Kindermishandeling & Jeugdzorg: samenvattingen van de beste wetenschappelijke artikelen

Of je nu meer wil weten over de forensisch-medische aspecten van kindermishandeling, of benieuwd bent naar hoe desinformatie in het geheugen geplant kan worden - bij de top 40 van samenvattingen van de wetenschappelijke artikelen over kindermishandeling wordt kindermishandeling en jeugdzorg vanuit een breed spectrum bestudeerd en behandeld.

Kindermishandeling & Jeugdzorg: een selectie van ongeveer 40 samenvattingen van de beste wetenschappelijke artikelen (alfabetische volgorde), gebaseerd op diverse vakken rond dit thema zoals aangeboden aan de Universiteiten van Leiden, Utrecht en Groningen voor de studies Pedagogiek en Psychologie.

De opgesomde titels zijn in de meeste gevallen vrije vertalingen van de originele Engelstalige titels:

  • Begrijpen van de adolescentie als een periode van sociale en affectieve betrokkenheid en flexibiliteit wat betreft doelen - Crone, Dahl
  • Behandeling voor chronische depressie met een schema therapie - Renner et al
  • Bijwerkingen van jeugdervaringen in het leven van vrouwelijke zedendelinquenten - Levenson
  • Consequenties van kindermishandeling in landen met hoge inkomens - Gilbert et al
  • De cumulatieve effecten van de risico- en beschermende factoren van moeders op storend gedrag van hun dochters - van der Molen et al
  • De ontwikkeling van de communicatieve en narratieve vaardigheden bij peuters en kleuters: lessen van forensische interviews over kindermishandeling - Hershkowitz
  • DNA-methylatie, Gedrag en tegenspoed in Early Life - Szyf
  • Einstein op de bank? Gebrek aan wetenschappelijk bewijs om rechtszaken van kindermishandeling te kunnen beoordelen - Moreno
  • Emotiemodulatie bij PTSD: klinisch en neurobiologisch bewijs voor een dissociatief subtype - Lanius et al
  • Forensisch-medische aspecten van kindermishandeling - Kemp
  • Genetische gevoeligheid voor het milieu - Caspi et al
  • Geriatrische forensische evaluees: een studie - Lewis et al
  • Gezondheidseffecten van kindermishandeling - Kendall-Tackett
  • Het geheugen van kinderen als ooggetuigen: de invloed van cognitieve en sociaal-emotionele factoren - Goodman et al
  • Het probleem met kinderartsen - Williams
  • Het seksueel welzijn van vrouwen die seksueel misbruik hebben ervaren - Lemieux et al
  • Jeugd stress heeft aanhoudende effecten op het functioneren van de amygdala en de ontwikkeling van muizen en mensen - Cohen et al
  • Jeugdige en volwassen zedendelinquenten - Hendriks, Bijleveld
  • Kindermishandeling en DSM-VI mentale stoornissen van volwassenen - Scott et al
  • Kindermishandeling voorspelt een ongunstig depressiebeloop en ongunstige behandeluitkomsten bij depressieve mensen: een meta-analyse - Nanni et al
  • Meta-analyse van psychologische behandelingen voor PTSS bij volwassenslachtoffers van kindermishandeling - Ehring et al
  • Neurobiologische en psychiatrische consequenties van kindermishandeling en verwaarlozing - Heim et al
  • Neurologische kijk op kindermishandeling: een kritische review - Hart, Rubia
  • Onthullingen van seksueel misbruik van kinderen - London et al
  • Onvoorspelbaarheid van vroege ervaringen op mentale stoornissen - Baram et al
  • Openbaarmaking van seksueel misbruik bij kinderen: een model - Goodman-Brown et al
  • Overtreding onder ouderen - Curtice et al
  • Scheidingservaringen in de kindertijd voorspellen hormonale respons van de HPA as in late volwassenheid - Pesonen et al
  • Seksueel misbruik bij kinderen en zwangerschap tijdens de adolescentie - Noll et al
  • Seksueel misbruik bij kinderen, een case study - Leander et al
  • Seksuele problemen en PTSS na seksueel trauma: Een meta-analyse - O'Driscoll et al
  • Telomeren en tegenspoed: te giftig om te negeren - Blackburn, Epel
  • The prevalence of child sexual abuse in out-of-home care - Euser et al (2013)
  • Van kindermishandeling tot gewelddadige overtredende - Topizes et al
  • Veerkracht bij kindslachtoffers van seksueel misbruik: een systematische review van de literatuur - Domhardt et al
  • Wat medieert het verband tussen kindermishandeling en depressie? De rol van emotionele ontregeling, gehechtheid en attributiestijl - Schierholz

 

Image

Check summaries and supporting content in full:
Begrijpen van de adolescentie als een periode van sociale en affectieve betrokkenheid en flexibiliteit wat betreft doelen - Crone, Dahl - Artikel

Begrijpen van de adolescentie als een periode van sociale en affectieve betrokkenheid en flexibiliteit wat betreft doelen - Crone, Dahl - Artikel

In dit artikel wordt adolescentie omschreven als de overgangsfase tussen de kindertijd en de volwassenheid. De adolescentie word gekenmerkt door leren en aanpassen, met name op het gebied van lange termijn doelen en persoonlijke ambities. Ook komen adolescenten voor sociale uitdagingen te gaan en leren ze omgaan met onder andere emotionele veranderingen.

In dit artikel wordt adolescentie omschreven als de overgangsfase tussen de kindertijd en de volwassenheid. De adolescentie word gekenmerkt door leren en aanpassen, met name op het gebied van lange termijn doelen en persoonlijke ambities. Ook komen adolescenten voor sociale uitdagingen te gaan en leren ze omgaan met onder andere emotionele veranderingen.

De adolescentie start zo rond het negende tot twaalfde levensjaar, waarbij meisjes de adolescentie periode eerder bereiken dan jongens. De veranderingen in de adolescentie worden in gang gezet doordat de puberteit zorgt voor een verhoging van een aantal hormoonniveaus, bijvoorbeeld de geslachtshormonen en groeihormonen. Hierdoor is de start van de adolescentie vaak goed waar te nemen. Wanneer de periode van adolescentie eindigt, is echter minder duidelijk te zien. Het volwassen worden hangt eerder samen met nieuwe verantwoordelijkheden en andere sociale rollen, dan met lichamelijke veranderingen.

Bij de overgang naar volwassenheid wordt er een groot beroep gedaan op nieuwe cognitieve vaardigheden met een top down karakter. Daarnaast spelen sociale en affectieve processen een rol.

Binnen het veld van de cognitieve neuropsychologie is er steeds meer aandacht ontstaan voor de onderliggende hersenmechanismen in de transitie naar de volwassenheid. Onderzoek kan ook bijdragen aan de gezondheidsrisico's waar veel adolescenten aan blootgesteld worden, zoals alcoholmisbruik of depressie.

De ontwikkeling van de hersenen van adolescenten

We weten steeds meer over de veranderingen in de hersenen gedurende de adolescentie, op het gebied van cognitieve, affectieve en sociale ontwikkeling. Deze onderzoeken zijn ook bedoeld om bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Verschillende modellen stellen dat er een rijpingsverschil bestaat tussen hersengebieden die zich bezighouden met cognitieve controle en hersengebieden die zich bezighouden met affectie. Deze modellen suggereren dat dit verschil de oorzaak zou kunnen zijn voor het impulsieve en gevaarlijke gedrag wat kenmerkend is voor veel adolescenten. Om hier meer over te weten te komen, is neuroimaging onderzoek uitgevoerd.

Neuroimaging technieken

Structurele MRI en fMRI zijn de twee neuroimaging technieken die worden gebruikt om de veranderingen in de structuur en activiteit van de hersenen bloot te leggen. De laatste tien jaar is onder jongeren tussen de acht en 25 jaar veelvuldig onderzoek gedaan, waardoor we veranderingen in het brein in de adolescentie goed kunnen bekijken. Toch zijn er ook nadelen aan deze onderzoeken, aangezien veel onderzoeken weliswaar longitudinaal van aard zijn, maar ze een gat hebben van een bepaalde periode, bijvoorbeeld door kinderen tussen de acht en twaalf jaar te vergelijken met volwassenen (er is dan geen data van de tussenliggende periode). Ook het doel van veel studies sluit weinig aan bij het idee de veranderingen in het brein in de adolescentie periode bloot te leggen.

fMRI onderzoeken naar cognitieve controle

Gedurende de adolescentie kunnen jongeren steeds beter gebruikmaken van cognitieve controle. Hierdoor ontstaat een periode van leren van en aanpassing aan de culturele omgeving en de sociale context.

Complex gedrag wordt veroorzaakt door basale cognitieve functies en meer complexe cognitieve functies, waarin de basale cognitieve functies worden gecombineerd. Hierbij zijn de laterale prefrontale cortex en de parietale cortex betrokken.

De basale cognitieve controle functies

Onder de basale cognitieve controle functies kunnen bijvoorbeeld het werkgeheugen, het inhibitievermogen en taakwisseling worden verstaan. Hersengebieden die hier in de volwassenheid bij betrokken zijn, zijn in de kindertijd en gedurende de adolescentie extra geactiveerd.

Onderzoeken naar responsinhibitie en suppressie laten zien dat er hoe ouder een adolescent wordt, hoe meer activatie is waar te nemen in de inferiore en midden frontale gyrus. Onderzoeken naar taakwisseling hebben aangetoond dat volwassenen een verhoogde activiteit hebben in de laterale prefrontale cortex en de parietale cortex, vergeleken met kinderen en adolescenten. Dit lijkt erop te wijzen dat delen van de de prefrontale cortex zich langzaam ontwikkelen.

Veel onderzoeken hebben daarnaast gevonden dat vroege adolescenten een verminderde activatie hebben in de frontale cortex, in vergelijking met kinderen en volwassenen. De cognitieve functies die hierbij betrokken zijn, zijn het werkgeheugen, responsinhibitie en taakwisseling. Toch is de interpretatie van deze resultaten lastig, aangezien een verminderde activatie niet altijd betekent dat er ook een verminderde prestatie is.

Jongeren in de midden adolescentie lijken, in vergelijking met kinderen en volwassenen hebben een vergrote activatie in delen van de laterale prefrontale cortex, gerelateerd aan werkgeheugen, taakwisseling en responsinhibitie.

Alles bij elkaar genomen, zijn er veel verschillende onderzoeken die lang niet allemaal hetzelfde rapporteren. Deze bevindingen kunnen daarom de eerder besproken modellen (over de kloof tussen de affectieve en cognitieve hersengebieden) onvoldoende ondersteunen. Het simpele idee van een verhoogde activatie in de prefrontale cortex is te weinig om het gedrag in de adolescentie te verklaren.

Complexe cognitieve controle functies

De meer complexe cognitieve taken zijn bijvoorbeeld prestatiemonitoring, leren van feedback en relationeel redeneren. Onderzoeken gericht op prestatiemonitoring hebben de onrijpheid van de frontale cortex in de adolescentie periode niet aangetoond. Bij zowel vroege adolescenten, midden adolescenten als volwassenen is er eenzelfde hoeveelheid activatie te zien. De activatie hangt wel af van de soort taak. Na positieve feedback over de prestatie is er bijvoorbeeld bij vroege adolescenten een verhoogde activatie te zien in de prefrontale cortex en de parietale cortex, terwijl dezelfde verhoogde activatie bij volwassenen te zien was wanneer er sprake was van negatieve feedback.

Flexibiliteit bij cognitieve controle systemen

Voorgaande onderzoeken hebben laten zien dat er geen sprake is van een simpelweg steeds verhoogde activatie naarmate de adolescent ouder wordt. De wisselende resultaten zouden kunnen wijzen op een flexibiliteit in het cognitieve controle systeem van adolescenten. Dit zou verband kunnen houden met de motivatie van de adolescent. Hierop heeft de omgeving een grote invloed. Wanneer er bijvoorbeeld leeftijdsgenoten aanwezig zijn, kan een adolescent meer gemotiveerd zijn om te presteren. Het lijkt daarom zo te zijn dat zowel sociale als affectieve factoren belangrijk zijn in het begrijpen van het gedrag van de adolescent op breinniveau. De sociale omgeving van adolescenten verandert snel en het is daarom noodzakelijk hier ook snel op in te springen en je hier als adolescent snel op aan te passen. De flexibiliteit van de cognitieve mechanismen lijkt een rol te spelen in het snel kunnen wisselen in doelen.

Er zijn twee longitudinale onderzoeken gedaan naar hersenactivatie bij leren van feedback en het werkgeheugen. Verandering in de taakprestatie bleek samen te hangen met veranderingen in de activatie van de laterale prefrontale cortex en bleek niet leeftijdsgerelateerd.

Een onderzoek naar het werkgeheugen liet ook iets interessants zien: adolescenten hebben een verminderde activatie in de laterale prefrontale cortex in vergelijking met volwassenen, terwijl zij na zes weken werkgeheugentraining juist een vergrote activatie lieten zien. Dit wijst op een grotere cognitieve flexibiliteit gedurende de adolescentie dan in de volwassenheid en het lijkt ook aan te tonen dat de hersenactivatie bij adolescenten contextafhankelijk (en dus gevoelig voor training) is.

Onderzoeken naar de ruststaat van het brein ondersteunen de hypothese van flexibele cognitie ook. Bij aanvang van de adolescentie lijken de belangrijkste neuronale netwerken voor cognitieve controle al gevormd. De mate van verbinding neemt wel toe naarmate de adolescent ouder wordt. Dit komt onder andere doordat korte verbindingen, die kenmerkend zijn voor de kindertijd, plaatsmaken voor lange verbindingen, die noodzakelijk zijn om verschillende neuronale netwerken met elkaar te verbinden. Hierdoor integreert het brein steeds meer. Doordat de integratie met het een neuronale netwerk langer duurt dan met het andere, zou cognitieve controle een minder automatisch en een meer flexibel proces zijn gedurende de adolescentie. Leren lijkt een belangrijke bijdrage te leveren aan het vormen van de uiteindelijke patronen van connectiviteit tussen neuronale netwerken.

fMRI onderzoeken naar affectieve verwerking

Neuronale netwerken betrokken bij affectie zijn ook betrokken bij motivatie, reageren op straf en beloning en benaderen en ontwijken. In de adolescentie zijn beloningen en straffen vaak betrokken bij het sociale domein. De meeste onderzoeken hebben zich echter gericht op financiële beloningen en straffen om het belangrijke bijbehorende hersengebied, het ventrale striatum, te begrijpen. Bij beloning is er bij adolescenten in dit gebied meer activiteit te zien dan bij kinderen en volwassenen. Wanneer men echter een beloning verwacht (maar nog niet krijgt) is er bij kinderen en volwassenen in dit gebied juist meer activatie dan bij adolescenten (hier is soms geen activatie of geen verandering van activatie waar te nemen).

Fasische activiteit in het mesolimbische dopaminesysteem is belangrijk in het proces van het nemen van beslissingen. De voorspellingsfout speelt een rol in het verschil tussen de verwachting en de uiteindelijke gebeurtenis. Om te leren en aan te passen is de voorspellingsfout van groot belang. Bij adolescenten zijn de signalen van de voorspellingsfout het hoogst in het striatum. Een ander onderzoek stelt dat de relatie tussen het ventrale striatum en de mediale prefrontale cortex een rol spelen in hoe het leerproces het gedrag van de adolescent bepaalt.

Adolescenten laten een verhoogde activiteit in de subcorticale hersengebieden zien wanneer zij worden geconfronteerd met emotionele gezichten. Bij het kijken naar angstige gezichten, lijken midden adolescenten meer activiteit in de amygdala te vertonen dan volwassenen. Bij het kijken naar vrolijke gezichten toonden adolescenten in vergelijking met volwassenen meer activiteit in het ventrale striatum. Het lijkt er dus op dat adolescenten affectieve signalen meer verwerken dan volwassenen.

De verhoogde activiteit in hersengebieden die te maken hebben met waarde toekennen, lijkt erop te wijzen dat er een sensitieve periode bestaat om te leren van, met name, sociale beloningen en bedreigingen.

fMRI onderzoeken naar sociale ontwikkeling

Een belangrijke taak gedurende de adolescentie is volwassen worden in de sociale competenties. Een adolescent moet vaardigheden opdoen om onafhankelijk van volwassenen te kunnen functioneren. Er lijkt sprake te zijn van een natuurlijke motivatie onder adolescenten om dit te bereiken. Zo gaat men in de adolescentie op zoek naar nieuwe omgangsgroepen, vaak groepen met leeftijdsgenoten en gemeenschappelijke interesses. Leeftijdsgenoten worden dan ook steeds belangrijker voor de adolescent, waarbij het aanleren van nieuwe sociale vaardigheden belangrijk is. Er zijn twee belangrijke ontwikkelingspaden gedurende de adolescentie:

  1. De sociaal-cognitieve ontwikkeling. Een belangrijke sociaal-cognitieve vaardigheid is mentaliseren. Deze vaardigheid ontwikkelt zich gedurende de adolescentie. De ontwikkeling van dit soort meer complexe vaardigheden wordt deels afgedwongen door omgevingseisen. In recente studies wordt gesproken van een sociaal hersennetwerk, bestaande uit onder andere de mediale prefrontale cortex en de temporoparietale junction. Deze structuren zijn belangrijk voor de complexere sociaal-cognitieve vaardigheden en ondergaan gedurende de adolescentie vele veranderingen, zowel op structureel als op functioneel gebied. De mediale prefrontale cortex is bij adolescenten meer geactiveerd dan bij volwassenen, terwijl de activatie in de temporoparietale junction juist bij volwassenen hoger ligt.

    Gedurende de adolescentie gedragen adolescenten zich minder zelfgericht, en meer gericht op anderen, ofwel prosociaal. Hierdoor kunnen complexere sociale relaties ontstaan. Om gedachten gericht op het zelf en gedachten gericht op anderen te kunnen ontrafelen, zijn er spellen bedacht waarmee dit in laboratoriumsetting kan worden onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn het ultimatumspel en het vertrouwensspel. Onderzoeken die van deze spellen gebruik maken hebben aangetoond dat er, met het oplopen van de leeftijd, minder zelfgerichte en meer andergerichte gedachten zijn. Het omslagpunt ligt in de midden adolescentie. Adolescenten kunnen, wanneer ze ouder worden, ook steeds beter beslissingen van anderen begrijpen. De temporoparietale junction lijkt betrokken bij het zien van het perspectief van de ander.

  2. De sociaal-affectieve ontwikkeling. Onderzoeken gericht op empathie en sociale acceptatie en afwijzing hebben aangetoond dat er leeftijdsverschillen zijn in de hersengebieden die sociale pijn en affect verwerken. Sociale acceptatie lijkt bij alle leeftijdsgroepen samen te gaan met een verhoogde activatie in de ventrale anteriore cingulate cortex en het striatum. Bij alle leeftijdsgroepen was er een verhoogde activatie te zien in de insula en de dorsale anteriore cingulate cortex bij sociale afwijzing. Bij volwassenen was er daarnaast ook extra activatie te zien in de dorsolaterale prefrontale cortex, wat kan wijzen op betere mechanismen om met afwijzing om te gaan. Jong adolescenten hebben een grotere activatie in de subgenuale anteriore cingulate cortex, wat lijkt te wijzen op een groter miserabel gevoel.

Sociale en affectieve veranderingen in de puberteit

Veel sociale en affectieve veranderingen in de adolescentie lijken samen te hangen met de start van de puberteit. Puberteit lijkt bijvoorbeeld samen te hangen in de drang naar sensatie en het nemen van risico's gedurende de adolescentie. Helaas is nog weinig bekend over de puberale hormonen die hierbij een rol spelen. Daarom is het van groot belang toekomstig onderzoek in deze richting uit te voeren. Een reden hiervoor is ook dat adolescenten vaker risicovol gedrag vertonen dan kinderen en volwassenen, maar dit voornamelijk doen wanneer er leeftijdsgenoten aanwezig zijn. Ook is het risiconemende gedrag vaker aanwezig in emotionele situaties.

Nieuwe heuristische modellen

Neuroimaging onderzoeken wijzen erop dat adolescenten flexibel zijn in cognitieve betrokkenheid, afhankelijk van de sociale en motiverende omgeving. Het is belangrijk te ontdekken wat de achterliggende mechanismen hiervoor zijn, om een bijdrage te kunnen leveren aan het proces van leren, aanpassing en motivatie, om adolescenten optimale kansen in het leven te geven.

Veel onderzoeken zijn ingedeeld volgens de leeftijdsgroepen kind – adolescent – volwassenen. Vaak bestaan deze groepen uit uiteenlopende leeftijden. Hierdoor bestaat er geen compleet beeld van de hersenontwikkeling.

De cognitieve flexibiliteit kan ertoe leiden dat adolescenten gevoeliger zijn voor impulsief en onvolwassen gedrag. Zo krijgen ze liever bewonderende blikken van leeftijdsgenoten vanwege een gevaarlijke stunt, dan dat ze nadenken over de negatieve consequenties die zo'n stunt zou kunnen hebben. Toch kan het systeem van cognitieve flexibiliteit ook een positieve bijdrage leveren, zoals het faciliteren van het leerproces.

In de adolescentie verkrijgt men cognitieve controle vaardigheden door oefening en ervaring. Motivatie kan ertoe leiden dat adolescenten zich een bepaalde vaardigheid snel eigen maken. Mensen die een bepaalde vaardigheid in de adolescentie aangeleerd krijgen, zijn hier vaak beter in dan mensen die dezelfde vaardigheid in de volwassenheid aanleren.

In de adolescentie krijgt men vaak te maken met onvoorspelbare sociale uitdagingen. De verhoogde cognitieve flexibiliteit speelt hierin een positieve rol, waarbij dit er ook voor zorgt dat de adolescent gaat exploreren in verschillende typen relaties. Dit brengt natuurlijk risico's met zich mee, maar leert de adolescent ook nieuwe vaardigheden.

Gedurende de puberteit zijn er verschillende hormonale veranderingen waar te nemen (estradiol, oxytocine, bijnier androgenen, testosteron). Met name testosteron lijkt een belangrijke rol te spelen in de veranderingen gedurende de adolescentie. Zo draagt testosteron bij aan de veranderingen in het beloningssysteem en bij de sociale motivatie. Ook wordt testosteron gelinkt aan de sociale status.

Testosteron lijkt voor jongens en meisjes vergelijkbare resultaten te hebben op de beloningsverwerking. Bij meisjes leidt testosteron echter tot een vermindering van de grijze stof, terwijl het bij jongens leidt tot een vermeerdering in grijze stof.

Testosteron leidt in de adolescentie tot een grotere behoefte aan aanbidding. Het is interessant dit te onderzoeken in de culturele context, aangezien niet elke cultuur alle persoonsaspecten even belangrijk vindt.

Conclusie

Het is belangrijk vervolgonderzoek te doen naar de hormonale effecten in de vroege adolescentie en hun verbinding met sociale waardigheid. Hierdoor kunnen we het proces van motiverend leren in de adolescentie vermoedelijk beter begrijpen.

Verschillende neuronale systemen in de prefrontale cortex zijn waarschijnlijk ervaringsverwachtend. Er zijn waarschijnlijk sensitieve perioden waarin het brein wordt voorbereid op het leren van bepaalde vaardigheden.

Access: 
Public
Article summary of Treatment for Chronic Depression Using Schema Therapy by Renner et al. - Chapter

Article summary of Treatment for Chronic Depression Using Schema Therapy by Renner et al. - Chapter

Preface

Schema therapy is a treatment that revolves around cognitions, behaviors, experiences and psychodynamics. It is used for clients who have a chronic psychological disorder. It has been shown to be effective in people with borderline personality disorder and for people who are paranoid, narcissistic and theatrical. Positive effects have also been found in people with personality disorders and depression. The question is whether schema therapy is also effective when someone is chronically depressed. Chronic depression has stronger negative consequences on the quality of life, results in more suicide attempts and admissions and leads to higher economic costs compared to depressive episodes.

Therapy for chronic depression

Most treatments for chronic depression involve antidepressants, cognitive therapy, cognitive behavioral psychotherapy or a combination of psychotherapy and medication. There is also emotion-focused therapy in which a client is helped to identify his or her emotions and behavior. Because of the fact that in many forms of therapy the effects are only temporarily effective. Therefore, there often have to be subsequent, maintaining treatments.

Basic concepts of schema therapy

Old maladaptive schemas

According to the original schema therapy model, early maladaptive schemas (EMS) are at the core of psychopathology. These schemas are seen as stable and long-term beliefs of oneself and of the world. These schemas remain hidden until they are triggered by a life event that causes a powerful emotional response. Given that the EMS are the core of psychopathology, a therapy would be to make these schemas more adaptive.

Coping strategies

Clients with strong EMS develop dysfunctional coping strategies for dealing with negative emotions. There are three types of coping associated with these schemas, namely avoidance behavior (behaviors to avoid activation of the schema), surrender (behaviors that match the schema) and overcompensation (behaviors that are opposite of the schema). 

Adjustment of schema therapy for chronic depression

It is likely that chronic depression is caused by multiple interacting factors. There are four risk factors for chronic depression which are empirically supported. These factors are: early adverse life events, personality, cognitive factors, and interpersonal factors. The effect of distant risk factors (early adverse life events and personality) on chronic depression affects the proximal (nearby) risk factors (EMS and dysfunctional attitudes). The nearby risk factors are triggered by recent life events and are maintained by avoidant coping strategies and by interpersonal behavior related to avoidance of social situations. This creates a shortage of social support and this ensures that depression is maintained. A recent life event can therefore activate an EMS and this can lead to a chronic depression. Figure 1 in the article shows the cognitive schema model of chronic depression.

Early adverse life events

Early adverse life events represent the experiences that one experiences as a child, such as abuse or neglect. In other studies it has been shown that the more often someone has experienced such events in his or her childhood, the greater the chance on depression. However, this does depend on the way in which a child cognitively generates an event (so creates a schema of it). So, EMS mediates between early adverse life events and the depression and therefore the treatment should focus on these EMS. Schema therapy can help with this, because this therapy causes the client to imagine the traumatic experience and thus to relive the trauma. This reduces the impact of the trauma on the client.

Cognitive factors

People with depression have been shown to have dysfunctional thoughts. These thoughts come up automatically. It has also been found that people with chronic depression have worse EMS and that these schemas remain fairly stable during outpatient treatment for their depression. Schema therapy ensures that these negative thinking patterns are broken. The ultimate goal is then to reduce the schematic processes that are dominated by the EMS. With the use of cognitive and emotional techniques, the patient will come to see that their schemas are false.

Personality pathology

In the group of people with chronic depression there is more comorbidity of a personality disorder and chronic depression than within the group with episodic depression. Schema therapy has been developed specifically for clients with a chronic problem, often with a personality disorder. It has been shown that there is a positive effect for people with borderline personality disorder and Cluster-C personality disorder if it occurs together with chronic depression.

Interpersonal factors

Depressed clients are described as socially avoidant and inassertive. Because they are socially avoidant, they receive less social support from others. These people also avoid conflict. Schema therapy ensures that these patterns are broken, so that the client will no longer avoid conflicts. This is reached through certain techniques that allow the client and the therapist to identify the EMS that leads to these unhealthy interpersonal thougts and behaviors.

Similarities and differences with other treatments

Schema therapy uses many techniques that are also used with other therapies. Schema therapy is based on cognitive therapy and schema therapy used the cognitive techniques from it. There are also differences between these two therapies. In addition to cognitive techniques, schema therapy includes experiential techniques to identify schemas and modify schemas. This is not what cognitive therapy does. Schema therapy is used to change the schemas from different perspectives. Schema therapy is about past events and cognitive therapy is about present events.
Schema therapy leads to that a link is made between past events and recent problems. This is not what cognitive therapy does.

Treatment protocol

Schema therapy for the chronically depressed people can be divided into three phases. In the first two phases the sessions are weekly and in the last phase the frequencies of the sessions are reduced and the client gains more autonomy and responsibility.

Phase 1: Exploration (sessions 1 to 10)

In this phase, there are three goals. First, the client must understand the concept of schemas and look for the most dominant scheme. The client shows the relationship between the most dominant schema, the problems and the history. The therapist helps the client to experience the feeling associated with the schema through techniques.
The client has to tell about an event from his or her youth and the therapist watches for affective reactions of the client. Then, general images are used and these images become progressively more specific. In this phase, unlike phase 2, no rewriting of the images is needed.

Phase 2: Change

In this phase, the goal is to change the EMS, to change emotional experiences and to change dysfunctional behavior. There are four different techniques used for these goals:

  • Cognitive techniques: The cognitive techniques are used to ensure that the client becomes more rational and objective about the world and about his or herself.

  • Experiential techniques: The experiential techniques are used to work on emotional experiences. A distinction can be made between imagery and chair dialogue. In imagery, the intention is that the client will take different perspectives in the event of problems. The client will learn to cope with experiences of despair and disability and will be able to better express what he or she wants. The other technique is the chair dialogue. Each chair represents a different 'I' for the client. 

  • Therapeutic alliance: The therapist confronts the client with the behavior that the client shows during the sessions created by the underlying EMS through the empathic confrontations. This allows the client to learn to take different positions. The therapist then looks at how the client has fallen short in his or her youth and then the therapies tries to compensate for this. However, in this phase the therapists needs to be aware of independence.

  • Behavioral techniques: Behavioral techniques involve role play and assertiveness training. With behavioral techniques, the client learns to turn cognitions and emotions into action.

Phase 3: Relapse prevention

During this phase, the client and the therapist make plans to prevent relapse in the future. They analyse situations that could trigger a relapse and make a plan how to deal with it.

Conclusion

There is no empirical evidence for that schema therapy is effective for clients with chronic depression. It has been shown that it addresses the underlying risk factors of chronic depression. It is likely that the effects are positive and long-lasting.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Adverse childhood experiences in the lives of female sex offenders van Levenson e.a. - 2015

Artikelsamenvatting bij Adverse childhood experiences in the lives of female sex offenders van Levenson e.a. - 2015

Uit verschillende studies blijkt dat tussen de 14 en 24% van de misbruikte jongens en 6 en 14% van de misbruikte meisjes misbruikt zijn door een vrouw. Echter is maar 2 tot 5% van seksuele overtreders in het rechtssysteem vrouw. Dit kan komen door stigma, het idee dat misbruik door een vrouw minder schadelijk is, of de angst van slachtoffers om niet geloofd te worden. In sommige landen kunnen vrouwen zelfs niet terecht gesteld worden voor verkrachting. Echter is er een opkomend veld in het onderzoek naar geslacht specifieke factoren in de etiologie en behandeling van seksuele overtredingen.

Wat wellicht kan bijdrage zijn negatieve ervaringen in de kindertijd, zoals kindermishandeling en disfunctioneren in het huishouden. Deze factoren worden vaker gezien in misbruikers dan in niet-seksuele criminelen en de algemene populatie. In de huidige studie wordt gekeken naar verschillende nare ervaringen in de jeugd en de relatie met eigenschappen in vrouwelijke overtreders.

Negatieve ervaringen in de algemene populatie

Vrouwen hebben meer ervaring met seksueel (25%) en emotioneel (13%) misbruik dan mannen (16 en 8%), terwijl mannen iets vaker fysiek misbruikt worden (30% vs. 27%). Vrouwen worden ook vaker emotioneel verwaarloosd, zijn vaker getuige van huiselijk geweld en hebben vaker een middelen misbruikende of mentaal zieke ouder. Verder blijkt dat de kans op een negatieve ervaring verhoogd na een eerdere negatieve ervaring. Het lijkt erop dat vrouwen vaker een negatieve ervaring meemaken in de kindertijd dan mannen. Wanneer er hoger gescoord wordt op verwaarlozing en misbruik, is de kans op alcohol en drugs misbruik, roken, depressie, zelfmoordpogingen, hartziekten, etc. ook hoger.

Negatieve ervaringen van vrouwelijke overtreders

Uit een onderzoek kwam naar voren dat zo’n 36,7% van de vrouwen in de gevangenis seksueel of fysiek misbruik hadden meegemaakt voor hun 17e. Bovendien was dit misbruik gerelateerd aan een hogere kans op een geweldsovertreding en huishouden disfunctioneren. Er zijn meer vrouwen dan mannen in de gevangenis, die mishandeld zijn. Het komt maar weinig voor dat kindermishandeling en familie disfunctie alleen voorkomen. Vaak komen er meerdere nare ervaringen bij, zoals familie geweld, ouderlijk middelen misbruik, of het overlijden van een familielid.

Kindermishandeling is een voorspeller voor crimineel gedrag in jongens en meisjes. Ook de kans op mentale en persoonlijkheidsstoornissen wordt hierdoor verhoogd. Ondanks dat vele studies verschillen in resultaten door verschillende definities van negatieve ervaringen en verschillen in steekproefgrootte, vergelijkingsgroepen en methoden, zien we dat negatieve ervaringen in de kindertijd vaker voorkomen in vrouwelijke overtreders dan in de algemene populatie en dat dit de kans op medische en psychosociale problemen vergroot.

Negatieve ervaringen van vrouwelijke seksuele overtreders

Uit onderzoek blijkt dat veel seksuele overtredingen door vrouwen samen worden gedaan met een man. Vaak zijn ze tegen kinderen en in een derde van de gevallen tegen hun eigen kind. Een derde van de overtredende vrouwen had emotionele verwaarlozing, fysiek en/of psychologisch misbruik of seksueel misbruik meegemaakt. Vrouwelijke overtreders zijn vaker seksueel misbruikt dan mannen, maar rapporteren ook een groter aantal misbruikers, jongere leeftijd bij het eerste misbruik en vaker fysiek misbruik dan mannen.

Volgens Gannon, Rose and Ward (2008) zijn er drie typen overtreders:

  1. Met subklinische psychopathologische niveaus en middelen misbruik problemen

  2. Hoog risico voor borderline persoonlijkheidsstoornis

  3. Ernstig verstoorde individuen

Wijkman, Bijleveld en Hendriks (2011) maken een ander onderscheid:

  1. Generalisten laten diversiteit in hun criminele overtredingen zien

  2. Specialisten laten een patroon van meerdere seksuele overtredingen zien en weinig andere overtredingen

  3. Eenmalige overtreders

Bovendien misbruiken specialisten mensen van beide geslachten en mensen die ze kennen. Ze zijn ook vaker seksuele misbruikt vroeger, terwijl generalisten vaker fysiek misbruikt zijn. Ook zijn er meer specialisten die samen met hun intieme partner een overtreding begingen, dan generalisten.

Rol van tegenspoed in kindertijd

Nare ervaringen in de kindertijd kunnen leiden tot sociale, emotionele en cognitieve problemen. Daarnaast ontwikkelen deze individuen risicovol gedrag als maladaptieve coping strategie. Dit kan leiden tot meer medische, mentale en psychosociale problemen. Als gevolg van stressoren worden er teveel stress hormonen aangemaakt, wat vervolgens de groei en verbindingen van neuronen beperkt. Dit kan leiden tot gebreken in affect regulatie, sociale hechting en cognitieve processen. Het verwerken van een trauma wordt negatief beïnvloed als de omgeving hen niet geloofd.

Misbruik wordt vaak gepleegd door iemand die ze vertrouwen, met overschrijding van hiërarchische grenzen. Vaak wordt het geheim gehouden en zijn slachtoffers bang om de relatie te verlaten. Als kinderen niet genoeg liefde ontvangen van hun ouders kan dit leiden tot gebrek aan vertrouwen, vijandigheid en onzekere hechting, waardoor het later lastiger wordt om zelf persoonlijke relaties aan te gaan. Vroege tegenspoed kan leiden tot crimineel gedrag, doordat tieners het geweld thuis ontvluchten en hierdoor financiële problemen hebben, maar ook kans op verslaving, geweld en gedrag dat hen in aanraking brengt met het rechtssysteem.

Doel van de studie

In deze studie wordt gekeken naar de prevalentie en impact van nare ervaringen in de kindertijd bij vrouwen die seksuele overtredingen begaan zijn. De frequentie van nare ervaringen wordt vergeleken tussen vrouwelijke seks overtreders en de algemene vrouwelijke populatie. Ook worden correlaties tussen de ervaringen bekeken. Als laatste kijken ze naar de individuele items van de ACE questionnaire, de totaal score en de eigenschappen van de overtreding. De hypotheses zijn als volgt:

  1. Meer kindermishandeling en familie disfunctie in seksovertreders dan de algemene populatie

  2. Relatie tussen de verschillende nare ervaringen

  3. Opeenstapeling van traumatische gebeurtenissen is geassocieerd met verhoogd afwijkend en crimineel gedrag

Methode

De steekproef bestaat uit 47 vrouwelijke seksuele overtreders. De meeste zaten in de leeftijdscategorie tussen de 30 en 60 jaar (66%). In 95% van de gevallen was er seksueel contact met een minderjarige geweest. De meeste overtredingen waren tegenover andere vrouwen begaan (58%) en in 43% tegen kinderen voor de puberteit. 89% van de vrouwen was maar één keer gearresteerd voor een seks overtreding. Ook was 80% niet eerder gearresteerd voor een niet-seksueel gerelateerde overtreding.

In het onderzoek is gebruik gemaakt van de Adverse Childhood Experiences (ACE) schaal, waarbij gekeken wordt of er sprake is geweest van misbruik, verwaarlozing of huishoudelijk disfunctioneren. De ACE score geeft aan hoeveel nare ervaringen iemand heeft meegemaakt. Ook is er navraag gedaan naar de geschiedenis van overtredingen en demografische eigenschappen van het slachtoffer.

Resultaten

Een derde van de vrouwen had fysiek misbruik meegemaakt, 38% verbaal misbruik, 40% emotionele verwaarlozing en 11% fysieke verwaarlozing. De helft was seksueel misbruikt. Ook kwam huishoudelijk disfunctioneren vaak voor, zoals ongetrouwde ouders, getuigenis van huiselijk geweld, ouderlijk middelen misbruik, ouder met mentale stoornis of familielid in de gevangenis. Een vijfde had geen negatieve ervaringen meegemaakt in de kindertijd en 41% vier of meer nare ervaringen. In de algemene vrouwelijke populatie had 15% vier of meer nare ervaringen meegemaakt. Bij vrouwelijke seksuele overtreders kwamen alle ACE items vaker voor dan bij de algemene vrouwelijke populatie, behalve fysiek misbruik, fysieke verwaarlozing en mentale stoornis in huis (Tabel 3, p.270).

Ook laat het onderzoek zien dat veel ACE items positief met elkaar correleren. Dit betekent dat kindermishandeling vaak voorkomt in huishoudens waar meerdere typen disfunctie zijn (Tabel 4, p.272). Seksueel kindermisbruik was bijvoorbeeld significant gerelateerd met ongetrouwde ouders en middelenmisbruik in huis.

Hogere ACE scores waren significant negatief gecorreleerd met opleidingsniveau en gecorreleerd met slachtoffers onder 12 jaar. Verbaal misbruik was gecorreleerd met slachtofferschap binnen de familie en onder de 12 jaar. Seksueel misbruik, emotionele verwaarlozing en middelenmisbruik was gerelateerd aan slachtoffers onder 12 jaar. Huiselijk geweld en middelenmisbruik waren gerelateerd aan slachtofferschap in de familie. Het hebben van een familielid in de gevangenis was gerelateerd aan niet-gerelateerd slachtoffer en vele slachtoffers.

Discussie

Uit het onderzoek komt naar voren dat vrouwelijke seksuele overtreders vaker nare ervaringen mee hebben gemaakt in de kindertijd dan de vrouwelijke algemene populatie. De kans op seksueel misbruik was drie keer zo hoog bij seksuele overtreders dan bij de algemene populatie, en ook hoger dan bij mannelijke seksuele overtreders. Meerdere mishandelingen gingen vaak samen met meerdere typen familie disfunctioneren. Dit suggereert dat misbruik en verwaarlozing ontstaan in een omgeving met chaos doordat verzorgers hun dochters niet tegen schade kunnen beschermen.

De helft van de vrouwelijke overtreders had seksueel misbruik meegemaakt. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat seksuele misbruik bijna nooit alleen voorkomt, maar vaak met andere vormen van mishandeling. Dit leidt, samen met ernstig en frequent misbruik, jongere leeftijd en meerdere daders, tot hogere trauma scores. Het kan ook leiden tot Cluster B persoonlijkheidsstoornissen. Als seksueel kindermisbruik gepleegd wordt door een verzorger of iemand die hecht is met het kind is de kans op depressie, angst en suïcidaliteit hoger.

Hogere ACE scores zijn gerelateerd aan het hebben van jongere slachtoffers, vooral seksueel kindermisbruik, emotionele verwaarlozing, verbaal misbruik en middelenmisbruik in de huiselijke omgeving. Gebrek aan steunende, beschermende verzorging gaat samen met chaotisch en niet-beschikbaar ouderschap, wat de kwetsbaarheid van seksueel kindermisbruik verhoogd. Dit kan leiden tot zelf-troosten of het zoeken van seksuele contact met anderen. Dit draagt bij aan seksueel misbruikend gedrag. Het kiezen van jonge kinderen kan zijn omdat zij hen waarschijnlijk niet zullen afwijzen of emotioneel bedreigen, zoals volwassenen kunnen doen.

Trauma leidt tot interpersoonlijke problemen en niet werkende coping strategieën. Bovendien zijn er neurobiologische responsen, die aanpassingen aan nieuwe omgevingen moeilijker maken. Als kinderen niet beschermend zijn opgevoed is het lastig om later mensen te kunnen vertrouwen. Doordat ze ook een gebrek aan zelfvertrouwen hebben kan het zijn dat ze slechte keuzes maken en relaties aangaan met gewetenloze leeftijdsgenoten of misbruikende partners. Behandeling moet hierop worden aangesloten.

Implicaties

De misbruik cyclus moet worden doorbroken. Een belangrijk behandelingstarget is de rol van vroege nare ervaringen. Vroeger trauma moet eerst begrepen en verwerkt worden voordat er aan een betere toekomst gewerkt kan worden. Een mogelijke behandeling is ‘trauma-informed care’ (TIC), waarbij gekeken wordt naar de rol van traumatische gebeurtenissen in de ontwikkeling van hoog risico gedrag en de subjectieve interpretatie van trauma.

TIC houdt in het aanbieden van klinische service rekening met de prevalentie van trauma en de impact ervan. De omgeving is veilig en gericht op de cliënt, waarbij maladaptief gedrag gezien wordt als coping en overlevingsvaardigheden. Er wordt gekeken naar de betekenis die cliënten hebben gekoppeld aan traumatische ervaringen en hoe deze ervaringen hun schema’s aantasten. Het belangrijkste is dat cliënten met respect en mededogen behandeld worden.

Behandeling moet ook specifiek zijn per geslacht. Zo is trauma belangrijk in de ontwikkeling van mentale gezondheid, middelen misbruik en relatie problemen bij vrouwen. Bij vrouwen in de gevangenis moet ook aandacht besteed worden aan fundamentele benodigdheden, zoals behuizing, medische en mentale gezondheidszorg en steunsystemen. Ook belangrijk in de behandeling van vrouwen is de relationele component, zoals empathie. Doordat de vroege familie omgeving waarschijnlijk geen veilig relaties bood, moet binnen de therapie geleerd worden beschermende relaties aan te gaan. Vooral bij vrouwen zijn emotionele verbindingen belangrijk.

Confrontatie lijkt niet te werken, omdat het kan leiden tot schaamte, herhaling van traumatische ervaringen en maladaptieve coping strategieën. Wat beter werkt is de focus op competenties en het promoten van zelfvertrouwen. TIC kan makkelijk worden toegevoegd aan andere behandelingen, zoals cognitieve gedragstherapie. Door het ontwikkelen van een niet-bedreigende omgeving kunnen nieuwe vaardigheden geleerd en geoefend worden. Door TIC ontwikkelen cliënten zelf observatie vaardigheden om hun zelf regulatie te verbeteren. Hierdoor worden ook nieuwe neurale paden in het brein aangemaakt.

Het beleid in Amerika is zo ingesteld dat er vooral gefocust wordt op straffen en managen van overtreders, en niet zo zeer op preventie strategieën. Echter weten we dat vooral kinderen die vroege mishandeling hebben meegemaakt vaak criminele overtreders worden. Daarom zouden preventie programma’s bij families die risico lopen moeten worden gebruikt. Echter is dit het eerste wat eruit vliegt als er een tekort aan geld is.

Limitaties en toekomstig onderzoek

Het huidige onderzoek had maar een kleine steekproefgrootte, waardoor generalisatie lastig is. Bovendien gaat het alleen om vrouwelijke overtreders die behandeld worden, en niet om overtreders die niet gevangen of veroordeeld zijn. Ook is er alleen gekeken naar nare ervaringen in de kindertijd en niet naar die in volwassenheid. Hier moet bij toekomstig onderzoek ook naar gekeken worden. Als laatste blijft de vraag of zelf gerapporteerde data betrouwbaar genoeg is, zonder sociaal wenselijke antwoorden. Bovendien kunnen mensen ervaringen vergeten zijn, ontkennen of minimaliseren. In de toekomst moet gekeken worden naar de relatie tussen ACE scores en volwassen uitkomsten en naar de rol van TIC in behandeling.

Access: 
Public
Burden and consequences of child maltreatment in high-income countries - Gilbert et al (2009) - Artikel

Burden and consequences of child maltreatment in high-income countries - Gilbert et al (2009) - Artikel

Inleiding

Kindermishandeling kan grote schade aanbrengen, tot de dood leiden en lange termijn effecten hebben op het kind, de familie en de maatschappij. In dit artikel wordt het onderzoek hiernaar in hoge inkomenslanden geëvalueerd. Er is alleen naar hoge inkomenslanden gekeken, omdat er verschil bestaat in de prevalenties van mishandeling tussen verschillende inkomenslanden.

Kernpunten

  • Een substantiële minderheid van de kinderen in hoge inkomenslanden worden mishandeld door hun zorgverleners.

  • Herhaaldelijke mishandeling en hoge levels van verwaarlozing houden in dat de mishandeling voor veel kinderen een chronische conditie is.

  • Armoede, laag opleidingsniveau en mentale stoornissen bij ouders worden vaak geassocieerd met kindermishandeling.

  • Kindermishandeling heeft langdurige effecten op mentale gezondheid, drug en alcohol problemen, risicovol seksueel gedrag, obesitas en crimineel gedrag vanaf de kindertijd tot aan de adolescentie.

  • Verwaarlozing is minstens net zo schadelijk als fysieke of seksuele mishandeling op de lange termijn, maar krijgt de minste wetenschappelijke en publiekelijke aandacht.

  • Het grote belast en de serieuze, langdurige consequenties van kindermishandeling laten zien dat er meer geïnvesteerd moet worden in preventieve en therapeutische strategieën vanaf de vroege kindertijd.

Belasting van kindermishandeling en definities

Definitie

Kindermishandeling omvat alle acties of het nalatig zijn door een ouder of verzorger dat resulteert in schade, dreiging van schade of bedreiging met schade. Dit geldt ook voor daders die niet de intentie hebben het kind te beschadigen. Vormen van kindermishandeling zijn fysieke mishandeling, seksueel misbruik, emotionele mishandeling en verwaarlozing. Ook het getuige zijn van partnergeweld valt onder kindermishandeling. Met uitzondering van seksueel misbruik zijn 80% van de daders de ouders of verzorgers van het kind.

De definities van de verschillende vormen van mishandeling luiden als volgt:

  • Fysieke mishandeling: met opzet gebruik maken van fysieke kracht of hulpmiddelen tegen het kind dat resulteert in, of dreigt te resulteren in, fysieke schade.

  • Seksueel misbruik: elke voltooide of bedoelde actie, seksueel contact of non-contact seksuele interactie met een kind door een zorggever.

  • Psychologisch/emotionele mishandeling: opzettelijk gedrag dat het kind het gevoel geeft dat hij/zij waardeloos, fout, ongeliefd, ongewild, of alleen waarde heeft om in de behoefte te voorzien van een ander.

  • Verwaarlozing: het niet voldoen in de basis behoefte van een kind op fysiek, emotioneel, medisch of educatief gebied. Het niet voldoen in het bieden van voeding, hygiëne of onderdak of het niet voldoen in het beschermen van het kind.

  • Huiselijk geweld: elke gebeurtenis of dreigend gedrag, geweld, of mishandeling (van elke vorm) tussen volwassen die intieme partners of familieleden zijn of waren ongeacht hun geslacht of seksualiteit.

Onderzoeken naar de frequentie van kindermishandeling

Er zijn drie typen onderzoek bekeken:

  1. Retrospectieve zelfrapportage: slachtoffers van kindermishandeling kijken terug op hun jeugd

  2. Ouderrapportage: ouders geven informatie over fysiek disciplineren en opvoedstijl

  3. Officiële rapporten van instanties die met kindermishandeling te maken hebben en de politie

Uit onderzoektypes 1 en 2 bleek een tien keer hogere prevalentie dan uit onderzoektype 3. Dit betekent dat slechts een klein deel van de mishandelde kinderen hiervoor hulpverlening krijgt, omdat de overige gevallen niet bekend zijn bij de instanties. Dit kan verklaard worden doordat instellingen onvoldoende middelen hebben om kindermishandeling op te sporen.

Ook bestaan er verschillen in prevalenties tussen zelfgerapporteerde mishandeling en rapportage door ouders en jonge kinderen. Dit kan verklaard worden doordat ouders en jongere kinderen een hoger risico hebben op onderrapportage.

Meerdere typen mishandeling

Kinderen hebben vaak te maken met meerdere typen van mishandeling. Wanneer een kind een type mishandeling ervaart, loopt het kind een verhoogd risico om blootgesteld te worden aan meerdere type mishandeling.. Daarnaast wordt de frequentie van de mishandeling in verband gebracht met de ernst van de mishandeling.

Determinanten van kindermishandeling

Kenmerken van slachtoffer

Meisjes hebben meer kans om seksueel misbruikt te worden dan jongens. Gehandicapte kinderen hebben een hogere kans om mishandeld te worden. Het is echter onzeker of de handicap de oorzaak of het gevolg is van de mishandeling.

Kenmerken van ouders en maatschappij

Risicokenmerken van de ouder zijn: armoede, problemen met de mentale gezondheid, lage opleiding, middelenmisbruik en zelf kindermishandeling meegemaakt. De buurt heeft invloed op het zich voordoen van kindermishandeling via invloeden op het kind en op de ouders. Risico’s in de wijk zijn: hoge misdaad, lage sociale cohesie en informele sociale controle. Echter hoeven deze risico’s geen stress te veroorzaken bij veerkrachtige kinderen of ouders.

Veranderingen door de tijd

In sommige gebieden van de USA is het aantal gevallen van fysieke mishandeling en seksueel misbruik van 1990 tot 2005 gehalveerd. In Europa is dergelijk onderzoek nog niet gedaan. Een onderzoek in Zweden wees wel uit dat sinds 1960 er een reductie heeft plaatsgevonden van de acceptatie en prevalentie van kindermishandeling.

Verschillen tussen landen

Binnen Europa werden op het platteland hogere prevalenties gevonden dan in de stad en kindermishandeling werd in verband gebracht met het overmatig alcoholgebruik van ouders.

Dood door kindermishandeling

Volgens de WHO overlijden jaarlijks wereldwijd 155.000 kinderen onder de 15 jaar ten gevolge van kindermishandeling. In de meeste gevallen is de dader een stiefouder. Vooral kinderen onder de 1 jaar zijn slachtoffer. Er bestaan relaties tussen kindermoord en hoge percentages van vrouwelijke participatie in de arbeidsmarkt en inkomensongelijkheid. In landen in Oost Europa komt kindermoord vaker voor dan in West Europa.

Lange termijn gevolgen van kindermishandeling

Wanneer je kijkt naar lange termijn gevolgen bij kindermishandeling wil je eigenlijk causale verbanden kunnen trekken. Dit kan eigenlijk alleen aan de hand van prospectieve studies. Bij retrospectieve studies doe je namelijk onderzoek naar de aanwezigheid van mishandeling en de gevolgen ervan op hetzelfde moment, hierdoor kan je geen causaliteit beoordelen. Daarnaast moet je rekening houden met de groep die je onderzoekt. Kinderen die onder de aandacht van professionals zijn gekomen vanwege hun mishandeling verschillen misschien van kinderen waarbij de mishandeling nooit is ontdekt in de gevolgen.

Onderwijs en ontplooiing

Mishandelde kinderen hebben vaker lage schoolprestaties en speciaal onderwijs nodig dan niet-mishandelde kinderen. In het bijzonder lijken kinderen die getuige zijn van partnergeweld vaker slechtere schoolprestaties te hebben. Verwaarloosde kinderen bleken later vaker een laaggeschoolde baan te hebben en behielden hun baan niet lang. Bij mishandelde kinderen zie je ook dat ze in de tijd van de mishandeling vaak minder aanwezig zijn op school.

Gevolgen voor mentale gezondheid

Kindermishandeling vergroot het risico op probleemgedrag bij het kind. Hoe eerder de mishandeling plaatsvindt hoe hoger de kans op probleemgedrag is. Ongeveer ¼ tot 1/3 van de mishandelde kinderen heeft symptomen van depressie in de adolescentie en volwassenheid. Ook heeft kindermishandeling invloed op het ontwikkelen van een posttraumatische stressstoornis. Kindermishandeling geeft een verhoogd risico op suïcide bij mensen die fysiek mishandeld of seksueel misbruikt zijn. Bij verwaarloosde mensen viel het effect weg nadat er werd gecontroleerd voor de familiecontext. Gevolgen van kindermishandeling voor het hebben van alcoholproblemen, drugsgebruik en het hebben van psychoses zijn niet volledig bewezen. Op deze gebieden is meer onderzoek nodig.

Gevolgen voor fysieke gezondheid

Kindermishandeling geeft een verhoogd risico op overgewicht. Seksueel misbruik houdt verband met het hebben van eetstoornissen. Seksueel misbruik, fysieke mishandeling en negatieve familieomstandigheden, dwangmatig ouderschap, gedrag van het kind en het modelleren van seksueel gedrag hebben een relatie met het uiten van openlijke of opdringerige seksuele gedragingen. Deze gedragingen kunnen bestaan uit het op een jongere leeftijd uitvoeren van seksuele activiteiten, tienerzwangerschappen of seks voor geld. Deze risico’s zijn groter voor vrouwen dan voor mannen. Er is onvoldoende bewijs dat het hebben van chronische pijn in de volwassenheid een gevolg kan zijn kindermishandeling.

Agressie, misdaad en geweld

Kinderen die slachtoffer zijn van kindermishandeling hebben een verhoogd risico op het uiten van agressief gedrag, het plegen van geweld naar anderen en het begaan van criminele activiteiten. Fysiek mishandelde of seksueel misbruikte kinderen hadden een hoger risico om een wapen op zak te hebben in de adolescentie vanwege een verhoogde de behoefte aan zelfbescherming.

Toekomstig onderzoek

Internationale onderzoeken met een gelijke methodologie zijn nodig om te bepalen hoe kindermishandeling voorkomen kan worden en wat de gevolgen zijn. Er moet onderzoek gedaan worden naar preventieve en therapeutische strategieën die in de vroege kindertijd ingezet kunnen worden. Ook moet er meer aandacht komen voor verwaarlozing. Deze vorm van mishandeling kan evenveel of zelfs meer schade aanbrengen dan fysieke mishandeling of seksueel misbruik.

Access: 
Public
Samenvatting artikel 'Cumulative effects of mothers' risk and promotive factors on daughters' disruptive behaviors'

Samenvatting artikel 'Cumulative effects of mothers' risk and promotive factors on daughters' disruptive behaviors'

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

De cumulatieve effecten van de risico- en beschermende factoren van moeders op storend gedrag van hun dochters.

 

Inleiding

Moederlijke zorg speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van storend gedrag van hun dochters. Vroege ontwikkeling van dit storende gedrag is geassocieerd met nog meer antisociaal gedrag. Het gedrag kan ontstaan door verschillende redenen, namelijk door de levensstijl van de moeder tijdens de zwangerschap, psychopathologie van de moeder en ouderlijke opvoedpraktijken. Moederlijke factoren zorgen voor de preventie en voor een risico op storend gedrag. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken welke moederlijke factoren een beschermende factor, een risicofactor is of juist allebei bij de ontwikkeling van storend gedrag van de dochters. Daarnaast wordt er onderzocht wat de belangrijkste onafhankelijke risico- en beschermende factoren zijn over de tijd heen. Daarbij wordt er gekeken naar het kind, de leeftijdsgenoten en de buurt. Ook wordt er onderzocht of de cumulatieve effecten van de moederlijke factoren gerelateerd zijn aan storend gedrag bij hun dochters. Daarbij wordt er gekeken naar de hoeveelheid risico- en beschermende factoren die van invloed kunnen zijn. Het laatste doel is om vast te stellen of dochters van moeders met een geschiedenis van een conduct disorder (CD) blootgesteld worden aan andere risico- en beschermende factoren in vergelijking tot dochters van moeders zonder CD.

 

Methode

Deelnemers

Dit onderzoek gaat verder op een andere studie en daarom werden dezelfde participanten gebruikt, namelijk 2043 meisjes tussen de zeven en de twaalf jaar. Ze werden uit een achterstandswijk gehaald, zodat hun externaliserende gedragsproblemen verhoogd zouden zijn. Dit onderzoek is longitudinaal waarin de leeftijdscohorten 5 ,6 ,7 of 8 jaar werden gebruikt. Voor dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van de gegevens uit de jaarlijkse evaluatiegolven (1 tot en met 8). Jaarlijks was er een onderzoek, waarbij er informatie werd verzameld bij het kind zelf, de zorgdrager en de leerkracht. Er werd alleen gekeken naar de gegevens waarbij de biologische moeder de zorg had over haar kind.

 

Procedure

Moeder en dochter werden in hun eigen huis afzonderlijk van elkaar geïnterviewd en die interviews duurden 2 a 3 uur.

 

Metingen

Moeders rapporteren over het storende gedrag van hun dochters en de dochters rapporteren over moederlijke ouderschapspraktijken.

  • Storend gedrag van de meisjes: de moeders vulden de Child Symptom Inventory-4 (CSI-4) in op symptomen van een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en van een CD. Alles werd gescoord op een 4-puntsschaal. Er werd daarbij een totaalscore verkregen door alle punten van de symptomen van de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en de CD bij elkaar op te tellen.

  • Psychopathologie van de moeder: om de psychopathologie van de moeder te meten, blikt een moeder terug op haar eigen jeugd tot aan de leeftijd van 15 van haar CD. Daarbij werden de hoeveelheid symptomen bij elkaar opgeteld. Daarnaast werden er ook andere testen gedaan om te kijken naar de toestand van de moeder. Er werd namelijk jaarlijks gekeken naar de aanwezigheid en intensiteit van de postnatale depressie gemeten met behulp van de Beck Depression Inventory. Daarnaast werden de moeders jaarlijks getest op alcoholmisbruik en op het drugsgebruik.

  • Ouderschapspraktijken: de ouderschapspraktijken werden gemeten door de dochters de Positive Parenting Scale (PPS) in te laten vullen. In deze vragenlijst ging het om straf, discipline en moederlijke warmte.

  • Overige familiekarakteristieken: ook andere zaken van de moeder of de familie zijn van belang om een indicatie te krijgen van de ontwikkeling van het storende gedrag van de dochter. Deze factoren zijn: leeftijd bij geboorte van het eerste kind, educatieniveau, relatiestatus, gezondheid, familiegrootte, alcohol en drugsgebruik tijdens zwangerschap. Verder werd de academische prestatie van de dochters jaarlijks gemeten. Ook was het van belang om te kijken in hoeverre de dochters meegingen in de delinquentie van hun leeftijdsgenoten. Als laatste gaven de moeders hun indruk van de buurt waarin ze wonen aan.

 

Statistische analyse

De analyse werden in vier stappen gedaan.

  • Stap 1: Er werd vastgesteld welke moederlijke factoren een risicofactor, een beschermende factor is of juist allebei.

  • Stap 2: De belangrijkste risico- en beschermende factoren werden onderscheiden.

  • Stap 3: Er werd gekeken naar de cumulatieve effecten van het storende gedrag van de meisjes door te de hoeveelheid risico- en beschermende factoren in kaart te brengen.

  • Stap 4: Om te onderzoeken of de dochters met moeders die in hun jeugd een CD hebben gehad, wordt er gekeken naar de hoeveelheid risico- en beschermende factoren in vergelijking tot de dochters van moeders die niet in hun jeugd CD hebben gehad.

 

Resultaten

Er zijn in totaal achttien potentiële voorspellers van moeders die zorgen voor storend gedrag bij hun dochter. In het onderzoek is naar voren gekomen dat alcoholgebruik van de moeder, harde straffen, educatie van de moeder en academische prestatie van de dochter van invloed zijn op het storende gedrag van de dochter. De meeste risicofactoren voorspelden meer het storende gedrag bij de wat jongere kinderen dan bij de iets oudere kinderen. De belangrijkste risico- en beschermende factoren van storend gedrag bij meisjes werden geselecteerd en het bleek dat een lage tot geen depressie bij de moeder en moederlijke warmte de belangrijkste beschermende factoren waren. De belangrijkste risicofactoren bij de moeder waren lage moederlijke warmte, prenatale nicotinegebruik en CD bij de moeder. Ook kwam erin naar voren dat de lage academische prestaties van de meisjes meer storend gedrag voorspelden. Verder is gebleken dat de dochters van een moeder met een geschiedenis van een CD aan minder moederlijke beschermende factoren werden blootgesteld en meer moederlijke risicofactoren vergeleken met de dochters van moeders zonder geschiedenis van een CD.

 

Discussie

Het doel van het onderzoek was om de impact van moederlijke karakteristieken te meten op het storende gedrag van hun dochters. Daarbij werd er gefocust op de cumulatieve moederlijke risico- en beschermende factoren. De meeste moederlijke factoren waren zowel een risicofactor als een beschermende factor, maar het kon ook zo zijn dat het alleen één van de twee was. Sommige moederlijke factoren hebben al vroeg in het leven een impact en andere factoren pas later. Moederlijke warmte is een belangrijke onafhankelijke moederlijke factor die het storende gedrag bij dochters kan verminderen, ook al zijn er meerdere andere risicofactoren aanwezig. De hypothese wordt gehandhaafd die zei dat de meest schadelijke effecten worden veroorzaakt door meerdere risicofactoren en niet door een enkele risicofactor. Ook is gebleken dat een vermeerdering van de beschermende factoren samenhing met een vermindering van storend gedrag bij de dochters. Bovendien wordt de kans op storend gedrag bij de dochters vergroot als de som van de cumulatieve risico- en beschermende factoren toenemen. Dit houdt in dat het effect van risicofactoren wordt verminderd door het verhogen van de niveaus van de beschermende factoren. De resultaten bevestigen dat de dochters van moeders met een geschiedenis van een CD een groter risico hebben op het ontwikkelen van storend gedrag, zelf als er daarbij nog relevante risico- en beschermende factoren aanwezig zijn. Dit storende gedrag wordt veroorzaakt door genetische en omgevingsinvloeden. De dochters van moeders met een geschiedenis van een CD worden aan minder beschermende factoren blootgesteld, dus deze dochters zijn een kwetsbaardere groep.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The development of communicative and narrative skills among preschoolers van Hershkowitz e.a. - 2012

Artikelsamenvatting bij The development of communicative and narrative skills among preschoolers van Hershkowitz e.a. - 2012

In deze studie wordt onderzocht in hoeverre kinderen in staat zijn om goed te beschrijven wat er gebeurd is als er sprake is van seksueel misbruik. Wanneer peuters op de juiste manier ondervraagd worden, kunnen ze betrouwbare beschrijvingen van (stressvolle) gebeurtenissen geven. Dit gebeurt het beste wanneer ze strategieën mogen gebruiken waarbij ze de gebeurtenissen zelf mogen vertellen, eventueel aangevuld door ondersteunende strategieën. In deze studie wordt meer gedetailleerd gekeken naar de bekwaamheid van jonge kinderen (3-6 jaar) voor het beantwoorden van verschillende vragen. Om als informatieve getuige te kunnen fungeren, moeten jonge kinderen zich herinneren wat werkelijk gebeurd is, de algemene eisen van de context van het interview begrijpen, begrijpen dat er specifieke vragen aan hen gesteld worden en herkennen wanneer er niet duidelijk gecommuniceerd wordt. Peuters kunnen nog niet zoveel begrijpen als oudere kinderen of volwassenen. Om vragen te kunnen begrijpen, moet een kind contextuele informatie en conclusies kunnen integreren, stelt de relevantietheorie.

Kennis verwerven

Als kinderen één jaar of ouder zijn, proberen ze de kennis van een ander te begrijpen en als ze 3 of 4 jaar oud zijn, kunnen ze vragen interpreteren en richting het zesde levensjaar kan het kind relevante contextuele informatie begrijpen. Om hun ervaringen met anderen te kunnen delen, moeten kinderen begrijpen hoe kennis verkregen wordt en hoeveel kennis ze moeten delen. Kinderen leren om hun autobiografische herinneringen om te zetten in georganiseerde verhalen. Het decoderen van die herinneringen zorgt ervoor dat de hoeveelheid en kwaliteit van de informatie verhoogd wordt en dat het ophalen ervan verbeterd wordt.

Jongere kinderen geven kortere verslagen van hun ervaringen dan oudere kinderen, doordat hun (meta)cognitieve en communicatieve bewustzijn nog aan het ontwikkelen zijn. Hoe langer een gebeurtenis geleden is, hoe moeilijker jonge kinderen het vinden om die gebeurtenis te beschrijven. Wanneer ze free-recall (zonder begeleidende vragen iets vertellen) verhalen moeten vertellen, bevatten deze weinig informatie. Daarom wordt wel gesteld dat er bij hen duidelijke (meerkeuze)vragen gesteld moeten worden. Echter, niet alle studies hebben aan kunnen tonen dat jongere kinderen meer moeite hebben met free-recall. Eerder onderzoek heeft de nadruk gelegd op het begrijpen en beantwoorden van vragen over positieve of neutrale gebeurtenissen. In deze studie wordt echter gekeken naar persoonlijke (en mogelijk traumatische) gebeurtenissen.

Methode

Steekproef

Aan deze studie deden 299 kinderen uit Israël mee. Deze kinderen waren tussen de 3 en 6 jaar oud.

NICHD Investigative Interview Protocol

Bij deze studie werd het HICHD Protocol gebruikt. Dit is een gestructureerd interview en heeft betrekking op alle fasen van het forensisch interview. Door middel van open vragen probeert de onderzoeker zoveel mogelijk informatie in te winnen. Daarna wordt dit aangevuld met directe vragen over specifieke details. Het stellen van suggestieve vragen wordt in alle fasen van het interview sterk afgeraden.

Coderen van de data

De interviews werden opgenomen en gecodeerd. Vervolgens werden de inhoudelijke vragen ingedeeld in: Open vragen, directe vragen, meerkeuze vragen of suggestieve vragen. Het aantal details en gesproken woorden van het kind werden geteld en er werd bepaald of het kind specifiek antwoord had gegeven op de vraag van de interviewer. Ook werd gekeken naar de soort informatie: Nieuwe informatie of herhaalde informatie.

Resultaten

Het stellen van vragen

Onderzoekers stelden gemiddeld 85 vragen aan een kind, waarvan 70 inhoudelijke vragen. Bij kinderen van 5 of 6 jaar werden gemiddeld minder vragen gesteld dan bij kinderen van 3 of 4. Directieve vragen werden heb meest gesteld, daarna respectievelijk uitnodigingen, meerkeuzevragen en suggestieve vragen. Oudere kinderen kregen meer directieve vragen en uitnodigingen dan jongere kinderen. Bij meerkeuzevragen was het andersom: Jongere kinderen kregen meer meerkeuzevragen dan oudere kinderen. Suggestieve vragen werden zowel bij jongere kinderen als bij oudere kinderen even vaak gesteld.

De antwoorden van kinderen

De kinderen reageerden op bijna alle vragen, hoewel de oudere kinderen (5 of 6 jaar) vaker reageerden dan de jongere kinderen (3 of 4 jaar). De oudere kinderen gaven meer informatie met nieuwe details dan de jongere kinderen. Op uitnodigingen, suggestieve en directieve vragen werd even vaak gereageerd, maar op meerkeuzevragen en op on-track vragen (vragen die het kind op weg helpen) minder. Hoe ouder het kind, hoe informatiever het is.

Hoe ouder kinderen zijn, hoe minder ze reageren op uitnodigingen en hoe meer op directieve vragen, suggestieve vragen en meerkeuzevragen. Kinderen gaven gemiddeld 2 forensische details per antwoord. Hoe ouder, hoe meer details de kinderen gaven. Directieve vragen en uitnodigingen zorgden voor meer details in de antwoorden dan meerkeuzevragen.

Andere informatieve respons

In sommige gevallen werd er geen antwoord op een specifieke vraag gegeven, maar vertelde het kind iets anders en werden er daardoor andere forensische details bekend. Ook werd er informatie gewonnen door non-verbale communicatie of gebaren. Dit gold zowel voor de jongere als voor de oudere kinderen evenveel.

Niet-informatieve respons

Alle antwoorden die geen betrekking hadden op de vraag, werden uit de analyse gehaald. Bij 3- en 4-jarigen kwam vaker een niet-informatieve respons voor dan bij de 5- en 6-jarigen. Uitnodigingen zorgen vaker voor een niet-informatief antwoord dan suggestieve, directieve vragen en nog minder vaak bij meerkeuzevragen.

Discussie

Dit was de eerste studie die gevonden heeft dat 3-jarigen relevante informatie kunnen geven over gebeurtenissen die ze meegemaakt hebben. Echter, er was hier sprake van een veldstudie, zodat de interviewers niet de accuraatheid van de informatie konden achterhalen. Er werd gefocust op de communicatieve en vertelvaardigheden van het kind en niet op de accuraatheid van hun beweringen. De beweringen van de kinderen waren echter wel geloofwaardig. Kinderen van 3 jaar oud hebben al de vereiste verbale, cognitieve en communicatieve vaardigheden en voldoende aandacht om met volwassenen te praten.

Jonge kinderen kunnen meer ervaringen beschrijven dan altijd gedacht werd. Ook geven zij relevante informatie op specifieke vragen van de interviewers. Hoewel dit laatste al bekend was, werd in deze studie pas duidelijk dat kinderen zelfs goed presteren als ze in een onbekende situatie zijn waarin cognitief veel van hen gevraagd wordt. De antwoorden die de oudste kinderen uit deze steekproef geven, zijn echter nog niet perfect, wat erop duidt dat de taalvaardigheden en het begrijpen van taal nog in ontwikkeling zijn.

Verder geven kinderen bij de helft van de antwoorden nieuwe informatie, wat erop wijst dat ze niet slechts herhalen, maar nieuwe details vertellen. Voor het vertellen van nieuwe details tijdens een interview met tientallen vragen zijn niet alleen vaardigheden nodig voor het ophalen van informatie, maar wordt er ook gelet op de reactie en de kennis van de interviewer. Hoewel kinderen van 3 of 4 jaar informatie kunnen geven, wordt de mate van informatieverstrekking groter naarmate kinderen ouder worden.

Door te kijken naar de antwoorden van kinderen op verschillende typen vragen, kan nieuw inzicht verschaft worden in de bekwaamheden van het kind als getuige. In deze studie gaven peuters minder antwoorden en minder nieuwe details op open vragen ten opzichte van gesloten, suggestieve of meerkeuzevragen. Dit kan te maken hebben met het feit dat jonge kinderen hierbij minder inspanning nodig hebben voor het ophalen van informatie. Echter, specifieke vragen kunnen er ook voor zorgen dat jonge kinderen meer druk voelen om te antwoorden en de informatie als gevolg daarvan minder accuraat wordt.

Op specifieke vragen worden in verhouding minder details als antwoord gegeven dan bij uitnodigende vragen. Uitnodigende vragen lokken vaak ook meer informatie uit dan alle andere soorten vragen. Echter, bij jonge kinderen zijn directieve vragen beter dan uitnodigende vragen. De kinderen in deze studie onthulden het misbruik vrijwillig, waardoor de resultaten kunnen verschillen van steekproeven waarin kinderen geen of niet vrijwillig misbruik onthullen. Er is meer onderzoek nodig om te kunnen bepalen hoe kinderen die weerstand hebben om over misbruik te vertellen, geïnterviewd moeten worden.

Access: 
Public
Article summary of DNA Methylation, Behavior and Early Life Adversity by Szyf - Chapter

Article summary of DNA Methylation, Behavior and Early Life Adversity by Szyf - Chapter

Preface

DNA methylation is an epigenetic process in which a methyl group is added to a histone within the DNA molecule. This changes the structure of the DNA, creating tissue-specific DNA methylation patterns. DNA methylation plays a crucial role in determining tissue-specific patterns of gene expression.

DNA methylation in the face of dynamic environments

The fact that DNA methylation plays an important role in the specification of specific cell type programs, implies that DNA methylation is preserved during the lifetime of the tissue. Because of this, it is assumed that DNA methylation patterns are highly resistant to physical tissue. Data have shown that DNA methylation could be involved in providing specific DNA exposure and that these DNA methylation differences are associated with stable phenotypes. This idea is of particular importance for mental health care and behavioral biology. Here, gene-environment interactions have been recorded and the impact of the external social environment on the behavior and development of the brain has been extensively determined.

Working hypothesis: DNA methylation is a potential genomic mechanism for adapting sustainable genome analysis programs of the social environment.

An important part of human and animal development are external environmental signals (stimuli from the environment). In particular, the development of: mental functions, behavior, immunity, inflammation and healthy metabolism. As a result, it is stated that DNA methylation has its share in the form of genome function in response to signals from the environment. Especially the early years of life are important. Social and physical environmental signals in these early years will have an impact on the rest of one's life. So, growing up in an unfavorable environment leads to worse immunity, mental responses and heart responses. These responses in turn change DNA methylation in various physiological systems such as the brain and the peripheral systems.

The effect of maternal care

Maternal care plays a crucial role for the future well-being of her offspring. In this study, it was studied whether natural variations in maternal care just after birth lead to differences in DNA methylation that may lead to observed phenotypic differences between the offspring in adult life. These adult offspring experienced either High Licking (HL) and High Grooming (HG) maternal care or Low licking (LL) and Low Grooming (LG) maternal care. The offspring that received LL maternal care showed an increased level of glucocorticoid in their stress response. It has been shown that variations in maternal care lead to differences in epigenetic programming. These differences remain visible in adulthood. It was also examined whether the change in DNA methylation was reversible, but this was not the case. Early stress in mice causes persistent DNA hypomethylation in an important regulatory region of the arginine vasopressin gene, which plays a role in aggression, blood pressure regulation and body temperature.

Summary

This article suggests that DNA methylation is a mechanism that is dependent on external experiences and changes gene function and phenotype in a stable way. These reactions are visible throughout the system and not just in the brain, since social distress has important physical consequences. Because it can affect the entire system, DNA methylation has important practical consequences.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting van Einstein on the bench? Gebrek aan wetenschappelijk bewijs om rechtszaken van kindermishandeling te kunnen beoordelen van Moreno - 2003

Artikelsamenvatting van Einstein on the bench? Gebrek aan wetenschappelijk bewijs om rechtszaken van kindermishandeling te kunnen beoordelen van Moreno - 2003

In dit artikel wordt beschreven in hoeverre rechters, advocaten en juristen op de hoogte zijn van wetenschappelijke bevindingen met betrekking juridisch bewijs en in hoeverre zij deze kennis toepassen in de praktijk.

I. Inleiding

Goede wetgeving hangt af van goede wetenschap. Wetenschappers verwijten rechters, advocaten of juristen steeds meer dat ze wettelijke beslissingen nemen zonder gebruik te maken van de basisprincipes van de wetenschap. De wetenschap daarentegen, negeert weer vaak de praktische problemen van rechters, advocaten en juristen. Rechters moeten meer doen dan slechts misleidende wetenschap verwerpen; ze moeten ernaar streven om beslissingen te maken op basis van de recente wetenschappelijke bevindingen. Veel rechters zien zichzelf echter als onbekwaam om dit te doen. De meeste rechters kunnen zelfs niet de meest algemene principes van de wetenschappelijke methoden uitleggen. Er is een nieuwe benadering nodig, omdat zij dit niet kunnen. In de eerste plaats moeten we de verleiding om alle wetenschap als een enkel veld te zien, vermijden. Gevallen van kindermishandeling werpen licht op de interactie tussen wetenschap en het recht. Causatie is belangrijk bij juridische kwesties. Bij verwondingen wordt altijd de vraag gesteld of de verwondingen veroorzaakt zijn door mishandeling of per ongeluk. Met deze twee mogelijke diagnoses is het enige wetenschappelijke bewijs wat relevant is voor de causatie, bewijs wat één van de twee verklaringen meer of minder waarschijnlijk maakt. Alleen wanneer de wetenschap bepaald heeft dat er sprake is van causatie, zal de overtreder vervolgd worden. Een onderzoek in de medische wetenschap heeft twee voordelen:

In de eerste plaats verklaart het hoe de rechtbank om moet gaan met complex, nieuw en controversieel wetenschappelijk bewijs. De meest voorkomende medische verdediging tegen kindermishandeling is dat het kind lijdt aan ‘Osteogenesis Imperfecta’ (OI), of broze bottenziekte. In de tweede plaats stellen gevallen van kindermishandeling ons in staat om te focussen op wat de echte vraag is: Hoe past een verklaring van een expert in de rechtspraak?

Als de kwaliteit van de voorlopige bepalingen kunnen verbeteren, moet dit de nauwkeurigheid van de rechtspraak vergroten en kunnen er levens gespaard worden. Fouten met betrekking tot kindermishandeling zijn vaak kostbaar en soms fataal. Veel gevallen met dodelijke afloop hadden voorkomen kunnen worden. Hoe rechters de betrouwbaarheid van het onderzoek zien, kan beïnvloeden hoe goed ze de wetenschappelijke vragen kunnen begrijpen en de accuraatheid van hun wettelijke beslissingen kunnen verbeteren. Rechtbanken hebben moeite met wetenschappelijk bewijs en kunnen baat hebben bij nuttige aanwijzingen. De vier Daubert factoren, gemaakt om de lokale en globale betrouwbaarheid bij elkaar te brengen, werken in de praktijk niet zo goed als gedacht werd.

Een bruikbaar rechterlijk onderzoek moet inhoud-specifiek zijn en moet helpen om de betrouwbaarheid te bepalen. Door een effectief onderzoek moet de rechter gefocust worden op de vraag of de expert betrouwbare wetenschappelijke informatie heeft en of hij de juiste conclusies trekt. Dit artikel biedt een praktische oplossing. De doelen zijn (1) het creëren van een context-specifiek model wat beschrijft hoe we nieuw, complex medisch bewijs moeten gebruiken en begrijpen en (2) ons begrip van de validiteit van gevallen die een wetenschappelijke determinant hebben, te verhogen.

II. Tien jaar na de zaak Daubert, waarin rechters moeite hebben met hun rol als poortwachter

A. Daubert verandert de regels

De rechtszaak tussen Daubert en Merrell Dow Pharmaceuticals (in het vervolg ‘Daubert’ genoemd) heeft de rol van de rechter in gevallen van wetenschappelijk bewijs enorm veranderd. Daubert heeft ervoor gezorgd dat het Frye onderzoek, waarbij de rechter een begrensde rol heeft en gebruik maakt van ‘algemene acceptatie’ als basis voor wetenschappelijke validiteit, vervangen werd. De rechtbank creëerde een nieuwe rol voor de rechter als poortwachter en ontwikkelde een twee-stappentest om het onderzoek te leiden. Als eerste stap moeten rechters bepalen of het bewijs ‘wetenschappelijke kennis’ is. Daarbij moet de focus van de rechter alleen op de beginselen en methodologie zijn en niet op de conclusies die daaruit voortkomen. Om de rechters te helpen om bewijs te lokaliseren op het continuüm van betrouwbaar en onbetrouwbaar, zijn vier criteria opgesteld: (1) testbaarheid; (2) peer review en publicatie; (3) foutenmarge; en (4) algemene acceptatie. Daubert heeft het afgelopen decennium de gerechtelijke besluitvorming ten aanzien van wetenschap en recht veranderd. Rechters doen vaker vooronderzoek of ontwikkelen andere methoden om de relevantie en de validiteit van het aangeboden wetenschappelijke bewijs te bepalen.

B. Rechters kunnen geen wetenschappelijke validiteit beoordelen

Recent onderzoek heeft aangetoond dat de meeste rechters de basisconcepten van de wetenschap, beschreven door de Daubert Court, niet begrijpt. Hieruit bleek ook dat Daubert niet accuraat en consistent toegepast wordt in de rechtbanken. De rechters vonden echter wel dat Daubert van waarde is en toegepast moet worden.

Directe vragen van rechters heeft veel voordelen vergeleken met eerdere methoden. Allereerst elimineert het de behoefte aan en de onbetrouwbaarheid van de geconcludeerde rechterlijke drijfveren. Ten tweede kunnen meer direct de gedachten en het wetenschappelijk begrip van de rechter getoond worden. Ten derde stelt het proces van vraag en antwoord de rechters in staat om te beschrijven hoe ze de Daubert criteria gebruiken om aan wetenschappelijk bewijs te komen, niet beïnvloed door hun beoordeling van de feiten of wet bij een bepaald geval. Resultaten van een studie toonden aan dat rechters geen inzicht hebben in twee van de vier Daubert criteria. Zo rapporteerde het overgrote deel van de rechters dat ze ‘falsifieerbaarheid’ belangrijk vonden, terwijl bijna niemand wist wat dit was. Falsifieerbaarheid wordt omschreven als de mate waarin een theorie getoetst kan worden. Verder rapporteerden bijna alle rechters dat ze foutenmarges belangrijk vonden, maar begrepen ze weinig daarvan. Foutenmarges kunnen valse negatieve fouten (missen van een echt effect), valse positieve fouten (waarnemen van een effect wat niet plaatsvond) en steekproeffouten (conclusies trekken op basis van een kleine steekproef) bevatten. Rechters scoorden echter wel veel hoger op hun begrip van de laatste twee Daubert criteria: peer review en publicatie en algemene acceptatie. De onderzoekers concludeerden dan ook dat rechters vooral moeite hebben met falsifieerbaarheid en foutenmarge. Een implicatie hiervan is, dat als rechters de Daubert criteria niet begrijpen, ze ook geen betekenisvolle, accurate of consistente beoordelingen van wetenschappelijk bewijs kunnen maken.

III. Gevallen na Daubert

Uit twee zaken die na Daubert volgden, is gebleken dat er twee structurele problemen bij Daubert spelen. Het eerste probleem is een interpretatieprobleem. Eerst wordt bepaald of het bewijs ‘wetenschappelijke kennis’ is, voordat wordt gekeken of het wel relevant is. Hierdoor moeten rechters een oneindige hoeveelheid wetenschappelijk bewijs bekijken, waarvan het meeste irrelevant is. Het tweede probleem is een probleem van toepassing. Beide problemen werden opgelost door modelling van het gepaste gerechtelijke onderzoek, zodat het bijna helemaal gefocust wordt op de fit/relevantie van Daubert. Daubert zou de focus van het gerechtelijk onderzoek moeten verplaatsen van algemene wetenschappelijke validiteit naar een evaluatie van het specifieke wetenschappelijke bewijs en conclusies die uit dit bewijs komen, om te bepalen wat relevant is.

IV. Praktische problemen vragen om praktische oplossingen

A. Het belang van het begrijpen van de wetenschap

Rechters moeten goed gebruik leren maken van wetenschappelijk bewijs. Het is echter niet de bedoeling dat ze wetenschappers worden, maar dat ze gebruikmaken van de wetenschap in een bredere context. Niet-wetenschappers kunnen bepaalde regels goed gebruiken, maar alleen in een bepaalde context, als de taak concreet is. Rechters kunnen dus leren door het exploreren van echte wetenschappelijke geschillen.

B. De drie fasen van een geval van kindermishandeling

Fase 1: Het detecteren en diagnosticeren van fysieke mishandeling

Een verwond lichaam vormt vaak het meest overtuigende bewijs voor kindermishandeling. Kindermishandeling wordt gedefinieerd als ‘elke recente handeling of het nalaten van een handeling door een ouder of verzorger, die resulteert in de dood, ernstige fysieke of emotionele schade, seksuele mishandeling of uitbuiting of een handeling of nalaten van een handeling wat voor onmiddellijk risico op ernstige schade zorgt’. Onder kindermishandeling valt fysieke, seksuele, emotionele en mentale mishandeling, verwaarlozing en de dreiging van toekomstige schade.

Steeds meer professionals worden betrokken bij het verplicht rapporteren van kindermishandeling. Echter, het stellen van de diagnose mishandeling vereist een bepaalde mate van medische training en expertise. Als een kind verschillende botten gebroken heeft, moet men zich in het ziekenhuis afvragen of het kind mishandeld is of dat het kind een onopzettelijk trauma heeft meegemaakt. Er is ook een zeldzame conditie waarin het kind lijdt aan Osteogenesis Imperfecta (OI), de broze bottenziekte. Deze diagnose kan duidelijk maken dat het om ongelukken gaat, in plaats van om mishandeling. Echter, deze kinderen kunnen net zo goed het slachtoffer worden van mishandeling. De conditie van OI wordt getest om dokters in staat te stellen om zeldzame botziekten uit te sluiten.

Wanneer dokters kindermishandeling vermoeden, verwijzen ze vaak naar verwondingen als ‘vermoeden’ van mishandeling. Daarna is er meer onderzoek nodig om deze diagnose te bevestigen of te ontkrachten. Er zijn drie typen radiologisch bewijs die vermoedens van kindermishandeling kunnen bevestigen. Allereerst kunnen dokters andere typen verwondingen vinden die wijzen op kindermishandeling. Ten tweede kunnen dokters breuken vinden in verschillende fasen van genezing, wat wijst op meerdere verwondingen over een langere tijdsperiode. Als derde kunnen dokter concluderen dat het type breuk niet in overeenstemming is met een ongeluk. Over het algemeen wordt ook gekeken naar de verwondingen van het kind en de verklaring van de ouder. Hoewel kindermishandeling alleen vastgesteld kan worden op basis van radiologisch bewijs, zijn discrepanties tussen het verhaal van de ouder en de aard en de ernst van de verwondingen van het kind ook belangrijk. In het proces is dit soort medische informatie belangrijk en kan het mogelijke verdediging beperken.

Fase 2: Onderzoek naar fysieke mishandeling

In deze onderzoeksfase worden de rechten van de ouder/verzorger gewogen tegen de verplichting van de staat om het kind te beschermen. Als kindermishandeling gedetecteerd en bevestigd wordt in onderzoek, komt de zaak in de rechtbank. De staat en plaatselijke instellingen die verantwoordelijk zijn voor onderzoek naar mishandelde kinderen, zullen bepalen of verder gegaan wordt met een civiele actie. Hoe ernstiger de mishandeling, hoe groter de kans op strafrechtelijke vervolging.

Fase 3: Toewijzing van het geval van kindermishandeling

In een rechtszaak worden rechters vaak geconfronteerd met tegenstrijdige medische bewijzen van experts. De verdediging voert echter vaak aan dat er geen sprake is van mishandeling, maar dat de medische bevindingen wijzen op een ziekte of op iets anders. Om goed gebruik te kunnen maken van medisch bewijs, moeten rechters en advocaten basiskennis krijgen over de diagnostische en onderzoeksprocessen. Dit kan de kwaliteit van de wettelijke argumenten van de advocaat en de beslissingen van de rechter verbeteren. De medische wetenschap blijft echter voor hen vaak een raadsel. Daarom worden er vaak expert-getuigen uitgenodigd om het complexe bewijs uit te leggen.

Soms kunnen experts echter meer kwaad dan goed doen. Zij moeten zich bewust blijven van bepaalde professionele en ethische verplichtingen. Rechters moeten sceptisch zijn bij experts die definitieve conclusies geven die niet voldoende bewezen zijn door valide wetenschappelijk bewijs. De enige manier voor rechters om onbetrouwbaar medische informatie buiten te houden, is door de rol van poortwachter aan te nemen.

V. Controversieel wetenschappelijk bewijs: Mishandeling of ongeluk?

A. Osteogenesis Imperfecta en ongelukken

Soms is het moeilijk te zien of een kind mishandeld is of dat het lijdt aan Osteogenesis Imperfecta (OI). Deze diagnose kan gesteld worden als de breuken in verschillende fasen van genezing zijn, als het kind een negatieve uitkomst heeft op een test voor metabolische botziekten en als het kind geen nieuwe breuken krijgt in een beschermende omgeving. OI wordt omschreven als een ‘erfelijke stoornis van bindweefsel met tekorten van type I collageen, wat leidt tot abnormale botvorming en verhoogde botfragiliteit. Als gevolg daarvan kunnen triviale verwondingen breuken veroorzaken’. OI is in de rechtszaal de meest gebruikte conditie die ouders gebruiken om de breuken te verklaren. OI wordt ingedeeld in twee typen, afhankelijk van het begin van de breuken, extraskelatale uitingen en de manier van erfelijkheid. Type I en II komen in 80% van de gevallen van OI voor. OI mag nooit verward worden met kindermishandeling, omdat OI duidelijke klinische symptomen heeft. Kinderen met OI type III hebben wormian botten (afwijkende schedelnaad op de schedel) en botontkalking, wat gemakkelijk te zien is op radiologische beelden. De identificeerbare kenmerken van typen I, II en III verhogen de kans dat dokters een betrouwbare diagnose kunnen stellen.

Het enige type OI dat verward kan worden met kindermishandeling, is type IV, de minst ernstige vorm van OI. Deze vorm heeft echter ook bepaalde klinische indicatoren die bekeken moeten worden. Als niet duidelijk is of er sprake is van OI of van kindermishandeling, kan altijd nog het collageen geanaliseerd worden. Medische gegevens geven aan dat het over het algemeen ongecompliceerd is om OI te onderscheiden van kindermishandeling.

B. Temporary Brittle Bone Disease

In tegenstelling tot OI, zijn nieuwe ziekten moeilijk om te diagnosticeren. Dit wordt deels veroorzaakt door het feit dat gekeken wordt naar relatief weinig symptomen en signalen en dat deze kenmerken bij veel ziekten voorkomen. Temporary Brittle Bone Disease (TBBD) is een kortdurende ontwikkelingsziekte van botten die kan resulteren in het gemakkelijk breken van botten bij heel jonge kinderen, voor een beperkte tijdsperiode.

VI. Bepalen van de validiteit van nieuw wetenschappelijk bewijs

Als veel rechters slecht geïnformeerd zijn over wetenschappelijke basisprincipes, kan Daubert niet accuraat of consistent toegepast worden. Er zijn oplossingen voor de korte en lange termijn voor dit probleem. Op de lange termijn kunnen rechters samenwerken met wetenschappers en andere experts om hun wetenschappelijke kennis te vergroten en daarmee de accuraatheid van juridische beslissingen met betrekking tot wetenschappelijk bewijs te vergroten. Op korte termijn kunnen rechters een nieuwe benadering gebruiken in het beoordelen van wetenschappelijk bewijs. Vragen moeten op zo’n manier gesteld worden, dat de rechter chronologisch door het wetenschappelijke proces loopt. Rechters moeten de validiteit van een theorie of techniek van een expert onderzoeken en op deze manier ook de specifieke conclusies. Er worden vaak drie vragen gesteld over medisch bewijs:

A. Eén: Hoe kwamen de experts aan hun conclusies?

Rechters moeten meer algemene, wetenschappelijke informatie hebben over een bepaalde kwestie, zodat het bewijs begrepen kan worden in de context. Een tweede stap is om de focus naar de accuraatheid van de methodologie van de experts te verleggen.

1. Bepalen van de context: Hoe de prevalentie van een ziekte de accuraatheid van een medische diagnose beïnvloedt

Elke wetenschappelijke conclusie moet in de context geplaatst worden. Hoe vaker een bepaalde ziekte in een populatie voorkomt, hoe groter de kans is dat de diagnose van de ziekte juist is. Rechters moeten dus kennis hebben van de percentages van ziekten in een bepaalde populatie en dit meenemen in hun vooronderzoek.

a. Wat is de prevalentie van kindermishandeling?

Kindermishandeling komt relatief vaak voor. In de VS werden in 2000 879.000 gevallen van kindermishandeling en verwaarlozing gerapporteerd en 1200 kinderen overleden in dat jaar aan de gevolgen ervan. In de leeftijdsgroep van 0 tot 3 jaar komt kindermishandeling relatief het meest voor. Aangenomen wordt dat de prevalentie ondergerapporteerd wordt. Het is moeilijk om de incidentie van kindermishandeling te schatten, omdat er verschillen zijn in de definitie van kindermishandeling. Als de definitie van kindermishandeling ook seksueel misbruik, verwaarlozing en de negatieve psychologische consequenties van afwijkende gezinsinteracties zou omvatten, is de prevalentie hoger. Ook geven officiële cijfers vaak alleen maar de gevallen van kindermishandeling weer die bekend zijn bij bepaalde instanties, wat voor een lagere prevalentie zorgt.

b. Wat is de prevalentie voor een diagnose?

Wanneer rechters de validiteit van een medische diagnose bekijken, moeten zij beginnen met het beoordelen hoe vaak een ziekte voorkomt. Voordat bijvoorbeeld de diagnose Osteogenesis Imperfecta (OI) gesteld kan worden, moet de arts eerst beseffen dat OI extreem zeldzaam is. De incidentie van OI wordt geschat op tussen de 1 op de 15.000 tot en de 1 op de 60.000 geboorten. Kindermishandeling komt veel vaker voor. Het feit dat OI zeldzaam is, betekent echter niet dat de aanwezigheid ervan niet bekeken moet worden. Ook moet gekeken worden naar verschillende varianten van OI, bijvoorbeeld Temporary Brittle Bone Disease (TBBD). Verder zou een rechter zich af moeten vragen hoe vaak een kind een vorm van OI kan hebben en geen symptomen van de ziekte heeft na meerdere breuken. Dit schijnt zeer zeldzaam te zijn.

2. Hoe betrouwbaar is een medische diagnose?

a. Onderscheid tussen algemene en specifieke causatie

Soms moeten rechters de ‘specifieke causatie’ bepalen van een patiënt. Dat is een beoordeling van de validiteit van de diagnose van die patiënt. Dokters stellen een diagnose om iemand te kunnen behandelen. Soms is het moeilijk om een diagnose te stellen. Een differentiële diagnose is het selecteren van meerdere ziekten die de symptomen van de patiënt zouden kunnen verklaren. Als een dokter eenmaal een diagnose heeft gesteld en begonnen is met de behandeling, wordt de oorzaak van de symptomen bijna nooit herzien, tenzij iets erop wijst dat de diagnose inaccuraat was. Er is een proces opgesteld op welke manier er onderscheid gemaakt kan worden tussen OI en kindermishandeling. Wanneer dokters geconfronteerd worden met meerdere breuken bij een kind, moet hij beslissen:

  • Of er werkelijk sprake is van een verwonding en niet een van de vele ontwikkelingsvarianten die vaak bij kinderen voorkomen.

  • In hoeverre de verklaring voldoende is voor de verwonding.

  • In hoeverre de verklaring niet past in termen van kracht of datering van de verwonding.

  • Of er bewijs is voor abnormaliteiten in de botten, waardoor een gevoeligheid is voor breuken.

Dit systeem werkt echter niet geheel wederzijds uitsluitend, omdat kinderen met een medische conditie ook mishandeld kunnen worden. Juridisch onderzoek met betrekking tot de betrouwbaarheid van medisch bewijs moet ook iets omvatten van de relatie tussen algemene en specifieke causatie. Een oordeel over specifieke causatie omvat een specifieke factor die een bepaald resultaat geeft. Algemene causatie stelt dat deze factoren dezelfde resultaten zullen laten zien in een populatie. Specifieke causatie moet principes bevatten van algemene causatie.

Medici kunnen zowel specifieke als algemene causatie aanbieden in juridische kwesties, maar worden vaak gevraagd om conclusies te geven met betrekking tot specifieke causatie. Een medische diagnose die gericht is op behandeling, wordt niet systematisch getest. Daarom moeten rechters voorzichtig zijn om dit als betrouwbaar bewijs te zien. Zonder algemene causatie kan geen specifieke causatie gebruikt worden als bewijs.

b. Algemene causatie: Op welke studies hebben experts vertrouwd?

Onderzoek van dr. Paterson wordt veel gebruikt met betrekking tot medisch bewijs, maar bleek niet valide te zijn. Ook werd niet duidelijk beschreven hoe hij aan een diagnose gekomen was. Dr. Paterson introduceerde het begrip TBBD, maar de symptomen hiervan lijken verdacht veel op kenmerken van kindermishandeling: bijvoorbeeld breuken, veranderingen in de voorste ribben, braken, diarree, apneu, bloedarmoede en een te vroege geboorte. Daarom moeten de bevindingen van dr. Paterson met betrekking tot radiologische beelden sceptisch bekeken worden.

3. Het toepassen van de norm van ‘hetzelfde niveau van intellectuele strengheid’

a. Eén:

De diagnose van TBBD is ontstaan in de juridische context. Zowel OI als TBBD zijn vaak aangevoerd als verdediging tegen een aanklacht van kindermishandeling. Echter, OI is een zeldzame, erfelijke stoornis en komt heel weinig voor. Onderzoek heeft aangetoond dat slechts in één op de 3 miljoen gevallen van OI niet onderscheiden kan worden van de kenmerken van kindermishandeling. Wanneer medische experts een diagnose vaststellen ter verdediging in de rechtszaal, kan er schade aangericht worden als er wel sprake is van kindermishandeling.

B. Twee: Hoe testen experts hun conclusies?

De diagnose van OI is op verschillende factoren gebaseerd: Genetische geschiedenis, de aanwezigheid van ‘wormian’ botten in de schedel (onregelmatigheden in de frontale hechtingen van de schedel, te zien op röntgenfoto’s), blauw oogwit, het type breuk (lange botten zijn vaak op meerdere plekken gebroken) en een driehoekige gezichtsvorm. Er kunnen ook nog bloedtesten afgenomen worden om OI te bevestigen. Hiervoor is een biopsie nodig, waarbij de niveaus van collageen bekeken kunnen worden.

C. Drie: Hoe sluiten experts andere conclusies uit?

Wanneer de diagnose OI of TBBD gesteld is, kan de verdedigende partij stellen dat breuken sneller per ongeluk ontstaan. Echter, al de fysieke bewijzen moeten bij elkaar gezien worden en wanneer het kind andere klinische kenmerken van fysieke mishandeling laat zien (zoals blauwe plekken, verwondingen aan de schedel of retinale bloedingen), is het niet waarschijnlijk dat de breuken veroorzaakt zijn door OI. Als deze kenmerken er echter niet zijn, moeten rechters beoordelen in hoeverre de medische expert de enige andere mogelijke oorzaak – namelijk kindermishandeling – heeft uitgesloten.

1. Kindermishandeling en OI

a. De differentiaaldiagnose: Kindermishandeling versus OI

Verschillen tussen kindermishandeling en TBBD zijn als volgt beschreven:

Kenmerken van TBBD:

  • Botbreuken tijdens het eerste levensjaar;

  • Breuken die door toeval gevonden worden wanneer radiologische beelden gemaakt worden;

  • Breuken die ontstaan tijdens verblijf in het ziekenhuis;

  • In veel gevallen gaat TBBD samen met overgeven en diarree.

Kenmerken van kindermishandeling:

  • In het eerste jaar zijn de meeste breuken;

  • Breuken worden normaal gesproken ontdekt door radiologische beelden, soms alleen tijdens follow-up studies;

  • In het ziekenhuis komen de meeste breuken aan het licht en de mishandeling kan overal plaatsvinden;

  • Overgeven en diarree komen veel voor in de kindertijd en kunnen symptomen zijn van kindermishandeling.

b. Kindermishandeling uitsluiten: De afwezigheid van bloeduitstortingen

Bij kinderen met botbreuken kan de afwezigheid van bloeduitstortingen een bewijs zijn dat de verwonding niet veroorzaakt is door kindermishandeling. Voor het breken van een bot is zo’n grote kracht nodig, dat daarbij meestal ook bloeduitstortingen ontstaan. Wanneer het bot gebroken is door een botaandoening (zoals OI of TBBD), is geen grote kracht op het bot uitgeoefend en zijn er dus ook geen bloeduitstortingen. Echter, het grootste gedeelte van de kinderen met normale breuken laat geen bloeduitstortingen zien. De afwezigheid van blauwe plekken kan dus niet toegewezen worden aan een botaandoening of aan een ongelukje. Ook bij mishandelde kinderen zijn bloeduitstortingen en andere vormen van letsel vaak afwezig. Daarom kan kindermishandeling in een rechtszaak niet zonder meer uitgesloten worden als oorzaak voor de breuken, wanneer dat gedeeltelijk gebaseerd is op de afwezigheid van bloeduitstortingen.

2. Het uitsluiten van kindermishandeling: Vergelijken van verwondingen van mishandeling en ongelukken

Kinderen met letsel door ongevallen zijn vaak ouder (gemiddeld tussen de twee en vijftien jaar oud) dan kinderen die letsels hebben die veroorzaakt zijn door mishandeling (gemiddeld tussen de twee weken en zeven maanden oud). Kinderen die ongevalletsel hadden, hadden een geschiedenis van trauma’s door plotselinge kracht (bijvoorbeeld een val van een hoogte) en gemiddeld minder botbreuken, terwijl mishandelde kinderen vaker onverklaarde ademhalingsstress en gemiddeld meer botbreuken hadden. Dit kan meegenomen in de beoordeling van de oorzaak van verwondingen bij kinderen.

VII. Conclusie

Hoewel experts graag willen dat hun geval wint in de rechtszaal, mag dit niet ten koste gaan van een objectieve manier van onderzoek doen. In zaken waarin de wet en de wetenschap beide voorkomen, moet de wettelijke juistheid van de rollen van de rechters en de experts geëvalueerd worden. Het bewijsmateriaal van medische experts hebben vaak invloed op de uitspraak van de rechter. Daarom moet op de juiste manier naar dit bewijs gekeken worden. Als laatste moeten rechters rekening houden met het feit dat experts als gevolg van een gebrek aan ervaring en/of een gebrek aan formele kwalificaties (zoals een bepaalde certificatie) niet in staat zijn om een goede verklaring af te leggen. De kwaliteit van de verklaringen kan verhoogd worden door de juiste training en door ervaring met soortgelijke gevallen. Een ander voorstel is dat medische experts de onderstaande gegevens over zichzelf moeten rapporteren aan de rechter:

  • Algemene training of ervaring met kindermishandeling en verwaarlozing;

  • Specifieke training of ervaring met een bepaald type kindermishandeling in de rechtszaal;

  • Lidmaatschap van relevante professionele verenigingen;

  • Relevante professionele publicaties.

Hiermee kunnen experts aantonen in hoeverre ze verstand hebben van bepaalde medische kwesties. Het begrijpen van de wetenschap is belangrijk in gevallen van kindermishandeling, omdat het om het leven van het kind gaat.
 

Access: 
Public
Article summary with Emotion Modulation in PTSD: Clinical and Neurobiological Evidence for a Dissociative Subtype by Lanius a.o. - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Forensisch-medische aspecten van kindermishandeling van Kemp - 2011

Artikelsamenvatting bij Forensisch-medische aspecten van kindermishandeling van Kemp - 2011

Hoofdletsel wat ontstaat door kindermishandeling (‘Abusive head trauma’ of AHT) hangt samen met mortaliteit en morbiditeit. Het is belangrijk om AHT te kunnen onderscheiden van andere vormen van hersenschade, zodat de juiste maatregelen genomen kunnen worden. In dit artikel worden de kenmerken van AHT omschreven met betrekking tot kindermishandeling en worden suggesties gegeven voor onderzoek wanneer er een vermoeden is van AHT.

Kinderartsen zijn zich ervan bewust dat AHT hoog op de lijst van differentiële diagnoses staat bij kinderen met niet (voldoende) verklaard trauma in de schedel. Differentiële diagnoses zijn een aantal verschillende mogelijke aandoeningen waaraan een patiënt – gezien de klachten en symptomen die bij de arts bekend zijn - zou kunnen lijden. Een differentiële diagnose wordt gesteld als verschillende ziekten het ziektebeeld kunnen verklaren en het nog niet mogelijk is om een definitieve diagnose te stellen. Er is echter geen gouden standaard om deze conditie te testen; er is dus een diagnostische uitdaging.

Definitie

De oorzaak van AHT wordt bijna nooit bevestigd en kan zowel elementen bevatten van botsen (‘shaking impact syndrome’) als van schudden (‘shaken baby syndrome’). AHT wordt nu ook wel omschreven als ‘schade die wordt toegebracht aan het hoofd en aan de inhoud daarvan’.

Epidemiologie

Het is moeilijk om de incidentie van AHT te bepalen, doordat er verschillende inclusiecriteria gebruikt worden en het relatief weinig voorkomt. De incidentie per jaar wordt geschat op 20 tot 24 per 100.000 kinderen onder de leeftijd van één jaar. Dit getal kan voor kinderen die jonger dan een halfjaar zijn, zelfs oplopen tot 36 per 100.000 kinderen. Geschat wordt dat 60% van de kinderen die overlijden aan fysieke mishandeling, slachtoffer waren van AHT. Het is mogelijk dat de kinderen die onder de aandacht van clinici komen, slechts een klein deel van het hele spectrum van de conditie zijn. In veel gevallen is naast AHT ook sprake van fysieke mishandeling, wat erop wijst dat AHT bijna nooit een opzichzelfstaande gebeurtenis is. Factoren die AHT triggeren zijn voortdurend huilen van het kind en stress of een postnatale depressie bij de moeder. De klinische uitkomst voor kinderen met AHT is slecht. Er is bij de AHT-groep een mortaliteit van 8% geïdentificeerd, ten opzichte van 1,7% bij kinderen die niet mishandeld werden. Meer dan de helft van de kinderen met AHT hebben blijvende neurologische beperkingen.

Geschiedenis

Er is een grote kans op mishandeling bij kinderen die jonger zijn dan drie jaar en traumatisch schedelletsel hebben. AHT kan onderscheiden worden van bijvoorbeeld een val. Een val is vaak niet ernstig genoeg om neurologische schade te veroorzaken.

Radiologische kenmerken

Subdurale bloedingen (SDH – bloedingen die ontstaan tussen het harde hersenvlies en het spinnenwebvlies als de hersenen ten opzichte van de schedel bewegen) worden geassocieerd met AHT, terwijl subarachnoïdale bloedingen (bloedingen die rond of in de hersenen onder het spinnenwebvlies plaatsvinden) bij kinderen met AHT en zonder AHT evenveel voorkomen. Extradurale bloedingen (bloedingen tussen de schedel en het harde hersenvlies) komen vaker voor bij kinderen zonder AHT. Bloedingen die een hoge attenuatie (hoge dichtheid of ‘wit’ uiterlijk) hebben, komen overeen met acute bloedingen. Lagere attenuatie waarvan het uiterlijk donkerder is, wordt geassocieerd met het oplossen van bloedingen. Lage attenuatie bloedingen of meerdere SDH’s van verschillende attenuaties komen vaker voor bij AHT. SDH’s hebben verschillende uitingsvormen en kunnen daarom beter beschreven worden in termen van hun radiologisch uiterlijk dan in de termen acuut of chronisch.

Neurologisch onderzoek bij vermoeden van AHT

Volgens de huidige richtlijnen is een CT-scan de eerste keuze bij vermoedens van AHT, hoewel een MRI ook verschillende voordelen heeft en zo snel mogelijk moet worden uitgevoerd. Een MRI kan beter kleine SDH’s in de welvingen van de posterior fossa of het tentorium identificeren. Het is gevoeliger voor het identificeren van schade binnen het hersenparenchym. Ook kan een MRI het trauma beter dateren. Een follow-up MRI kan meer informatie geven over de ontwikkeling van de bloedingen die informatie kunnen geven over de leeftijd van de schade en informatie kunnen geven over de prognose voor het herstel of over blijvende schade aan het brein.

Kenmerken die geassocieerd worden met AHT

Retinale bloedingen

Retinale bloedingen (RH – bloeding op het oppervlak van het netvlies) worden sterk geassocieerd met AHT, in 70-80% van de gevallen van AHT komt het voor. In de meeste gevallen zijn de RH’s over de retina verspreid, zich uitstrekkend tot de omtrek. Ze zijn vaker bilateraal (beide ogen) dan unilateraal (één oog) en worden vaak in alle lagen van de retina gevonden. In minder dan 10% van de niet-AHT gevallen wordt RH gezien. Dan zijn de RH’s kleiner en vaker unilateraal. Kinderartsen besteden te weinig aandacht aan RH’s. Daarom moet er uitgebreider naar gekeken worden door een oogarts.

Apneu

Een apneu (onderbreking van de ademhaling) wordt geassocieerd met AHT en lijkt samen te vallen met het feit dat zuurstofarm ischemisch letsel vaker voorkomt bij deze kinderen. Verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor de apneu, zoals ademhalingsproblemen bij kinderen die te laat medische hulp krijgen, verschillende traumatische gebeurtenissen of schade in de centra voor de ademhalingscontrole in de hersenstam. Ook zouden epileptische aanvallen vaker voorkomen bij kinderen met AHT, waardoor minder zuurstof in de hersenen komt.

Breuken

Ribfracturen en botbreuken zijn geassocieerd met AHT. Een schedelfractuur kwam echter niet significant vaker voor bij kinderen met AHT. Hoe meer kenmerken van AHT er zijn (apneu, blauwe plekken, botbreuken, RH’s, ribfracturen, epileptische aanvallen), hoe groter de voorspelde waarde van AHT. Ribfracturen en RH hebben het grootste effect op de voorspelde waarde. Deze gegevens mogen echter niet in de plaats staan van het klinische diagnostische proces, maar kunnen helpen om het proces om het kind te beschermen in werking te stellen.

Verwondingen aan de ruggengraat

Verwondingen aan de ruggengraat zijn zeldzaam bij kinderen. Er zijn wel gevallen bekend van kinderen die verwonding aan hun ruggengraat opliepen door fysieke mishandeling. In deze gevallen waren de kinderen vaak jonger dan twee jaar en vielen uiteen in twee groepen: De jongste kinderen (gemiddelde leeftijd van vijf maanden) met nekverwondingen en de oudere peuters (gemiddelde leeftijd van dertien maanden) met thoracolumbale verwondingen (verwondingen aan de wervelkolom op borsthoogte). Om deze gevallen vast te kunnen stellen, moet er een röntgenfoto gemaakt worden van de hele ruggengraat.

Protocol voor onderzoek

Als de kenmerken die geassocieerd worden met AHT, gevonden of uitgesloten kunnen worden, moeten er een aantal onderzoeken en assessments afgenomen worden in elk kind waarbij AHT wordt vermoed. Deze onderzoeken worden gedaan bij alle kinderen die jonger zijn dan twee jaar met letsel wat wijst op fysieke mishandeling en neurologische beperkingen, alle kinderen met onverklaard of onvoldoende verklaard schedeltrauma of RH in de afwezigheid van een medische oorzaak. Bij kinderen jonger dan één jaar, moet een CT-scan gemaakt worden wanneer er signalen zijn van fysieke mishandeling. Verder moet er onderzoek gedaan worden om te kijken naar de comorbiditeit van andere mogelijke causale of bijdragende factoren.

Differentiële diagnose

Alle differentiële oorzaken moeten bekeken worden. Het bevestigen of uitsluiten van bepaalde vormen van AHT is moeilijk. De clinicus moet bijdragen aan interdisciplinaire beslissingen met betrekking tot het risico op toekomstige mishandeling en aan gepaste plannen om het kind in dat geval te beschermen. Zij kunnen ook gevraagd worden om bewijs te leveren voor de rechtbank. Daarom is het belangrijk dat er goed onderzoek wordt gedaan naar het kind.

Access: 
Public
Article summary with Genetic sensitivity to the environment: the case of the serotonin transporter gene and its implications for studying complex diseases and traits by Caspi a.o. - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij A study of geriatric forensic evaluees van Lewis e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij A study of geriatric forensic evaluees van Lewis e.a. - 2006

Inleiding

Het aantal van ouderen die voor crimineel gedrag gearresteerd en gedetineerd worden is in de afgelopen 20 jaar gegroeid. Alsnog is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar deze forensische populatie, omdat ouderen in vergelijking met jongere volwassenen weinig criminele delicten plegen. Bestaand onderzoek geeft aan dat de geriatrische forensische populatie specifieke karakteristieken heeft die hun onderscheidt van de algemene forensische populatie. Zij onderscheiden zich vooral met betrekking tot mentale en fysieke gezondheid. Een klein aantal studies heeft gekeken naar risico factoren voor het plegen van een  gewelddelict in de oudere forensische bevolking. Volgens deze studies lijken de risico factoren dezelfden te zijn als bij de jongere daders, namelijk mannelijk geslacht, lage socio-economische status, een geschiedenis van geweld en misbruik- en afhankelijkheid van alcohol. Een aantal studies vond een relatie tussen het hebben van psychotische symptomen, met name paranoia, en het plegen van gewelddelicten in de forensische ouderenpopulatie.

Het doel van dit onderzoek was om potentiële verschillen tussen geriatrische plegers van gewelddelicten en geriatrische plegers van andere delicten op te sporen. De hypothese was dat plegers van een gewelddelict met grotere waarschijnlijkheid een alcoholgerelateerde diagnose, paranoïde symptomen tijdens het plegen van het delict en een geschiedenis van gewelddelicten zullen hebben. Daarnaast zouden zij met een grotere waarschijnlijkheid een  wapen gebruiken en een hechte relatie met het slachtoffer hebben.

Methode

Participanten: de steekproef bestond uit vrouwen en mannen boven de 60 jaar, die naar het  William S. Hall Institute in Californie verwezen werden voor psychiatrische evaluatie tussen 1991 en 1998.

Data verzameling

Data werd verzameld door middel van het coderen van dossiers en strafbladen. Participanten werden onderverdeeld in twee subgroepen, gewelddelicten en andere delicten. Als gewelddelicten werden volgende delicten beschouwd: moord, doodslag, verkrachting, beroving en zware mishandeling. Participanten werden aan de hand van hun meest zware delict in de condities ingedeeld. De aanwezigheid van psychiatrische symptomen tijdens het plegen van het delict werd beoordeeld met behulp van het dossier en de politie proces-verbaal.

Analyse

Voor categorische data werden Chi-spuare toetsen gebruikt, eenzijdige t-toetsen voor intervaldata. Uitkomsten werden als significant beschouwd bij een p<0.5. Lineaire regressie werd gebruikt om te kijken welke variabelen het meest voorspellend zijn voor het plegen van een gewelddelict.

Resultaten

Meer dan de helft van de steekproef was alcoholafhankelijk (67,7%) en bijna de helft was dement (44,4%). Ongeveer een derde had een antisociale persoonlijkheidsstoornis (32,3%). Het merendeel van de deelnemers werd aangeklaagd voor een gewelddelict (60,6%) en de meesten waren recidivisten. Er was geen significant verschil tussen de groepen op volgend variabelen:

  • Geslacht

  • Leeftijd

  • Arbeidspositie

  • Burgerlijke status

  • Het hebben van een medische diagnose

  • Criminele voorgeschiedenis

  • Het hebben van een psychiatrische diagnose

Er was significant verschil tussen de groepen op de volgende variabelen:

  • Etnische afkomst, gekleurde daders waren eerder geneigd om een gewelddelict te plegen dan blanke daders

  • Laag opleidingsniveau vergrootte de waarschijnlijkheid dat de dader een gewelddelict gepleegd had

  • Samenlevingsverband met een echtgenoot verhoogde de waarschijnlijkheid van een gewelddelict

  • Het krijgen van ambulante behandeling voor een psychiatrische stoornis maakte het plegen van een gewelddelict minder waarschijnlijk

  • Het hebben van psychiatrische symptomen ten tijde van het delict vergrootte de kans op een gewelddelict

  • Participanten die een gewelddelict hadden gepleegd waren eerder geneigd om te bekennen

Conclusie & Discussie

Uit deze studie blijkt dat de geriatrische forensische populatie een groep is met kenmerken die verschillen van de algemene forensische bevolking. Kenmerkend voor de geriatrische daders is de hoge prevalentie van psychiatrische diagnoses, voornamelijk alcoholafhankelijkheid en psychotische symptomen (soms als onderdeel van dementie). Ook de hypothese dat daders met een grotere waarschijnlijkheid een wapen gebruiken en een hechte relatie met het slachtoffer hebben werd bevestigd.

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Het was niet mogelijk om betrouwbare data over de socio-economische status van de deelnemers te verzamelen. Hierdoor weten we niet zeker of de gevonden relatie tussen etnische herkomst en het plegen van een gewelddelict eigenlijk een afspiegeling is van de relatie tussen een lage SES en het plegen van een gewelddelict. Daarnaast werden diagnoses gesteld zonder het gebruik van gestandaardiseerde meetinstrumenten. Ook was de sample geselecteerd op grond van verwijzing naar een psychiatrische instelling, de deelnemers zijn mogelijk geen goede afspiegeling van de gehele geriatrische criminele populatie. De auteurs geven aan “geriatrie” te hebben gedefinieerd als zijnde boven de 60 jaar, maar verschillende definities zijn mogelijk.

Access: 
Public
Article summary of The health effects of childhood abuse: four pathways by which abuse can influence health by Kendall-Tackett - Chapter

Article summary of The health effects of childhood abuse: four pathways by which abuse can influence health by Kendall-Tackett - Chapter

Preface

Survivors of child abuse often suffer from health problems that come to light long after the abuse has stopped. The percentage of health problems with a background of abuse is much higher than with people who have not been abused. This article examines why this is the case.

Effects of abuse on behavior

Behavior has often been investigated. Anyone familiar with child abuse is not surprised to hear that adults survivors of child abuse are more likely to participate in harmful activities.

Substance abuse

Child abuse survivors have an increased risk of alcohol and drug abuse.

Obesity and eating problems

People who have been abused have an increased risk of being overweight. In addition, some studies show that sexual abuse is associated with eating problems in women.

Suicide

There is an increased risk of suicide attempts and ideas about suicide.

Risky sexual behavior

Risky sexual behavior is the most documented form of harmful behavior as a result of abuse. A study of risky sexual behavior in four different countries shows that young women with a history of sexual abuse were previously sexually active, more likely to have teenage pregnancy, often had more bed partners and had more unsafe sex. Men and women who had experienced four or more types of family mistreatment were more likely to have 50 or more bed partners and sexually transmitted diseases.

Smoking

Problems in family functioning lead to a greater risk of smoking.

Sleep problems

Sufficient sleep is essential for good health. Sleep is not really a form of behavior, but the effects do occur in behavior. People with a history of child abuse often have problems with sleep. People who are chronically deficient in sleep are more vulnerable to infections and diseases and are more likely to have accidents. It can also give an increased chance of severe and chronic depression.

Social effects as a result of abuse

The ability to form social relationships is essential to people's health. The ability to develop and maintain a relationship is also influenced by abuse in youth. These people often have fewer relationships and are more likely to get divorced.

Child abuse and the interpersonal style

Survivors of mistreatment often have an avoiding or intrusive (intrusive) style. Avoidance is characterized by low dependence and low heat. Intrusiveness is related to an extreme need for proximity to people. People without social support participated less often in health promotion activities and were more likely to have irregular sleep times. Social support also appears to be important for people with a lower income, because the social support amounts to better health.

Being a victim again

Being victims again reflects a problem with social connections and occurs regularly with survivors of child abuse. It is also more common in clinical groups. A study of 290 patients with borderline shows that half are victims as adults. The trauma affects health. It also increases the risk of sexually transmitted diseases and chronic stress.

Homelessness

Homelessness is another example of what can be the result of poor social networks. It seems to be related to a history of abuse. Homeless women more often had trauma and a history of abuse than women of equal SES who did have a place of residence. Family violence creates social isolation which makes women more vulnerable to homelessness. Being homeless has health effects. You can become malnourished, exposed to bad weather, have no hygiene and no medical care. It is also a risk for substance abuse.

Cognitive effects as a result of abuse

Internal working model

The internal work model refers to a mental framework with which a person interprets stressful events and motives and actions of others. The model also responds to people's beliefs about how much power they have in situations and what they can do to help themselves. The working model is related to depression, health perception and self-motivation. Research by Briere and Elliot shows that abused children develop an internal work model in which they see the world as a dangerous place. The children will overestimate danger and as adults underestimate themselves. They will also have chronic perceptions of helplessness, danger and powerlessness, which can lead to emotional problems and a risk of depression. These negative ideas can also affect health. The amount of confidence that someone has in themselves can even influence how long they live.

Health perception

Health perceptions concern why someone considers themselves healthy. The observation that someone has about their health can be a predictor of illness and death.

Emotional effects as a result of abuse

Depression

Depression is one of the most preventable consequences of abuse. Survivors of abuse are four times more likely to develop depression compared to people without a history of abuse. Some wonder whether child abuse causes mental health problems or whether depression is caused by poor family functioning that makes abuse possible. Depression has consequences for health. Depression is associated with not having breakfast, irregular sleep times, not using a belt and missing physical activity. Women with depression also have an increased risk of heart disease.

PTSD

PTSD is also a common consequence of abuse and it has a serious impact on health. Many victims of sexual abuse do not fully meet the criteria for PTSD, more than 80% have PTSD related symptoms such as hyper vigilance, intrusive thoughts and flashbacks of the experience. Child abuse makes people vulnerable to the development of PTSD when exposed to a current stressor. PTSD is often co-morbid with depression, anxiety disorder, smoking and substance abuse. PTSD gives an increased chance of divorce and family problems, stopping education, thoughts about suicide and sleeping problems such as nightmares.

Clinical implications

Health depends on a complex web of behaviors, thoughts, emotions and social connections. These not only influence each other, but also health. Abuse can affect health and these four components. To improve health outcomes, clinicians need to look at all avenues that can affect the health of the victim.

Access: 
Public
Considering CBT With Anxious Youth? - Kendall, Robin, Hedtke et. al. (2005) - Article

Considering CBT With Anxious Youth? - Kendall, Robin, Hedtke et. al. (2005) - Article

In the past years progress is made in the development of treatments based on cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in youth. One of the important elements used in successful therapy is exposure in which the child is gradually exposed to the feared stimuli.

History and theory

There are different potential principles that could be responsible for the effectiveness of exposure. Based on principles of classical conditioning the exposure technique counterconditioning was developed by Wolpe. In counterconditioning the anxiety is reduced by presenting someone with both the feared stimulus and a pleasant stimulus. In systematic desensitization, an anxiety stimulus hierarchy is used. The client has to face the feared stimuli while engaging in reciprocal inhibition. At first stimuli that are rated low in anxiety but as soon as the stimuli does not elicit fear anymore a more difficult stimuli are presented. Simultaneously, the client has to engage in reciprocal inhibition to prevent serious fear attacks. Research has shown that it is not necessary to present the stimuli following a hierarchy and to use reciprocal inhibition. However, it can make the therapy session more pleasant for the client. Other behavioural explanations for the effectiveness of exposure are extinction and habituation. Extinction happens when the unconditioned response (e.g., fear reaction) no longer follows the conditioned stimulus (e.g. giving a speech) over repeated trials. In exposure exercises, operant extinction plays a role as the individual expects to be negatively reinforced through avoidance of the feared stimulus but, instead, experiences a decrease in anxiety while in the presence of the feared stimulus. In addition, habituation is decrease in anxiety that occurs when someone is presented with the feared stimuli for a period of time. It could be argued that the effectiveness of exposure therapy is due to an extinction generalization effect but it is also speculated that cognitive changes may be the reason .According to cognitive mediational models of anxiety reduction the effects are based on changes in maladaptive fear schema and reductions in negative self-talk. Clients also reported a change in their idea that unwanted anxiety would follow a conditioned stimulus. Also coping skills may be better developed during the therapy which also leads to increased self-efficacy. None of the described theories is significantly better than another and in every patient it has to be determined which is the most appropriate technique to use.

A sample CBT program for anxiety in youth

The described CBT program follows a gradual exposure model in which the child is progressively exposed to a hierarchy of feared stimuli. It is called ‘’coping cat program’’ and exists of 2 segments of each 8 sessions. The first segment focuses on skills training and the second on practicing these learned skills. In the first segment a FEAR plan is created as preparation of the exposure later on: the child learns about physiological/bodily reactions to anxiety. Then the child has to learn to attend to his/her self-talk (expectations and fears). The third step involves problem solving by starting the use coping thoughts or taking other actions to improve coping. Finally the child evaluates his/her effort that is made rewards this.

Features of the exposure task

It is important that the therapist does not make assumptions about the child’s fears but actively assess the fears. The therapist will create a fear hierarchy together with the child. The first step is to come up with anxiety-provoking situations that are rated on a Likert-type scale called The Subjective Units of Distress/Discomfort Scale (SUDS). When designing the first exposure task, the therapist starts with a minimally challenging situation. The ranking of the feared situations will probably change during the intervention. Also during an exposure exercise the SUDS ratings can be used to rate fear before and after the task. The ratings can be used to give the child feedback about the anxiety levels. The data that is produced by filling in the SUDS can be analysed and certain patterns might be found. In most exposure tasks the client is asked to remain in contact with the feared stimulus until anxiety is at least reduced by 50%. If the therapist thinks that the ratings of the child are inaccurate he/she can be choose to use own SUDS ratings to guide the exposure sessions.

Imaginal and in vivo exposure tasks

Two kinds of exposure tasks are possible, imaginal and in vivo. Imaginal exposure is more used with children who have abstract worries, such as found generalized anxiety disorder. The child can do a role-ply with the therapist how the situation will progress and end. Other tasks could be the child writing out a story about the feared ending and reading this out aloud to the therapist. In vivo exposure the child will remain in the feared situation while having to cope with the anxiety. The therapist should prepare the child for possible negative events during the exposure and should teach the child how to cope with this. The child will learn to challenge expectations and to cope with the situation, thereby feeling a sense of mastery. Therapy can exist of both in and out of session exposure tasks. The latter are performed at home, with the assistance of an adult who prevents avoidance behaviour and lets the child complete SUDS.

Rewards for effort

It is important that the exposure sessions are evaluated and that the effort made by the child is rewarded, also if the task was only partial successful. Rewards can be material goods but also self-rewards. Self-rewards are for example, a quiet reading time or playing with the family pet.

Posture of the Therapist

Therapists might be reluctant to give exposure therapy to children because they feel incompetent to manage the anxiety of the child or because they do not want to create such a distressing situation for the child. This view might also be held by parents and children. However, exposure tasks provide otherwise unavailable opportunities for youth to practice the newly learned coping strategies.

Developing and keeping rapport

The therapist and child have a collaborative relationship. Plans are made together and the exposure tasks are viewed as experiments in order to collect data. This will improve the success of the exposure task. Effort put in by the child should be emphasized instead of only specific outcomes.

Consulting with the child: but not in the negotiation trap

It is important to consult with the child and to create tasks together, however, the therapist has to prevent the negation trap. In the negation trap child tries to select exposure tasks that are too easy or that are in an area in which he/she feels more competent.

Shaping processes

Sometimes shaping might be helpful in achieving an ideal exposure session. Ideal means that tasks are prolonged, repeated and prevent the use of distraction and/or safety behaviour. Shaping is the use of a compromise on one of these standards.

Careful: do not reinforce avoidance

Failure to accomplish an exposure task may be the result of (a) real events, (b) pseudo-events (excuses reported by the child or parents), or (c) refusal to engage in exposure tasks. these events can lead to avoidance and the therapist has to address this immediately.

Modelling for parents

Some parents are overly protective and empathetic whereas others are overly critical and intolerant. The therapist can be a model for the parents and show how to behave in an appropriate way in for example showing enthusiasm for the treatment and tolerance for the child’s distress.

Dealing with less-than-successful exposure tasks

Less-than-successful exposure tasks can be caused by underestimations of the anxiety and the coping skills, parental interference and other unfortunate events. Because this information is now provided, the task is never totally unsuccessful.

Dealing with resistance

If the child really does not want to engage in the exposure task and is maybe crying the therapist still has to do the task but after the child has calmed down a bit. This can be done by some cooperative undertaking and adjustment or delay. For example, some questions, also funny ones, related to the task can be asked to give the child a feeling of control.

Youth characteristics

Developmental level is important. The chronological age is not always equal to the developmental age. The therapist has to adjust the intervention if necessary. By doing so, the therapeutic relation will be improved. In treating very young children it can useful to ask parents about the behaviour of their child. Development also plays a role in determining the role of the parents during the treatment. In addition, contextual factors, ethnicity, cultural background, religion and gender have to be taken into account.

Professional practice issues

Many therapists are questioning exposure out-of-office because of the question of liability. On the one hand, who is responsible for the child when the therapist goes to some place with the child to do an exposure exercise? On the other hand, is it responsible to withhold a child from exposure therapy even if there is evidence that exposure would be the best therapy? Therapists should be flexible and creative in designing an exposure task. The therapist also needs to be alert to avoidance behaviour in order to being protective and has to exude confidence in the child’s ability to compete the exposure task.

 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Children's eyewitness memory: the influence of cognitive and socio-emotional factors van Goodman e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Children's eyewitness memory: the influence of cognitive and socio-emotional factors van Goodman e.a. - 2014

Zijn getuigenverklaringen van kinderen accuraat? Veel onderzoek is afhankelijk van rechtszaken en dat is controversieel bij seksueel misbruik. Kinderen hebben ontwikkelende cognitieve vermogens en hebben sociaalemotionele steun nodig om in een legale context goed te kunnen functioneren. Er moet aandacht besteed worden aan de vermogens, kwetsbaarheden en behoeften van kind getuigen, omdat anders onder-geloof of over-geloof geriskeerd wordt.

Onder-geloof kan resulteren in gebrek aan bescherming van misbruikte kinderen en vrijheid voor daders om te blijven misbruiken. Over-geloof kan leiden tot het verwoesten van de levens van onschuldige mensen, terwijl de ware dader vrij is door te gaan met misbruiken. Dit artikel bekijkt cognitieve en sociaalemotionele factoren die invloed hebben op (a) onthulling en nondisclosure van seksueel misbruik van kinderen, (b) ooggetuigen geheugen en (c) getuigenis bij proces.

Disclosure en nondisclosure van kind seksueel misbruik

Kinderen rapporteren bijna nooit seksueel misbruik uit zichzelf. Nondisclosure kan komen door gevoelens van schaamte, realisatie dat seksuele handelingen taboe zijn, of angst zichzelf of anderen in de problemen te krijgen. De signalen die kinderen wel afgeven worden vaak gemist door ouders (‘moet ik echt de avond met Oom Jim doorbrengen?’). Ook al herinneren kinderen de seksuele gebeurtenissen, ze hebben tegenzin hierover te vertellen.

Wetenschappelijk studies zijn gebaseerd op rapportages van daders of van slachtoffers. Ze vergelijken dit met latere interviews over hun onthullingen. Uit onderzoek van Leander et al. is gebleken dat kinderen niet alleen tegenzin hebben in rapporteren seksueel misbruik bij intrafamiliaal misbruik, maar ook bij extra familiaal misbruik. Kinderen meerdere keren interviewen helpt hen om meer te vertellen over de seksuele ervaringen. Het blijkt dat veel kinderen niet vertellen over de seksuele handelingen, zelfs als ze foto’s zien waarop ze zelf misbruikt worden.

Sociaal-emotionele factoren die bijdragen aan nondisclosure en nalatigheid van seksuele informatie zijn schaamte, angst voor negatieve gevolgen en schuld. Dit kan het leeftijdsvoordeel zelfs omdraaien. Oudere kinderen hebben een beter geheugen en rapporteren hierdoor meer informatie, maar ze vertellen minder over genitale aanraking dan jongere kinderen.

Moederlijke steun en disclosure van seksueel misbruik

Een aantal contextuele factoren beïnvloeden onthulling. Deze factoren zijn cultureel en interpersoonlijk. Een belangrijke factor is het niveau van emotionele steun van significante anderen in leven van het kind (niet-misbruikende familie leden). Daarnaast is familie steun belangrijk. De meeste kinderen vertellen over het misbruik tegen een ouder. Adolescenten vertellen er, vaker dan kinderen, over aan leeftijdsgenootjes, maar ook vaak tegen een familielid. Onthulling is afhankelijk van hoe kinderen waarnemen dat hun familie erop zal reageren.

In dit stuk gaat het vooral over moederlijke steun. Kinderen rapporteren ook wel aan andere familieleden, maar meestal bij hun moeders (vooral jonge kinderen). Veel onderzoek heeft zich ook gericht op moederlijke steun, al is steun van andere familieleden ook belangrijk. Daarnaast is het onduidelijk wat precies onder steun valt: hoe conceptualiseer je dit? En wat valt onder steun?

Ouderlijke reacties op informatie anders dan seksueel misbruik onthullingen voorspelt of kinderen wel of niet over het misbruik zullen vertellen. Kinderen met ouders die normaal kalm reageren op stressvolle gebeurtenissen, verlaten de onthulling van misbruik niet. Daarnaast rapporteren ze ook eerder aan een ouder dan aan een niet-ouder, onthulden ze vaker spontaan en reageerden de ouders vaker positief.

Steun van verzorgers is ook belangrijk in het onthullen van seksueel misbruik in later forensisch interview. Wanneer kinderen een steunende niet-misbruikende verzorger hadden vertelde ze eerder over misbruik dan als ze dit niet hadden. Gebrek aan familie steun voorspelt ook herroepingen van seksuele misbruik beweringen: minder steun, grotere kans op herroeping.

De relatie tussen dader, moeder en kind is ook belangrijk in onthulling van kind en moederlijke reacties. Kinderen die gerelateerd zijn aan de dader hebben meer angst en zorgen over de onthulling, door angst voor verlies van een relatie, angst voor straf, persoonlijk verantwoordelijk voelen of bang voor schade aan familie. Daardoor vertellen deze kinderen later over hun misbruik. Moeders die de onthullingen van hun kinderen geloven, hebben minder vaak een relatie met de dader. Moeders die in een afhankelijke relatie met de dader staan straffen hun kinderen vaker voor het onthullen of maken ze uit voor leugenaar of geven ze de schuld.

Kind relaties met niet-misbruikende verzorgers kan ook tegen onthulling werken, doordat kinderen degene van wie ze houden willen beschermen. Ze kunnen angst hebben voor de negatieve gevolgen voor anderen, zoals een scheiding of dat het moeilijk zal zijn voor hun moeder om er emotioneel mee om te gaan. Wanneer kinderen negatieve gevolgen voor anderen verwachten, onthullen ze pas later. De relatie tussen steun van de familie en verwachting van negatieve gevolgen voor hen is onduidelijk. Mogelijkheden:

  • Steunende familie en dus banger voor negatieve gevolgen door onthulling

  • Steunende familie en dus meer vertrouwen dat familie het kan doorstaan en altijd van ze zou houden onafhankelijk van negatieve gevolgen van onthulling

Verwachtingen van reacties van ouders is afhankelijk van de cultuur en hun beeld op onthulling en seksualiteit. Dit kan gerelateerd zijn aan hoeveel negatieve gevolgen je verwacht.

Familie steun voorspelt ook de uitkomsten voor kinderen, die seksueel misbruikt zijn. Is het zo dat moeders met meer steun, een meer verzorgende omgeving voor kinderen bieden, of dat ze beter reageren op seksueel misbruik onthulling. Waarschijnlijk speelt beide een rol.

Kind ooggetuigen geheugen ontwikkeling

Er is veel bekend over het geheugen in niet-misbruikte kinderen. In onderzoek weet men precies wat de kinderen moeten onthouden en kan dit dus gecheckt worden. In onderzoek over ooggetuigengeheugen wordt er aandacht besteed aan de accuraatheid van geheugen en weerstand tegen valse suggesties. Cognitieve en sociaal-emotionele factoren zijn hierin belangrijk.

Cognitieve factoren in kind ooggetuigen geheugen en suggestibiliteit

Kind geheugenrapportages worden steeds accurater en completer met leeftijd. Kinderen hebben meer aanmoediging en signalen nodig om informatie op te halen, en kunnen dit niet alleen. Dit wordt in de forensische context echter als suggestief gezien. Het kan de accuraatheid verhogen, maar kan ook bijdragen aan suggestibiliteit en geheugen fouten, vooral in jonge kinderen. Jonge kinderen zijn extra kwetsbaar voor suggestie en misinformatie effecten. Kinderen van vier/vijf jaar kunnen vaak toonaangevende vragen over negatieve, taboe handelingen wel weerstaan.

Cognitieve factoren die bijdragen aan verbeteringen in geheugen en verminderde suggestibiliteit met leeftijd zijn biologische maturatie, taalontwikkeling, kennisbasis, recollectieve processen, bron monitoren en geheugenstrategieën. Theorieën:

  • Source Monitoring Framework: vermogen om te differentiëren tussen bronnen van informatie in het geheugen (zelf meegemaakt of verteld door anderen). Kinderen hebben hier meer moeite mee dan volwassenen, en dus zien ze suggesties vaker als eigenlijke ervaring

  • Zwakke geheugensporen dragen bij aan suggestibiliteit, omdat ze makkelijk te overschrijven zijn en mensen hier minder zeker over zijn. Volgens de Fuzzy Trace Theory zijn er twee type geheugen parallel naast elkaar: 'verbatim' (letterlijke, oppervlakte niveau geheugen spoor) en 'gist' (geheugenspoor over globale betekenis van gebeurtenis). 'Verbatim' herinneringen vervagen of desintegreren snel, 'gist' herinneringen zijn duurzamer. Valse herinneringen ontstaan doordat 'gist' herinneringen vals toegeschreven worden aan een ervaring of door het ophalen van verkeerde verbatim geheugen

Het geheugen voor stressvolle gebeurtenissen is robuuster en langer durend dan voor minder stressvolle gebeurtenissen en weerstand voor suggestie is sterker voor centrale vergeleken met perifere eigenschappen van gebeurtenissen. Er zijn individuele verschillen in het begrip van stressvolle gebeurtenissen en in de wil om na te denken en te discussiëren over traumatisch materiaal. Dit beïnvloedt de mate waarin een gebeurtenis wordt verwerkt, opgeslagen en opgehaald.

Bijna alle kinderen vanaf drie/vier jaar kunnen negatieve gebeurtenissen herinneren met accuraatheid en detail. Toch zijn andere suggestibel en kwetsbaar voor misinformatie. Er zijn veel individuele verschillen in deze suggestibiliteit. Dit is ook afhankelijk van de situatie.

Kind valse herinnering

Een valse herinnering is een valse rapportage van gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn. Dit komt voor bij zowel kinderen als volwassenen. Het gebeurt minder vaak voor distinctieve, persoonlijk significante, taboe gebeurtenissen dan wereldse gebeurtenissen. Kinderen zijn minder vatbaar voor suggestie over negatieve dan positieve gebeurtenissen. De meeste forensische interviews gaan over negatieve gebeurtenissen. Het is echter niet zo dat kinderen immuun zijn tegen suggestie over deze handelingen, vooral jongere kinderen niet.

Sociaal emotionele factoren en kind ooggetuigen geheugen, suggestibiliteit en valse herinnering

Meerdere factoren dragen bij aan suggestibiliteit, zoals het willen plezieren van de interviewer vs. erg verdacht zijn over de implicaties van de interviewer, of het krijgen van  bepaalde beloningen als kinderen de versie van waarheid van hun ouder/ therapeut/ interviewer accepteren. Een belangrijke factor is sociale steun, zowel na de negatieve gebeurtenis als tijdens het interview. Men heeft een beter geheugen wanneer men meer steun ervaart en men geeft meer informatie en maakt minder fouten bij een steunende interviewer. Dit leidt tot accuratere herinneringen en meer weerstand tegen suggestie.

Verbeteringen in sociaal begrip kan zorgen voor minder wil om te rapporteren, door het begrip van de sociale implicaties van onthulling en verklaring. Zowel sociale als cognitieve factoren zijn van belang in de herinnering van bepaalde gebeurtenissen.

Mishandeling en geheugen

Veel misbruikte kinderen hebben een normaal geheugen functioneren, vooral voor trauma gerelateerde informatie. Maar ook hier spelen cognitieve en sociaal-emotionele factoren een rol.

Cognitieve factoren in mishandelde kinderen ooggetuigengeheugen en suggestibiliteit

Deze factoren worden onderzocht door documentatie van misbruik door daders in wettelijke zaken te vergelijken met de verklaringen van kinderen. Een andere manier is het geheugen van het kind voor gebeurtenissen, gedocumenteerd door onderzoekers, te onderzoeken. Voordeel is dat zowel cognitieve als sociaal-emotionele factoren onderzocht worden.

Bij een medisch onderzoek door een dokter over mogelijk kind seksueel misbruik vertelden oudere kinderen meer details en antwoorden zij specifieke vragen accurater dan jongere kinderen. Kinderen gaven bijna nooit toe aan misleidende vragen, maar dit werd wel vaker gedaan door jongere mishandelde kinderen.

Dit komt doordat ze een sterk geheugen hebben voor wat er gebeurd was en meer weerstand voor suggesties over onplezierige dingen. De prestatie was gelijk over kinderen, die op verschillende manieren misbruikt waren. Een lagere intelligentie voorspelt een minder accuraat geheugen.

Kinderen, die seksueel misbruikt waren, beantwoordden vragen over anus/genitaal onderzoek accurater dan andere mishandelde kinderen of kinderen zonder bekend misbruik verleden die medisch onderzocht waren. Dit kan komen door een verhoogde focus op trauma gerelateerde informatie, wat weer kan komen door meer kennis over trauma gerelateerde informatie of sociaal-emotionele factoren geassocieerd met traumatisering.

Sociaal-emotionele factoren in mishandelde kind ooggetuigen geheugen en suggestibiliteit

Er zijn wisselende resultaten of trauma-gerelateerde psychopathologie leidt tot meer of minder geheugenfouten. Mentale gezondheidsproblemen kunnen leiden tot grotere ooggetuigengeheugen fouten. Sommige vormen van trauma gerelateerde psychopathologie (bijv. PTSS) zijn echter gerelateerd aan accurate herinneringen voor trauma.

Grotere dissociatie voorspelt accurater geheugen. Als dissociatie echter samen voorkomt met andere trauma symptomen leidt het tot meer fouten. Een verklaring hiervoor kan de ‘respons bias’ zijn: hoe snel iemand het eens is met de interviewer. Kinderen met hoge dissociatie en met andere trauma symptomen gaan wellicht eerder mee met misleidende vragen in een interview, wellicht door angst gerelateerde aandachtsproblemen tijdens het interview, druk om de interviewer te plezieren of wens om het interview snel af te sluiten

Mishandelde kinderen hebben een verhoogde kans op sociaal-emotionele problemen. Ze hebben vaker onzekere hechtingsrepresentaties en minder vertrouwen in andere mensen. Onzekere hechting is gelinkt aan een slechter geheugen en verhoogde suggestibiliteit voor stressvolle gebeurtenissen. Omdat mishandelde kinderen meer kans hebben op onzekere hechting en sociaal-emotionele problemen, zijn zij wellicht extra gevoelig voor de houding van de interviewer. Sociaal-emotionele problemen kunnen beïnvloeden hoe kinderen vragen beantwoorden in een wettelijke context.

Emotie regulatie tijdens een forensisch interview of in een andere wettelijke context is belangrijk voor mishandelde kinderen. Steunende interviewers zijn nodig om te helpen in het reguleren van angst, onzekerheid en emoties, om zo accuraat mogelijke rapportages te krijgen. Interview stijl en context beïnvloeden ook de geheugen prestatie en suggestibiliteit. Dit is vooral belangrijk voor mishandelde kinderen, met weinig vertrouwen in zichzelf en met trauma gerelateerde symptomen. Belangrijk zijn het niveau van verstandhouding, warmte en sociale steun.

Kruisverhoor en kind ooggetuigengeheugen

Na onthulling en forensische interviews, moeten kinderen hun verhaal vaak nog eens vertellen in rechtbank. Dit zijn intimiderende sociale contexten. Kinderen die accurate herinneringen hebben, kunnen deze omgeving te stressvol vinden om optimaal te beschrijven wat er gebeurd is en te stressvol om valse suggesties te weerstaan. Ze hebben vaak ook hun ouders er niet bij voor steun.

In de VS worden kinderen ondervraagd. De aanklager zal eerst vragen stellen aan het kind. Daarna zal de verdedigende advocaat vragen stellen over zijn huidige verklaring en eerdere statements. De aanklager probeert vaak open vragen te stellen en daarbij het kind te ondersteunen. De verdediger is echter meer intimiderend met suggestieve vragen om het kind in diskrediet te brengen. Een samenspel van cognitieve en sociaalemotionele factoren tijdens het kruisverhoor kan het kind als getuige enorm benadelen.

Hoe kruisverhoor schadelijk kan zijn voor verklaring van het kind:

  • Suggestieve en moeilijke vragen zijn verwarrend voor het kind en kunnen leiden tot inaccurate verklaringen

  • Intimiderende rechtszaaksetting kan leiden tot een verminderd betrouwbare verklaring

Hoog suggestieve vragen kunnen leiden tot het betwijfelen van de geloofwaardigheid van kinderen en hun verklaring door de jury. Complexe vragen door verdedigende advocaten voorspellen wel een hogere kans op veroordeling dan op vrijspraak.

Getuigen in de rechtbank kan negatieve effecten hebben op de mentale gezondheid en waarnemingen van het wettelijke systeem. De uitkomsten zijn erger voor oudere kinderen dan jongere. Wellicht doordat ze strenger ondervraagd worden of doordat oudere kinderen beter door hebben dat hun geloofwaardigheid betwijfeld wordt. Oudere kinderen realiseren het effect van hun verklaring op de toekomst van de verdediger ook meer.

Negatieve effecten van kruisverhoor kunnen verminderd worden door waarheidsinductie, bijvoorbeeld een ontwikkelingsgeschikte aanpak voor eed, en het voorbereiden van het kind op het kruisverhoor. Men moet op de hoogte zijn van hoe de ontwikkeling interacteert met de wettelijke procedure.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Hieronder wordt beschreven waarom kinderen pas later onthullen (‘disclosure’) dat ze seksueel misbruikt zijn en er wordt een nieuw onderzoek daarover beschreven.

Introductie

Kinderen die seksueel misbruikt zijn, vertellen dit vaak niet of pas in de volwassenheid. Als gevolg daarvan kunnen kinderen langer of herhaaldelijk misbruikt worden en krijgen ze geen gepaste behandeling. Er zijn veel onderlinge verschillen tussen de kinderen met betrekking tot disclosure.

Factoren die het proces van disclosure beïnvloeden

  • Ontwikkelingsfactoren: Vooral cognitieve beperkingen zorgen voor uitstel van disclosure bij jonge kinderen. Deze kinderen hebben nog niet genoeg kennis om te begrijpen wat normaal is en wat niet. Echter, jonge kinderen begrijpen het taboe nog niet, wat ervoor zorgt dat ze het wel eerder aan oudere kinderen vertellen. Terughoudendheid om misbruik te melden was niet gerelateerd aan de leeftijd van het kind.

  • Geslacht: Mannen zijn terughoudender in het rapporteren (als ze het al rapporteren) van seksueel misbruik dan vrouwen, omdat mannen banger zijn voor de negatieve gevolgen van het disclosure.

  • Type misbruik: Extra-familiaal versus intra-familiaal: Wanneer de dader een ouder was, was de kans op disclosure het kleinst (ongeveer 50%). Kinderen zijn dan banger voor de negatieve gevolgen van disclosure. Wanneer de dader niet uit de familie kwam, was de kans op onmiddellijke disclosure ongeveer 40%. Hoe nauwer de dader en het slachtoffer met elkaar verbonden waren, hoe kleiner de kans op disclosure.

  • Angst voor negatieve consequenties: Daders bedreigen de kinderen vaak met bepaalde straffen. Vooral bij incest speelt de angst voor negatieve consequenties een grote rol bij disclosure. Kinderen zijn dan vaak bang om het gezin uit elkaar te halen en kinderen voelen loyaliteit naar de dader toe. Ook hebben ze meer moeite om te begrijpen dat het misbruik verkeerd is.

  • Percepties van verantwoordelijkheid: Kinderen die misbruikt zijn, hebben vaak het idee dat ze zelf (deels) verantwoordelijk zijn voor het misbruik. Dit heeft te maken met ontwikkelingsfactoren. Jongere kinderen geven zichzelf vaker de schuld ervan. Ook meisjes geven zichzelf vaker de schuld van misbruik dan jongens. Dit is deels te wijten aan het feit dat meisjes vaker dan jongens door familieleden misbruikt worden. Intra-familiaal misbruik wordt geassocieerd met meer perceptie van verantwoordelijkheid. Kinderen die zichzelf de schuld geven van het misbruik (interne attributie), hebben minder kans op disclosure.

Vertraging van disclosure

Het tijdsinterval tussen het misbruik en disclosure is afhankelijk van de duur, frequentie of ernst van het misbruik of van de relatie met de dader. Jongere kinderen die vaker misbruikt waren, hadden langer nodig voor disclosure. De relatie met de dader en de leeftijd van het kind kunnen ervoor zorgen dat het kind zich verantwoordelijk voelt en bang is voor de consequenties, wat voor uitstel van disclosure kan zorgen.

Deze studie

Er is een model naar vertraging van disclosure opgesteld. Dit model omvat drie exogene variabelen: Leeftijd ten tijde van het misbruik, geslacht en intra-familiaal versus extra-familiaal misbruik. Voorspeld werd dat jongere kinderen of meisjes zich meer verantwoordelijk voor het misbruik zouden voelen dan oudere kinderen of jongens. Intra-familiaal misbruik zou voor een groter verantwoordelijkheidsgevoel zorgen dan extra-familiaal misbruik en zou daarom voor een langere disclosure-tijd zorgen.

Methode

Aan deze studie deden 218 kinderen mee waarbij vervolging van de dader wegens seksueel misbruik aan de orde was. Er was sprake van verschillende typen misbruik en ongeveer de helft van het misbruik vond intra-familiaal plaats en de andere helft extra-familiaal. Er werd een padanalyse gemaakt om de indirecte en directe effecten van de variabelen te bekijken.

Resultaten

42% van de kinderen onthulde het misbruik binnen 48 uur, 15% deed dit pas na meer dan 6 maanden en de rest zat daar tussenin. Bijna een kwart van de kinderen onthulde het misbruik onvrijwillig. De vraag is dan welke factoren leiden tot een vertraagde disclosure. De leeftijd speelt een rol; oudere kinderen hebben meer tijd nodig voor disclosure dan jongere kinderen. Hoewel het wel voorspeld was, werd er geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd. Voor intra-familiaal misbruik was meer tijd nodig voor disclosure dan voor extra-familiaal misbruik.

Ook wanneer kinderen bang waren voor de negatieve consequenties voor anderen (bijvoorbeeld andere familieleden) van hun disclosure, werd de disclosure-tijd langer. Echter, de negatieve consequenties voor henzelf en voor de dader waren niet gecorreleerd met disclosure-tijd. Bij angst voor negatieve consequenties speelt dus alleen mogelijke schade ten opzichte van anderen (niet de dader of het slachtoffer zelf) een rol bij de disclosure-tijd. Ook bleek uit de resultaten dat kinderen die meer verantwoordelijkheid voor het misbruik voelden, een langere disclosure-tijd hadden.

Verder voelden oudere kinderen zich meer verantwoordelijk (in tegenstelling tot wat voorspeld was) en waren banger voor de negatieve consequenties van het misbruik dan jongere kinderen. Meisjes waren banger voor de negatieve consequenties voor anderen dan jongens, ook wanneer gecontroleerd was voor leeftijd. De perceptie van verantwoordelijkheid hing niet samen met het type misbruik of met geslacht, in tegenstelling tot wat voorspeld was. Het type mishandeling was wel gecorreleerd met de angst voor negatieve consequenties en de disclosure-tijd.

Discussie

Zowel leeftijd, de angst voor negatieve consequenties, het type misbruik (intra- of extra-familiaal) en de waargenomen verantwoordelijkheid spelen indirect of direct een rol bij de disclosure-tijd.

  • Leeftijd en disclosure: Bij oudere kinderen speelde de angst voor negatieve consequenties voor anderen een grotere rol bij de disclosure-tijd dan bij jongere kinderen. Oudere kinderen hadden een langere disclosure-tijd, wat te wijten is aan het feit dat ze zich meer verantwoordelijk voelden.

  • Geslacht en disclosure: In deze studie werd geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd, maar dit kan te wijten zijn aan het relatief lage aantal mannelijke slachtoffers in deze steekproef. Over het algemeen wordt echter gesteld dat jongens minder vaak seksueel misbruik onthullen. In tegenstelling tot wat voorspeld was, werd niet gevonden dat jongens zich minder verantwoordelijk voelden voor het misbruik.

  • Type misbruik en disclosure: Intra-familiaal misbruik zorgt voor een langere disclosure-tijd dan extra-familiaal misbruik. Dit geldt zowel indirect (via de angst voor negatieve consequenties) als direct (bijvoorbeeld bezorgdheid over andere familieleden, loyaliteitsconflicten).

  • Negatieve consequenties: De hypothese dat kinderen de consequenties van hun disclosure wegen voordat ze het ook daadwerkelijk doen, is in deze studie bevestigd. Dit gold alleen voor de consequenties met betrekking tot anderen (behalve de dader) en niet met betrekking tot henzelf.

  • Perceptie van verantwoordelijkheid: De waargenomen verantwoordelijkheid is een significante voorspeller van disclosure-tijd, zoals voorspeld was. Een gevoel van medeplichtigheid en schaamte kunnen daarbij een rol spelen.

Beperkingen en implicaties

Deze studie is gebaseerd op een steekproef waarbij de daders vervolgd werden en de kinderen het misbruik hebben onthuld. De resultaten van steekproeven waarbij de dader (nog) niet vervolgd wordt, kunnen hiervan verschillen. Ook kunnen we geen causale relaties vaststellen, omdat het hier om een correlationeel onderzoek gaat. Doordat er sprake was van een studie waarin de daders vervolgd werden, mocht niet alles aan de kinderen gevraagd worden, wat een beperking in dit onderzoek opleverde.

Echter, voordeel van deze manier van onderzoek was wel dat er meerdere bronnen geraadpleegd konden worden (bijvoorbeeld de politierapporten en de ouders). Bij toekomstig onderzoek is het aan te raden om de kinderen langer te volgen en de consequenties van hun disclosure op de lange termijn te onderzoeken. Ook moeten er methoden ontwikkeld worden om een kind seksueel misbruik te laten onthullen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The trouble with paediatricians bij Williams - 2010

Artikelsamenvatting bij The trouble with paediatricians bij Williams - 2010

In dit artikel wordt beschreven welke problemen er zijn met betrekking tot kinderartsen. Kinderartsen worden relatief vaak aangeklaagd voor hun bijdrage aan medisch bewijs in de rechtszaal. Dit heeft ervoor gezorgd dat kinderartsen terughoudender zijn geworden om te getuigen bij kindermishandeling. Aan de hand van de kwestie van twee professoren wordt het probleem beschreven.

I. Introductie

Ouders moeten zich veilig voelen als ze contact hebben met een kinderarts. Ze zijn vaak bang dat ze onterecht beschuldigd zullen worden door een kinderarts en hebben weinig vertrouwen in hem. Dit werd veroorzaakt door publieke rechtszaken waarbij ouders door een kinderarts beschuldigd werden van het mishandelen of vermoorden van hun kind. Ook kinderartsen zelf voelen zich aangevallen en ze zijn zich bewust van hun slechte reputatie. Steeds meer kinderartsen worden aangeklaagd met betrekking tot de bescherming van kinderen. In een derde van de gevallen heeft dit ervoor gezorgd dat ze terughoudend werden om zich bezig te houden met zaken rondom bescherming van kinderen in de toekomst. Dit heeft weer gevolgen voor de werving van kinderartsen. In dit artikel wordt de kwestie van twee kinderartsen besproken.

II. Professor Roy Meadow

Professor Meadow is wereldberoemd, maar hij blijkt fouten te hebben gemaakt. Professor Meadow was opgeroepen als expertgetuige in de zaak van Sally Clark. Zij werd aanvankelijk schuldig bevonden voor de moord op twee van haar kinderen, maar is later in hoger beroep vrijgesproken. Professor Meadow achtte de kans dat beide kinderen van Sally Clark aan Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) waren overleden, heel klein (statistisch gezien is dat één op 73 miljoen). Sally Clark voerde als verdediging aan dat professor Meadow de statistiek op een verkeerde manier gebruikt had. Het gerechtshof verwierp dit echter omdat ze vertrouwden op professor Meadows’ deskundige beoordeling van het medische bewijs. Het tweede hoger beroep van Sally Clark werd ook afgewezen, omdat een lijkschouwer niet bekendmaakte dat er een hoeveelheid bacteriën op kweek was gezet na de dood van haar tweede kind. Professor Meadow werd schuldig bevonden aan een beroepsfout en uit het medische register gehaald. Na in hoger beroep gegaan te zijn, mocht hij toch weer in het medische register komen, omdat hij niet de intentie had om de rechtbank te misleiden en zelf in de validiteit van zijn bewijs geloofde.

III. Professor David Southall: Het rechtszaak Clark

Professor David Southall was expert in opzettelijke verstikking bij kinderen. Hij zag op tv dat de man van Sally Clark uitlegde dat de baby 10 dagen voor het overlijden een bloedneus en moeite met ademhalen gehad had en vervolgens spontaan herstelde. Er werd echter geen arts geraadpleegd.

Professor Southall belde de kinderbescherming en beweerde dat meneer Clark het kind waarschijnlijk met opzet had geprobeerd te laten stikken. Dat zou betekenen dat Sally Clark onterecht was veroordeeld en dat het derde kind weer naar de moeder moest, omdat het kind bij de vader in gevaar was. Professor Southall werd echter beschuldigd van het uiten van een valse beschuldiging. Ook had hij te snel zijn vermoedens aan de politie bekendgemaakt, schreef hij in zijn rapport niet dat hij de medische resultaten nooit had gezien, maakte hij een verwijzing zonder dat hij de ouders gezien had, deed werk met betrekking tot kindermishandeling, terwijl hem dat verboden was en gebruikte alleen zijn eigen informatie om zijn hypothese te bevestigen. Hiervoor kreeg professor Southall uiteindelijk verschillende beperkingen opgelegd. Later werden deze beperkingen echter weer opgeheven.

IV. Professor David Southall: Het geval van mevrouw M.

Professor Southall werd gevraagd om in een gezin waarin een ouder kind zichzelf opgehangen had, te onderzoeken of het voor het jongere kind veilig was om thuis te blijven wonen. Ook moest hij proberen om de diagnose ‘fabricated or induces illness’ (FII) uit te sluiten. Dit wordt ook wel Münchhausen by Proxy genoemd en is een conditie waarin een kind opzettelijk ziek gemaakt wordt door een ouder om medische aandacht te krijgen. Om dit te kunnen bepalen, moest eerst onderzocht worden of de dood van het oudere kind veroorzaakt was door een ongeluk, zelfmoord of moord. Professor Southall ondervraagde de moeder (mevrouw M.) op een beschuldigende wijze. Uiteindelijk werd hij schuldig bevonden en werd zijn naam uit het medische register gehaald.

V. In hoeverre waren professor Southall en Meadow schuldig?

De professoren waren beperkt in hun manier van werken: Ze zochten alleen naar factoren die hun vermoedens bevestigden en niet naar andere relevante factoren. Hun fouten waren echter gemakkelijk te herstellen. Echter, in de Clark rechtszaak gebruikten verschillende professionals de statistieken op een verkeerde manier, terwijl professor Meadow als enige daar de consequenties van moest dragen. Ook de intentie van professor Southall was goed, maar was gebaseerd op zijn ervaring met opzettelijke verstikking en de sterke correlatie met neusbloedingen en verstikking. Een vraag die bij kinderartsen speelt, is hoe ze zich veilig kunnen voelen bij de beschuldigingen die op hen af kunnen komen als gevolg van hun medische bewijs.

VI. De gevolgen van de beslissingen

A. Voor professor Meadow

De beschuldiging aan mevrouw Clark voor het vermoorden van twee van haar kinderen, werd uiteindelijk ingetrokken. Vastgesteld werd dat het om wiegendood ging. Van professor Meadow werd vastgesteld dat hij niet de intentie had om te misleiden, maar dat hij wel slechts een klein deel van het bewijs had gebruikt. Doordat professor over een langere periode herhaaldelijk fouten had gemaakt, werd besloten dat een schorsing voor een bepaalde periode niet voldoende zou zijn en er niet voor zou zorgen dat het vertrouwen in kinderartsen weer toe zou nemen.

B. Voor professor Southall

Bij de beschuldigingen van professor Southall werd gebruikgemaakt van wetenschappelijke informatie die ten tijde van zijn handelen nog niet bekend was. Uiteindelijk werd de rechtszaak tegen professor Southall gestopt.

VII. Zat het GMC verkeerd?

Het GMC moet de publieke belangen wegen, waaronder de bescherming van patiënten, het handhaven van het publieke vertrouwen in het beroep van kinderarts en het handhaven van het juiste gedrag.

A. Het overtreden van de eigen richtlijnen

Het GMC heeft richtlijnen voor kinderen van 0-18 jaar opgesteld voor alle kinderartsen. Deze richtlijnen sluiten zowel aan bij wat de regering vereist als wat verwacht wordt in de rechtszaal. De autoriteiten hebben de taak om kinderen te beschermen. Ook staat in de richtlijnen van de GMC dat eerst alle feiten bekeken moeten worden voordat er stappen ondernomen mogen worden. Verder moet de mening van de expert onafhankelijk, betrouwbaar, eerlijk, onpartijdig en objectief zijn. Tot slot mag een expert niet optreden als er een conflict van interesse is (bijvoorbeeld als de expert één van de partijen kent). Professor Southall kan gezien worden als een partijdige adviseur.

B. Bewijsvereisten bij GMC hoorzittingen

De vereisten voor het bewijs bij de GMC waren ten tijde van de zaken van de professoren Southall en Meadow twijfelachtig. Sindsdien is er een hoop veranderd. Voorheen werd vaker de nadruk gelegd op de ‘criminele standaard’. Juristen moesten op zo’n manier over de verdachte praten alsof ze zeker wisten dat de misdaad gepleegd was. Tegenwoordig wordt meer nadruk gelegd op de ‘burgerlijke standaard’ (‘civil standard’).

Hierbij wordt gekeken naar de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis. Hoe onwaarschijnlijker de gebeurtenis, hoe sterker het bewijs moet zijn. Er is hierbij maar één test, namelijk de eenvoudige balans van kansen. De vereisten voor het bewijs zijn lager en het is gemakkelijker om een zaak te bewijzen met de burgerlijke standaard.

VIII. De toekomst

In zaken met betrekking tot kindermishandeling moet erop gelet worden dat het kind ook gehoord wordt. De belangen van het kind, de ouders en het GMC kunnen verschillen. Daarom is het belangrijk dat deze drie partijen verschillende personen toegewezen krijgen om hen te vertegenwoordigen. Als kinderartsen een vermoeden hebben van kindermishandeling, is het hun plicht om die vermoedens te melden. Dit kan er echter voor zorgen dat ze in conflict komen met de ouders of verzorgers van het kind. Toch ligt hun eerste plicht bij het kind.

Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen

Het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) heeft de taak om een deskundigenregister op te stellen. De deskundigen uit dat register moeten kunnen optreden als getuige in een rechtszaak. Deze deskundige moet onafhankelijk, zorgvuldig, vakbekwaam, integer en onpartijdig zijn. De gedragscode is als volgt opgesteld:

Paragraaf 1: Toepassingsbereik

De gedragscode van het NRGD geldt voor alle deskundigen die geregistreerd staan bij deze vereniging. Als een deskundige opgenomen wil worden in deze lijst, geeft hij daarmee aan dat hij op de hoogte is van de gedragsregels van de gedragscode en dat hij die regels zal houden. Ook stemt hij ermee in dat hij uit de lijst geschrapt zal worden als hij zich niet aan de regels houdt.

Paragraaf 2: Kernwaarden

De deskundige moet zich onafhankelijk, zorgvuldig, vakbekwaam, integer en onpartijdig opstellen.

Paragraaf 3: De deskundige
  1. De deskundige komt op een zelfstandige manier tot een oordeel wat gebaseerd is op zijn deskundigheid, geeft informatie daarover en brengt er verslag van uit. Ook wanneer de deskundige samenwerkt met andere deskundigen, geldt dit principe.

  2. De deskundige heeft de plicht om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen binnen zijn vakgebied.

  3. De deskundige is niet bevooroordeeld, heeft geen inhoudelijk belang (belang dat iemand kan hebben bij een gunstige uitslag) bij het onderzoek en laat zich niet beïnvloeden door belangen van de opdrachtgever of van derden.

  4. Iedere (poging tot) beïnvloeding wordt door de deskundige vermeld aan de opdrachtgever. Dit wordt ook in het verslag van de deskundige opgenomen.

  5. Als er een conflict van belangen is, moet de deskundige dit schriftelijk aan zijn opdrachtgever melden. Dit wordt ook in het verslag van de deskundige opgenomen.

  6. De deskundige meldt schriftelijk dat hij betrokken is geweest bij de zaak aan zijn opdrachtgever.

Paragraaf 4: De werkzaamheden
  • Binnen de grenzen van de deskundigheid van de deskundige moeten de werkzaamheden verricht worden.

  • De opdracht wordt door de deskundige zelf gedaan, bij hulp van derden moet dit aan de opdrachtgever gemeld en in het verslag gezet worden.

  • Wanneer afgeweken wordt van de regels die in het beroep van de deskundige gelden, moet dit uitdrukkelijk schriftelijk doorgegeven worden aan de opdrachtgever.

  • De deskundige zorgt voor een goede kwaliteit van het onderzoek en vermeldt de beperkingen ervan. Hij gebruikt alleen geschikte materialen, methoden en apparatuur.

  • De deskundige verzamelt het onderzoeksmateriaal persoonlijk of laat dit onder zijn verantwoordelijkheid doen.

  • Hij gaat zorgvuldig om met het onderzoeksmateriaal en behandelt gegevens vertrouwelijk.

  • Bij onduidelijkheden moet de deskundige de opdrachtgever schriftelijk om verheldering vragen.

  • Als de deskundige de opdracht niet uit kan voeren, moet hij de opdrachtgever daarvan schriftelijk (met opgaaf van redenen) op de hoogte stellen.

  • Bovenstaande geldt ook wanneer de deskundige er tijdens het uitvoeren van de opdracht achter komt dat het niet op tijd uit te voeren is.

  • Wanneer de deskundige conclusies of interpretaties vindt, mag dit gemeld worden.

  • In het verslag wordt alleen informatie opgenomen die noodzakelijk is voor de opdracht. Daarbij vermeldt hij belangrijke feiten en omstandigheden.

Paragraaf 5: De informatie en het verslag
  1. De deskundige geeft de informatie in goede woorden en met voldoende motivatie weer en brengt daar verslag van uit.

  2. Het verslag is op zo’n manier gemaakt dat het controleerbaar is.

  3. De deskundige wil eventueel naar het verslag laten kijken door vakgenoten.

Paragraaf 6: Bijzondere omstandigheden
  1. Wanneer de deskundige na het uitbrengen van het verslag nieuwe gegevens of andere inzichten heeft verkregen, meldt hij dit schriftelijk aan de opdrachtgever.

  2. Wanneer de informatie van de deskundige verkeerd wordt uitgelegd, moet de deskundige dit schriftelijk melden aan zijn opdrachtgever.

Access: 
Public
Article summary with The Sexual Well-Being of Women Who Have Experienced Sexual Abuse During Childhood by Lemieux & Byers - 2008 - Exclusive
Article summary of Early-life stress has persistent effects on amygdala function and development in mice and humans by Cohen et al. - Chapter

Article summary of Early-life stress has persistent effects on amygdala function and development in mice and humans by Cohen et al. - Chapter

Introduction

Relatively little is known about neurobiological changes caused by stressors during childhood, even though it is associated with an increased risk of developing psychopathology in later life. A widely used method to investigate the risks of stressors in childhood is to study children who were adopted from orphanages. However, these studies cannot indicate whether the results found are only associated with the upbringing in orphanages or if they have to do with prenatal factors. Little is also known about the long-term effects of stressors during childhood. The current study looks at a rodent model of stressors in childhood. The outcome measurements are in line with the human paradigm, and are therefore generalizable to human behavior.

Many animal studies have focused on the effects of stress in adulthood or the consequences of childhood stressors in adult life. Adult stressors have been shown to reduce PFC (prefrontal cortex) and hippocampal dendritic complexity and volume, but this is effect is reversible. Childhood stressors lead to problems in hippocampal dependent memory in adulthood and inconsistency in anxious behavior.

Method

This study looked at the type of stressor and its timing. To compare mice to humans (who had been adopted from orphanages), mice were used that were still drinking milk from the mother. To create "an orphanage situation", nesting opportunities were kept to a minimum and the mother was interrupted in her care practices. The anxiety response was measured when the mice reached preadolescent, adolescent, and adult age. Two hypothesis have been formed based on previous literature. The first hypothesis is that the childhood stressor would affect the regulation of anxiety (which is measured as the ability to suppress anxiety in order to achieve a goal). The second hypothesis is that this behavior is parallel to an increased activity of the amygdala.

Results

A go-no-go task was used to measure the suppression of anxiety. The analysis show that childhood stressors influence the ability to suppress anxiety responses in order to perform targeted behavior and that these effects persist into adulthood. To measure neural activity, the basolateral amygdala and the c-fos gene were examined. This gene is associated with anxiety-related systems. The results showed that there were stronger responses in mice who were exposed to childhood stressors. These results are generalizable to humans.

Discussion

The results are therefore in line with previous research and show that disorganized interrupted care in orphanages influences emotional and behavioral regulation in humans which persist into adulthood.The type of stressor experienced and its timing (in what period of one's life) also affect the outcome. Chronic stressors at an early age have stronger effects than short stressors later in life. These effects remain even after the stressor is gone.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Jeugdige en volwassen zedendelinquenten van Hendriks & Bijleveld - 2008

Artikelsamenvatting bij Jeugdige en volwassen zedendelinquenten van Hendriks & Bijleveld - 2008

In deze meta-analyse worden 12 studies vergeleken waarin onderzoek gedaan is naar daders van seksueel misbruik. In deze studie wordt gefocust op jonge misbruikers en het recidive-percentage na een interne behandeling. Verder wordt gekeken naar factoren die recidive voorspellen.

Introductie

Er is weinig onderzoek gedaan naar seksueel misbruikers en recidivisme. Wel is bekend dat recidive bij algemene criminele activiteiten door andere factoren voorspeld wordt dan bij seksueel misbruik. Verder moet gekeken worden of er een verschil is tussen de factoren die recidive voorspellen bij volwassen misbruikers en bij jonge misbruikers. Wanneer de misbruiker al jong begint met seksueel misbruik, is de kans op recidive groter. Daarom moet er meer onderzoek naar gedaan worden. De recidivepercentage voor seksueel misbruik variëren in deze meta-analyse van 1,7% tot 19.6%, met een gemiddelde van 11 %. Over recidive bij jonge misbruikers is nog weinig bekend door het weinige onderzoek wat ernaar gedaan is. Wel is bekend dat het recidivepercentage hoger is als het slachtoffer een meisje is wat niet uit de familie komt of wanneer het slachtoffer een jonge jongen is. Er zijn drie verschillende risicofactoren bij recidivisme. ‘Promising’ risicofactoren zijn onder andere eerdere seksuele overtredingen, een onbekend slachtoffer, veel stress in het gezin, slechte relatie met de ouder, afwijkende en obsessieve seksuele interesse, sociale isolatie en impulsiviteit. In dit artikel wordt gekeken naar de resultaten van jonge seksueel misbruikers die behandeld zijn in een instelling. ‘Possible’ risicofactoren zijn factoren die mogelijk een rol spelen en ‘unlikely’ risicofactoren zijn factoren die waarschijnlijk geen rol spelen bij recidive.

Methode

Onderzoeksvragen

In deze studie werden twee onderzoeksvragen gesteld: Wat is het recidivepercentage van jonge misbruikers na behandeling in een instelling? Wat is de relatie tussen recidive na een behandeling in een instelling en kenmerken van iemands persoonlijkheid, achtergrond, index overtreding, eerdere criminele activiteiten en uitkomsten van de behandeling?

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit 114 mannelijke, jonge seksueel misbruikers die op Harreveld zaten, een instelling voor jongeren. De gemiddelde tijd na het verlaten van Harreveld en het moment van onderzoek was negen jaar. ‘Opportunistische’ jongeren en ‘obsessieve’ jongeren werden verschillend behandeld. Opportunistische jongeren zijn vaak leeftijdsgenootmisbruikers en hebben vaak meer dan één type overtreding begaan. Hun gedrag omvat een soort ‘opportunisme’ (mogelijkheid) en er is weinig sprake van seksuele motieven. Obsessieve jongeren misbruiken vaker jonge kinderen (minimaal vijf jaar jonger dan zijzelf). Alle jongens volgden tijdens hun opname groepstherapie (om recidive te voorkomen), sociale vaardigheidstraining, sommigen kregen een agressieregulatie training, creatieve therapie, individuele psychotherapie en antidepressiva.

De dossiers

De dossiers van Harreveld werden gebruikt om informatie over de achtergrond, omgeving, criminele carrière, persoonlijkheid, overtreding en behandeling van de misbruiker in te winnen.

Justitiële documentatie

De justitiële documentatie werd verdeeld in drie categorieën: Seksueel recidivisme, gewelddadig recidivisme en recidivisme met betrekking tot een andere overtreding.

Analyse

Het recidivisme wordt geanaliseerd aan de hand van overlevingsmodellen. Deze modellen beschrijven het proces van een nieuwe overtreding, wat de beste techniek voor analyse van data met betrekking tot recidivisme is.

Resultaten

Variabelen met betrekking tot zedendelicten

Gemiddeld hadden de jonge misbruikers drie verschillende slachtoffers gemaakt. In twee derde van de gevallen was het slachtoffer vrouwelijk, in 19% van de gevallen waren de slachtoffers van beide seksen en in de rest van de gevallen waren slachtoffers mannelijk. De gemiddelde leeftijd van het slachtoffer was 10 jaar en 7 maanden (range: drie maanden tot 62 jaar). Sommige slachtoffers werden meermalen misbruikt. Ongeveer een derde van de slachtoffers (vooral de jongste kinderen) bood geen weerstand tegen het misbruik. Een kwart van de daders gebruikte verbaal geweld en een derde fysiek geweld. 32% van de slachtoffers was een familielid, 48% een andere bekende en 20% een onbekende.

Hoe meer mensen de dader misbruikt had, hoe meer kans dat hij iemand buiten zijn directe familie ging misbruiken. In de meeste gevallen vond het misbruik plaats op een plek die voor de dader bekend was, maar hoe meer slachtoffers de dader gemaakt had, hoe vaker hij ergens anders misbruik pleegde.

Delicten voor de institutionele behandeling

Plegers van seksueel misbruik kunnen generalisten (begaan naast zedendelicten ook andere overtredingen) of specialisten (plegen alleen seksueel misbruik) zijn. In deze studie werd aangetoond dat meer dan de helft van de jeugdige delinquenten voor hun opname ook een ander misdrijf gepleegd hadden, voornamelijk diefstal, gevolgd door zedendelicten, geweldsdelicten en vandalisme.

Demografische factoren en kenmerken van de familie

Meer dan driekwart van de daders in deze studie was Nederlands. Meer dan de helft van de daders had gescheiden ouders, met een gemiddelde gezinsgrootte van drie kinderen. Meer dan driekwart van de daders was emotioneel en pedagogisch verwaarloosd, een vijfde was fysiek mishandeld en een derde was emotioneel mishandeld. De helft van de daders is zelf slachtoffer geweest van seksueel misbruik, waarbij in de meeste gevallen de dader een familielid of bekende was. Ongeveer de helft van de mannelijke daders is gepest op school en de meeste jongens hadden slecht contact met leeftijdsgenoten. Een derde spijbelde regelmatig. Het gemiddelde intelligentieniveau lag tussen beneden-gemiddeld en gemiddeld. 41% van de daders had een niet-gediagnosticeerde gedragsstoornis (conduct disorder), 11% een gediagnosticeerde gedragsstoornis, 9% had ADHD en 4% had een autisme-gerelateerde ontwikkelingsstoornis. 21% van de daders was gediagnosticeerd met een parafilie. Vermoed wordt echter dat er dubbel zoveel daders met een parafilie waren. Uit de persoonlijkheidstesten kwam naar voren dat de daders over het algemeen impulsief, introvert, neurotisch en sensatiezoekend waren.

Behandelperiode en behandelingsvariabelen

De meeste jongeren werden behandeld volgens een civielrechtelijke maatregel, de rest volgens een strafrechtelijke maatregel. Twee derde van de jongeren verbleef langer dan twee jaar in de instelling. Aan het eind van de behandeling werd de relatie met de ouders of voogden in bijna alle gevallen als goed gezien en relaties met leeftijdsgenoten waren voldoende tot goed. Ook de prestatie op school en kansen op werk waren voldoende tot goed.

Recidive na behandeling

In deze studie werd gekeken naar recidive in het algemeen en naar recidive van zedendelicten, geweldsdelicten en andere misdrijven. Hierbij werd gekeken naar de tijd tussen het ontslag uit de instelling en de overtreding.

Seksueel recidivisme

11% van de daders recidiveert na ontslag uit een instelling. De meesten hiervan waren kindmisbruikers en werden geclassificeerd als ‘obsessief’. Van degenen die recidiveerden met seksueel misbruik, deed 30% dit binnen een jaar, 50% binnen twee jaar en 70% binnen drie jaar.

Gewelddadig recidivisme

27% van de jongeren beging na opname een niet-seksueel geweldsdelict. Het duurde echter langer voordat een geweldsdelict gepleegd werd dan een zedendelict (30% binnen een jaar, 40% binnen twee jaar, 60% binnen drie jaar). Recidivisten van zedendelicten hebben geen verhoogde kans om geweldsdelicten te plegen.

Andere soorten recidivisme

Van alle jongeren uit een instelling beging 70% een ander soort overtreding. Voorbeelden hiervan zijn: Verkeersboetes, vermogensdelicten, verstoring van de publieke orde, drugsdelicten, brandstichting.

Factoren die gerelateerd zijn aan recidivisme

Gezien het kleine aantal personen in deze steekproef die opnieuw een zedendelict begaat, is het moeilijk om uitspraken te doen over factoren die samenhangen met recidivisme.

Factoren die gerelateerd zijn aan seksueel recidivisme

Een groot leeftijdsverschil tussen de dader en het slachtoffer en het kiezen van een vrouwelijk slachtoffer buiten de familie van de dader hangen significant samen met seksueel recidivisme. Er werd geen effect gevonden van de volgende factoren: Eerdere ernstige zedendelicten, sociale isolatie, afwijkende seksuele interesse en impulsiviteit. Op basis hiervan concluderen we dat recidivisme bij seksueel misbruik moeilijk te voorspellen is in termen van persoonlijkheidskenmerken. Kenmerken van de overtreding zijn echter wel significant geassocieerd met recidivisme, hoewel de associaties zwak zijn. Echter, de combinatie van verschillende factoren (misbruik van meisjes alleen, van iemand buiten de familie en met een leeftijdsverschil van minimaal 5 jaar) kan de kans op recidivisme met 11 tot 30% verhogen. Jongeren die minder goede resultaten lieten zien bij de behandeling, hadden meer kans om te recidiveren.

Factoren die gerelateerd zijn aan gewelddadig recidivisme

Daders van geweldsdelicten zijn ouder, vaker verwaarloosd, zijn minder vaak gepest, hebben kortere behandelingen gehad, zijn minder vaak seksueel misbruikt en hadden betere relaties met leeftijdsgenoten.

Factoren die gerelateerd zijn aan algemeen recidivisme

Recidivisten zijn gemiddeld ouder wanneer ze het misbruik begaan waar ze later voor opgenomen worden, beginnen later met het plegen van delicten, zijn minder vaak gepest op school, hadden slachtoffers die vaker weerstand boden, hadden zelf minder vaak een andere behandeling gekregen (voor de behandeling in Harreveld), waren gemiddeld korter in Harreveld, hebben minder vaak individuele psychotherapie gekregen, hadden voor de opname gemiddeld meer overtredingen gepleegd en hadden vaker meisjes als slachtoffer. Het lijkt erop dat iemand die een zedendelict pleegt, minder vaak sociaal geïsoleerd is en vaker te weinig of een inadequate behandeling heeft gehad.

Discussie

De 11% recidive van zedendelicten bij jonge daders is een onderschatting van het werkelijke aantal recidive, omdat niet alle delicten bekend worden bij justitie; er is een groot ‘dark number’ bij seksueel misbruik. Ook de tijdspanne in dit onderzoek is begrensd; het kan zijn dat na het meetmoment verschillende jongeren alsnog recidiveren. In deze studie is gevonden dat de statische factoren een hogere voorspellende waarde hebben dan dynamische factoren. De percentages van algemeen recidivisme in deze studie zijn relatief laag vergeleken met recidivepercentages in andere studies. Dit kan veroorzaakt zijn door het feit dat in deze studie relatief veel kindmisbruikers en specialisten voorkomen. Nadeel van deze studie is dat er geen controlegroep was. De meeste plegers van zedendelicten recidiveren op een niet-seksuele manier. Risicofactoren bij recidive van zedendelicten en bij recidive van geweldsdelicten, verschillen van elkaar. In dit onderzoek was meer dan de helft van de jongeren een specialist en kindmisbruiker, waarbij relatief vaker sprake is van een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling. Gepleit wordt dan ook om deze groep een langere behandeling te geven. Ook hebben kindmisbruikers een ander soort behandeling nodig. Recidive bij zedendelicten heeft de neiging om snel na het ontslag uit de instelling plaats te vinden. Daarom wordt ook wel gepleit voor meer begeleiding in deze periode.

Beperking van deze studie is het gebruik van dossiers, waarin niet alle details staan. Verder wordt iets alleen als recidivisme gezien als er een overtreding heeft plaatsgevonden die onder de aandacht van justitie is gekomen. Deze gevallen zijn echter slechts het topje van de ijsberg. Ook was de onderzoeksgroep te klein om goede relaties vast te kunnen stellen. Aangeraden wordt om het onderzoek na enkele jaren nog eens te herhalen, wat zorgt voor een langere follow-up periode.

Access: 
Public
Childhood maltreatment and DSM-IV adult mental disorders: comparison of prospective and retrospective findings - Scott et. al. (2012) - Artikel

Childhood maltreatment and DSM-IV adult mental disorders: comparison of prospective and retrospective findings - Scott et. al. (2012) - Artikel

Een vergelijking van prospectieve en retrospectieve bevindingen

Inleiding

Hoewel er aanzienlijk veel mentale gezondheidsproblemen als gevolg van kindermishandeling voorkomen, is het lastig de kracht van deze associaties te bepalen, omdat prospectieve vaststelling van kindermishandeling en verwaarlozing moeilijk is.

Een recent review heeft geconcludeerd dat studies met retrospectief onderzoek naar mishandeling sterker bewijs leveren voor een associatie tussen kindermishandeling en daarop volgende mentale gezondheidsproblemen. Er is ook een recent onderzoek verricht dat Nieuw Zeelandse nationale kinderbescherming data linkt met de data van een nationaal representatief onderzoek van een gemeenschap met DSM-IV aandoeningen.

Dit artikel gaat verder in op deze data om de prospectieve met de retrospectieve verslagen te vergelijken van verscheidene voornaamste typen van kindermishandeling. Ten eerste wordt gekeken of de data de observaties in eerder onderzoek repliceren, of er dus ook een sterkere associatie bij retrospectief onderzoek wordt gevonden dan bij prospectief onderzoek. Ten tweede wil dit artikel de eerste data leveren met de vraag of er een associatie bestaan tussen prospectief vastgestelde kindermishandeling en depressieve klachten. De twee aandoeningen die de grootste associatie met kindermishandeling lijken te hebben, worden meegenomen, namelijk depressies en middelengebruik.

Methoden

Face to face interviews met 12.992 personen van 16 jaar en ouder. Er werden metingen gedaan op verschillende gebieden:

  • Mentale problemen → Het Composite International Diagnostic Interview wordt gebruikt om prevalentie van het gehele leven en van het laatste jaar vast te stellen met behulp van DSM-IV criteria.

  • Functionele beperking → respondenten met symptomen van een depressieve aandoening werden ingedeeld op de Sheehan Disability Scale.

  • Retrospectief vastgestelde kindermishandeling → onderzoek met de NZMHS met 3 van de 5 dimensies van kindermishandeling (lichamelijk misbruik, seksueel misbruik en getuige van partnergeweld)

  • Prospectief vastgestelde kindermishandeling → respondenten warden positief gecodeerd als ze geïdentificeerd waren als een primaire cliënt.

Resultaten

De twee groepen met mishandeling (prospectief en retrospectief) hadden een lagere sociaal economische status dan de groep zonder mishandeling. Respondenten met een geschiedenis van mishandeling hadden een hogere prevalentie op mentale aandoeningen vergeleken met de groep zonder mishandeling. Uit prospectief onderzoek bleek dat er meer ervaring was met depressie dan de retrospectieve en controle groep.

Discussie

Er is gevonden dat een geschiedenis van mishandeling een hoger risico op mentale problemen in de kindertijd geeft, maar er was geen verschil in de kracht van de associatie of de mishandeling nu prospectief of retrospectief vastgesteld is. Er is ook gevonden dat prospectieve vaststelling depressieve aandoeningen voorspelt met een grotere frequentie en met meer beperkingen. Een significante associatie tussen prospectief vastgestelde kindermishandeling en daarop volgende mentale problemen en depressie is gevonden.

Prospectief en retrospectief onderzoek naar kindermishandeling leveren niet allebei dezelfde informatie over hetzelfde type risico op. Prospectieve data vertelt ons of kindermishandeling een risicofactor is voor slechte gezondheidsuitkomsten (deze studie bevestigd dat ook). Retrospectieve data vertelt ons of kindermishandeling een risicofactor is voor daarop volgende negatieve uitkomsten. Deze resultaten presenteren het eerste bewijs voor prospectief onderzoek naar kindermishandeling dat een meer ongunstige loop van depressieve aandoeningen met zich meebrengt. De bevindingen van een eerder voorkomen van depressie bij prospectief onderzoek, frequenter voorkomen van depressie en meer beperkingen door depressie suggereren dat de mishandeling in de vroege kindertijd begint en de mishandeling ernstiger was.

Limitaties

  • Het gebruik van een ‘proxy indicator’ voor kindermishandeling. Er is geen zekerheid dat de nationale kinderbescherming data juist zijn.

  • De prospectieve en retrospectieve groepen verschillen in aantal methode punten.

  • De retrospectieve groep is gebaseerd op fysieke mishandeling, seksueel misbruik en getuige zijn van huiselijk geweld, niet op verwaarlozing.

Access: 
Public
Article summary of Childhood maltreatment predicts an unfavorable course of illness and treatment outcome in depression: a meta-analysis by Nanni et al. - Chapter

Article summary of Childhood maltreatment predicts an unfavorable course of illness and treatment outcome in depression: a meta-analysis by Nanni et al. - Chapter

Preface

Social relevance

Depressions have major consequences for health and cause a high economic burden for society. Because of this, it is important to study the risks of developing recurrent and severe depression and inadequate responding to treatment.

The role of child abuse

Child abuse predicts an unfavorable course of depression and leads to unfavorable treatment outcomes. People who have experienced child abuse have a high risk on developing depression.

Meta-analysis

This article describes a meta-analysis that examines the relationship between child abuse and an increased risk of depression and negative treatment outcomes. For people with depression and a history of child abuse, it was checked whether there were recurrent depressive periods and persistent depressive symptoms. The relationship between child abuse and various treatments was also examined. The types of treatment considered are psychological and pharmacological (medication) treatments and a combination of the two.

Method

Literature has been used that describes the relationship between child abuse and disease progression (such as recurrence and persistence) and treatment outcomes in depression. Recurrence was defined in terms of the number of depressive periods. Persistence was defined as the duration of the current depression. Treatment outcome was defined in terms of treatment response and remission (reduction or disappearance of symptoms of depression).

Results

Epidemiological studies

A meta-analysis among these studies showed that people with a history of child abuse were twice as likely to have an unfavorable course of depression than people without a history of child abuse.

Recurrence and severity of depression

The results showed that people with a history of child abuse suffered twice as often from recurrent depressive periods compared to people without a history of child abuse. The severity and persistence of depressive symptoms was also investigated in the group with a history of child abuse. This group also appeared to suffer twice as often from more severe and persistent depression periods.

Treatment outcomes: psychotherapy, pharmacology, combination therapy

The results of the meta-analysis showed that people with a history of child abuse were more likely to respond poorly to treatment compared to people without a history of child abuse. In psychotherapy, people who had been abused, did not significantly respond poorly to treatments. For pharmacology, a significantly higher risk was found for poor treatment outcomes in people with a history of child abuse. The group of abused persons also appeared to achieve a worse treatment result when in combined (psychological and pharmacological) treatment.

Discussion

This meta-analysis showed that people with a history of child abuse had recurrent and persistent depressive symptoms twice as often as people without a history of child abuse. This group of abused persons also appeared to benefit less from treatments. This in turn is a risk factor for recurrent and persistent depressive periods. In the context of depression, early prevention of child abuse is important for improving health and reducing the economic burden.

Access: 
Public
Article summary of Meta-analysis of psychological treatments for post-traumatic stress disorder in adult survivors of childhood abuse by Ehring et al. - Chapter

Article summary of Meta-analysis of psychological treatments for post-traumatic stress disorder in adult survivors of childhood abuse by Ehring et al. - Chapter

Preface

Treatment of PTSD in adults who have experienced child abuse

PTSD is a common negative consequence of child abuse that many adults who have experienced child abuse suffer from. This makes it important to study how people who suffer from PTSD can be treated best. The tricky part here is that the people who suffer from PTSD treatment are underrepresented in many effect studies. There is currently no consensus in the literature as to whether the current interventions of PTSD as a result of trauma during adulthood also apply to PTSD as a result of trauma during childhood. This study therefore focuses on the effectiveness of PTSD treatments in adult victims of child abuse.  

Is PTSD a consequence of child abuse?

There is extensive evidence that people who have been victims of child abuse exhibit a high degree of complex symptoms of PTSD. Many researchers confirm this finding, but the jury does not yet agree that a different approach to treatment is required for this group.

Are trauma-oriented treatments suitable for victims of child abuse?

There is consistent evidence that trauma-focused treatments lead to a significantly greater effect than non-trauma-focused treatments. Interventions that focus on trauma related memories have the greatest effect, since memory processes play a role in PTSD during development. However, victims of child abuse with PTSD are underrepresented in most studies. As a result, it remains unclear whether trauma-oriented treatments also have an effect on this specific group. One of the main objectives of this meta-analysis was to study whether the general findings of the literature on PTSD treatment can be replicated.

Goals and hypothesis

The first aim of the study was to assess the effectiveness of psychological interventions for PTSD in adult victims of child abuse. It was expected that psychological treatments would have a medium to substantial effect size in this group. Secondly, an attempt was made to study whether trauma-centered treatments differed from non-trauma-centered treatments with regard to relative efficacy. A higher return was expected for trauma-oriented treatments. Finally, the relative efficacy of individual treatments versus group treatments was examined. The expectation was that individual treatments would have a larger effect. 

Method

The following criteria were used in this meta-analysis:

  • Randomized trial, with at least one control condition and one experimental condition (active treatment)

  • PTSD symptoms are the most important target in the treatment

  • Participants are at least 18

  • At least 90% of the sample is a victim of child abuse or similar trauma

  • Outcome measures included the severity of PTSD symptoms

  • At least 10 participants per condition

  • Published in a peer review

Results

Active treatments have been shown to lead to a considerably higher effect compared to a control group. It has also been found that a follow-up within five months showed a significantly larger pre-follow-up effect size compared to when the follow-up took place after more than six months. There was also a medium to large effect in the after treatment of the active treatments, compared to a placebo after treatment in the control groups.

Trauma-oriented treatments versus non-trauma-oriented treatments

The results showed that the outcomes of trauma-focused treatments had a significantly higher effect size than non-traumatic treatments. However, this effect was only visible when a placebo treatment was used in the control group. So not when a similar treatment was used.

Individual treatments versus group treatments

Individual treatments were found to have a considerably higher effect size than group treatments. Here, the effect applied only when the control group used a placebo treatment. 

Discussion

This meta-analysis showed that psychological interventions for PTSD are effective in adult victims of child abuse. For all active treatments, a moderate to high effect size has been found for the reduction of PTSD and the severity of symptoms. In addition, trauma-oriented treatments were found to lead to a significantly higher effect size than non-trauma-oriented treatments. These findings are in line with current treatment guidelines. The importance of processing trauma related memories is emphasized in a PTSD treatment. The effectiveness of PTSD treatments depends on the extent to which the treatment helps to process the memory of the traumatic event. Furthermore, individual treatments proved to be more effective than group treatments.

Limitations

  • The methodological quality of the included studies varied per study

  • There was a higher heterogeneity in the trauma-focused treatment groups than in the non-trauma-focused treatment groups. As a result, there was not enough statistical power to draw conclusions about this.

  • No research has been done on the effect of different PTSD treatments on different types of trauma, only on one type of trauma: child abuse during childhood

  • There was a large publication bias, so effect sizes may be overestimated

Conclusion

Despite the limitations present, the current findings prove that PTSD can be treated effectively in adult victims of child abuse. In addition, the results suggest individual trauma-focused treatments as first-line interventions for PTSD in this specific group. However, this meta-analysis also showed that the results of the research into the treatment of PTSD as a result of child abuse are lagging behind the general PTSD treatment. As a result, more research is needed to increase the knowledge about providing the right treatment for this specific group of people.

Access: 
Public
Neurobiological and psychiatric consequences of child abuse and neglect - Heim et. al. (2010) - Artikel

Neurobiological and psychiatric consequences of child abuse and neglect - Heim et. al. (2010) - Artikel

Inleiding

Dit is een review artikel over onderzoeken die gedaan zijn naar de neurobiologische gevolgen van jeugdtrauma’s. Het ervaren van zo’n traumatische gebeurtenis speelt een rol in het ontwikkelen van psychiatrische ziekten. Vroege behandelingen zijn nodig om deze negatieve gevolgen van jeugdtrauma’s te verminderen. Behandelingen waarin psychotherapie en farmacotherapie worden gecombineerd blijken het meest effectief in het bereiken van een positieve ontwikkelingsuitkomst voor patiënten met een jeugdtrauma.

Jeugdtrauma: seksuele en fysieke mishandeling, verwaarlozing en verlies van ouders

Epidemiologie

In de VS zijn er jaarlijks 3 miljoen gerapporteerde gevallen van kindermishandeling, waarvan 1 miljoen gevallen bevestigd zijn als zijnde kindermishandeling. Het ervaren van een jeugdtrauma komt bij 25% tot 45% van de kinderen voor. Hieronder wordt verstaan: het ervaren van een vorm van kindermishandeling of het verlies van een ouder door scheiding of overlijden. Beperkingen van het gedane onderzoek naar vroege traumatische gebeurtenissen zijn de nauwkeurigheid van het geheugen en het brede scala waarin mishandeling kan voorkomen.

Klinische consequenties

Het ervaren van (meerdere) jeugdtrauma’s is een risicofactor voor het ontwikkelen van psychopathologie in de volwassenheid. Ook bestaat er een verband tussen het ervaren van kindermishandeling en later drugsgebruik en zelfmoordpogingen. Mensen met een jeugdtrauma zijn eerder geneigd tot het ontwikkelen van (chronische) depressieve symptomen dan mensen zonder een jeugdtrauma. De ernst, frequentie en duur van het jeugdtrauma speelt een rol bij het ontwikkelen van een depressieve stoornis.

Beschermende factoren

Veerkracht in een individu met een jeugdtrauma kan beschermen tegen het ontwikkelen van psychische problemen. Deze veerkracht ontstaat door: goede ouderlijke zorg, positieve relaties met leeftijdgenoten in de adolescentie, een goede kwaliteit van liefdesrelaties in de volwassenheid en een positieve persoonlijkheid. Bij mishandelde kinderen is het hebben van een zorgzame en stabiele verzorger een beschermende factor. Bij het verliezen van een ouder na een scheiding of overlijden is het krijgen van positieve steun van overige familieleden een beschermende factor.

Conceptuele modellen: preklinische neurobiologie

Onderzoek met knaagdieren

Door knaagdieren te onderzoeken kunnen er uitspraken gedaan worden over jeugdtrauma’s bij mensen. In een onderzoek kregen jonge knaagdieren een stressor toegediend door scheiding van de moeder. Als deze scheiding plaatsvond in de eerste twee weken van het leven, resulteerde dit in verhoogde stressreacties. Ook zijn er onderzoeken gedaan naar rattenjongen die een sensitieve moeder hadden en rattenjongen die geen sensitieve moeder hadden. De rattenjongen met een sensitieve moeder bleken minder angst en een betere stressverwerking te hebben. Het vroeg ervaren van stress bleek effecten op de ontwikkeling van de hersenen te hebben waarna een kwetsbaarheid voor stress, depressie en angst ontstond in de volwassenheid.

HPA-as en gedrag

De HPA-as is een systeem dat wordt geactiveerd bij de reactie op een stressor. Er komen dan glucocorticoïden vrij die ervoor zorgen dat de stressreactie geremd wordt. Als er sprake is van niet sensitieve ouderlijke zorg kan dit de opname van glucocoricoïden negatief beïnvloeden. De stressreactie wordt dan onvoldoende afgeremd, waardoor een overgevoeligheid ontstaat voor stress. Dit heeft een levenslang effect op stressregulatie.

Beschermende factoren

Schadelijke effecten van jeugdtrauma’s kunnen worden beperkt door het verrijken van de omgeving op latere leeftijd. Zoals eerder besproken zijn het vroeg verwerken van een trauma en sensitief ouderschap beschermende factoren. Daarnaast dragen ervaringen met milde stress bij aan het veerkrachtig zijn van een patiënt.

Conceptueel model: menselijke neurobiologie

Hippocampus

De hippocampus reguleert de HPA-as. Stress en de glucocorticoïden, die vrijkomen bij de reactie op een stressor, verminderen de werking van de hippocampus en verhinderen de aanmaak van neuronen in de hippocampus. Bij een persoon met een jeugdtrauma kan dit dus resulteren in een verminderd volume van de hippocampus. Via deze weg wordt de hippocampus epigenetisch beïnvloed.

Sensitieve perioden

Gevoelige perioden kunnen een extra uitwerking hebben op de hersenontwikkeling als een jeugdtrauma zich voordoet in zo’n periode. De leeftijd waarop het trauma plaatsvindt is een voorspeller voor het risico dat men loopt op bepaalde negatieve gevolgen. Een voorbeeld hiervan is een studie naar het hippocampusvolume van kinderen in de leeftijd van 3-5 jaar en 11-13 jaar. Het volume bleek alleen op deze leeftijden verminderd te zijn bij kinderen die seksueel misbruikt waren.

Omgevings- en biologische interacties

Een persoon interacteert met zijn of haar omgeving om de impact van traumatische gebeurtenissen te controleren. Factoren die bij de persoon horen zijn gedragskenmerken, cognitieve en emotionele kenmerken. Syndromen en symptomen ontstaan door de interactie van de kwetsbare persoonskenmerken en de omgevingsfactoren die kunnen werken als buffer voor de ervaren stress.

Verschillen in geslacht

Binnen het aantal meldingen van kindermishandeling is een gelijke verdeling onder jongens en meisjes. Seksueel misbruik komt echter vaker voor bij vrouwen. Ook hebben vrouwen twee keer vaker last van ernstige depressies dan mannen. Reacties op jeugdtrauma’s zijn verschillend onder mannen en vrouwen. Uit onderzoek met knaagdieren is gebleken dat vrouwen een hogere reactie en langere activatieduur hebben van de HPA-as bij stress dan mannen. Deze verschillen kunnen worden verklaard door verschillen in geslachtshormonen.

Cognitie

Cognitieve factoren spelen een bemiddelende rol in het verband tussen negatieve opvoeding en psychopathologie. Vrouwen die vroeger mishandeld waren, hadden minder goede adaptieve cognitieve schema’s. Door deze verslechterde cognitieve schema’s waren zij significant meer kwetsbaar voor het ontwikkelen van een depressie.

Behandelmethoden

Jeugdtrauma’s vormen de cognitieve en biologische kenmerken van een individu die op hun beurt voor kwetsbaarheid zorgen om een depressie te ontwikkelen. Hierom is het logisch om cognitieve en biologische kenmerken mee te nemen in de behandeling van depressieve patiënten. Chronische stress zorgt voor een verminderd vermogen van herstel. Patiënten met een depressie dienen hierom extra aandacht te krijgen van een behandelend arts om aan het herstel te werken.

Psychotherapie

Psychotherapie kan effectief zijn in het verminderen van symptomen en het verbeteren van het functioneren bij patiënten die seksueel zijn misbruikt. De meest effectieve aanpakken zijn gericht op het individu met zijn individuele problematiek. Een voorbeeld van zo’n effectieve aanpak is de ‘Emotion Focused Therapy’ (E.F.T.). Het oplossen van interpersoonlijke problematiek, waarbij emoties centraal staan, is het uitgangspunt van deze therapie.

Farmacotherapie

Er zijn onderzoeken gaande waarin wordt getracht de stressreacties te beïnvloeden via CRH receptoren. De HPA-as geeft CRH af om vervolgens de afgifte van corticosteroïden op gang te brengen.

Selecteren van de juiste behandeling

Een combinatie van cognitieve gedragstherapie en antidepressiva bleek effectiever in de behandeling van patiënten met jeugdtrauma’s dan deze behandelingen afzonderlijk.

Aanbevelingen voor behandeling

  1. Een therapeut dient een veilige en vertrouwde band met de cliënt op te bouwen: mensen met een jeugdtrauma hebben afwezige of verstoorde fundamentele cognitieve schema’s met betrekking tot vertrouwen en veiligheid

  2. Een therapeut dient de cliënt op het juiste moment de confronteren met het trauma: blootstelling aan het trauma door erover te praten kan zeer negatieve gevolgen hebben voor de patiënt, want het kan leiden tot verergering van de klinische symptomen

  3. Behandeling op lange termijn is effectiever dan acute therapie

  4. Het is van belang dat de patiënt met een jeugdtrauma betere emotieregulatie vaardigheden aanleert

Conclusie

Vroege ervaringen met stress, zoals jeugdtrauma, kunnen een overgevoeligheid voor stress in de volwassenheid veroorzaken. Echter kunnen beschermende factoren ervoor zorgen dat een persoon veerkrachtigheid ontwikkelt waardoor de negatieve effecten in de volwassenheid worden vermindert. Behandeling van getraumatiseerde personen moet met extra aandacht voor het trauma worden uitgevoerd en is hierom het meest effectief in de context van het individu.

Access: 
Public
Neuroimaging of child abuse: a critical review - Hart & Rubia (2012) - Artikel

Neuroimaging of child abuse: a critical review - Hart & Rubia (2012) - Artikel

Inleiding

Onder kindermishandeling valt fysieke, seksuele en emotionele mishandeling of verwaarlozing van kinderen. Elke handeling van de ouder of verzorger die resulteert in schade of dreigende schade valt onder kindermishandeling. Kindermisbruik brengt veel consequenties voor gedragsproblemen met zich mee, zowel internaliserende als externaliserende problemen. Een vroege ervaring met kindermishandeling brengt ook mentale en cognitieve problemen met zich mee. Kindermishandeling is een stressor die psychologische, neurochemische en hormonale veranderingen met zich meebrengt, die kunnen leiden tot blijvende schade aan de structuur van het brein en het functioneren van het brein. Neuro-ontwikkelingsprocessen worden gemoduleerd door drie neurobiologische stress respons systemen:

  1. Serotonine systeem

  2. Sympatisch zenuw stelsel (SNS)

  3. Hypothalamus-pituitary-adrenale as (HPA-as)

Deze systemen beïnvloeden de stress reacties, prikkels, emotionele regulatie, ontwikkeling van het brein en cognitieve ontwikkeling. Deze systemen kunnen ook bijdragen aan negatieve consequenties op de lange termijn. Dit artikel wil het bestaande bewijs voor associaties tussen kindermishandeling en cognitieve en neurologisch lijkende afwijkingen bespreken.

Cognitieve tekorten geassocieerd met mishandeling in de kinderjaren

Een lager IQ is een gevolg van mishandeling. De hoogte van het IQ is vaak gerelateerd aan de ernst van de mishandeling. Beperking in het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen kunnen ook een gevolg zijn van mishandeling. Ook hier hebben een aantal studies aangegeven dat er een correlatie bestaat tussen geheugenbeperkingen en de duur en ernst van de mishandeling. Naast de beperking van het korte en lange termijn geheugen, heeft ook het werkgeheugen last van beperkingen. Ook gehoor en visuele tekorten kunnen een gevolg zijn van mishandeling, net als problemen met inhibitie. Tot slot hebben kinderen die in hun jeugd mishandeld zijn, moeilijkheden met het identificeren en het discrimineren van gezichtsexpressies en emoties. Het kan zijn dat de moeilijkheden met gezichtsexpressie normaliseren naarmate de kinderen ouder worden.

De meeste studies naar bovenstaande kenmerken hebben geen controle verricht naar PTSD effecten of andere co morbide condities. Er moeten dus nog studies gedaan worden, om correlationele verbanden te kunnen bewijzen.

Structurele brein veranderingen geassocieerd met mishandeling in de kinderjaren

Mishandeling in de kinderjaren correleert met structurele brein verschillende. Kinderen met PTSD gerelateerd aan mishandeling laten kleiner cerebrale volumes en totale laterale ventrikels zien en grotere corticale en prefrontale volumes. Er moet wel meegenomen worden, dat hoewel de steekproefgrootte goed was, een groot aantal kinderen met PTSD ook comorbide psychiatrische condities had, wat de bevindingen zou kunnen beïnvloeden. Ondanks dit is er in meerdere studies gevonden dat het hersenvolume positief correleert met de leeftijd waarop het trauma begon en negatief correleert met de lengte van misbruik, wat suggereert dat er een directe link is tussen mishandeling en structuren in het brein.

Prefrontale cortex

De prefrontale cortex spelt een belangrijke rol bij alle functies die gerijpt volwassen gedrag karakteriseren, zoals inhibitie, aandacht, werkgeheugen, persoonlijke uitdrukkingen, emoties en motivatie regulatie. De prefrontale cortex rijpt redelijk laat. De prefrontale cortex is dan ook het meest vatbaar voor schade in de kindertijd en adolescentie.

Er zijn gemixte bevindingen van studies die het prefrontale cortex volume van kinderen vergelijken met aan mishandeling gerelateerde PTSD en co morbide psychiatrische condities. Sommige onderzoeken rapporteren een kleinere prefrontale cortex volume. Andere rapporteren een toename in de middle inferior en de ventrale regio’s van de prefrontale cortex, maar een vermindering in de dorsale prefrontale cortex. .

Hippocampus

De hippocampus is een onderdeel van het limbische systeem en speelt een belangrijke rol bij het leren en geheugen. Uit de kleine hoeveelheid studies die is gedaan met kinderen die mishandeling hebben meegemaakt met daaraan gerelateerde PTSD, is weinig bewijs gevonden voor afname in het volume van de hippocampus vergeleken met controlegroepen.

Er is echter wel een uitzondering gevonden bij een klein onderzoek. Het onderzoek vond wel bewijs voor vermindering van het volume van de hippocampus bij kinderen met PTSD.

In tegenstelling tot de studie hierboven, is er in ander onderzoek een toename van het volume van de bilaterale hippocampus gevonden bij kinderen met PTSD als gevolg van mishandeling. Deze onverwachte toename komt waarschijnlijk doordat vlak na het trauma de hippocampus een groeispurt heeft gehad om de cortisol niveaus te verhogen. Er is bewijs dat het volume van de hippocampus gevoelig is voor seksueel misbruik in de leeftijd van 3-5 jaar en van 11-13 jaar. Sommige studies vonden ook dat kleinere hippocampus volumes gerelateerd waren aan PTSD en niet aan de mishandeling.

Amygdala

De amygdala speelt een belangrijke rol in de emotieverwerking, het inschatten van dreigende informatie, gedragsregulatie, angstregulatie en geheugen van emotionele gebeurtenissen. Er wordt verwacht dat veranderingen in de amygdala structuur geassocieerd worden met blootstelling aan mishandeling. Uit studies zijn tegenstrijdige resultaten gebleken over de amygdala. Sommige studies tonen een toename in volume, andere tonen een afname in volume van de amygdala.

Corpus callosum

De corpus callosum is de grootste witte stof structuur van het brein. Het verbindt de linker en de rechter cerebrale hemisfeer en het vergemakkelijkt de communicatie voor emoties en hogere cognitieve functies tussen de twee hemisferen. Er is bewijs voor beperking van de corpus callosum bij mishandelde kinderen, maar er is meer onderzoek nodig.

De anterior cingulate cortex ligt op het raakvlak tussen het limbische systeem en de neocortex. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar dit gebied van de hersenen. Er zijn enkele studies die een vermindering in volume vonden bij volwassenen die PTSS hebben als gevolg van kindermishandeling en comorbide stoornissen.

Cerebellum

Bij kinderen of adolescenten met een geschiedenis van mishandeling, PTSD en comorbide condities wordt consistent een afname in het volume van het cerebellum gevonden.

Parietale temporale cortex

Enkele studies hebben kleinere volumes in de rechter temporale en bilaterale parientale kwabben gevonden bij kinderen die lichamelijk mishandeld waren, waarvan de meerderheid van de kinderen geen psychiatrische diagnose had.

Witte stof

Er zijn twee studies geweest die de structurele verbindingstekorten hebben onderzocht bij kinderen met een geschiedenis van mishandeling. Uit deze studies blijkt dat de structurele abnormaliteiten de verbindingen van de witte stof beïnvloeden en daardoor de communicatie tussen de regio’s en geïsoleerde brein gebieden beïnvloeden. Er is echter meer onderzoek nodig.

Conclusie

De brein regio’s die het meest beïnvloedt worden door kindermishandeling zijn de prefrontale cortex, de medial prefrontale cortex, de orbitofrontalcortex, de anterior cingulate cortex, de hippocampus, de amygdala en het cerebellum. Een groot probleem bij de interpretaties van structurele MRI-studies, is of de veranderingen in het volume komen door de mishandeling, de psychiatrische conditie of door beiden. Vaak is PTSD de uitkomst van mishandeling, het is daarom heel moeilijk PTSD en kindermishandeling te onderscheiden.

Functionele brein verschillen geassocieerd met mishandeling in de kindertijd

In tegenstelling tot de hoeveelheid studies gedaan naar de structurele brein verschillen, zijn er maar een aantal studies die functionele gebieden hebben gecorreleerd met mishandeling.

Rusttoestand

Een PET-onderzoek heeft de wakkere en rusttoestand van het brein onderzocht bij pre-adolescente kinderen geadopteerd uit Roemeense kindertehuizen. De geadopteerde kinderen lieten een verlaagde stofwisseling zien in gebieden verwikkeld bij de stress regulatie, zoals de orbito frontale cortex, ventromediale prefrontale cortex, amygdala, hippocampus, laterale temporale cortex en de hersenstam.

Werkgeheugen

Uit een fMRI studie voor het werkgeheugen blijkt dat mishandelde personen een verlaagde activatie van de prefrontale cortex tijdens de werkgeheugen taak laten zien.

Remmende (inhibited) controle

Twee fMRI studies hebben onderzoek gedaan naar de inhibitie response van adolescenten die mishandeld zijn. De ene studies keek naar adolescenten met een geschiedenis van gemixte mishandeling en de andere studie keek naar geadopteerde adolescenten die stress in de vroege kindertijd hadden meegemaakt. Uit beiden studies was een toenemende activatie in de anterior cingulate cortex te zien en beiden rapporteerde activatie verschillen in de prefrontale cortex bij mishandelde kinderen.

Emotieverwerking

Er is een fMRI studie gedaan naar emotieverwerking. De reactietijd was sneller voor verwaarloosde jeugd bij boze gezichten dan bij de controle groep. Verwaarloosde jeugd toonde grotere linker amygdala en linker anterior hippocampus activatie.

Traumatische scripts

Een aantal studies heeft gebruik gemaakt van traumatische scenario’s en andere hebben het emotionele Stroop paradigma gebruikt om de invloed van emotie op aandacht te onderzoeken. Uit deze studies blijken verschillen in doorbloeding bij mensen met PTSD vergeleken bij mensen zonder PTSD, met name in de DLPFC, mPFC, OFC, ACC en hippocampus.

Verwerken van beloning

Uit een fMRI onderzoek dat het effect van beloningsverwerking op de activatie van de basale ganglia onderzoekt, blijkt dat mishandelde volwassenen vergeleken met niet mishandelde volwassenen de beloning voorspellen als minder positief en dat ze een zwakkere respons tonen op beloning in de linker basale ganglia.

Sensorische verwerking

Mensen die mishandeld zijn tonen een toename van activatie in de prefrontale cortex, waar niet mishandelde een verminderde activatie in de linker hippocampus laten zien.

Cerebellum

Uit onderzoek blijkt dat als de cerebellum een langdurige ontwikkeling en een hoge dichtheid van glucocorticoide receptoren heeft, dat het meer vatbaar is voor vroege stress.

Conclusie

Alle PET en de meeste fMRI studies naar mishandeling hebben de totale brein analyse gebruikt. Totale brein fMRI en PET studies hebben consistent verandering in activatie van de prefrontale regio’s gerapporteerd. Verandering in de activatie van de hippocampus is geobserveerd in vier totale brein functionele studies van traumatische scenario’s, terughalen van emotionele woordparen, reuk en pijn. Andere gebieden waar veranderingen in activatie zijn onderzocht, zijn de insula en het cerebellum. Net als bij de structurele MRI en neuropsychologie, vindt er bij de functionele studies ook co morbiditeit plaats.

Algehele conclusie

Er is consistent bewijs dat mishandeling in de kindertijd is geassocieerd met neuropsychologische beperking op het gebied ban academische prestatie, IQ, geheugen, emotionele verwerking, werkgeheugen, aandacht en inhibitie. Er is ook bewijs voor veranderingen in brein structuur en functie. Het grootste deel van de studies dat onderzoek heeft gedaan naar kindermishandeling, heeft een aantal limitaties:

  1. Veel kinderen die in hun jeugd mishandeld zijn, hebben ook te maken met psychiatrische stoornissen. Vaak gaat het om PTSD, maar ook depressiviteit, angst of antisociaal gedrag kunnen een gevolg zijn. Dit maakt het moeilijk te bepalen welke effecten uniek voor mishandeling zijn en welke structurele en functionele verschillen komen door de psychiatrische conditie.

  2. Als gevolg van de psychiatrische stoornissen werden sommige personen behandeld met medicatie tijdens de onderzoeken. En deze medicijnen staan er ook om bekend dat ze brein structuur en functie beïnvloeden. Komen verschillende breineffecten nu door mishandeling, co morbide psychiatrische problemen of medicatie?

  3. Veel studies hebben steekproeven onderzocht die gekarakteriseerd worden door een verschillende geschiedenis van mishandeling. Verschillende vormen van misbruik hebben ook verschillende effecten op gedrag en de neurobiologie. Het zou dus ideaal zijn alle vormen apart te bestuderen.

  4. Veel onderzoeken hebben een relatief kleine steekproef onderzocht, wat de power van het onderzoek doet afnemen.

  5. De meetinstrumenten als de MRI, PET en EEG hebben alle ook hun limitaties.

Ondanks alle limitaties is er bewijs dat bepaalde brein gebieden beïnvloedt worden door mishandeling in de kindertijd. Het best beschikbare bewijs geeft aan dat bij een geschiedenis van mishandeling de frontale limbische netwerken (medial prefrontale cortex/mPFC, orbitofrontalcortex/OFC, anterior cingulate cortex/ACC, hippocampus en de amygdala) het meest beïnvloedt worden. Dit zijn de netwerken die betrokken zijn bij emoties, verwerking van motivatie en controle van agressie. Hoewel onderzoek naar de gevolgen van kindermishandeling zich vooral focust op de ongunstige omgevingsfactoren, is er ook bewijs dat genen-omgeving interactie een effect kan hebben.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Disclosures of child sexual abuse van London e.a. - 2005

Artikelsamenvatting bij Disclosures of child sexual abuse van London e.a. - 2005

In dit artikel wordt gekeken naar een theoretisch model, het ‘child sexual abuse accomodation syndrome’ (CSAAS), wat ingaat op de vraag waarom kinderen seksueel misbruik niet onthullen. We weten niet precies hoeveel kinderen er misbruikt worden. In de eerste plaats komt dit doordat de incidentie van seksueel misbruik bij kinderen (‘child sexual abuse’; CSA) vaak gebaseerd is op officiële rapporten en niet alle gevallen daarin terechtkomen. In de tweede plaats wordt dit veroorzaakt doordat er niet altijd (voldoende) bewijs is om CSA vast te stellen. De disclosure van kinderen vormt vaak bewijs in de rechtszaal, maar het probleem is dat kinderen vaak het misbruik niet onthullen of het zelfs ontkennen. Het CSAAS-model geeft een verklaring voor het niet onthullen van CSA. Dit model bestaat uit vijf componenten: (1) Geheimhouding; (2) hulpeloosheid; (3) beknelling en accommodatie; (4) tegenstrijdige, niet overtuigende en vertraagde disclosure en (5) het intrekken van een disclosure. Als gevolg van CSA kampen kinderen met twijfels en schaamte over zichzelf en met angst voor de dader. Om daar mee om te kunnen gaan, passen kinderen zich aan (accommoderen) door het misbruik te accepteren en geheim te houden. Wanneer kinderen het al onthullen, is het vaak veranderlijk over tijd, waarbij er perioden zijn waarin ze het misbruik ontkennen. In dit CSAAS-model zijn twee verschillende aspecten: De psychologische consequenties van het misbruik (schuld, accommodatie en angst) en de gevolgen daarvan op het gedrag (ontkenning, herroepen van disclosure en geheimhouding). Van de kinderen die het misbruik later ontkennen, wordt alleen bij kinderen die het misbruik eerst ontkennen, daarna vertellen, vervolgens herroepen en later weer vertellen, het misbruik betrouwbaar geacht. Hoewel de kenmerken van het CSAAS-model niet bij elk misbruikt kind gevonden worden, wordt het model wel vaak gebruikt bij de diagnose van CSA. Dit model wordt dan ook gebruikt in de rechtszaal. In dit artikel worden de empirische data besproken die de componenten van het CSAAS-model ondersteunen. Daarbij werd gebruikgemaakt van twee verschillende bronnen: Retrospectief onderzoek bij volwassenen die als kind misbruikt waren en onderzoek naar kinderen die seksueel misbruikt zijn.

 

Disclosure bij volwassenen bij retrospectief onderzoek

Disclosure percentages

De hoeveelheid disclosures van volwassenen die aangaven in de kindertijd CSA te hebben meegemaakt, is ongeveer een derde. Twee derde van de volwassenen die aangaven als kind misbruikt te zijn, rapporteerde dit niet in de kindertijd. Deze percentages werden in de meeste studies gevonden. De gemiddelde disclosure-tijd was in één studie 15 jaar. Mannen hebben meer de neiging dan vrouwen om het misbruik nooit te onthullen. Bij één studie werd een disclosure percentage van bijna 90% gevonden, maar dit is onder andere te wijten aan het feit dat er een brede definitie van seksueel misbruik gebruikt werd en dat de volwassenen in de steekproef relatief jong waren.

Voorspellers van niet-disclosure

Wat zorgt ervoor dat kinderen CSA niet onthullen? Wanneer de dader een bekende is, vindt er minder disclosure plaats dan wanneer de dader een vreemde is. Ook is de disclosure-tijd bij intra-familiaal misbruik langer. Deze effecten werden echter niet in alle studies gevonden. De bevindingen met betrekking tot leeftijd en de disclosure-tijd zijn ook niet consistent. Zo werd in een studie gevonden dat jongere kinderen een langere disclosure-tijd hebben, terwijl andere studies geen verband vonden tussen leeftijd en disclosure-tijd. Wanneer echter gevraagd werd naar CSA in de adolescentie, waren de disclosure-percentages hoger. Meestal werd er een andere adolescent in vertrouwen genomen. Kinderen op de basisschoolleeftijd vertelden het echter vaker aan een ouder dan aan een leeftijdsgenoot. Deze bevindingen suggereren dat het disclosure-percentage afhangt van de leeftijd waarop het CSA begon. Er is geen relatie gevonden tussen demografische variabelen (zoals etniciteit en geslacht) en disclosure-percentages. Eén van de belangrijkste assumpties van het CSAAS-model is dat disclosure gerelateerd is aan de hoeveelheid geweld of angst die met het CSA gepaard ging. Hoe meer er bij het misbruik sprake was van dwang of schade, hoe minder disclosure uit angst voor de dader. Er is niet eenduidig een verband gevonden tussen de ernst van het misbruik en het disclosure-percentage. Ook kon uit de bestaande onderzoeken niet gehaald worden of het bedreigen van een kind voor meer of minder disclosure zorgde, doordat de definities voor het woord ‘bedreiging’ niet altijd duidelijk waren en niet eenduidig gebruikt werden.

Samenvatting

Uit de retrospectieve onderzoeken bij volwassenen bleek dat bij twee derde van de volwassenen nooit disclosure had plaatsgevonden en dat slechts bij 10-18% het geval van CSA bij officiële instanties bekend geworden was. Veel mensen gaven bij een studie aan dat dit hun eerste disclosure was. Dit levert bewijs voor het feit dat veel mensen het misbruik nooit onthullen. Onderzoek naar voorspellers van disclosure heeft weinig bewijs opgeleverd. Er zijn twee beperkingen in het retrospectieve onderzoek bij volwassenen. In de eerste plaats ging het om retrospectieve studies, wat problemen oplevert met de accuraatheid van de informatie van de participanten. Er kan sprake zijn van retrospectieve fouten. In de tweede plaats werd in deze studies niet gevraagd of hen als kind gevraagd was naar misbruik. Hierdoor is het niet duidelijk of er geen disclosure plaatsvond doordat er niet naar gevraagd werd of dat het misbruik als kind ontkend werd.

Access: 
Public
Fragmentation and Unpredictability of Early-Life Experience in Mental Disorders - Baram et. al. (2010) - Artikel

Fragmentation and Unpredictability of Early-Life Experience in Mental Disorders - Baram et. al. (2010) - Artikel

Nederlandstalige samenvatting bij het artikel: Fragmentation and Unpredictability of Early-Life Experience in Mental Disorders - Baram et. al. (2010)

Mentale en neurocognitieve ziekten ontstaan grotendeels in de vroege kindertijd. Om de cognitieve en mentale ziekten te begrijpen, moet gekeken worden naar kennis van zowel genetische als omgevingsfactoren die het brein vormen. Dit reviewartikel gaat verder in op bestaande kennis over moederlijke verzorging en moeder-kind interactie. Het artikel onderzoekt het volgende: Dragen fragmentatie en onvoorspelbaarheid van moederlijke signalen tijdens de foetale en vroege postnatale leven bij aan ongunstige cognitieve en emotionele uitkomsten en aan de verandering van onderliggende brein structuren?

Studies met mensen

Uit de literatuur, die sterkt beïnvloedt is door Bowlby, blijkt dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie de ontwikkelingsuitkomsten beïnvloedt. Uit onderzoek van Bowlby blijkt dat de relatie met de ouders en vooral de relatie met de moeder op jonge leeftijd, van belang is voor de mate waarop een individu coöperatieve relaties aangaat, iemand vertrouwd en aan iemand hecht. Kinderen die een veilige gehechtheid ontwikkelen zijn vaak kinderen met een geschiedenis van sensitieve (accuraat reageren op signalen van kinderen) en responsieve (consistentie van respons op kind-signalen) moederlijke verzorging. Een veilige hechting biedt beschermende factoren als meer onafhankelijkheid, meer vaardigheden op het gebied van emotionele regulatie en meer sociale aanpassing. Kinderen met een onveilige hechting door slechte kwaliteit van moederlijke verzorging, zijn meer kwetsbaar voor risicofactoren en hebben meer risico op een slechte mentale gezondheid.

Studies met dieren

Bepaald onderzoek kan niet gedaan worden met mensen, waarom er dierproeven worden gedaan. De invloed van elementen van moederlijk gedrag op nakomelingen is onderzocht in studies met dieren. Studies met knaagdieren ondersteunen Bowlby’s veronderstelling dat sensorische signalen van moeders een cruciaal mechanisme zijn door welke de omgeving de breinontwikkeling beïnvloedt. De omgeving beïnvloedt moederlijk gedrag en moederlijk gedrag bepaald hoe het brein zich vormt. Een stressvolle omgeving voor de verzorgende moeder leidt niet alleen tot stress, maar ook tot abnormaal opvoedingsgedrag richting de nakomelingen. De timing van de abnormale signalen en de sekse van de nakomelingen zijn ook van invloed op de uitkomsten.

Kwantiteit en kwaliteit van moederlijke verzorging

Zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten van moederlijke verzorging zijn gevalideerd als belangrijke kaders die de breinfunctie bij nakomelingen kunnen veranderen. Toenemende kwantitatieve moederlijke verzorging leidt tot demping van de stresshormoon-gen-expressie, verminderde stress respons en veerkracht voor depressief gedrag, terwijl minimale verzorging leidt tot cognitieve en emotionele problemen. De moederlijke sensitiviteit en responsiviteit vallen onder de kwaliteit van moederlijke verzorging.

Fragmentatie en onvoorspelbaarheid

Bij menselijk gedrag richt fragmentatie zich op gedrag bestaande uit veel opeenvolgende simpele patronen. Bij knaagdieren richt fragmentatie zich op de mate waarop zorggedrag voorkomt in talrijke korte episodes. Onvoorspelbaar moederlijk gedrag richt voor zowel mensen als knaagdieren op patronen van gedragingen en meten het voorkomen van consistent vs. inconsistent voorkomen van gedrag.

Fragmentarische en onvoorspelbare moederlijke signalen: pre en postnataal

Men snapt nog niet volledig hoe sensorische input via de moeder overgedragen kan worden aan de foetus. Uit recent onderzoek blijkt dat een consistente emotionele staat van de moeder tot een betere mentale ontwikkeling leidt bij 1 jarige kinderen. Het kan zijn dat de moeder emotionele informatie doorgeeft aan haar foetus via lichamelijke parameters als hormoonlevel of hartslag, maar dit is nog niet bewezen.

Met behulp van video-opnames zijn specifieke sensorische signalen van de moeder naar het kind geïdentificeerd. Kwalitatieve en kwantitatieve aspecten bij knaagdieren zijn geëvalueerd door een groep verminderd nestmateriaal te geven (simulatie van armoede). Fragmentatie van moederlijke verzorging zorgt voor cognitieve en emotionele problemen bij pups, die later in het leven zichtbaar worden en aanhouden tot middelbare leeftijd. Leerproblemen waren geassocieerd met verlies van hippocampus synapsen en dendrieten. Emotionele problemen resulteerde in angstig gedrag en toename van kwetsbaarheid voor depressie. Als voorspelbare en consistente sensorische input van de moeder de opwinding en gen expressie verminderd, lijkt het aannemelijk dat fragmentarische en niet voorspelbare sensorische signalen het omgekeerde effect hebben.

Discussie & Conclusie

De patronen en speciaal de mate van fragmentatie en onvoorspelbaarheid van moederlijke signalen hebben zowel pre als postnataal een belangrijke invloed op de neuropsychiatrische uitkomsten van het kind. Er is nog weinig bekend hoe moederlijke verzorging het brein van de foetus beïnvloedt en over de mechanismen door welke deze invloeden plaatsvinden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Artikelsamenvatting bij Why children tell: A model of children’s disclosure of sexual abuse van Goodman-Brown e.a. - 2003

Hieronder wordt beschreven waarom kinderen pas later onthullen (‘disclosure’) dat ze seksueel misbruikt zijn en er wordt een nieuw onderzoek daarover beschreven.

Introductie

Kinderen die seksueel misbruikt zijn, vertellen dit vaak niet of pas in de volwassenheid. Als gevolg daarvan kunnen kinderen langer of herhaaldelijk misbruikt worden en krijgen ze geen gepaste behandeling. Er zijn veel onderlinge verschillen tussen de kinderen met betrekking tot disclosure.

Factoren die het proces van disclosure beïnvloeden

  • Ontwikkelingsfactoren: Vooral cognitieve beperkingen zorgen voor uitstel van disclosure bij jonge kinderen. Deze kinderen hebben nog niet genoeg kennis om te begrijpen wat normaal is en wat niet. Echter, jonge kinderen begrijpen het taboe nog niet, wat ervoor zorgt dat ze het wel eerder aan oudere kinderen vertellen. Terughoudendheid om misbruik te melden was niet gerelateerd aan de leeftijd van het kind.

  • Geslacht: Mannen zijn terughoudender in het rapporteren (als ze het al rapporteren) van seksueel misbruik dan vrouwen, omdat mannen banger zijn voor de negatieve gevolgen van het disclosure.

  • Type misbruik: Extra-familiaal versus intra-familiaal: Wanneer de dader een ouder was, was de kans op disclosure het kleinst (ongeveer 50%). Kinderen zijn dan banger voor de negatieve gevolgen van disclosure. Wanneer de dader niet uit de familie kwam, was de kans op onmiddellijke disclosure ongeveer 40%. Hoe nauwer de dader en het slachtoffer met elkaar verbonden waren, hoe kleiner de kans op disclosure.

  • Angst voor negatieve consequenties: Daders bedreigen de kinderen vaak met bepaalde straffen. Vooral bij incest speelt de angst voor negatieve consequenties een grote rol bij disclosure. Kinderen zijn dan vaak bang om het gezin uit elkaar te halen en kinderen voelen loyaliteit naar de dader toe. Ook hebben ze meer moeite om te begrijpen dat het misbruik verkeerd is.

  • Percepties van verantwoordelijkheid: Kinderen die misbruikt zijn, hebben vaak het idee dat ze zelf (deels) verantwoordelijk zijn voor het misbruik. Dit heeft te maken met ontwikkelingsfactoren. Jongere kinderen geven zichzelf vaker de schuld ervan. Ook meisjes geven zichzelf vaker de schuld van misbruik dan jongens. Dit is deels te wijten aan het feit dat meisjes vaker dan jongens door familieleden misbruikt worden. Intra-familiaal misbruik wordt geassocieerd met meer perceptie van verantwoordelijkheid. Kinderen die zichzelf de schuld geven van het misbruik (interne attributie), hebben minder kans op disclosure.

Vertraging van disclosure

Het tijdsinterval tussen het misbruik en disclosure is afhankelijk van de duur, frequentie of ernst van het misbruik of van de relatie met de dader. Jongere kinderen die vaker misbruikt waren, hadden langer nodig voor disclosure. De relatie met de dader en de leeftijd van het kind kunnen ervoor zorgen dat het kind zich verantwoordelijk voelt en bang is voor de consequenties, wat voor uitstel van disclosure kan zorgen.

Deze studie

Er is een model naar vertraging van disclosure opgesteld. Dit model omvat drie exogene variabelen: Leeftijd ten tijde van het misbruik, geslacht en intra-familiaal versus extra-familiaal misbruik. Voorspeld werd dat jongere kinderen of meisjes zich meer verantwoordelijk voor het misbruik zouden voelen dan oudere kinderen of jongens. Intra-familiaal misbruik zou voor een groter verantwoordelijkheidsgevoel zorgen dan extra-familiaal misbruik en zou daarom voor een langere disclosure-tijd zorgen.

Methode

Aan deze studie deden 218 kinderen mee waarbij vervolging van de dader wegens seksueel misbruik aan de orde was. Er was sprake van verschillende typen misbruik en ongeveer de helft van het misbruik vond intra-familiaal plaats en de andere helft extra-familiaal. Er werd een padanalyse gemaakt om de indirecte en directe effecten van de variabelen te bekijken.

Resultaten

42% van de kinderen onthulde het misbruik binnen 48 uur, 15% deed dit pas na meer dan 6 maanden en de rest zat daar tussenin. Bijna een kwart van de kinderen onthulde het misbruik onvrijwillig. De vraag is dan welke factoren leiden tot een vertraagde disclosure. De leeftijd speelt een rol; oudere kinderen hebben meer tijd nodig voor disclosure dan jongere kinderen. Hoewel het wel voorspeld was, werd er geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd. Voor intra-familiaal misbruik was meer tijd nodig voor disclosure dan voor extra-familiaal misbruik.

Ook wanneer kinderen bang waren voor de negatieve consequenties voor anderen (bijvoorbeeld andere familieleden) van hun disclosure, werd de disclosure-tijd langer. Echter, de negatieve consequenties voor henzelf en voor de dader waren niet gecorreleerd met disclosure-tijd. Bij angst voor negatieve consequenties speelt dus alleen mogelijke schade ten opzichte van anderen (niet de dader of het slachtoffer zelf) een rol bij de disclosure-tijd. Ook bleek uit de resultaten dat kinderen die meer verantwoordelijkheid voor het misbruik voelden, een langere disclosure-tijd hadden.

Verder voelden oudere kinderen zich meer verantwoordelijk (in tegenstelling tot wat voorspeld was) en waren banger voor de negatieve consequenties van het misbruik dan jongere kinderen. Meisjes waren banger voor de negatieve consequenties voor anderen dan jongens, ook wanneer gecontroleerd was voor leeftijd. De perceptie van verantwoordelijkheid hing niet samen met het type misbruik of met geslacht, in tegenstelling tot wat voorspeld was. Het type mishandeling was wel gecorreleerd met de angst voor negatieve consequenties en de disclosure-tijd.

Discussie

Zowel leeftijd, de angst voor negatieve consequenties, het type misbruik (intra- of extra-familiaal) en de waargenomen verantwoordelijkheid spelen indirect of direct een rol bij de disclosure-tijd.

  • Leeftijd en disclosure: Bij oudere kinderen speelde de angst voor negatieve consequenties voor anderen een grotere rol bij de disclosure-tijd dan bij jongere kinderen. Oudere kinderen hadden een langere disclosure-tijd, wat te wijten is aan het feit dat ze zich meer verantwoordelijk voelden.

  • Geslacht en disclosure: In deze studie werd geen significant effect gevonden van geslacht op disclosure-tijd, maar dit kan te wijten zijn aan het relatief lage aantal mannelijke slachtoffers in deze steekproef. Over het algemeen wordt echter gesteld dat jongens minder vaak seksueel misbruik onthullen. In tegenstelling tot wat voorspeld was, werd niet gevonden dat jongens zich minder verantwoordelijk voelden voor het misbruik.

  • Type misbruik en disclosure: Intra-familiaal misbruik zorgt voor een langere disclosure-tijd dan extra-familiaal misbruik. Dit geldt zowel indirect (via de angst voor negatieve consequenties) als direct (bijvoorbeeld bezorgdheid over andere familieleden, loyaliteitsconflicten).

  • Negatieve consequenties: De hypothese dat kinderen de consequenties van hun disclosure wegen voordat ze het ook daadwerkelijk doen, is in deze studie bevestigd. Dit gold alleen voor de consequenties met betrekking tot anderen (behalve de dader) en niet met betrekking tot henzelf.

  • Perceptie van verantwoordelijkheid: De waargenomen verantwoordelijkheid is een significante voorspeller van disclosure-tijd, zoals voorspeld was. Een gevoel van medeplichtigheid en schaamte kunnen daarbij een rol spelen.

Beperkingen en implicaties

Deze studie is gebaseerd op een steekproef waarbij de daders vervolgd werden en de kinderen het misbruik hebben onthuld. De resultaten van steekproeven waarbij de dader (nog) niet vervolgd wordt, kunnen hiervan verschillen. Ook kunnen we geen causale relaties vaststellen, omdat het hier om een correlationeel onderzoek gaat. Doordat er sprake was van een studie waarin de daders vervolgd werden, mocht niet alles aan de kinderen gevraagd worden, wat een beperking in dit onderzoek opleverde.

Echter, voordeel van deze manier van onderzoek was wel dat er meerdere bronnen geraadpleegd konden worden (bijvoorbeeld de politierapporten en de ouders). Bij toekomstig onderzoek is het aan te raden om de kinderen langer te volgen en de consequenties van hun disclosure op de lange termijn te onderzoeken. Ook moeten er methoden ontwikkeld worden om een kind seksueel misbruik te laten onthullen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Overtreding onder ouderen van Curtice e.a.

Artikelsamenvatting bij Overtreding onder ouderen van Curtice e.a.

In 2021 zal ongeveer één vijfde van de populatie in Engeland en Wales 65+ zijn. Het aantal mannen boven de 60 jaar in de gevangenis steeg van 1% in 1990 naar 2,2% in 1999. Het aantal zedendelinquenten boven de 60 jaar verhoogde van 25,9% in 1990 naar 38,1% in 1999. Het aantal oudere delinquenten met mentale stoornissen is ook aan het stijgen.

Doel van studie

De doelen van de studie zijn;

  1. Beschrijven van de eigenschappen van oudere delinquenten

  2. Kijken of er voldaan wordt aan de complexe behoeften van deze ouderen en om goede richtlijnen en standaarden te genereren voor de assessment van oudere delinquenten

  3. Data bieden voor dialoog tussen lokale forensische en oudere leeftijd psychiatrische services

Inclusie criteria

  1. Doorverwijzing van Fromeside Kliniek tussen 1988 en 1999

  2. Patiënt was 65+ tijdens de assessment

  3. Patiënt heeft een delict gepleegd

  4. Een forensische psychiater heeft de patiënt beoordeeld

Er werd data verzameld over de doorverwijzing, locatie van assessment, demografische eigenschappen, diagnose, sensorische assessment, psychiatrische geschiedenis, medische geschiedenis, forensische geschiedenis, illegaal drugs en alcohol gebruik en sociale geschiedenis.

Resultaten

De studie bestaat uit 32 participanten tussen de 65 en 84 jaar, waaronder 31 mannen en één vrouw. De meeste waren witte Europeanen. 66% was doorverwezen door advocaten. De gepleegde overtredingen waren: seksuele overtredingen, geweldsdelicten, moord/doodslag, poging tot brandstichting, financiële/belasting delicten en diefstal. 59% had voor het eerst een overtreding begaan, zonder forensische geschiedenis of contact met het rechtssysteem.

Seksuele overtredingsgroep

56% had een seksuele overtreding begaan, waaronder verkrachting, onvrijwillige seksuele gemeenschap, incest of ongeschikte blootstelling aan een ongeschikte aanval. Alle overtredingen kwamen vaker voor, met minderjarigen en waren recentelijk gebeurd. Daarnaast waren alle seksuele overtreders mannen tussen de 65 en 84 jaar. Twee derde had geen mentale stoornis. Bij degene die wel een stoornis hadden, kwam dementie het meest voor. 44% had geen eerdere forensische geschiedenis, maar 39% was eerder vervolgd voor een zedendelict. Meeste delicten werden verricht bij de dader thuis (72%) en 28% in publieke plekken.

Diagnose

In 56% van de gevallen was er geen sprake van een mentale stoornis. 19% had dementie. Andere stoornissen die voorkwamen waren: depressie, schizofrenie, schizoaffectieve stoornis, persoonlijkheidsstoornis, leerstoornis en alcohol misbruik. 59% had geen psychiatrische geschiedenis.

‘Holistische’ assessment

Viertien mensen hadden één medische probleem en 5 mensen twee of meer. Er waren weinig cognitieve gebreken. In 79% was er sprake van een alcohol geschiedenis, met dertien mensen als regelmatige gebruikers. Alcohol was in 9% van de delicten betrokken. 17 mensen waren eigenaar van een huis, zeven mensen woonden beschermd en twee mensen woonden in een residentieel tehuis.

Discussie

Minder dan 1% van de arrestaties in het Verenigd Koninkrijk is van ouderen. Het is moeilijk om studies te vergelijken door de verschillende populaties en inclusie criteria. De studies die vergelijkingen hebben gemaakt vonden dat 19 tot 30% van de overtreders boven de 60 jaar dementie had. Daarnaast is 8% van de mensen in de gevangenis boven de 60 jaar.

Er is moeite om ouderen te verplaatsen naar lagere veiligheid settingen en intensieve, psychiatrische settingen zijn niet geschikt voor ouderen. Daardoor zitten ze vaak op hoge veiligheid settingen, terwijl deze veiligheid niet nodig is. Er zijn echter weinig gevangenissen geschikt voor ouderen. Ze hebben namelijk complexe behoeften door meerdere fysieke, psychologische, sociale en sensorische problemen. Zo zijn er meer fysieke en depressieve stoornissen onder ouderen dan jongeren.

Eigenschappen van oudere overtreders

De meeste ouderen doorverwezen door advocaten had geen mentale stoornis. De index overtredingen waren vaak serieus. Er wordt gezien dat de politie en het rechtssysteem een milde houding hebben naar ouderen, waardoor ze alleen voor de meest serieuze overtredingen gearresteerd worden. In deze studie werd een niveau van geweldsovertreding gevonden van 25%. Dit verschilt erg van andere studies, wellicht door selectie bias of cultuur verschillen. De meest voorkomende overtredingen waren seksuele overtredingen (56%). Alle overtredingen waren gedaan bij kinderen. 16% had dementie, wat maar iets hoger is dan in de normale populatie. 39% had al eens eerder een zedendelict gepleegd. Dit komt waarschijnlijk doordat veel waren doorgestuurd door advocaten. Er was echter ook een groep die voor de eerste keer een overtreding beging. Van de gehele groep waren er zes mensen met dementie, waarvan de meeste geen eerdere forensische geschiedenis hadden. We zien dat een geïntegreerde aanpak van forensische en old age teams in het verbeteren van diagnostische zekerheid gewenst is, zodat er een grondig onderzoek gedaan wordt.

Forensische assessment

Door een gebrek aan screeningsinstrumenten voor cognitieve beperkingen en depressie, kan het zijn dat deze problemen gemist zijn. Sensorische beperkingen werden ook slecht gedocumenteerd, vooral zicht en gehoor. Deze gebreken kunnen echter wel leiden tot communicatiebeperkingen, die de kwaliteit van interviews en informatie beïnvloeden. Daarom moeten er richtlijnen ontwikkeld worden voor het gebruik van screeningsinstrumenten voor cognitieve beperking en depressie, beoordeling van sensorische gebreken en geschikte fysieke onderzoeken voor de diagnose van dementie.

Limitaties

De steekproef was klein en alleen een service-gebaseerde populatie. Hierdoor is er wellicht sprake van lokale doorverwijzingspatronen en selectie bias naar seksuele en gewelddadige overtredingen, omdat deze gevallen vaker doorverwezen worden door regionale forensische services. Bovendien was er beperkte informatie beschikbaar over de patiënten.

Toekomst van old age forensische psychiatrie

Grotere retrospectieve en prospectieve studies zijn nodig voor meer hulp in het plannen en ontwikkelen van services voor ouderen. Er is een geïntegreerde benadering nodig van de lokale old-age en forensische services om de zorg voor oudere overtreders te verbeteren, omdat ze elkaar aanvullen in de assessment en management. Daarnaast hebben de gevangenis, forensische en old age services alleen niet genoeg hulpmiddelen om alleen zorg te bieden.

Access: 
Public
Childhood separation experience predicts HPA axis hormonal responses in late adulthood: a natural experiment of World War II - Pesonen et. al. (2010) - Artikel

Childhood separation experience predicts HPA axis hormonal responses in late adulthood: a natural experiment of World War II - Pesonen et. al. (2010) - Artikel

Een natuurlijk experiment van de 2e wereldoorlog

Inleiding

Experimentele diermodellen hebben bewijs geleverd van een causale verbinding tussen stress vroeg in het leven, meestal gedefinieerd als tijdelijke scheiding van de moeder, en permanente veranderingen in de fysiologie van stress regulatie. Het bewijs voor mensen is echter nog onduidelijk. Stress in het vroege leven wordt geassocieerd met patronen van de HPA as respons op stress in zowel kindertijd als volwassenheid.

Deze studie onderzoekt stress fysiologie in late volwassenheid bij individuen die als kinderen zijn blootgesteld aan een specifieke vorm van stress in het vroege leven, namelijk scheiding van de ouder. Tussen 1939 en 1944 organiseerde de Finse overheid evacuaties van Finse kinderen naar tijdelijke pleeggezinnen in Zweden en Denemarken om de jonge kinderen te beschermen in de 2e wereldoorlog. 70 000 kinderen werden in pleeggezinnen opgenomen zonder hun ouders gedurende bijna 2 jaar. De primaire hypothese van dit artikel was dat individuen die als kind waren geëvacueerd, andere HPA as responsen hebben als volwassenen op psychosociale stress. Ook werd er onderzocht of een potentiële mildere stress ervaring, scheiding van een vader gedurende de oorlog, kon worden geassocieerd met de effecten op de HPA as responsen op psychosociale stress.

Er werd gekeken of ervaringen van scheiding in de kindertijd werden geassocieerd met de HPA as respons, onafhankelijk van concurrerende symptomen van depressie. Er werd ook gekeken naar leeftijd van scheiding van beide ouders, duur van de scheiding en geslacht.

Methode

228 subjecten, waarvan 85 niet waren gescheiden, 129 gescheiden van de vader en 68 gescheiden van beide ouders gedurende de 2e Wereldoorlog. Bij de deelnemers werd de Trier Social Stress Test afgenomen (TSST), werd de cortisol in het speeksel gemeten en bij 215 individuen werden plasma cortisol en ACTH concentraties gemeten. Er werden gemixte modellen gebruikt om te onderzoeken of scheiding van de ouder is geassocieerd met speeksel en plasma cortisol of plasma ACTH reactiviteit en lineaire regressie om verschillen in baseline te analyseren, of incrementeel gebied onder de cortisol of ACTH curven.

Resultaten

Deelnemers die waren gescheiden van hun vader verschilden niet significant met niet gescheiden deelnemers. Echter, de deelnemers die waren gescheiden van beide ouders hadden meer cortisol in het speeksel en hogere ACTH concentraties in het plasma op alle tijdstippen vergeleken met de niet gescheiden groep. Ze hadden ook een hogere speeksel cortisol reactie op de TSST. Gescheiden vrouwen hadden hogere baselines in plasma cortisol en ACTH, terwijl mannen hogere reactiviteit hadden op stress in de TSST. Deelnemers die de scheiding in de vroege kindertijd hadden ervaren, werden meer beïnvloed dan kinderen die tijdens de babytijd of schoolleeftijd waren gescheiden.

Discussie

Uit het onderzoek komt naar voren dat stress ervaringen vroeg in het leven worden geassocieerd met gewijzigde responsiviteit van de HPA as, meer dan 60 jaar na scheiding in de kindertijd. Ook blijkt dat de associatie tussen een traumatische gebeurtenis in de kindertijd en HPA as functie niet wordt verklaard door de aanwezigheid van symptomen van depressie. Associaties tussen stress vroeg in het leven en HPA as responsiviteit is sterker bij mannen dan vrouwen. De invloed van de scheiding was groter in de peuter en vroege kindertijd. De duur van de scheiding had geen onafhankelijk effect op hormonale reactiviteit.

Access: 
Public
Childhood Sexual Abuse and Adolescent Pregnancy: A Meta-analytic Update - Noll et. al. (2009) - Artikel

Childhood Sexual Abuse and Adolescent Pregnancy: A Meta-analytic Update - Noll et. al. (2009) - Artikel

Inleiding

Onder de geïndustrialiseerde landen komen tienerzwangerschappen het meest voor in de Verenigde Staten. Elk jaar raken 7,5% van de adolescenten zwanger en worden er meer dan 4% moeder. Omdat deze zwangerschappen de staat per jaar ongeveer 9,1 miljard dollar kosten, is er veel aandacht voor de preventie en interventie hiervan.

Risicofactoren voor tienerzwangerschappen zijn er op drie punten:

  1. Cognitieve kwetsbaarheid of kwetsbaarheid in gedrag: positieve of tegenstrijdige houdingen ten opzichte van seks, onkwetsbaarheid ervaren ten opzichte van zwangerschap, gebrek aan kennis over anticonceptie, lage prestatieverwachtingen op gebied van onderwijs en werk.

  2. Partnerkenmerken: gewelddadige partner, oudere vriendjes, conflict over anticonceptie met partner.

  3. Familie en contextuele factoren: lage sociaaleconomische status, eenoudergezinnen, huiselijk geweld, gebrek aan warmte en toezicht door de ouder, weinig ervaren sociale steun door ouders en leeftijdsgenoten.

Risico’s die zich voordoen bij de kinderen van deze tienermoeders zijn cognitieve en academische problemen, gedragsproblemen en zelf een tienermoeder worden. Ondanks de kennis van risicofactoren en ingezette preventie- en interventieprogramma’s vermindert het aantal tienerzwangerschappen niet. Dit kan komen doordat er sprake is van risicofactoren die nog niet bekend zijn in de wetenschap. In deze meta-analyse ligt de nadruk op personen die als kind seksueel misbruikt zijn. Er wordt hierbij specifiek gekeken naar de verhoogde kans die deze mensen h ebben om tienermoeder te worden ten opzicht van personen die deze vorm van kindermishandeling niet hebben meegemaakt.

Methode

Meta-analyse

In een meta-analyse worden meerdere studies aangehaald en gecombineerd om tot een eindconclusie te komen. Studies die in de analyses werden gebruikt waren gericht op vrouwelijke participanten die een vorm van seksueel misbruik hadden meegemaakt. Ook was er van deze vrouwen een melding van tienerzwangerschap of tienermoeder aan de orde. Studies met behulp van zowel prospectieve en retrospectieve methoden van dataverzameling werden opgenomen in de analyse.

Definities

In de meerderheid van de aangehaalde studies werd tienerzwangerschap gedefinieerd als een zwangerschap of moederschap vóór de leeftijd van 20 jaar. Seksueel misbruik werd breed gedefinieerd als ongewenste seksuele ervaringen. Deze ervaringen kunnen variëren van blootstelling aan seksuele media tot ongewenste aanrakingen of penetratie.

Resultaten

In deze meta-analyse werd de kans bepaald dat een tienerzwangerschap zich voordeed bij een persoon die in de kindertijd seksueel misbruikt was. In 12 van de 14 onderzochte studies werd een significant hogere mate van tienerzwangerschappen bij meisjes gevonden met een voorgeschiedenis van seksueel misbruik. In ongeveer 4,5 op de 10 gevallen had een tienermoeder seksueel misbruik meegemaakt.

Discussie

Uit deze meta-anlyse bleek dat personen die seksueel misbruik hebben ervaren in de kindertijd een twee keer hogere kans hadden om in de adolescentie zwanger te raken dan personen die geen seksueel misbruik hadden ervaren. Het is dus van belang om preventie- en interventieprogramma’s in de VS vooral te richten op adolescenten met een verleden met seksueel misbruik.

Mogelijke verklaringsmechanismen

De ervaring van seksueel misbruik kan de risicofactoren voor tienerzwangerschappen versterken. Ook kunnen er specifieke verstoringen optreden op seksueel gebied. Dit kan zich uiten in onduidelijke seksuele grenzen, dwangmatige of negatieve houdingen ten opzichte van seks en koppeling van seksualiteit met geweld. Uit onderzoek bleek ook dat seksueel misbruikte vrouwen significant vaker aan seks dachten en meer met seks bezig waren en vaker een zwangerschapswens te hebben. Personen die seksueel misbruikt zijn ervaren hiervan vaak symptomen die duiden op een posttraumatische stressstoornis. Ook hadden deze mensen een ontregelde HPA-as. Hierdoor lopen zij risico op neurocognitieve stoornissen en disfunctioneren op sociaal en emotioneel gebied.

Limitaties en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

Generalisaties zijn niet mogelijk, omdat er in deze analyse alleen is gekeken naar het effect dat seksueel misbruik heeft op het zwanger worden in de adolescentie. Er kan dus niks geconcludeerd worden op dit gebied voor andere vormen van kindermishandeling.  Uit de brede definitie die is gebruikt in deze meta-analyse blijkt dat de operationele definities van seksueel misbruik in de aangehaalde studies sterk varieerden. In de aangehaalde studies ontbrak de relatie van seksueel misbruik met geslacht, sociaaleconomische status en ernst van het misbruik.

Conclusies

Ondanks bovengenoemde limitaties kan er toch geconcludeerd worden dat seksueel misbruik een belangrijke risicofactor is voor tienerzwangerschappen. Het is dan ook van belang dat therapeuten zich realiseren dat dit aan de orde kan zijn bij deze jonge moeders. Op deze manier kunnen therapeuten hierop inspelen en voor een optimale en passende zorg voor zowel de tienermoeder als het kind te bieden. Door op deze manier een efficiëntere hulpverlening te leveren, zullen de hoge kosten voor tienerzwangerschappen in de Verenigde Staten enigszins beperkt kunnen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A sexual abuse case study: Children's memories and reports van Leander e.a. - 2007

Artikelsamenvatting bij A sexual abuse case study: Children's memories and reports van Leander e.a. - 2007

Kind rapportage van seksueel misbruik

Getuigenisverklaringen van misbruikte kinderen zijn vaak incompleet en fragmentarisch. Kinderen laten seksuele informatie vaak na, of ontkennen dat seksuele handelingen gebeurd zijn. Als ze wel over seksueel misbruik vertellen, is het vaak accuraat. Kinderen onthouden stressvolle gebeurtenissen vaak goed. Zijn nalatigheidsfouten in seksueel misbruik gevallen door gebrek aan geheugen of bewust achterhouden? Cognitieve factoren die negatief geassocieerd zijn met het vermogen tot rapporteren over seksueel misbruik zijn: beperkte geheugencapaciteit (geen blijvende herinnering van misbruik voor derde jaar), beperkte taalcapaciteit en beperkte kennis over seksuele handelingen. De beperkte kennis over de ernst van seksueel misbruik van jonge kinderen kan rapportage compliceren (denken dat alle volwassenen zo zijn) of faciliteren (niet bekend met de negatieve gevolgen van het vertellen). Jongere kinderen schamen zich niet altijd net als oudere kinderen, omdat ze zich niet bewust zijn van het taboe op seksueel misbruik.

Andere factoren die rapportage over seksueel misbruik bemoeilijken zijn schuld en verantwoordelijkheidsgevoel. Wellicht voelen jongere kinderen zich eerder verantwoordelijk dan oudere, door hun verhoogde egocentrisme of voelen juist oudere kinderen zich meer verantwoordelijk doordat ze denken dat ze het misbruik hadden kunnen voorkomen. Studies zijn niet eenduidig of jongere of oudere kinderen meer moeite hebben met rapporteren van seksueel misbruik.

Er is sprake van onwil om te praten over misbruik door de angst voor negatieve gevolgen, niet geloofd te worden of bedreiging. Kinderen met veel tegenzin om over seksueel misbruik te praten, hebben de hoogste angst. Loyaliteitsconflicten en angst voor de reacties van familie zijn ook factoren die het vertellen over misbruik in de weg staan. Het is moeilijker om te vertellen over intra familiaal misbruik dan over extra familiaal: bang om de familie op te breken of voor andere straffen als gevolg van onthulling. Daarnaast zorgt angst voor negatieve gevolgen voor anderen voor het niet vertellen over misbruik.

Huidige studie

Deze studie doet onderzoek naar kinderen die eenmalig seksueel misbruikt zijn door een onbekende en die dit herinnerd hebben en gerapporteerd hebben bij de politie. Bij een man thuis werd bewijs gevonden voor seksueel misbruik van kinderen. Hij bekent dat hij 17 kinderen misbruikt heeft, waarvan maar zes gevallen zijn gerapporteerd. Acht kinderen worden door de politie geïnterviewd. De onderzoekers vergeleken de rapportages van de kinderen met de bekentenis van de dader.

De studie focust op de hoeveelheid en het type informatie dat gerapporteerd is door de kinderen, het aantal ontkenningen of ‘onwil te rapporteren’ en het aantal seksuele beweringen die niet door documentatie geverifieerd zijn.

Methode

Er is gekeken naar data van twee jongens en zes meisjes: interviews door politieagenten met kinderen, ouders, broer/zus, personeel van kinderdagverblijf en getuigen. In sommige gevallen waren er foto’s van het seksueel misbruik en interviews met de dader. De dader was een vreemde voor elk kind en misbruikte ze in openbare locaties. Het seksueel misbruik is geverifieerd door foto’s gemaakt door de dader, medisch onderzoek of technisch bewijs (geïdentificeerd sperma op bank waar misbruik plaatsvond), of een statement van de dader. Er is weinig reden om de betrouwbaarheid van de bekentenis van de dader te betwijfelen, omdat het overeenkwam met de  rapportages van de kinderen.

Resultaten

Kind rapportage

Er is maar een kleine steekproef gebruikt. Alle kinderen vertelden over wat er voor het misbruik gebeurd was, wat aangeeft dat ze het herinnerden en de reden voor het interview duidelijk was. Ze gaven ook allemaal informatie over na het misbruik, al was dit minder dan de pre-details. Er waren maar twee kinderen die gedetailleerd vertelden over seksueel misbruik zelf (5 helemaal niet, 1 een beetje). Eén op vijf details ging over seksueel misbruik zelf, de andere waren sensitief of neutraal.

De jongste kinderen (3-5 jaar bij misbruik) ontkenden het meest en oudste kinderen het minst. Het jongste kind (3 jaar) rapporteerde de minste details. De meeste details kwamen van de twee oudste kinderen (9 en 10). Over het algemeen kwamen de rapportages van het kind sterk overeen met die van de dader.

Discussie

Herinneren vs. vertellen

De meeste kinderen rapporteerden geen seksuele details, terwijl elk kind de gebeurtenis wel herinnerde omdat ze neutrale details gaven. Er zijn echter wel redenen te geloven dat de seksuele details net zo goed onthouden worden. Kinderen kunnen stressvolle gebeurtenissen goed onthouden, zelfs op driejarige leeftijd. Centrale details worden beter herinnerd dan perifere details. Waarschijnlijk vertelden de kinderen dus bewust niet over de seksuele informatie.

Intra- vs. extra familiaal misbruik

Er komen vooral veel nalatigheidsfouten en delayed disclosure voor bij kinderen, die misbruikt zijn door familieleden. Dit kan verklaard worden door loyaliteit aan de dader, angst voor negatieve gevolgen voor zichzelf en de familie. In dit geval was de dader onbekend, en zijn er dus geen loyaliteitsconflicten. Daarnaast waren de kinderen niet bedreigd door de dader, dus kinderen zouden niet bang moeten zijn voor straf of ernstige negatieve gevolgen bij rapportage van misbruik. Huidige resultaten laten echter zien dat ook kinderen, die extra familiaal misbruikt zijn, moeite hebben met onthullen.

Reflecties op nalatigheidsfouten

De onmiddellijke reactie van angst en trauma kan groter zijn als het kind door een vreemde misbruikt wordt in plaats van door een bekend persoon. Het beschadigd de integriteit van het kind, waardoor repressie kan ontstaan. Repressie en dissociatie komen echter vaker voor bij langdurende, herhaalde trauma’s dan bij eenmalige, kortdurende traumatische gebeurtenissen. Repressie kan ook geheugenverlies verklaren, evenals verminderde efficiëntie in het herinneren van informatie voor- en na seksueel misbruik. In deze studie is geen bewijs voor retrograde of anterograde amnesie gevonden.

Wellicht vonden de jongste kinderen het moeilijk, door hun beperkte taalcapaciteit en begrip van de gebeurtenis, zichzelf te uiten. Echter heeft onderzoek uitgewezen dat kinderen vanaf drie jaar een stressvolle gebeurtenis herinneren en erover kunnen praten. Daarnaast is er schaamte om over seksuele details te praten. Wellicht speelt schuld ook een rol, misschien hebben de jonge kinderen door hun verhoogde egocentrisme het idee dat ze verantwoordelijk zijn voor het misbruik

Pre- vs. post-misbruik informatie

Kinderen rapporteerden meer details over wat er voor seksueel misbruik gebeurde, dan over wat erna gebeurde. Wellicht wordt dit verklaard door de hoge emotionele opwinding, die resulteert in een reductie van aandacht beschikbaar om details van post-misbruik te verwerken of door pogingen om met misbruik om te gaan, waardoor de efficiëntie in verwerking verminderd.

Leeftijd en rapportage

Het jongste kind had de meeste moeite om te vertellen over seksuele en neutrale details. Dit komt wellicht door een gebrek aan adequate concepten om te begrijpen wat er gebeurd was of gebrek aan de verbale vaardigheden, nodig om erover te praten. De meeste seksuele informatie kwam van kinderen van zes en negen jaar. Zij gaven ook veel details van voor en na het misbruik. Een meisje van tien jaar praatte niet over seksuele details, wellicht door schaamte of ze wilde zich liever focussen op minder kritieke informatie. Er is dus geen duidelijk patroon tussen leeftijd en rapportage over seksuele details.

Ontkenning

De vijf jongste kinderen hadden de grootste tegenzin om te praten over het seksueel misbruik wanneer ze antwoorden op vragen van interviewer, ook als de vragen suggereerden dat er iets gebeurd was. Dit geeft aan dat kinderen moeite hebben met rapporteren van seksueel misbruik.

Accuraatheid en niet-ondersteunende beweringen

De rapportages van de kinderen kwamen goed overeen met die van dader. Ze waren hoog in accuraatheid. Er werd maar één niet-seksuele bewering gedaan die niet ondersteund werd door de dader of documentatie.

Beperkingen

Wellicht werden er in het onderzoek teveel vragen gesteld over neutrale in plaats van seksuele informatie.

Access: 
Public
Article summary with Sexual problems and post-traumatic stress disorder following sexual trauma: A meta-analytic review by O'Driscoll & Flanagan - 2015 - Exclusive
Telomeres and adversity: Too toxic to ignore - Blackburn & Epel (2012) - Artikel

Telomeres and adversity: Too toxic to ignore - Blackburn & Epel (2012) - Artikel

Telomeren: structuren die de kap en uiteinden van chromosomen beschermen. Onderzoekers hebben consequent gevonden dat verschillende soorten chronische stress zijn gekoppeld aan, en waarschijnlijk de oorzaak zijn van kortere telomeren. Intussen worden zowel kortere telomeren als stress onafhankelijk van elkaar geassocieerd aan een aantal algemene condities.

Als cellen delen, zorgt het DNA replicatiemechanisme ervoor dat telomeren korter worden. Soms kan het enzym telomerase het verloren DNA aanvullen, maar als we ouder worden slinken onze telomeren. Als te telomeren te kort worden, kunnen cellen stoppen met delen. Deze cellen kunnen ook verstorend worden.

De relatie tussen stress en de lengte van telomeren komt uit veel onderzoeken naar voren. Hoe meer stress, hoe korter de telomeren. Onder stress verhoogt het lichaam de productie van bepaalde hormonen, zoals cortisol en andere biochemische factoren. Deze samenstellingen helpen om een gepast respons systeem te mediëren op korte termijn stress. Maar als ze lange tijd worden over geproduceerd, kunnen ze gen expressie wijzigen, met schadelijke effecten.

Er zijn ook studies die de link hebben gelegd tussen korte telomeren en veelvoorkomende aandoeningen. Korte telomeren kan zelfs het statistische risico bij mensen bepalen van het ontwikkelen van bepaalde condities. Sommige pilot studies suggereren dat 3 maanden van stress reductie interventies, samen met toegenomen fysieke activiteit en dieet veranderingen, het afslijten van  telomeren kan vertragen of zelfs omkeren. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat stress de telomeren al erodeert in de kindertijd. De effecten van stress vroeg in het leven, weerkaatsen naar volwassenheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The prevalence of child sexual abuse in out-of-home care van Euser e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij The prevalence of child sexual abuse in out-of-home care van Euser e.a. - 2013

In dit artikel wordt de prevalentie van seksueel misbruik bij kinderen (CSA) in pleeggezinnen en instellingen vergeleken met de prevalentie in de algemene populatie.

Kinderen in een pleeggezin groeien in een stabielere situatie op dan kinderen in instellingen, waar de samenstelling van de groep en verzorgers vaker verandert. Het meerdere malen verhuizen, mogelijke eerdere ervaringen met kindermishandeling en de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind verhoogt het risico op CSA voor kinderen die buitenshuis wonen. Vergeleken met kinderen in pleeggezinnen, hebben kinderen in instellingen een grotere kans op misbruik, omdat een verzorger gemiddeld meer kinderen onder zijn hoede heeft en er meerdere kwetsbare leeftijdsgenoten in de directe omgeving zijn, die anderen kunnen misbruiken.

Seksueel misbruik bij kinderen

Seksueel misbruik (CSA) is elke vorm van seksuele interactie met een kind tussen de 0 en 17 jaar tegen de wil van het kind of zonder dat het kind de interactie kon weigeren. De lifetime prevalentie van CSA is 4 op de 1000 bij informantenstudies en 127 op de 1000 bij zelfrapportage. De prevalentie is het totale aantal misbruikte kinderen, de incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. In deze studie gaat het om de prevalentie. De jaarprevalentie van CSA is in Nederland bij informantenstudies 0,8 op de 1000 kinderen en bij zelfrapportage 58 op de 1000 kinderen. Als gevolg van seksueel misbruik kunnen kinderen externaliserend of internaliserend probleemgedrag vertonen, hebben ze een grotere kans om vaker misbruikt te worden en door hun ouders verwaarloosd of mishandeld te worden. Daarom hebben misbruikte kinderen bescherming nodig.

Pleeggezinnen en instellingen

Kinderen die opgroeien in pleeggezinnen of instellingen, hebben een grotere kans op een onaangepaste ontwikkeling, zoals een verminderd cognitief functioneren en sociaaleconomische problemen. Pleeggezinnen worden gezien als een relatief stabiele omgeving, terwijl instellingen gezien worden als instabiel. Aangenomen wordt dat kinderen in pleeggezinnen en instellingen een grotere kans op CSA hebben. Daar zijn verschillende verklaringen voor. In de eerste plaats wordt gedacht dat kinderen die uit huis zijn vaker mishandeling meegemaakt hebben en vaak gedragsproblemen of emotionele problemen vertonen, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor het uitlokken van meer mishandeling. In de tweede plaats zorgt de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind ervoor dat er een verhoogd risico is op seksueel misbruik.

In de derde plaats worden kinderen met ernstige gedragsproblemen in instellingen vaak in één groep geplaatst, wat bij onvoldoende toezicht seksueel misbruik door leeftijdsgenoten kan triggeren. Kinderen in instellingen hebben meer negatieve ontwikkelingsuitkomsten dan kinderen in pleeggezinnen. Ook hebben kinderen uit instellingen een verhoogde kans op delinquent gedrag vergeleken met kinderen uit pleeggezinnen.

Deze studie

Er is nog nooit gekeken naar het verschil in prevalentie van seksueel misbruik tussen kinderen uit pleeggezinnen of uit instellingen. In deze studie werd zowel gebruikgemaakt van zelfrapportage als van informanten. De onderzoeksvragen waren als volgt:

  1. Wat is de jaarprevalentie van seksueel misbruik in 2010 in pleeggezinnen en instellingen samen?

  2. Verschilt de jaarprevalentie van seksueel misbruik in instellingen van de jaarprevalentie in pleeggezinnen?

  3. Verschilt de schatting in deze prevalentiestudie van de Nederlandse populatie (volgens de NPM-2010)?

  4. Wat zijn de kenmerken van de daders en slachtoffers van seksueel misbruik in deze populaties?

Methode

Participanten

Zowel de informanten als de adolescenten kwamen uit vier soorten instellingen: Gewone instellingen, gesloten instellingen, justitiële jeugdinrichtingen en pleeggezinnen. De informanten waren mensen die direct met de kinderen in de instelling werkten of pleegouders. In totaal deden er 411 informanten mee. De adolescenten waren tussen de 12 en 19 jaar oud, woonden in 2010 in een pleeggezin of instelling en hadden geen verstandelijke handicap. Er deden 329 adolescenten mee aan deze studie.

Uitvoering

Aan de informanten werd gevraagd in hoeverre men verwachtte dat de kinderen seksueel misbruik, emotionele of fysieke mishandeling of emotionele of fysieke verwaarlozing hadden meegemaakt in de pleeggezinnen of instellingen in 2010. Daarbij werd zowel gevraagd naar de bewezen als naar de niet-bewezen gevallen.

Wanneer bij de zelfrapportage vragenlijst bevestigend werd geantwoord op vragen over seksueel misbruik, werden er aanvullende vragen gesteld over de dader, de plaats, de tijdsperiode en de frequentie van het misbruik.

De antwoorden uit de informanten studie en zelfrapportage werden ingedeeld in vijf categorieën: Seksueel misbruik met penetratie, seksueel misbruik met genitaal contact (zonder penetratie), seksueel misbruik met fysiek contact (zonder genitaal contact en/of penetratie), seksueel misbruik zonder fysiek contact en overig seksueel misbruik.

Resultaten

Informantenstudie

161 kinderen waren het slachtoffer van seksueel misbruik in pleeggezinnen of instellingen, waarbij het grootste gedeelte van de informanten seksueel misbruik met fysiek contact rapporteerde. Bij pleeggezinnen waren 49 kinderen het slachtoffer van seksueel misbruik (2 op de 1000) en in instellingen 112 kinderen (5 op de 1000). Kinderen in pleeggezinnen waren gemiddeld jonger dan kinderen in instellingen. Wanneer gecorrigeerd werd voor leeftijd, werd er geen significant verschil meer gevonden in de prevalentie van CSA tussen jongeren in instellingen en in pleeggezinnen (5 op de 1000). Op basis van informantenstudies is eerder al aangetoond dat CSA in de algemene populatie bij 0,8 op de 1000 kinderen voorkomt. Het verblijf in een pleeggezin of instelling verhoogt de kans op seksueel misbruik met factor 5.

De meeste misbruikte kinderen waren 12 jaar of ouder en het waren voornamelijk meisjes. In twee derde van de gevallen was er sprake van slechts één dader. Bij pleeggezinnen was de dader in meer dan de helft van de gevallen de pleegouder of een andere volwassene in het pleeggezin. Bij instellingen was de dader in de helft van de gevallen een andere adolescent die in dezelfde instelling verbleef. Van de daders was 91% mannelijk en 53% van de daders was 21 jaar of ouder.

Zelfrapportage studie

78 jongeren rapporteerden tenminste één vorm van seksueel misbruik. Net zoals bij de informantenstudie was seksueel misbruik met fysiek contact de meest gerapporteerde vorm. Meer dan de helft van de jongeren verbleef in een instelling, meer dan een derde in een pleeggezin en 14% verbleef in beide in 2010. De jaarprevalentie van 2010 van CSA was in pleeggezinnen 168 op de 1000, in instellingen 280 op de 1000 en voor jongeren die in 2010 in beiden verbleven, 341 op de 1000. Het verschil tussen de prevalentie in pleeggezinnen, instellingen en beiden was significant. Het verschil tussen instellingen en beiden was niet significant.

Wanneer gecorrigeerd werd voor opleiding en etniciteit, kwam naar voren dat in pleeggezinnen minder kinderen misbruikt worden dan in de algemene populatie (55 op de 1000 ten opzichte van 74 op de 1000).

Meisjes rapporteerden meer misbruik dan jongens. Er werden geen verschillen gevonden in leeftijd en etniciteit met betrekking tot het rapporteren van CSA. Bijna de helft van de adolescenten wilde niet rapporteren wie de dader was. De meeste daders waren mannelijk.

Discussie

Seksueel misbruik, zoals gerapporteerd door informanten, lijkt vaker voor te komen in instellingen en pleeggezinnen dan in de algemene populatie. De prevalentie van CSA in instellingen en pleeggezinnen verschilt niet significant van elkaar. In tegenstelling tot de informantenstudie, komt uit zelfrapportage naar voren dat seksueel misbruik vaker voorkomt in instellingen vergeleken met de algemene populatie en pleeggezinnen. De hypothese dat niet-biologische relaties het risico op CSA kunnen verhogen, kan dus verworpen worden. In instellingen is vaker sprake van ‘structurele verwaarlozing’, wat het moeilijker maakt voor verzorgers en kinderen om een stabiele relatie met elkaar te hebben. Ook leven kinderen in instellingen in grotere groepen met kinderen met gedragsproblemen, wat het risico op seksueel misbruik kan verhogen (de helft van de daders in instellingen is een leeftijdsgenoot).

Hieruit blijkt dat niet alleen de relatie van de verzorger met het kind belangrijk is, maar dat ook het toezicht op de groep van belang is. Zowel bij de informantenstudie als bij zelfrapportage werd meer misbruik bij meisjes gerapporteerd. Over het algemeen wordt er meer CSA gerapporteerd bij zelfrapportagestudies dan bij informantenstudies. Een verklaring daarvoor is dat informanten alleen de gevallen van misbruik rapporteren waarvan zij het weten. Dat omvat niet alle gevallen, omdat niet alle kinderen vertellen over hun misbruik. De gevallen van seksueel misbruik zoals gerapporteerd door informanten zijn slechts het topje van de ijsberg. De prevalentie die gebaseerd is op zelfrapportage kan zowel een overschatting als een onderschatting zijn, omdat de jongeren de vragen over het type misbruik anders kunnen interpreteren dan de onderzoekers bedoeld hadden. Gelet moet worden op het feit dat in deze studie de jaarprevalentie is geschat en niet de lifetime prevalentie. De lifetime prevalentie is echter altijd hoger.

In deze studie waren echter verschillende beperkingen. In de eerste plaats werkten instellingen niet direct mee, waardoor de tijdsperiode van rapportage korter werd, wat waarschijnlijk heeft geleid tot een onderschatting van de prevalentie van seksueel misbruik. Slechts de helft van de gevraagde deelnemers deed mee aan de zelfrapportage vragenlijst.

Dit kan ook voor een onderschatting van de werkelijke prevalentie gezorgd hebben, doordat jongeren die misbruikt zijn vaker niet mee wilden doen aan dit onderzoek. In de tweede plaats zijn er problemen met de meetmethode in deze studie. Zo weten informanten niet alle gevallen van misbruik en hebben zelfrapportage studies een verminderde validiteit en betrouwbaarheid.

Het is voor het eerst dat de prevalentie in instellingen en pleeggezinnen met elkaar vergeleken is, waardoor we voorzichtig moeten zijn in het trekken van conclusies. De bevindingen moeten eerst systematisch gerepliceerd worden voordat we er een uitspraak over kunnen doen. Als laatste is niet bekend wat de redenen zijn dat er in instellingen een verhoogde kans op CSA is. Bovendien worden kinderen niet random in instellingen of pleeggezinnen geplaatst en kan het verschil in prevalentie te wijten zijn aan kenmerken van het kind. Dit is echter wel moeilijk te meten, omdat er veel instabiliteit is in instellingen en pleeggezinnen.

Het verblijf in een instelling werd vaak geprefereerd boven het verblijf in een pleeggezin, maar met het oog op de verhoogde prevalentie van seksueel misbruik in instellingen is het de moeite waard om dit te herzien. Gezien het grote aantal minderjarige daders wordt wel gepleit voor minder kinderen per verzorger in instellingen om de supervisie in groepen te kunnen verbeteren. Ook moeten er vraagtekens gezet worden bij het verblijf in instellingen, omdat kinderen die toch al kwetsbaar zijn, daardoor meer kans hebben om misbruikt te worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending van Topizes e.a. - 2012

Artikelsamenvatting bij From child maltreatment to violent offending van Topizes e.a. - 2012

Gesteld wordt dat kindermishandeling geweldsdelicten door jongeren voorspelt. Er is echter weinig bekend over de onderliggende mechanismen en kenmerken van de dader. In deze studie probeert men daar meer over te weten te komen.

Introductie

Onderzoek heeft aangetoond dat kindermishandeling kan leiden tot geweldsdelicten bij jongeren. Dit geldt niet alleen voor fysieke mishandeling, maar ook voor bijvoorbeeld seksueel misbruik en verwaarlozing. De meeste kinderen die mishandeld zijn, worden echter niet gewelddadig later. Mechanismen die een rol spelen bij latere geweldsdelicten zijn onder andere spanning, sociale leertheorieën en sociale controle. Kindermishandeling kan via negatieve school- en gezinsprocessen, negatieve verhoudingen tot leeftijdsgenoten en emotionele-gedragsproblemen tot geweld leiden.

Er zijn echter verschillende beperkingen in de studie naar de slachtoffer-dadercyclus. In de eerste plaats hebben veel studies onderzoek gedaan vanuit de theorie. In de tweede plaats zijn er maar weinig prospectieve onderzoeken gedaan en veel retrospectief onderzoek, wat voor een bias kan zorgen. In de derde plaats is er wel onderzoek gedaan naar kindermishandeling en geweld in de adolescentie, maar niet naar geweld in de volwassenheid als gevolg van kindermishandeling. In de vierde plaats is in veel onderzoeken gebruikgemaakt van slechts een paar variabelen, terwijl er veel factoren zijn die kindermishandeling en geweldsdelicten aan elkaar relateren. In de vijfde plaats zijn er weinig studies gedaan naar de verschillen in geslacht en de slachtoffer-dadercyclus en zijn de meeste studies gericht op mannen.

Als laatste is in weinig onderzoeken gekeken naar de invloed van mensen uit lage inkomensgroepen of minderheidsgroepen. Om deze beperkingen op te lossen, zijn in deze studie de volgende onderzoeksvragen gesteld:

  1. Voorspelt kindermishandeling (bij kinderen van 0-11 jaar) significant het aantal geweldsdelicten bij volwassenen (18-26 jaar) en bij jongeren/volwassenen (12 tot 26 jaar)?

  2. Blijft de relatie kindermishandeling-geweldsdelict bestaan als gecontroleerd is voor geslacht?

  3. Verklaren theoretische mechanismen de relatie tussen kindermishandeling en later geweld bij mannen en vrouwen? Getest worden: Internaliserend en externaliserend gedrag, instabiliteit van de omgeving en sociale beperkingen.

Review van de literatuur

Onderzoeksvraag 1: Hoofdeffect

Zowel fysieke kindermishandeling als kindermishandeling in het algemeen voorspellen significant geweldsdelicten bij jongeren. Ook is gebleken dat het als kind ervaren van seksueel misbruik, fysieke mishandeling en blootstelling aan partnergeweld de kans verhoogt op het plegen van partnergeweld in de volwassenheid. Kindermishandeling werd ook geassocieerd met algemeen gewelddadig gedrag in de volwassenheid. Kindermishandeling die tot en met het 11e levensjaar plaatsvond was geen significante voorspeller van gewelddadig gedrag in de volwassenheid, kindermishandeling die tussen het 12e en 17e levensjaar plaatsvond wel. Kindermishandeling (0-11 jaar) lijkt wel significant samen te hangen met geweldsdelicten in de jeugd en arrestaties voor geweldsdelicten in de jeugd of volwassenheid.

Onderzoeksvraag 2: Het effect van geslacht

Voor mannen en vrouwen zijn verschillende theorieën opgesteld met betrekking tot de dader-slachtoffercyclus. Zo suggereerde Howell (2003) dat vrouwen vatbaarder zijn voor deze cyclus dan mannen. Dit zou te wijten zijn aan het feit dat kindermishandeling een meer uitgesproken criminogene invloed op meisjes heeft, omdat meisjes het binnen een sociale context ervaren die gekenmerkt wordt door langdurig seksisme, wat hen een grotere kwetsbaarheid geeft voor aanhoudende beledigingen en vervolgens antisociaal gedrag. Er is geen eenduidig bewijs met betrekking tot deze theorie. Wel is in een studie gevonden dat na fysiek misbruik meisjes na 5 jaar significant vaker in aanraking waren gekomen met justitie dan jongens. Echter, dit verschil werd niet in alle studies gevonden.

Onderzoeksvraag 3: Het mediërende effect

Er zijn nog geen studies die een mediërende rol van mishandeling en geweld hebben gevonden. Wel is gevonden dat de relatie met de verzorger en de sociale vaardigheden als jongere delinquentie en agressie significant voorspelden. Een positieve relatie met ouders en leeftijdsgenoten vermindert de kans op gewelddadig gedrag bij zowel mannelijke als vrouwelijke slachtoffers van kindermishandeling. Ook is gevonden dat het gaan naar verschillende scholen bij mishandelde kinderen een verhoogde kans geeft op een geweldsdelict in de volwassenheid. Volgens de ‘general strain theory’ zorgt een ontregeling van het gedrag ervoor dat de negatieve emoties die voortkwamen uit kindermishandeling, verminderd werden. Deze ontregeling van het gedrag kan gewelddadig gedrag als gevolg hebben. De sociale leertheorie benadrukt dat als gevolg van kindermishandeling of verwaarlozing vaak antisociaal gedrag ten opzichte van leeftijdsgenoten ontstaat.

Methode

Aan deze studie deden 989 personen mee die in het Child-Parent Center (CPC) in Chicago verbleven en 550 personen die op een kleuterschool in Chicago gezeten hadden. De personen uit deze twee groepen waren gematcht. Er was een groep met mishandelde personen (130 kinderen, experimentele conditie) en een groep niet-mishandelde personen (1321, controlegroep). Er werden allerlei verschillende vragenlijsten afgenomen, zoals vragenlijsten over gewelddadig gedrag op school, het aantal keer dat men veranderd was van school en de etniciteit.

Resultaten

De mishandelde groep had significant hogere scores op alle indicatoren van geweld in de jeugd of volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hadden meer dan twee keer zoveel kans om een geweldsmisdrijf te plegen dan niet-mishandelde kinderen. Mishandelde kinderen hebben in de volwassenheid meer kans op een gewelddadige arrestatie en op een veroordeling voor geweld. Wanneer gekeken werd naar de indicatoren van geweld bij jongeren en volwassenen, kwam naar voren dat zowel in de adolescentie als in de volwassenheid een verhoogde kans bestaat op elke soort geweldsdelict. Mannen die mishandeld waren, hadden een grotere kans op een gewelddadige overtreding met een wapen en een gewelddadige overtreding zonder wapen dan mannen die niet mishandeld waren. Vrouwen die mishandeld waren, hadden een relatief grotere kans om als volwassene gearresteerd te worden voor geweld dan niet-mishandelde vrouwen. Er is dus een verschil tussen mannen en vrouwen in het type geweld dat gepleegd wordt.

Bij mannen zijn probleemgedrag, slechte relaties met leeftijdsgenoten en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Bij vrouwen zijn verlegen-angstig gedrag, acting-out gedrag, en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Echter, in de volwassenheid werkt verlegen-angstig gedrag bij vrouwen eerder als een suppressor dan als een mediërende factor.

Discussie

Uit prospectief onderzoek is gebleken dat kindermishandeling geassocieerd wordt met geweldsdelicten in de adolescentie en in de vroege volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hebben een grotere kans om vervolgd te worden voor geweldsdelicten met en geweldsdelicten zonder gebruik van wapens. De link tussen kindermishandeling en geweld geldt zowel voor mannen als vrouwen, hoewel significant meer mannen dan vrouwen een geweldsdelict pleegden. Bij mannen spelen externaliserend gedrag in de kindertijd, slechte relaties met leeftijdsgenoten in de adolescentie en instabiliteit van de omgeving een mediërende rol bij geweldsdelicten.

Bij vrouwen medieert externaliserend gedrag gedeeltelijk tussen kindermishandeling en geweldsdelicten, terwijl internaliserend gedrag een suppressor lijkt te zijn van het verband slachtoffer-dader. Instabiliteit op school en thuis was alleen voor mannen een significante voorspeller in de volwassenheid, voor vrouwen was het geen voorspeller. Meisjes lieten minder externaliserend gedrag zien dan jongens en als ze dit lieten zien, was het gemiddeld later dan jongens, die vaak snel na mishandeling externaliserend gedrag vertoonden. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillen in neurobiologische ontwikkeling en aan verschillen in sociale verwerking. Externaliserend gedrag bij adolescente meisjes leidt vaker tot geweld, terwijl externaliserend gedrag bij adolescente meisjes beschermt tegen gewelddadig gedrag. Samenvattend kunnen we stellen dat de mechanismen die van kindermishandeling tot geweld leiden bij jongens beter verklaard zijn dan bij meisjes. Voor de mechanismen bij meisjes is dan ook nog meer onderzoek nodig.

Beperkingen

In de eerste plaats bestaat de steekproef van mishandelde personen alleen uit de gevallen die bij instanties bekend zijn geworden. Dit kan voor valse negatieven gezorgd hebben in de controle groep, waardoor de link tussen mishandeling en geweldsdelicten minder duidelijk lijkt dan het daadwerkelijk is. In de tweede plaats was er overlap tussen de verschillende leeftijdsgroepen, maar dit heeft waarschijnlijk geen invloed gehad op de resultaten. In de derde plaats zou het kunnen zijn dat er variabelen niet in deze studie opgenomen zijn die wel een rol spelen bij deze link. In de vierde plaats was er één vragenlijst die een lage betrouwbaarheid had. Als laatste kunnen de resultaten slecht gegeneraliseerd worden, omdat het beperkt is tot minderheden met lage inkomens uit een stedelijke omgeving.

Implicaties

Deze resultaten geven het belang aan van een interventie na kindermishandeling om geweld in de toekomst te voorkomen. Daarbij is het van belang dat voor mannen en vrouwen andere interventies georganiseerd worden, omdat er bij de link van kindermishandeling-geweldsdelict een ander mechanisme in werking is. Zo zouden mannen meer baat hebben bij regulatietraining voor gedrag en emoties en sociale vaardigheidstraining. Ook wordt gepleit voor meer interdisciplinaire samenwerking, zodat interventieprogramma’s verbeterd kunnen worden en jongeren effectiever behandeld kunnen worden.

Access: 
Public
Article summary of Resilience in Survivors of Child Sexual Abuse: A Systematic Review of the Literature by Domhardt et al. - Chapter

Article summary of Resilience in Survivors of Child Sexual Abuse: A Systematic Review of the Literature by Domhardt et al. - Chapter

Preface

The short and long-term effects of sexual abuse involve a wide range of mental disorders, such as: PTSS, depression, anxiety, aggression and substance abuse. However, not everyone suffers from a psychiatric disorder after they experienced sexual abuse. Some people maintain a normal level of functioning. These people are seen as being 'resilient', which is defined as being able to positively adjust during and after a (major) setback. To date, there has been no consensus on the operationalization of the concept of 'resilience'. The majority of the studies included in this study define resilience as adaptive functioning or as the absence of psychopathological symptoms. 

Protective factors

Protective factors are related to resilience and refer to the buffers of an individual. Research into sexual abuse in general has found empirical evidence for both individual and environmental protective factors. Individual protective factors include personal characteristics such as: openness, extraversion, agreeableness, having an internal locus of control, optimism, etc. Environmental protective factors associated with resilience are: receiving social support from family, colleagues, teachers or other significant others.

Goals

This systematic study of the literature has four goals:

  • Providing an overview of the protective factors associated with the resilience specific to a particular form of sexual abuse

  • Determining outcomes and protective factors of different developmental stages

  • Estimating and emphasizing the level of resilience of child abuse survivors 

  • Evaluating the quality of the included studies on the basis of a quality assessment and view methodological issues in the discussion

Method

Criteria

The following criteria have been applied in this study:

  • Studies must be published in English, German or French that comply with peer review policy

  • Studies looked at resilience after the occurrence of sexual abuse

  • Resilience is defined in as adaptive functioning or the absence of psychological symptoms

  • The most important outcomes were assessed on the basis of standardized tests

  • Only quantitative studies were included

  • The sample consists of at least twenty participants

  • Studies were included if they measured both short-term resilience during childhood and adolescence as well as long-term resilience in adulthood

  • Studies using different characteristics were included

Strategy identification of relevant articles

Two methods have been used to record relevant studies. First, the database was searched with certain combinations of search terms. Second, a snowball technique was applied, in which the reference lists of all relevant studies were reviewed to note further studies. 

Categorization of protective factors

According to various researchers, protective factors can be divided into three broad categories.

  • Internal factors of the victim

  • External factors of the victim's family

  • External factors related to the broader social environment of the victim

Furthermore, a distinction has been made between three different age groups. Participants under the age of ten were categorized as children. Adolescents were defined as participants from 11 to 17 years of age and starting from 18 years of age the participants were categorized as adults.

Results

The study looked at protective factors that are related to resilience after being sexually abused. The following results are a summary of the studies included in this review.

Internal factors

Optimism and hope

A study found that in adolescents, both hope and expectations, predicted resilience. In adults, optimism and hope appeared to play a protective role in HIV-infected adults who were sexually abused. 

Control beliefs and internal locus of control

In a longitudinal study of sexually abused adolescents, a greater sense of empowerment was associated with resilience. In adults, having an internal locus of control was characterized as a protective factor for mental health and self-esteem. Having an external locus of control, on the other hand, was characterized as a risk factor for drug addiction.

Externalize debt, trauma-related beliefs and cognition

To blame others instead of blaming yourself, or externalizing guilt, was associated with resilience.

Active coping

In children, avoidance behavior was on the one hand associated with fewer behavioral problems, but on the other hand it was associated with more sexual anxiety in some studies. For adolescents, the use of an avoidance strategy proved to be a risk factor for negative results.

Education

Those who had more certainty about their plans for education achieved a stronger academic performance and had more positive feelings about education compared to those with lower certainty. Academic performance proved to be a protective factor for self-esteem in adults. It was also found that obtaining a diploma in high school was significantly correlated with resilience.

Emotional intelligence, interpersonal competence and trust

Understanding and dealing with emotions, which is defined as emotional intelligence, proved to be a protective factor for adolescents against suicidal thoughts and suicide attempts. Furthermore, interpersonal and emotional competence was associated with lower levels of recall of sexual events. In adults, interpersonal competence was predictive of resilience.

Social attachment

Higher emotional attachment in one's own family proved to be protective among female students, but not among male students. Secure attachment in parent-child relationships proved to be protective against the negative effects of sexual abuse. 

Self confidence

A sense of self-esteem predicted subjective health among female victims and appeared to be protective against interpersonal problems, being sexual and taking sexual risk behavior.

Individual employment and socio-economic status (SES)

A personal high SES proved to be protective against psychopathology. Furthermore, current job was positively associated with self-esteem, but not with psychopathology.

Family factors

Family social support

For children, the support from the father, support from both parents and the emotional support from counselors served as a protective factor. In adolescents, parental care, family connectedness, parenting support, caregiver support, and emotional support from counselors served as a protective factor. For adults, family support, social support satisfaction, mother care, nature and quality of family relationships, paternal support childhood and partner support were found to be protective factors.

Environmental factors

Various forms of social support at the community level have been associated with resilience. Satisfaction with the social support of the community turned out to be a protective factor for women who were sexually abused in their childhood. The nature and quality of the relationship with peers in adolescence was also associated with a resilient outcome at the age of 18.

Club involvement

Participation in club activities was associated with less recall of sexual events. However, this only applied to those who experienced a lower level of abuse, not to those who experienced a high level of abuse.

Discussion

Research into resilience in the aftermath of sexual abuse can be valuable because it can provide valuable information about protective factors. In turn, this information can be used to design interventions and prevention programs to help those people who have experienced sexual abuse. Strong evidence was found for individual factors such as education, interpersonal and emotional competence, control beliefs, active coping, optimism, social attachment and the appointment of external culprits. In addition, there is considerable empirical evidence for both the importance of social support for the family and social support at the environmental level.  

Critical findings and implications

  • Knowledge about resilience can guide the development of treatment and prevention programs

  • The best supporting protective factors are education, interpersonal and emotional competence, control beliefs, social support of the family and the broader social environment

  • Level of resilience among participants who were sexually abused turned out to be between ten and 53 percent

  • Preventive and clinical interventions must make use of psychoeducation and cognitive strategies. This must be adjusted to the level of development of victims

  • Future research should focus on the mechanisms that underlie an effective and healthy adaptation after sexual abuse. A longitudinal study would be best, since resilience is a dynamic process with different levels in different contexts

Access: 
Public
Article summary of What mediates the link between childhood maltreatment and depression? The role of emotion dysregulation, attachment, and attributional style by Schierholz et al. - Chapter

Article summary of What mediates the link between childhood maltreatment and depression? The role of emotion dysregulation, attachment, and attributional style by Schierholz et al. - Chapter

Preface

Child abuse is associated with an increased risk of developing various psychological problems, including major depressive disorder. There is evidence for a strong association between child abuse and major depressive disorder. It is important to note that child abuse not only increases the risk of developing a major depressive disorder, but that it also affects the severity and course of the disorder. It is important to gain a better understanding of the processes that mediate the link between child abuse and depression. To date, few studies have looked at psychological processes that mediate associations between child abuse and depression. This study examines three potential mediators:

  • Problems with emotion regulation

  • Attachment

  • Attributional style

Criteria

The variables are chosen based on the following criteria:

  • Proof of a relationship with child abuse

  • Proof of a relationship with depression

  • Existing theoretical explanation for the variable as a mediator

  • Suitable for online assessment

Problems with emotion regulation

There are increasing indications that support the role of emotion regulation as a mediator between child abuse and the onset of depression. There is also indirect evidence for that child abuse leads to problems with emotion regulation, such as problems with understanding and naming affective states, low emotional acceptance and the use of inappropriate emotion regulation strategies.

Attachment

There are indications of a relationship between child abuse and unsafe attachment in adulthood. There are two unsafe attachment styles: avoidance and fear. Avoiding consists of a tendency to avoid closeness and intimacy in relationships, while fear refers to feelings of insecurity and a lack of close relationships.

Attributional style

Experiences of hopelessness can lead to depressogenic inferential styles that are characterized by the tendency to attribute negative life events to internal, stable and global causes. This attribution style is a cognitive risk factor that interacts with acute stressors, which reliably predict depressive reactions after a stressful event.

Hypothesis

In this study, the mediators described above were studied simultaneously in a group of people with a depressive disorder. Three hypothesis have been drawn up:

  1. The severity of child abuse is accompanied by the severity of depression and more depressive episodes

  2. Severity of child abuse, the severity and course of depression are associated with the mediators described

  3. There is an indirect effect of the mediators on the relationship between child abuse and depression on the one hand and the number of depressive episodes on the other hand

Method

Participants were acquired through online forums and self-help organizations for people with depression. 340 participants took part in the study, who spoke fluent German, were between 18 and 65 years old and had a (suspected) diagnosis of major depressive disorder. The PHQ-9 was used to screen the diagnoses of major depressive disorder and to assess the severity of the symptoms. Child abuse has been established by means of a shortened version of CTQ. Emotion regulation was measured using the Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS). The attachment was determined by ECR, the depressive attribution style was measured by Depressive Attributions Questionnaire (DAQ) and lastly traumatic experiences were measured using The Posttraumatic Diagnostic Scale.

Results

As predicted in the first hypothesis, the severity of child abuse (measured with the CTQ) is significantly correlated with the severity of depression and the number of depressive episodes. In addition, the CTQ scores were significantly associated with all proposed mediators, as predicted in hypothesis two. In addition, scores on the DERS, ECR subscale avoidance and DAQ were significantly correlated with the severity of depression and the number of depressive episodes. However, scores on the ECR anxiety subscale were not significantly associated with the number of depressive episodes. As a result, hypothesis three is not fully confirmed, so mediator attachment 'anxiety' is not associated with a connection between child abuse and depression on the one hand and the number of depressive episodes on the other.

Discussion

This study has shown that the severity of child abuse is associated with the severity of depression and the number of depressive episodes. This involved research into the role of problems with emotion regulation, attachment and attribution style as possible mediators. Child abuse had a significant association with all proposed mediators.

Limitations research

  • Found result possibly caused by other, not investigated, factors

  • Study is primarily based on self-reports, which means that reliability and validity are unclear

  • Not known if the sample collected online is representative

Conclusions

Despite a number of limitations, this study provides new evidence for the role of emotion regulation problems, avoidant attachment, depressive attribution style and PTSD as a mediator between the relationship of child abuse and depression.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
samenvatting artikelen Juridische Aspecten Kindermishandeling
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1629