomstig het eerste lid. De rechter moet hiertussen een keuze maken maar beide opties zijn onwenselijk.
De tijd die partijen onderhandelen voor zij tot het sluiten van een overeenkomst overgaan of niet, de precontractuele fase, is belangrijk omdat het de inhoud en uitleg van een overeenkomst kan verduidelijken en omdat het kan aantonen of er schadevergoeding nodig is als de onderhandeling vroegtijdig ophoudt.
Sinds het arrest Baris/Riezenkamp (HR 5 november, NJ 1958, 67), wordt aangenomen dat de precontractuele fase door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Hierdoor moeten partijen hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Partijen kunnen ook afspreken wat zij tijdens de onderhandelingen jegens elkaar verplicht zijn.
De precontractuele fase begint met een aanbod of uitnodiging om in onderhandeling te treden. Zij eindigt doordat de partijen een overeenkomst aangaan of omdat zij de onderhandelingen, zonder overeenkomst, beëindigen. In de precontractuele fase kunnen vaak complexe situaties optreden, waarin niet altijd duidelijk is of er wel of geen overeenkomst tot stand is gekomen of dat partijen nog steeds in de precontractuele fase verkeren. Voordat de eerst beoogde overeenkomst gesloten wordt, kunnen partijen een ‘voorovereenkomst’ sluiten, waarin door de partijen zelf regels worden gegeven voor de precontractuele fase. Vooral bij complexe onderhandelingen is het vaak niet eenvoudig aan te geven of tussen partijen al een overeenkomst tot stand gekomen is of niet.
Beslissend is niet of de partijen nog over een of meer overgebleven punten onderhandelen. Met betrekking tot de punten waarover al wel overeenstemming is bereikt, kan een ‘rompovereenkomst’ bestaan. Hiervoor zijn echter wel twee dingen vereist. Ten eerste volgt uit art. 6:227 BW dat de punten waarover de partijen het eens zijn, ten minste de essentialia van de overeenkomst moeten bevatten. Dus met behulp van de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) moeten de gaten in de overeenkomst worden opgevuld. Daarnaast moeten de partijen het doel hebben om zich aan elkaar te binden en dit hebben laten blijken. Hiervoor zijn twee gegevens van belang, namelijk de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is en het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen.
Als er een rompovereenkomst tot stand is gekomen, gelden dezelfde rechtsgevolgen als bij een andere overeenkomst. Er kan nakoming gevorderd worden van het overeengekomene, wanneer een van de partijen de onderhandelingen afbreekt over de laatste nog overgebleven punten. Voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van de rompovereenkomst zal men, in tegenstelling tot de ‘gewone’ overeenkomst, in veel ruimere mate een beroep moeten doen op de aanvullende bronnen van de wet, de gewoonte en redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW), omdat er veel minder in de overeenkomst zelf is geregeld.
In het Plas/Valburg arrest geeft de Hoge Raad antwoord op de vraag wat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen, afhankelijk van het stadium waarin de onderhandelingen op het moment van het afbreken verkeerden. Dit heet de Plas/Valburg-doctrine.
In het arrest Plas/Valburg (HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723) worden drie stadia in de precontractuele fase onderscheiden:
Het eerste stadium, waarin het afbreken van de onderhandelingen altijd toegestaan is. Dit is de hoofdregel die voortvloeit uit het beginsel van contractsvrijheid.
In het tweede stadium kunnen de onderhandelingen worden afgebroken, maar moet schadevergoeding betaald worden voor door de ander gemaakte kosten. Wat de criteria zijn en om welke kosten het gaat is niet duidelijk gemaakt door de Hoge Raad en wordt ook betwist in de literatuur.
In het derde stadium kunnen de onderhandelingen niet meer zomaar worden afgebroken. Nu kan nakoming tot verder onderhandelen of vervangende schadevergoeding worden gevorderd.
Schade is het verschil met de situatie dat de overeenkomst tot stand was gekomen, hieronder valt ook de misgelopen winst. Het derde stadium wordt bereikt wanneer de wederpartij erop mag vertrouwen dat er een contract uit de onderhandelingen zal voortvloeien. Volgens de Hoge Raad in het arrest VSH-Shell hoeven niet alle details van de overeenkomst duidelijk te zijn geweest, maar er moeten ruwe contouren zichtbaar zijn geweest die in de gegeven omstandigheden de gerechtvaardigde verwachting mee hebben gebracht dat de onderhandelingen tot overeenstemming zouden leiden. Van belang is, te vinden in het arrest De Ruijterij/MBO, in hoeverre de afbrekende partij aan het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen. Naast gerechtvaardigd vertrouwen van beide partijen dient ook rekening te worden gehouden met de belangen die meespelen.
Op de Plas/Valburg-doctrine zijn ondertussen meerdere nuanceringen gemaakt, terwijl toch een groot deel nog erg vaag en onzeker is. In het CBB/JPO arrest (HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467) zegt de Hoge Raad dat de partijen vrij zijn de onderhandelingen af te breken, tenzij dit uit gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij, die vertrouwde op het tot stand komen van de overeenkomst, als onaanvaardbaar moet worden gezien. Dit is dus erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval en in hoeverre partijen zelf verantwoordelijk zijn voor het vertrouwen van de ander.
Overeenkomsten kunnen, denk aan het consensualisme, ook via de elektronische weg tot stand komen. De moderne vormen zoals e-mail en sms roepen nauwelijks bijzondere vragen op. Het wordt echter anders in bijvoorbeeld het geval dat aanbieden via een internetsite per vergissing worden aangeklikt en geaccepteerd. De vergissing bij het aanklikken kan dan de schijn van acceptatie in het leven roepen. Daarnaast doet het gevaar van misbruik zich voor, zo kan het voorkomen dat men op een site vooruit moet betalen, maar dat de aanbieder beloftes vervolgens niet waarmaakt.
In beginsel zijn alle regels met betrekking tot oude vormen van communicatie bij overeenkomsten van toepassing op elektronische communicatie. Vanwege een Europese richtlijn zijn er echter verschillende artikelen specifiek over ‘elektronische handel’ in het BW opgenomen, die allemaal gelinkt kunnen worden aan art. 3:15 lid 3 BW. Het gaat hierin om internethandel.
Volgens art. 3:15d BW moet de dienstverlener via het elektronisch verkeer belangrijke gegevens omtrent zijn persoon, zoals identiteit en adres, rechtstreeks en permanent toegankelijk maken. Dit wordt ook gecontroleerd (art. 3:15f lid 3 BW).
De dienstverlener moet duidelijke informatie verstrekken over de wijze waarop de overeenkomst tot stand zal komen op straffe van het ontstaan van een vernietigingsgrond ten behoeve van de wederpartij (art. 6:227b lid 1 sub b BW). Doet hij dit niet dan bestaat ten behoeve van de wederpartij een vernietigingsgrond. Er is dan het bewijsvermoeden dat het gebrek aan verstrekte informatie de totstandkoming van de overeenkomst tot gevolg had (art. 6:227b BW).
De wederpartij moet op de hoogte kunnen raken van ongewilde handelingen en deze kunnen herstellen voordat de overeenkomst tot stand komt (art. 6:227c lid 1 BW) en de dienstverlener moet haar daarover duidelijk informeren (art. 6:227c lid 1 sub c BW). Als dit niet gebeurt dan is ook hier een vernietigingsgrond ten behoeve van de wederpartij met een bewijsvermoeden (art. 6:227c lid 5 BW en art. 6:227b lid 4 BW).
De voorwaarden van de overeenkomst moeten kunnen worden opgeslagen voor latere inzage(art. 6:227b lid 2 BW), anders kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden 6:227b lid 5 BW).
De aanvaarding en een aanbod op uitnodiging om in onderhandeling te treden moet zo spoedig mogelijk worden bevestigd. De overeenkomst kan anders door de wederpartij worden ontbonden of het aanbod komt te gelden als verworpen (art. 6:227c lid 2 BW).
Op grond van een andere Europese richtlijn geldt een bijzondere regeling voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten. Deze regeling is opgenomen in de art. 6:230g e.v. BW. Volgens art. 6:230g sub b BW is een handelaar ‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit’. Een consument is ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (art. 6:230g sub a BW). De bepalingen gaan onder andere over het vereiste van uitdrukkelijke instemming met aanvullende verbintenissen tegen betaling (art. 6:230j BW) en kosten van het gebruik van betaalmiddelen en telefoon (art. 6:230k BW).
Verder bevat de regeling een aantal belangrijke bepalingen over overeenkomsten op afstand en overeenkomsten buiten de verkoopruimte (tussen handelaren en consumenten). Kortgezegd is hier een overeenkomst op afstand een overeenkomst die tussen handelaar en consument wordt gesloten, zonder persoonlijke aanwezigheid van handelaar of consument, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van middelen voor communicatie op afstand, zoals telefoon of internet. Zie art. 6:230g sub e BW. Een overeenkomst buiten de verkoopruimte is bijvoorbeeld een overeenkomst die aan de deur of op straat tot stand komt (sub f).
Naast een aantal informatieplichten ex art. 6:230m BW, geldt bij deze overeenkomsten een bedenktijdregeling. Op grond van art. 6:230o BW heeft de consument veertien dagen de tijd om de overeenkomst zonder opgave van reden te ontbinden. Een uitzondering bestaat als een bedenktijd niet passend zou zijn, bij op maat gemaakte kleding bijvoorbeeld (art. 6:230p aanhef en sub f BW). De consument dient de reeds ontvangen zaken terug te geven als hij zich op deze bepaling beroept, art. 6:230s BW. De handelaar is verplicht van te voren kenbaar te maken of er een recht op ontbinding bestaat en of er al dan niet een uitzonderingssituatie is op grond van art. 6:230p BW. Tevens moet de consument geïnformeerd worden over hoe en wanneer hij zijn recht kan inroepen (als hij dat kan). De handelaar dient de consument een modelformulier voor ontbinding te verstrekken op grond van art. 6:230m lid 1 sub h BW.
Tot slot bevatten art. 6:230a e.v. enkele bijzondere bepalingen met betrekking tot door dienstverrichters te verstrekken informatie. Art. 6:230b BW legt een groot aantal informatieplichten op, waaraan de dienstverrichter op diverse manieren kan voldoen. De informatie moet correct, helder en ondubbelzinnig zijn. Naast de ‘spontane’ informatieplichten gelden enkele aanvullende informatieplichten op aanvraag van de afnemer op grond van art. 6:230d BW.
Wat verstaat men onder het beginsel van consensualisme?
Benoem het belangrijkste verschil tussen de wilsleer en de verklaringsleer.
Noem vier gevallen van oneigenlijke dwaling.
Op welke manieren kan bestaand aanbod verdwijnen?
Geef de definitie van het begrip optiebeding.
Wat zijn de drie meest globale verschillende stelsels van herroepelijkheid en hoe verschilt het Nederlandse stelsel hiermee?
Aan welke eisen moet een rompovereenkomst voldoen?
Artikel 3.15 lid 3 moet bescherming bieden aan wederpartijen van aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij. Noem vijf manieren waarop dit wordt verwezenlijkt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1896 |
Add new contribution