Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Oefenpakket Kernvak Strafrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Vragen casus 1: Rijke ouders

 

Deel I

Afgelopen zomer is de nu 19-jarige Freek geslaagd voor zijn eindexamen en hij heeft

besloten om, voordat hij aan een vervolgopleiding begint, een jaar niets te doen. Hij

heeft een baantje voor drie dagen in de week en brengt de rest van zijn tijd door met

chillen met zijn vrienden. Zijn ouders zijn niet zo gelukkig met de vriendengroep van

Freek: deze jongens zijn een paar jaar ouder dan Freek, slijten hun dagen met rondhangen

en buurtbewoners klagen over overlast van de vriendengroep. Toch mag Freek van zijn

moeder haar Opel Corsa gebruiken, waardoor hij min of meer als chauffeur binnen de

vriendengroep fungeert. Dit doet Freek omdat hij graag bij de groep wil horen.

Op een maandag in september belt vriend Emiel of Freek hem komt halen. Zoals

gewoonlijk voldoet Freek aan dat verzoek en pikt Emiel op bij diens huis. Die vertelt

dat hij heeft afgesproken met Jeroen en dus rijdt Freek naar het huis van Jeroen om hem ook

op te pikken. Emiel en Jeroen vragen of Freek hen even wil helpen met een klusje en ver-

tellen in de auto dat ze naar de woning willen gaan van een gezamenlijke vriendin,

Anna, die met haar ouders in een dorp verderop woont. Zoals Freek ook weet, zijn de ou-

ders van Anna zeer welgesteld en woont de familie in een kast van een huis. Onderweg

luistert Freek naar het gesprek tussen Jeroen en Emiel dat gaat over de slechte verhouding

tussen Anna en haar ouders, die er nooit voor haar zijn omdat ze altijd aan het werk

zijn. Wel is ze haar hele leven overladen met dure spullen, maar die kunnen voor haar

de afwezigheid van haar ouders niet compenseren.

 

Als Freek in het dorp van Anna arriveert, heeft hij een slecht voorgevoel. Hij probeert

niet meer te luisteren naar het gesprek, maar vangt toch flarden op als “die ouders een

lesje leren”, “wij hebben meer aan die spullen dan zij” en “ik kan nog wel een laptop

gebruiken”. Jeroen en Emiel geven Freek de opdracht om twee straten achter het huis te

parkeren en te wachten tot Emiel en Jeroen terugkomen. Jeroen voegt daar op dwingende

toon aan toe dat als Freek niet op hun terugkomst wacht, hij niet langer tot de vrienden-

groep behoort.

 

Na een minuut of tien komen de twee inderdaad terug met in hun handen een lap-

top, een fotocamera, een audioset en Freek meent ook een iPad te zien. Nadat Jeroen en

Emiel met de spullen in de auto zijn gestapt, krijgt Freek de opdracht om naar het huis

van Jeroen te rijden. Daar aangekomen ziet hij Jeroen en Emiel met de spullen het huis

binnengaan. Nu ze hem verder geen blik waardig keuren, besluit Freek naar huis te gaan.

Op grond van verklaringen van buurtbewoners kan de politie een paar dagen later

Freek, Emiel en Jeroen aanhouden, waarna de officier van justitie besluit het drietal te ver-

volgen voor diefstal (artikel 310 Sr).

 

 

Vraag 1

Is Freek strafbaar wegens deelneming aan diefstal en zo ja, op grond van welke deelne-

mingsvorm?

 

Deel II

Ter zitting voert de raadsman van Freek een strafuitsluitingsgrond aan. Hij stelt zich op

het standpunt dat Freek het slachtoffer is geworden van de sociale druk die Emiel en

Jeroen op hem uitoefenden en dat van Freek, gezien zijn jonge leeftijd, niet kon worden

gevergd dat hij niet voldeed aan de opdracht van Emiel en Jeroen om hen te vervoeren.

 

 

Vraag 2

Op welke strafuitsluitingsgrond beroept de raadsman van Freek zich en heeft het beroep

kans van slagen?

 

 

Vraag 3

Stel dat de rechter het verweer van de raadsman aanvaardt, welke einduitspraak dient

hij dan te geven?

 

 

Vragen casus 2: Verstoorde bedrust

 

Deel I

Henk B. komt op dinsdagavond na een zware dag om 20:00 uur thuis: vanaf vroeg in

de ochtend is hij druk geweest met verschillende televisieopnamen. Omdat hij morgen

opnieuw vroeg uit de veren moet en er dan natuurlijk ook weer onberispelijk moet

uitzien, besluit hij vroeg naar bed te gaan.

 

Juist als Henk in bed stapt, barst in het appartement van zijn buren een lawaai van

jewelste los. In het bewuste appartement zetelt het bestuur van studentenvereniging

KITKAT, die uitgerekend op deze doordeweekse avond haar dies viert. Kosten noch

moeiten zijn gespaard: er is voor een professionele geluidsinstallatie gezorgd, die qua

geluidsterkte niet onderdoet voor die in een concertzaal, en er is een dj ingehuurd die

net de nieuwste single van Nicki Minaj opzet.

 

Nu is Henk wel iets van zijn buren gewend; dit is zeker niet de eerste keer dat zijn

nachtrust wordt verstoord. Maar de muziek en het gelal lijken alleen maar in volume

toe te nemen, zodanig dat het Henk om 23:30 uur toch echt te veel wordt. Hij trekt

daarom snel wat kleren aan en begeeft zich naar de buren.

Henk belt aan en na enige tijd wordt de deur opengedaan. Juist als Henk zijn meest

ontwapenende glimlach in de strijd wil werpen en vriendelijk wil vragen of het ook

wat zachter kan, wordt hij vanuit de woonkamer van het appartement door verschillende

studenten bekogeld met lege en soms nog gedeeltelijk gevulde bierflessen. Tot

overmaat van ramp komt ook een drietal potige studenten op Henk af; terwijl de bekogeling

voortduurt, begint dit drietal Henk hard tegen zijn benen te schoppen en met

flessen hard op zijn hoofd te slaan.

 

Henk staat intussen in de smalle en korte gang van het appartement; de voordeur is

achter hem dichtgevallen en wordt door een van de studenten versperd. Henk ziet naast

hem aan de muur een lange en scherpe sabel hangen. Die trekt hij van de muur en hij

begint ermee wild naar alle kanten voor zich uit te zwaaien en te steken. De studenten

deinzen terug in de richting van de woonkamer, maar één van hen, Juriaan, wordt in

zijn dijbeen geraakt, met ernstig letsel als gevolg.

Na aangifte door de studenten wordt Henk B. na enkele weken door de officier van

justitie gedagvaard om zich voor de meervoudige kamer van de rechtbank te komen

verantwoorden ter zake van primair poging tot doodslag (artikel 45 jo. 287 Sr) en subsidiair

zware mishandeling (artikel 302 Sr).

 

Vraag 1

Is sprake van een poging tot doodslag (artikel 45 jo. 287 Sr)?

 

Deel II

Stel: de rechter acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet bewezen,

maar acht wel bewezen dat Henk B. opzettelijk aan Juriaan zwaar lichamelijk letsel

heeft toegebracht.

 

Op de terechtzitting beroept Henk zich bij monde van zijn raadsman op noodweer.

De officier van justitie betoogt echter dat dit beroep niet kan slagen. Henk had immers

op zijn minst alle reden om ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat zijn

jonge, feestende buren door het alcoholgebruik en de harde muziek waren opgehitst

en dus agressief zouden kunnen reageren; door desondanks bij zijn buren aan te

bellen, heeft Henk zich willens en wetens in de situatie begeven waarin een agressieve

reactie van het latere slachtoffer alleszins te verwachten was.

 

Vraag 2

Heeft het beroep van de raadsman kans van slagen? Betrek in uw antwoord het standpunt

van de officier van justitie.

 

Deel III

Stel, in afwijking van het voorgaande: de verwonding aan het dijbeen van Juriaan is

niet ernstig en er is dus geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. Maar omdat Juriaan

niet tegen bloed kan, valt hij flauw zodra hij de verwonding bemerkt. Door een van de

studenten wordt 112 gebeld; de ambulance is binnen vijf minuten ter plaatse. In het

ziekenhuis blijkt dat het om een onschuldige, want niet al te diepe snijwond gaat. De

wond moet worden gehecht, maar dat is een eenvoudige routine-ingreep. De dienstdoende

arts is er echter met zijn hoofd niet bij en maakt een fout bij het hechten:

doordat hij een niet-gesteriliseerd instrument gebruikt, raakt de wond geïnfecteerd met

een gevaarlijke bacterie, waardoor Juriaan na een aantal dagen in het ziekenhuis overlijdt.

Henk B. wordt na enige tijd door de officier van justitie gedagvaard ter zake van

eenvoudige mishandeling, de dood ten gevolge hebbend (artikel 300 lid 3 Sr). Op de

terechtzitting voert de raadsman van Henk het verweer dat Juriaan niet door toedoen

van Henk maar door toedoen van de knoeiende arts is overleden, en dat Henk daarom in

zoverre moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

 

Vraag 3

Heeft het verweer van de raadsman kans van slagen?

 

Vragen casus 3: Klimmer in nood

 

Deel I

Frederik is kliminstructeur en werkt bij een klimhal in Den Haag. Hij heeft al tien jaar

ervaring, volgt regelmatig bijscholingscursussen en heeft uitgebreide kennis over de

veiligheidsmaatregelen die bij het klimmen dienen te worden genomen. Frederik heeft

een vriendin, genaamd Sophie. Ook Sophie is actief klimmer, al is dat slechts op

amateurbasis.

 

Op een avond zijn Frederik en Sophie beiden in de klimhal aanwezig. Sophie is aan

het klimmen en Frederik fungeert als zekeraar voor een andere bezoeker – Laurens – van

de klimhal. Iedere klimmer heeft een zekeraar: deze staat onderaan de klimwand en

bedient de zekeringslijn die aan het klimtuig van de klimmer is gekoppeld. Zodoende

kan, wanneer de klimmer ten val komt, deze worden opgevangen door middel van de

zekeringslijn. Een zekeraar dient daarom steeds zijn klimmer in het oog te houden om

snel te kunnen reageren. Sophie wordt door een andere instructeur gezekerd.

 

Frederik wordt door Sophie afgeleid. Hij kijkt steeds naar haar en raakt op een zeker

moment in gesprek met de instructeur die Sophie zekert. Vervolgens wordt Sophie

angstig: ze durft niet meer naar beneden te klimmen. Frederik wil daarom zijn collega-

instructeur helpen om Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen. Hij heeft niet

gezien dat Laurens inmiddels op twaalf meter hoogte klimt. Frederik maakt de lijn los

waarmee hij Laurens zekert, want alleen dan kan hij bij de zekeraar van Sophie ko-

men.

 

Op dat moment glijdt Laurens uit en valt. Door het ontbreken van een zekeraar stort

hij van twaalf meter hoogte naar beneden. Laurens overlijdt binnen korte tijd aan de

interne bloedingen ten gevolge van de val.

 

Frederik wordt vervolgd ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter te-

rechtzitting bevestigt Frederik dat hij meer aandacht had voor zijn vriendin dan voor

Laurens, maar dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de zekeringslijn had losge-

maakt. Hij wilde zo snel mogelijk zijn vriendin helpen.

 

Vraag 1

Beoordeel of Frederik kan worden veroordeeld wegens dood door schuld (artikel 307 lid

1 Sr).

 

Deel II

De klimhal wordt geëxploiteerd door Klimmend Nederland B.V. Frederik is als klimin-

structeur in dienst van Klimmend Nederland B.V. en David is directeur van de B.V.

In de klimhal is niet voldaan aan een aantal, in de vergunning voor exploitatie van de

klimhal opgenomen, veiligheidseisen. Zo hangt er weliswaar in de entree van de

klimhal een bordje waarop de veiligheidsvoorschriften staan vermeld, maar ontbreken

deze bordjes bij de klimwanden zelf. Bovendien wordt door medewerkers maar zeer

beperkt op de naleving van die voorschriften toezicht gehouden. David is van dit alles

op de hoogte, maar heeft nog geen tijd gezien de nodige maatregelen te nemen. Het

gaat namelijk financieel niet goed met de klimhal en hij heeft ervoor gekozen dat pro-

bleem eerst op te lossen. Korte tijd voordat Laurens ten gevolge van zijn val om het

leven kwam, hebben zich reeds twee andere incidenten voorgedaan waarbij een zeke-

raar een lijn voortijdig had losgemaakt; deze incidenten hebben niet tot ernstige onge-

lukken geleid.

 

 

 

Vraag 2

Beoordeel het daderschap van Klimmend Nederland B.V. ter zake van dood door

schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

 

Deel III

Stel, in afwijking van het voorgaande: Als gevolg van zijn val breekt Laurens zijn been

op twee plaatsen. Hoewel dit bijzonder pijnlijk is, is het niet levensbedreigend. Bin-

nen vijf minuten arriveert de ambulance die hem met grote spoed naar het ziekenhuis

brengt. Laurens moet aan zijn verwondingen worden geopereerd. Tijdens de operatie

gaat alles mis; Laurens komt te overlijden. Achteraf blijkt dat de dienstdoende arts –

juist door zijn vrouw verlaten – volkomen dronken de operatie heeft ‘uitgevoerd’. De

arts heeft – hoewel dat niet noodzakelijk was – de halsslagader blootgelegd. Daarbij is

die ernstig beschadigd geraakt. Aan de gevolgen van de massale bloeding is Laurens

komen te overlijden.

 

Frederik wordt vervolgd voor dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter terechtzit-

ting voert de raadsvrouw van Frederik het volgende verweer: “Mijn cliënt kan niet wor-

den veroordeeld voor dood door schuld. Hij kan toch moeilijk opdraaien voor de fout

van een ander.”

 

Vraag 3

Beoordeel of het verweer kans van slagen heeft.

 

 

Vragen casus 4: Frits en Francisca

 

Deel I

Frits en Francisca hebben twee jaar samengewoond. Kort geleden heeft Frits hun relatie be-

eindigd, omdat hij verliefd is geworden op een ander meisje. Na de breuk heeft Francisca

haar spullen gepakt en het gezamenlijk huis verlaten. Frits is daar blijven wonen.

Onlangs heeft Francisca Frits een sms’je gestuurd met de mededeling dat zij de dure stereo-

installatie die zij hem vorig jaar voor zijn verjaardag heeft gegeven, terug wil hebben,

omdat hij zo’n duur cadeau bij nader inzien niet waard was. Frits heeft niet op het sms’je

gereageerd. Daaruit maakt Francisca op dat hij de stereo-installatie niet terug wil geven.

Francisca vraagt haar vriendin Jasmijn om raad. ‘Het is jammer dat je Frits de sleutels van

het huis al hebt teruggegeven’, zegt Jasmijn, ‘anders had je de stereo-installatie zelf kun-

nen ophalen op een moment dat hij niet thuis is.’ Francisca antwoordt: ‘Je brengt mij op

een idee! Dat ik geen sleutels meer heb, is geen probleem. Ik tik wel een ruitje in.’

Op dinsdagavond, Frits vaste sportavond, rijdt Francisca gewapend met een hamer naar zijn

huis. Daar aangekomen slaat ze een raam in. Net als zij door het gat in het raam naar bin-

nen wil gaan, hoort Francisca voetstappen. Geschrokken vraagt ze zich af of de buren wel-

licht gealarmeerd zijn door het geluid van brekend glas. Met bonzend hart zet Francisca het

op een lopen.

 

Vraag 1

Is sprake van een strafbare poging tot diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 juncto

artikel 45 Sr)?

 

Vraag 2

Kan Francisca zich met succes beroepen op vrijwillige terugtred?

 

 

Deel II

De dinsdagavond daarop rijdt Francisca opnieuw naar Frits huis. Ditmaal heeft ze haar

vriendin Jasmijn meegenomen. Francisca heeft Jasmijn gevraagd op de uitkijk te gaan

staan, wanneer zij de stereo-installatie uit Frits huis haalt. Jasmijn kan Francisca dan waar-

schuwen, mocht er betrapping dreigen.

 

Jasmijn vat post bij Frits huis. Francisca forceert een raam met een koevoet en gaat

naar binnen. In de woonkamer treft ze de stereo-installatie aan. Ze haalt de stekkers uit

het stopcontact, rolt de snoeren op en neemt de stereo-installatie onder haar arm mee naar

buiten. Jasmijn kijkt toe hoe Francisca de stereo-installatie in haar auto laadt. Daarna rijdt

ze met Francisca mee naar huis.

Als Frits na het sporten thuis komt, bemerkt hij dat het raam geforceerd is en dat de stereo-

installatie weg is. Hij doet aangifte bij de politie van inbraak. Politieonderzoek leidt uit-

eindelijk naar Francisca en Jasmijn.

 

Vraag 3

Francisca en Jasmijn worden vervolgd voor diefstal met braak (artikel 310 juncto artikel

311 lid 1 sub 5 Sr). Op grond van welke deelnemingsvorm is Jasmijn strafbaar? (15 pun-

ten)

 

 

Deel III

Ter terechtzitting voert de raadsvrouwe van Francisca het volgende verweer: ‘Mijn cliënt

had gewoon recht op de stereo-installatie, zij heeft hem ooit zelf gekocht. Het oogmerk

van wederrechtelijke toe-eigening, zoals bedoeld in artikel 310 juncto artikel 311 Sr, ont-

breekt!’

 

Vraag 4

Heeft het verweer van de raadsvrouwe kans van slagen?

 

Deel IV

Enkele weken na de terechtzitting stuurt Francisca Frits een sms waarin ze hem vraagt of ze

langs mag komen om alles uit te praten. Frits antwoordt dat hij niet wil dat ze komt, omdat

hij woedend op haar is en niet voor zichzelf instaat. Francisca stapt toch in de auto en rijdt

naar Frits toe. Daar aangekomen ontstaat een emotionele ruzie tussen Frits en Francisca. Op

een gegeven moment schreeuwt Frits tegen Francisca: ‘Als je nu niet weggaat, kun je een

pak slaag krijgen, zoals je dat eerder hebt gehad!’. Francisca herinnert zich het pak slaag

waar Frits op doelt nog maar al te goed. Er knapt iets bij haar; ze wordt bang en tegelijker-

tijd woedend. Francisca geeft Frits een paar rake klappen in zijn gezicht, waardoor hij een

bloedneus en een blauw oog oploopt.

Tegenover de politie legt Francisca later de volgende verklaring af: ‘Frits dreigde mij een

pak slaag te geven. In het verleden heeft hij mij eens flink afgeranseld. Bij de herinnering

daaraan sloegen bij mij de stoppen door. Ik wist echt niet meer wat ik deed.’

 

Vraag 5

Francisca wordt wederom vervolgd, ditmaal voor mishandeling (artikel 300 lid 1 Sr). Kan

zij zich met succes beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht (artikel

40 Sr)?

 

Vragen casus 5: Raak!

 

Deel I

Kasper en Albert zijn aanwezig op een feest dat op de derde verdieping van een

studentenflat op de Uithof gehouden wordt. Rondom de flat loopt een aantal katten.

Na de consumptie van een aantal biertjes bedenkt Kasper, die een hekel heeft aan

katten, een spel. Hij nodigt Albert uit om mee te doen en legt de spelregels als volgt uit:

“We gooien lege bierflesjes vanaf het balkon naar beneden. Wie het eerst een kat

raakt, wint!” Albert, ook niet helemaal nuchter meer, is wel in voor een uitdaging en loopt mee naar

het balkon. Vanaf het balkon gooien Kasper en Albert om de beurt een leeg bierflesje naar

beneden. Ze missen de katten echter keer op keer.

 

Dan komt de jonge rechtenstudente Marie aanlopen. Zij is net uit de bus gestapt en

passeert de studentenflat op weg naar huis. “Houd daarmee op! Dit is

levensgevaarlijk!”, roept Marie naar de jongens, terwijl het glas van uiteenspattende

bierflesjes haar om de oren vliegt. Omdat de jongens blijven gooien, besluit Marie haar

boodschap kracht bij te zetten met de volgende mededeling: “Ik bel de politie!”,

schreeuwt ze omhoog. Vervolgens blijft ze staan om de daad bij het woord te voegen

en rommelt ze in haar tas, op zoek naar haar mobiele telefoon.

 

Op dat moment pakt Kasper een vol bierflesje uit het krat, de lege zijn inmiddels op. Hij

geeft het flesje aan Albert. Albert aarzelt: hij denkt aan hetgeen Marie gezegd heeft en

twijfelt of dit wel zo’n goed idee is. Bovendien vindt hij het zonde van het bier.

Omdat hij geen gezichtsverlies wil lijden tegenover Kasper, gooit hij het bierflesje toch

naar beneden. Het flesje raakt Marie’s hoofd. Ze valt om en blijft stil liggen.

 

Vraag 1

Neem aan dat Marie niet is overleden. Is dan in casu sprake van een strafbare poging tot

doodslag (art. 45 jo. 287 Sr)?

 

Deel II

Hevig geschrokken kijken de jongens elkaar aan. “Ik wil niet dat ze dood gaat!”,

roept Albert tegen Kasper. Vervolgens grijpt Albert zijn mobiele telefoon, belt 112 en meteen

daarna zijn vriend Daniel, die geneeskunde studeert en in dezelfde studentenflat woont,

met het verzoek onmiddellijk te komen. Kasper rent naar binnen en neemt de lift naar

beneden. Daar aangekomen ziet hij Marie bewusteloos op de grond liggen. Haar gezicht

is lijkbleek en ze heeft een gapende hoofdwond.

 

Kasper legt voorzichtig zijn jas over Marie heen om haar warm te houden en stelpt het

bloeden provisorisch met zijn zakdoek. Hij blijft naast Marie zitten tot Daniel

gearriveerd is. Daniel verleent Marie de nodige medische bijstand. Kort daarna komen

de ambulancebroeders aanrijden.

 

Marie wordt naar het ziekenhuis gebracht, waar artsen haar het leven weten te redden.

Ze ligt nog weken in coma. Naar later blijkt, had Marie het incident niet overleefd als

de jongens niet zo snel en adequaat gehandeld hadden, nadat zij door het bierflesje

was geraakt.

 

Vraag 2

Kunnen Kasper en Albert zich in casu met succes beroepen op vrijwillige terugtred?

 

Vraag 3

Kasper en Albert worden uiteindelijk vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr).

Op grond van welke deelnemingsvorm is zowel Kasper als Albert strafbaar?

 

Deel III

Stel, in afwijking van het voorgaande, dat Marie tijdens een spoedoperatie in het

ziekenhuis overlijdt, doordat tijdens deze noodzakelijke operatie complicaties zijn

ontstaan. De dienstdoende arts had net zijn specialistenopleiding afgerond en kon

wegens zijn gebrek aan ervaring deze complicaties niet het hoofd bieden. Bovendien

had hij al twaalf uur achter elkaar gewerkt en kon hij zijn vermoeidheid gedurende de

operatie met moeite onderdrukken.

 

Kasper en Albert worden vervolgd voor zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend

(art. 302 lid 2 Sr). De raadsman van Kasper en Albert voert aan dat Marie als gevolg van het

medisch handelen door de arts is komen te overlijden en niet door de gedragingen van

zijn cliënten.

 

Vraag 4

Heeft het verweer van de raadsman kans van slagen?

 

 

Antwoorden casus 1: Rijke ouders

 

Vraag 1

De deelnemingsvorm die in aanmerking komt, is medeplichtigheid. Artikel 48 Sr onder-

scheidt twee vormen van medeplichtigheid: behulpzaamheid bij (gelijktijdige medeplichtig-

heid) en het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het

misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid).

 

Medeplichtigheid is een sterk ‘accessoire’ deelnemingsvorm; de medeplichtige levert een

beperkte of ondergeschikte bijdrage aan een strafbaar feit. Vast moet dus staat dat een straf-

baar feit is begaan door een of meer daders. In casu is de accessoriteitsvoorwaarde vervuld:

Emiel en Jeroen hebben het delict diefstal voltooid. Voor medeplichtigheid is voorts vereist dat

het grondfeit geen overtreding maar een misdrijf is (art. 52 Sr); ook daaraan is in casu vol-

daan, nu diefstal (art. 310 Sr) een misdrijf is.

 

Zoals bij alle deelnemingsvormen is ook voor medeplichtigheid dubbel opzet vereist. Kan

worden bewezen dat Freek opzet, eventueel in voorwaardelijke vorm, had op diefstal? Vereist is

dat Freek willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Emiel en Jeroen een diefstal

zouden plegen. Er moet aan drie componenten worden voldaan (HR 25 maart 2003, NJ 2003,

552 (HIV I), r.o. 3.6):

1. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans op diefstal. Volgens de Hoge Raad zijn

algemene ervaringsregelen maatgevend. Toegepast op de casus: Freek wordt gevraagd te

helpen bij een klusje en uit alle omstandigheden (het gesprek tussen Emiel en Jeroen, de

rijkdom van de familie etc.) lijkt te volgen dat er spullen zullen worden weggenomen bij

het huis van Anna. Freek moet wachten bij de auto en als Emiel en Jeroen terugkomen hebben

ze dure spullen bij zich. Er is een aanmerkelijke kans dat er een diefstal wordt en daarna

is gepleegd.

2. De verdachte moet zich van deze kans bewust zijn geweest. De casus zegt dat Freek een

slecht voorgevoel heeft door het gesprek tussen Emiel en Jeroen. Een normaal mens zou bo-

vendien in de gegeven omstandigheden denken dat er een diefstal zal worden gepleegd en

zal dit vermoeden bevestigd zien als Emiel en Jeroen met dure spullen in hun handen de au-

to weer instappen. De casus geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat Freek geen

normaal mens is, dus we kunnen ervan uit gaan dat hij zich bewust is van de aanmerkelij-

ke kans.

3. De wilscomponent vereist dat de verdachte deze kans ook heeft aanvaard. Een verklaring

door Freek afgelegd, geeft de casus niet. Hij heeft wel een slecht voorgevoel. Uit dit gege-

ven gekoppeld aan de omstandigheden van het geval, namelijk het niet-protesteren tijdens

het gesprek in de auto, het opvolgen van de opdracht om te blijven wachten, het feit dat

hij geen vragen stelt en het naar het huis brengen van Emiel en Jeroen met de spullen, kan

worden geconcludeerd dat Freek de kans dat Emiel en Jeroen daadwerkelijk een diefstal ple-

gen aanvaardt.

 

Freek heeft dus opzet op het grondfeit diefstal. Bij het opzetvereiste op het grondfeit gaat het

om globaal opzet, het behoeft niet de precieze wijze waarop het misdrijf wordt begaan te om-

vatten.

 

Ook kan worden gezegd dat Freek opzet had op het behulpzaam zijn bij de diefstal. Hij heeft

Emiel en Jeroen naar de woning gereden, terwijl hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans

dat zij een diefstal zouden gaan plegen, vervolgens is hij tijdens de diefstal in zijn auto op de

medeverdachten blijven wachten en daarna heeft hij hen naar het huis van Jeroen gebracht.

In casu is er in ieder geval sprake van simultane medeplichtigheid: Freek is behulpzaam bij het

plegen van de diefstal door op Emiel en Jeroen te wachten en ze daarna naar het station te ver-

voeren. Er zou getwist kunnen worden over de vraag of het vervoer naar het huis van Anna

valt onder consecutieve medeplichtigheid, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22

maart 2011, NJ 2011, 341 (Medeplichtigheid bij/tot) bepaald dat deze twee varianten van

medeplichtigheid niet strikt ten opzichte van elkaar hoeven te worden afgebakend.

De conclusie luidt dat Freek strafbaar is wegens medeplichtigheid aan diefstal (artikel 310 jo.

48 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 22 maart 2011, NJ 2011, 341 (Medeplichtigheid bij/tot); HR 25 maart

2003, NJ 2003, 552 (HIV I).

 

[NB: De deelnemingsvorm medeplegen is niet van toepassing op de rol van Freek in de casus.

Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Voor de nauwe samenwerking is ver-

eist dat de bijdrage van de medepleger substantieel moet zijn, meer dan enkel hulpverlening.

Indicaties hiervoor zijn een afspraak om het samen op een bepaalde manier te doen en inwis-

selbaarheid van rollen, wanneer willekeurig is wie wat doet.

In de casus zijn geen aanwijzingen voor een bewuste en nauwe samenwerking tussen Emiel

en Jeroen enerzijds en Freek anderzijds te vinden. Freek kwam pas op de hoogte vlak voor aanvang

van het misdrijf, hij was niet betrokken bij het maken van afspraken over de diefstal en hij

heeft niet gedeeld in de opbrengst. Medeplegen kan dus niet worden bewezen.]

 

Vraag 2

De raadsman beroept zich op psychische overmacht (artikel 40 Sr). Er moet sprake zijn van

een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en

ook niet behoefde te bieden (HR 30 november 2004, NJ 2005, 94, Moord te Capelle aan den

IJssel). Het strafbaar feit dat onder invloed van die drang is begaan, wordt dan verontschul-

digd. Het gaat om een vorm van tijdelijke ontoerekenbaarheid, die niet door geestesziekte

maar doorgaans door externe omstandigheden wordt veroorzaakt. Psychische overmacht

wordt dus beschouwd als een schulduitsluitingsgrond. Zeer prangende

omstandigheden zijn vereist –en dus ook moeten worden aangevoerd- voordat psychische

overmacht als strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard. In dit verband moet voldaan zijn

aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast kan de Garantenstellung en

eventueel culpa in causa een rol spelen.

Heeft een beroep op psychische overmacht in casu kans van slagen? De van buiten komende

drang bestaat uit de druk die door Jeroen en Emiel op Freek wordt uitgeoefend, door de raadsman

sociale druk genoemd. Freek wordt op dwingende toon meegedeeld dat hij niet langer tot de

vriendengroep zal behoren als hij de opdracht om te wachten niet opvolgt. Dit zal door Freek

als een drang zijn ervaren, nu hij graag bij de groep wil (blijven) horen.

De intensiteit van deze druk is echter niet zodanig dat gezegd moet worden dat Freek daartegen

geen weerstand kon of behoefde te bieden. Van zeer prangende omstandigheden is in ieder

geval geen sprake. Daarnaast is niet voldaan aan de eis van subsidiariteit: van Freek als 19-jarige

kan redelijkerwijs worden gevergd dat hij anders handelt en dus wel weerstand biedt

tegen deze zwakke drang die op hem wordt uitgeoefend. Het is niet onredelijk zwaar om te

eisen dat hij weg kunnen gaan of had kunnen protesteren.

 

Ook de proportionaliteit is niet in orde. Weliswaar wordt heldenmoed niet gevergd, maar het

behulpzaam zijn bij de diefstal staat niet in verhouding met wat er van Freek wordt gevraagd,

namelijk het bieden van weerstand tegen de sociale druk.

Het beroep heeft geen kans van slagen.

 

Vindplaatsen: HR 30 november 2004, NJ 2005, 94 (Moord te Capelle aan den IJssel).

 

Vraag 3

In casu is tenlastegelegd artikel 310 Sr, diefstal. Er wordt een schulduitsluitingsgrond aange-

voerd. Indien dit verweer wordt aanvaard, vervalt de verwijtbaarheid en daarmee de straf-

baarheid van de dader. Een schulduitsluitingsgrond wordt getoetst bij de derde vraag van de

materiële vragen van het beslissingsschema (artikel 350 Sv) en leidt bij aanvaarding tot ont-

slag van alle rechtsvervolging (artikel 352 lid 2 Sv). [Artikel 310 Sr bevat geen culpa als be-

standdeel, waardoor de verwijtbaarheid pas aan de orde komt bij de vraag naar de strafbaar-

heid van de dader, vraag 3 van artikel 350 Sv].

 

Vindplaatsen: Schema beslissingen en einduitspraken, Werkboek

 

 

Antwoorden casus 2: Verstoorde bedrust

 

Vraag 1

Volgens artikel 45 Sr is een poging tot een misdrijf strafbaar, indien het voornemen van de dader

zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Voor een strafbare poging gelden dus drie

voorwaarden: 1. het grondfeit moet een misdrijf zijn; 2. er moet een voornemen zijn, dat 3. zich

door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.

 

Ad 1. In casu gaat het om doodslag (artikel 287 Sr) en dat is een misdrijf, want de delictsomschrijving

is opgenomen in boek II van het Wetboek van Strafrecht.

 

Ad 2. Onder een voornemen in de zin van artikel 45 Sr wordt verstaan: opzet;

ook voorwaardelijk opzet valt hieronder. Het voornemen moet gericht zijn op de voltooiing van

het grondmisdrijf, en dus op de bestanddelen van dat misdrijf (HR 1 juli 1996, NJ 1997, 427, Het

Trefpunt). De verdachte moet bij materiële delicten dus minstens willens en wetens de

(naar algemene ervaringsregels) aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het strafbare gevolg intreedt.

Het voorwaardelijk opzet bevat drie componenten: de aanmerkelijke kans, de wetenschap van die

kans, en de aanvaarding van die kans (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, Hiv I). De aanmerkelijke

kans is de kans die, afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder

zij werd verricht, naar ‘algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten’, waarbij geen betekenis

toekomt aan de aard of de ernst van het gevolg van de gedraging (risicocomponent). Verder

is vereist dat de verdachte niet alleen wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans (kenniscomponent),

maar ook die kans bewust heeft aanvaard (wilscomponent). De aanvaarding van de aan-merkelijke kans

kan in concrete gevallen worden vastgesteld aan de hand van bepaalde verklarin-gen van verdachte en/of

eventuele getuigen en aan de hand van de feitelijke omstandigheden van

het geval, waaronder de aard van de gedraging. Voor bepaalde gedragingen geldt dat, indien er

geen contra-indicaties zijn, de aanvaarding kan worden afgeleid uit hun uiterlijke verschijningsvorm.

 

In casu kan niet worden gezegd dat Henk B. de bedoeling had Juriaan te doden. Had Henk B. dan

wellicht voorwaardelijk opzet op de dood van Juriaan? Henk begint in een smalle en korte gang

met een scherpe en lange sabel wild voor zich uit te zwaaien en te steken, terwijl in ieder geval

twee studenten, onder wie Juriaan, zich in zijn directe nabijheid bevinden. Algemene ervaringsregels

brengen mee dat in dergelijke omstandigheden een dergelijke gedraging, gezien haar aard

(zwaaien en steken naar alle kanten met een lange en scherpe sabel in een kleine ruimte in de

nabijheid van personen die de slag- en steekbewegingen niet makkelijk kunnen ontwijken), een

aanmerkelijke kans oproept op de dood van een persoon die zich in de directe nabijheid bevindt.

Henk B. heeft ook wetenschap van die kans: aangezien ieder normaal ontwikkeld mens weet dat

dergelijk gedrag levensgevaar veroorzaakt, en er geen redenen zijn om aan te nemen dat Henk

geen normaal ontwikkeld mens zou zijn, mag worden verondersteld dat Henk inderdaad wetenschap

had van de aanmerkelijke kans op de dood. Bovendien kan worden betoogd dat Henk deze

kans ook bewust heeft aanvaard. Zijn gedraging – wild zwaaien en steken met een scherpe en

lange sabel in de onmiddellijke nabijheid van twee personen – is naar haar uiterlijke verschijningsvorm

zo zeer gericht op de dood van een of meer van die personen, dat kan worden aange-

nomen dat van aanvaarding sprake is; er zijn geen contra-indicaties die in dit verband in een andere richting

wijzen.

Ad 3. Voor het vaststellen van een begin van uitvoering gebruikt de Hoge Raad de gematigd objectieve

leer waarin het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm centraal staat: een begin van

uitvoering is aanwezig indien gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm

kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf (HR

24 oktober 1978, NJ 1979, 52, Cito; HR 8 september 1987, NJ 1988, 61, Grenswisselkantoor).

Dit betekent dat een ter plaatse aanwezige oplettende waarnemer in de gedragingen een begin van

uitvoering van het misdrijf moet hebben gezien. In casu: het wild zwaaien en steken met een scherpe

en lange sabel in de onmiddellijke nabijheid van personen, waarbij één van deze personen ook nog

wordt geraakt, is een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het

misdrijf doodslag. De conclusie luidt daarmee dat nu aan alle voorwaarden is voldaan, inderdaad sprake is van een

poging tot doodslag (artikel 45 jo. artikel 287 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, Cito; HR 8 september 1987, NJ 1988, 61,

Grenswisselkantoor; HR 1 juli 1996, NJ 1997, 427, Het Trefpunt; HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, Hiv I.

 

Vraag 2

Van noodweer is volgens artikel 41 lid 1 Sr sprake als het strafbare feit geboden is door de noodzakelijke

verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke,

wederrechtelijke aanranding. Voor een succesvol beroep op noodweer gelden dus vier voorwaarden:

1. er moet sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding;

2. het moet gaan om de bescherming van een relevant rechtsgoed (eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed);

3. de verdediging moet voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel (noodzakelijke verdediging); en

4. de verdedigingswijze moet proportioneel zijn (geboden verdediging). Een eventuele Garantenstellung

(mits aanwezig) kan op de invulling van deze voorwaarden nog van invloed zijn; en verder

kan eventuele culpa in causa (eigen schuld) onder omstandigheden in de weg staan aan het aannemen

van een strafuitsluitingsgrond.

 

Ad 1. Voor het bestaan van een noodweersituatie is allereerst vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke

aanranding. In beginsel kan daartoe de vaststelling dat sprake is van een onmiddellijk

dreigend gevaar voor een aanranding volstaan; niet voldoende is evenwel de enkele vrees dat een

aanranding zou kunnen gaan plaatsvinden. Voorts is voor een noodweersituatie

vereist dat de aanranding wederrechtelijk is, oftewel in strijd is met het objectieve recht.

In casu is zonder meer sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding: Henk B.

begint zich te verdedigen terwijl hij door twee studenten wordt geschopt en op zijn hoofd wordt

geslagen met flessen en terwijl hij door andere personen wordt bekogeld met glazen flessen. Deze

gedragingen zijn evident in strijd met het objectieve recht, en leveren dus een ogenblikkelijke

wederrechtelijke aanranding op.

 

Ad 2. Henk wordt door twee studenten geschopt en op zijn hoofd geslagen; bovendien wordt hij

door andere personen bekogeld met glazen voorwerpen. Dit betekent dat zich verweert tegen een

aanranding van zijn eigen lijf.

 

Ad 3. Op noodweer kan men zich pas met succes beroepen als aannemelijk is dat er een noodzaak

tot verdediging bestond. Dit betekent dat als de verdachte zich eenvoudig had kunnen onttrekken

aan de noodweersituatie (bijvoorbeeld door te vluchten), een beroep op noodweer veelal zal stuklopen

op de constatering dat het subsidiariteitsvereiste niet is nageleefd.

 

In casu staat echter vast dat Henk B. zich in een smalle en korte gang bevond, en dat de deur

waardoor hij was binnengekomen dicht is gegaan en wordt versperd door een van de studenten.

Henk B. kan, terwijl hij van verschillende kanten wordt aangevallen, geen enkele kant op. Nu Henk

van verschillende kanten wordt aangevallen door agressieve en potige personen en bovendien

wordt bekogeld met flessen, is er een noodzaak tot verdediging, waarbij het gebruik van de aan

de muur hangende sabel de enige reële verweermogelijkheid oplevert die Henk heeft. Daarmee is

voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.

 

Ad 4. Was de verdediging van Henk ten slotte geboden? Dat wil zeggen: is voldaan aan het vereiste

van proportionaliteit? Henk heeft Juriaan met de sabel niet doodgestoken, maar alleen (flink)

verwond door hem in zijn dijbeen te steken. Gelet op de penibele situatie waarin Henk zich

bevond – de drie potige studenten schoppen hem niet alleen, maar slaan hem met glazen flessen op

zijn hoofd, terwijl hij bovendien vanuit de woonkamer wordt bekogeld met flessen – kan van hem

een minder vergaande verdedigingswijze redelijkerwijs niet worden gevergd. Bovendien heeft

Henk hier geen vitale lichaamsdelen geraakt. Zijn wijze van verdediging is dus proportioneel te

noemen (zie HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56, Bijlmer noodweer). Het strafbare feit – zware

mishandeling – is dus ook geboden ter verdediging van zijn eigen lijf.

 

Aan het voorgaande kan het betoog van de officier van justitie niet afdoen. De officier betoogt dat

Henk B. eigen schuld (culpa in causa) heeft aan de noodweersituatie waarin hij is komen te verkeren.

Eventuele eigen schuld kan in de beoordeling van een beroep op noodweer pas een rol spelen nadat eerst

is vastgesteld dat aan alle wettelijke vereisten voor een succesvol beroep op noodweer is voldaan

(zoals in casu het geval is), zo blijkt uit HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 (Taxichauffeurs). In de opvatting

van de Hoge Raad kunnen gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding

onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Maar niet iedere vorm

of iedere mate van culpa in causa staat in de weg aan de aanvaarding van een beroep op noodweer. Dit is

bijvoorbeeld wél het geval indien de verdach-te de aanval heeft uitgelokt door provocatie.

 

Van dit laatste is in casu geenszins sprake: Henk B. belde aan bij zijn buren met de enkele bedoeling vriendelijk

te verzoeken om wat meer rust. Er was sprake van een spontane uitbarsting van

grove geweldshandelingen die niet door Henk kon worden voorzien. Niet kan worden gezegd dat

hij op enigerlei wijze geweld heeft uitgelokt of dat anderszins sprake is van een zodanige mate

van eigen schuld dat dat alsnog aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg zou

moeten komen te staan. De conclusie luidt derhalve dat het verweer inderdaad kans van slagen

heeft.

 

Vindplaatsen: HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56 (Bijlmer noodweer); HR 28 maart

2006, NJ 2006, 509 (Taxichauffeurs).

 

Vraag 3

Henk wordt mede vervolgd voor het door het gevolg gekwalificeerde delict van artikel 300 lid 3

Sr. Dit delict vergt een causaal verband tussen de mishandelende gedraging van Henk en het gevolg

van de dood van het slachtoffer, Juriaan. Het betoog van de raadsman komt erop neer dat

een externe, tussenkomende factor moet gelden als de oorzaak van de dood van Juriaan, namelijk

het tekortschietende medisch handelen van de arts. Daarmee stelt de raadsman dat de causaliteitsketen is doorbroken.

 

De vraag of sprake is van een causaal verband moet worden beoordeeld aan de hand van de leer

van de redelijke toerekening. Causaal verband tussen de gedraging van Henk en de dood van Juriaan

is daarmee aanwezig indien de dood redelijkerwijs als gevolg van de gedraging aan de dader (in casu Henk)

kan worden toegerekend. Deze open en normatieve algemene maatstaf van de redelijke toerekening vraagt om

een nadere invulling. [Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een conditio sine qua non-verband de ondergrens vormt

van het causaliteitsbegrip: op zijn minst moet vastgesteld kunnen worden dat de gedraging van de verdachte een

noodzakelijke voorwaarde kan zijn geweest voor het intreden van het gevolg en dat een alternatieve gang van zaken

hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht (zie HR 27 maart 2012, NJ 2012, 301, Groningse hiv-zaak).] Hierbij

kunnen verschillende factoren relevant zijn. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat bezien moet worden of de

gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen, althans in relevante mate

het risico op het intreden van dat resultaat heeft vergroot.

 

Ook eventueel opzet van de verdachte is een relevante factor. Bij opzet is het sneller redelijk om

een gevolg toe te rekenen aan de gedraging van de verdachte (en hoe sterker het opzet van de

verdachte was gericht op het gevolg, des te redelijker het kan zijn om het gevolg aan de verdachte

toe te rekenen). Andere relevante gezichtspunten kunnen zijn: de aard en strekking van het delict

(welke oorzaken horen, al dan niet in de visie van de wetgever, ‘typisch’ bij een bepaald strafbaar

gesteld gevolg?); de ernst van het onmiddellijke gevolg, zoals letsel zoals dat direct is toegebracht.

 

In geval van complexiteit van de causale keten en bij tijdsverloop tussen de gedraging van de

verdachte en het intreden van het gevolg moet in het kader van de leer van de redelijke toerekening

ook aan de orde komen of een eventuele interveniërende factor de causaliteitsketen heeft

doorbroken. Met betrekking tot dit punt blijkt uit de jurisprudentie het volgende. Tussenkomende

factoren of handelingen van derden die van invloed zijn op het uiteindelijke resultaat hoeven niet

in de weg te staan aan het aannemen van een oorzakelijk verband tussen de gedraging en het gevolg

(zie HR 28 november 2006, NJ 2007, 49, Kroeggeweld; HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48,

Bloedvergiftiging). Dat geldt zelfs wanneer de later opgetreden factoren, zoals het doen en laten

van het slachtoffer in kwestie, in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het

gevolg of zelfs moeten worden beschouwd als de onmiddellijke oorzaak van dat gevolg (zo blijkt

uit HR 25 juni 1996 NJ 1997, 563, Dwarslaesie).

 

Kan in casu de dood van Juriaan in redelijkheid worden toegerekend aan de gedraging van Henk

B.? Gedragingen van anderen of gebeurtenissen die zich voordoen na de initiële gedraging hoeven

niet in de weg te staan aan het aannemen van strafrechtelijk relevant causaal verband, maar

dat kan wel. Volgens de raadsman is in de causale keten tussen de gedraging van Henk B. en het

gevolg (de dood van Juriaan) een breuk ontstaan door het foutieve optreden van de arts. Diens

optreden is een interveniërende factor die de causaliteitsketen doorbreekt.

 

Deze opvatting van de raadsman is juist. Op zichzelf kan de aard van de gedraging van Henk in

de context van de concrete omstandigheden van het geval wel geschikt genoemd worden om de

dood van een persoon te veroorzaken. Het wild voor zich uit zwaaien en steken met een scherpe

en lange sabel in een smalle en korte gang, terwijl in ieder geval verschillende personen zich in

de directe nabijheid bevinden, is een gedraging die naar haar aard geschikt is om iemand dodelijk

te verwonden. Daarbij komt dat Henk opzettelijk heeft gehandeld. En hij heeft, zoals bleek in het

antwoord op vraag 1, de aanmerkelijke kans op de dood van Juriaan aanvaard. Ook is de strekking

van het gekwalificeerde delict van artikel 300 lid 3 Sr gericht op het beschermen van personen tegen

het toebrengen van zodanig zwaar lichamelijk letsel dat zij daardoor overlijden.

 

Maar van belang is ook dat Juriaan met een niet ernstige snijwond en dus – anders dan in de

gevallen van het Dwarslaesie-arrest en het Bloedvergiftiging-arrest – niet met zwaar of zelfs levensbedreigend

letsel in het ziekenhuis belandde. Het letsel moest weliswaar medisch worden

behandeld (gehecht) maar dat is normaal gesproken een eenvoudige routine-ingreep waarbij,

indien door de arts of verpleegkundige de regelen der kunst worden nageleefd, eigenlijk niets fout

kan gaan. De omstandigheid dat de arts een fout heeft gemaakt die uiteindelijk de directe oorzaak

van de ingetreden dood is, staat in dit geval waarschijnlijk in de weg aan de mogelijkheid om de

dood van Juriaan toe te rekenen aan Henk. Deze interveniërende factor is aan te merken als een

dusdanig zwaarwegende factor dat het gevolg niet langer in redelijkheid aan Henk zou kunnen

worden toegerekend.

 

De conclusie is dat het verweer van de raadsman kans van slagen heeft. Op grond van de leer van

de redelijke toerekening kan worden betoogd dat de causaliteitsketen is doorbroken en dat Juriaan

als gevolg van de gedraging van de niet-oplettend arts is komen te overlijden.

 

Vindplaatsen: HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563 (Dwarslaesie); HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48 (Bloedvergiftiging);

HR 28 november 2006, NJ 2007, 49 (Kroeggeweld); HR 27 maart 2012, NJ 2012, 301, Groningse hiv-zaak).

 

[NB: Nu het om een geval van medisch ingrijpen gaat, is voorts de indeling in drie gevallen van de invloed van

medisch ingrijpen op het uiteindelijke resultaat van annotator ’t Hart onder het Dwarslaesie-arrest illustratief.

Meer dan een hulpmiddel is de driedeling echter niet. De annotator onderscheidt de volgende drie gevallen:

 

1. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel een letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk

maakt. Bij dat medisch ingrijpen gaat iets mis, en komt het slachtoffer te overlijden. In de regel is er geen redelijke

grond om de dood van het slachtoffer aan de verdachte toe te rekenen. Er is geen sprake van causaal verband;

 

2. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel een letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk

maakt en waarbij er tijdens de medische behandeling complicaties ontstaan die leiden tot de dood van het slachtoffer.

Dit is de situatie van het arrest Letale longembolie en wordt wel causaal verband aangenomen;

 

3. De gedraging van verdachte veroorzaakt letsel dat op zichzelf dodelijk is, maar door eerder, anders of beter medisch

ingrijpen had het intreden van de dood kunnen worden voorkomen. Ook hier kan causaal verband worden aangenomen.

De casus lijkt waarschijnlijk het meest op de eerste categorie van gevallen van ’t Hart. Dit kan een extra argument zijn

voor de conclusie dat de dood van Juriaan redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan Henk.]

 

Antwoorden casus 3: Klimmer in nood

 

Vraag 1

Om culpa te kunnen bewijzen, moet sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoor-

zichtigheid. Culpa kent dus twee componenten:

  1. een aanmerkelijke of grove onvoorzichtigheid of onachtzaamheid en

  2. van die onvoorzichtigheid of onachtzaamheid moet de betrokkene een verwijt kunnen worden gemaakt.

 

i: [De aanmerkelijke onvoorzichtigheid is het objectieve element van culpa.] De vast-

stelling hiervan vergt een normatieve toetsing: de dader behoorde anders te handelen dan hij

deed. Voor het antwoord op de vraag of de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft

gedragen, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die de Hoge Raad aandraagt in het

arrest HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (Black-out). “Daarbij komt het aan op het geheel van

gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van

het geval. (…) Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van de

[gedraging] kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.” In de eerste

plaats moet sprake zijn van onvoorzichtig gedrag. Bij de vaststelling van de onvoorzichtig-

heid moet de gedraging van de verdachte worden getoetst aan zorgvuldigheidsnormen. Met de

schending van zo’n geschreven of ongeschreven zorgplicht om het betreffende gedrag ach-

terwege te laten, is de wederrechtelijkheid van de gedraging gegeven. Bij formulering en toe-

passing van de zorgvuldigheidsnorm kunnen de bijzondere kennis, ervaring of opleiding van

de betrokkene een rol spelen. Men noemt dat de Garantenstellung; HR 14 november 2000, NJ

2001, 37 (Apothekersassistente in opleiding). In de tweede plaats moet de onvoorzichtigheid

aanmerkelijk zijn. Niet ieder risico is voldoende om grove schuld op te leveren. Het moet

gaan om risico’s die maatschappelijk ongeoorloofd zijn. Het gaat daarmee om een juridisch

ongeoorloofd risico. In beginsel is sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen, indien in

strijd met een Garantenstellung is gehandeld.

 

ii: [De verwijtbaarheid is de subjectieve kant van culpa.] Zodra is vastgesteld dat de

verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, wordt de verwijtbaarheid veronder-

steld, tenzij een beroep wordt gedaan op een schulduitsluitingsgrond (neemt de verwijtbaar-

heid weg). In dat laatste geval moet worden bezien of betrokkene anders kon handelen.

[iii: In geval van een culpoos gevolgsdelict dient ook causaal verband te worden be-

wezen tussen de culpoze gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg. Causaliteit

wordt vastgesteld aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening.]

Artikel 307 lid 1 Sr is een culpoos delict, hetgeen betekent dat Frederik verwijtbaar

aanmerkelijk onvoorzichtig moet hebben gehandeld. Bij het klimmen bestaat steeds het risico

dat de klimmer valt en dat, wanneer dat gebeurt, de klimmer zeer ernstig (en zelfs dodelijk)

letsel kan oplopen. Veiligheidsmaatregelen, zoals het zekeren, beogen juist dit soort schade te

voorkomen. Frederik heeft als kliminstructeur dus een onverantwoord risico genomen door de

zekeringslijn los te maken, terwijl Laurens al tot aan twaalf meter hoogte was geklommen.

Daarmee heeft Frederik een zorgvuldigheidsnorm geschonden. Hij heeft niet gehandeld over-

eenkomstig de zorgplicht die hij binnen het kader van zijn werkzaamheden had. Op Frederik

rustte, gelet op zijn taken en het in hem gestelde vertrouwen een zekere Garantenstellung.

Het niet naleven van deze (verhoogde) zorgplicht kan worden aangemerkt als een aanmerke-

lijke onvoorzichtigheid; zie HR 14 november 2000, NJ 2001, 37 (Apothekersassistente in op-

leiding).

 

Met het bewijs van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid mag de verwijtbaarheid worden verondersteld.

Er wordt geen beroep gedaan op een schulduitsluitingsgrond. [De aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan

Frederik ook worden verweten. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het klimmen steeds

het risico bestaat dat de klimmer valt en dat, wanneer dat gebeurt, de klimmer zeer ernstig (en zelfs dodelijk)

letsel kan oplopen. Voorts weet Frederik op grond van zijn opleiding en ervaring dat de klimmer door

de zekeraar steeds in de gaten moet worden gehouden, zodat bij een val effectief kan worden gereageerd.

Frederik kan geen beroep doen op het feit dat hij zich niet realiseerde de lijn los te maken.

Van een instructeur met zijn ervaring en opleiding mag immers worden verwacht dat hij zich

steeds bewust is van het belang van de zekeringslijn.]

 

[Er is sprake van een causaal verband: door de onachtzaamheid van Frederik is het ge-

volg ingetreden; dit gevolg kan ook redelijkerwijs aan zijn onvoorzichtigheid worden toege-

rekend. Het handelen van Frederik leidt immers direct tot het verboden gevolg (de dood van

Laurens). Het is ook voorzienbaar dat dit gevolg zal intreden bij het niet-naleven van de veilig-

heidsvoorschriften, waarbij een rol speelt dat de veiligheidsvoorschriften zijn bedoeld om dit

soort gevolgen te voorkomen.]

 

De conclusie is dat Frederik kan worden veroordeeld wegens dood door schuld (artikel

307 lid 1 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (Black-out), HR 14 no-

vember 2000, NJ 2001, 37 (Apothekersassistente in opleiding).

 

Vraag 2

Klimmend Nederland B.V. is een rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr. Voor het aanne-

men van daderschap van een rechtspersoon is vereist dat gedragingen van natuurlijke perso-

nen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan die rechtspersoon (HR 21 oktober 2003,

NJ 2006, 328 (Drijfmest). Beoordeeld moet dus worden of de gedragingen van Frederik en Da-

vid redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan Klimmend Nederland B.V. Frederik is als

instructeur belast met de veiligheid tijdens het klimmen. Hij heeft (om zijn collega-instructeur

te helpen Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen) de lijn losgemaakt waarmee Laurens,

inmiddels klimmend op een hoogte van twaalf meter, werd gezekerd. Hierdoor stort Laurens 

naar beneden ten gevolge waarvan hij komt te overlijden. David is directeur en heeft na-

gelaten te voldoen aan een aantal, in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgeno-

men, veiligheidseisen.

 

Of gedragingen van natuurlijke personen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend

aan een rechtspersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe

mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of

de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. In-

dien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen, zal sprake kunnen zijn van

een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon:

- Er is sprake van een handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrek-

king of uit andere hoofde werkzaam is voor de rechtspersoon. Daarvan is in de casus

sprake nu Frederik en David in dienst zijn van Klimmend Nederland B.V.;

- De gedragingen van de natuurlijke personen passen binnen de normale bedrijfsvoering

van de rechtspersoon. Daarvan is zeker sprake, nu het gaat om klimmen, terwijl de hal

daarvoor is bedoeld en de exploitatie ook daarop is gericht. In verband met de veiligheid

bij het klimmen dienen, met het oog op het voorkomen van ernstige ongevallen, veilig-

heidsmaatregelen te worden genomen, zoals het zekeren van klimmers;

- De gedragingen van de natuurlijke personen zijn dienstig geweest voor het bedrijf van de

rechtspersoon. Hieraan is niet voldaan. Er blijkt uit de casus niet van enige dienstigheid.

De B.V. heeft bijvoorbeeld geen winst gegenereerd uit het niet naleven van de veilig-

heidseisen. Er blijkt slechts dat de directeur ervoor koos nog niet op te treden ten aanzien

van de veiligheidseisen, omdat hij oplossing van de financiële situatie van groter belang

vond;

- De rechtspersoon kon beschikken over het wel of niet plaatsvinden van de gedragingen

van de natuurlijke personen en deze gedragingen of vergelijkbaar gedrag werden aan-

vaard of plachten te worden aanvaard (IJzerdraad-criteria). De aanvaarding kan mede

blijken uit het niet betrachten van de zorg die redelijkerwijze mocht worden gevergd van

de rechtspersoon ter voorkoming van het strafbare feit. Aan het beschikkingscriterium is

voldaan nu Frederik en David in dienst zijn van de rechtspersoon. De rechtspersoon heeft

hun gedrag ook aanvaard, doordat zij niet aan de in de vergunning voor exploitatie van de

klimhal opgenomen, veiligheidseisen heeft voldaan. Zo ontbreken bordjes met daarop de

veiligheidsvoorschriften vermeld bij de klimwanden en wordt door medewerkers maar

zeer beperkt op de naleving van die voorschriften toezicht gehouden. Dit is des te meer

laakbaar gezien de eerdere incidenten. De rechtspersoon heeft derhalve niet de zorg be-

tracht die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd om de verboden ge-

dragingen te voorkomen.

 

Aangezien aan drie van de vier omstandigheden is voldaan, kan worden gesproken van een

gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. Daarmee is het in beginsel redelijk om de gedra-

gingen van Frederik en David aan Klimmend Nederland B.V. toe te rekenen. De casus geeft

geen omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom kan Klimmend Nederland B.V.

worden aangemerkt als dader ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328 (Drijfmest).

 

Vraag 3

De raadsvrouw beoogt met haar verweer aan te geven dat geen causaal verband bestaat tussen

de gedraging van Frederik, het onvoldoende oplettend handelen als zekeraar, en het gevolg, de

dood van Laurens. Anders gezegd, volgens de raadsvrouw is in de causale keten tussen de ge-

draging van Frederik en het gevolg een breuk ontstaan door het foutieve optreden van de arts.

Diens optreden is een interveniërende factor die de causaliteitsketen doorbreekt.

 

Uitgangspunt is dat gedragingen van anderen of gebeurtenissen die zich voordoen na

de initiële gedraging in de weg kunnen staan aan het aannemen van strafrechtelijk relevant

causaal verband, maar dat hoeft niet. Of sprake is van causaal verband tussen de gedraging

van Frederik en het letsel van Laurens, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of

de dood redelijkerwijs als gevolg van de gedraging van de dader (in casu Frederik) aan deze

kan worden toegerekend. Dit volgt uit de leer van de redelijke toerekening [die door de Hoge

Raad is aanvaard in HR 12 september 1979, NJ 1979, 60 (Letale longembolie).]

 

In het kader van de invulling van deze open norm van de redelijke toerekening kan uit

de rechtspraak worden afgeleid dat moet worden bezien of de gedraging naar haar aard ge-

schikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen, althans in relevante mate het risi-

co op het intreden van dat resultaat heeft vergroot. Andere relevante gezichtspunten kunnen

zijn de aard en strekking van het delict, de ernst van het letsel, al dan niet opzettelijk gedrag,

de complexiteit van de causale keten en het tijdsverloop; zie bijvoorbeeld de omstandigheden

in HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48 (Bloedvergiftiging). Nadien gestelde gedragingen van ande-

ren of andere factoren die van invloed zijn op het uiteindelijke resultaat hoeven, als gezegd,

niet in de weg te staan aan het aannemen van een oorzakelijk verband tussen de gedraging en

het gevolg; vgl. HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48, (Bloedvergiftiging) en HR 28 november

2006, NJ 2007, 49, (Kroeggeweld). Dat geldt zelfs wanneer de later ingetreden factoren in

belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het gevolg of zelfs moeten worden

beschouwd als de onmiddellijke oorzaak van dat gevolg, zo blijkt uit HR 25 juni 1996 NJ

1997, 563 (Dwarslaesie).

 

De gedraging van Frederik – de zekeringslijn losmaken, terwijl de klimmer zich op een

hoogte van twaalf meter bevindt – is van zodanige aard dat zij geschikt is om zwaar letsel bij

en zelfs de dood van Laurens teweeg te brengen. De ernst van het letsel – een op twee plaatsen

gebroken been – was evenwel niet zodanig dat dit de dood van het slachtoffer zou kunnen

veroorzaken. Bovendien heeft Frederik niet opzettelijk gehandeld. De omstandigheid dat de arts

een grote fout heeft begaan – het volkomen nodeloos blootleggen van de halsslagader, waar-

bij deze ernstig is beschadigd geraakt –, is een zodanig zwaarwegende tussenkomende factor

dat niet meer kan worden gezegd dat het redelijk is het gevolg, de dood, aan Frederik toe te re-

kenen. Het verweer heeft dan ook kans van slagen.

 

[Nu het om een geval van medisch ingrijpen gaat, is voorts de indeling in drie geval-

len van de invloed van medisch ingrijpen op het uiteindelijke resultaat van annotator ’t Hart

onder het Dwarslaesie-arrest illustratief en bruikbaar om tot een beantwoording van de vraag

te komen. ’t Hart onderscheidt de volgende drie gevallen:

1. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel letsel dat medisch

ingrijpen noodzakelijk maakt. Bij dat medisch ingrijpen gaat iets mis, en komt het slachtoffer

te overlijden. In de regel is er geen redelijke grond om de dood van het slachtoffer aan de

verdachte toe te rekenen. Er is geen sprake van causaal verband;

2. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel letsel dat medisch

ingrijpen noodzakelijk maakt en waarbij tijdens de medische behandeling complicaties ont-

staan die leiden tot de dood van het slachtoffer. Dit is de situatie van het arrest Letale long-

embolie. Hier wordt wel causaal verband aangenomen;

3. De gedraging van verdachte veroorzaakt letsel dat op zichzelf dodelijk is, maar door eer-

der, anders of beter medisch ingrijpen had het intreden van de dood kunnen worden voorko-

men. Ook hier kan causaal verband worden aangenomen.

De situatie in de casus is vergelijkbaar met het door ’t Hart onderscheiden eerste geval: er is

niet-dodelijk letsel veroorzaakt, namelijk een op twee plaatsen gebroken been. Medisch in-

grijpen was noodzakelijk, en daarbij is iets misgegaan, namelijk het niet noodzakelijkerwijs

blootleggen van de halsslagader (door een volkomen dronken arts). Daarbij is de halsslagader

ernstig beschadigd, hetgeen een massale bloeding tot gevolg heeft gehad. Daaraan is Laurens

vervolgens overleden. Er is dan geen redelijke grond om de dood van het slachtoffer aan de

verdachte toe te rekenen. Het causaal verband ontbreekt dus. Het verweer heeft dan ook kans

van slagen.]

 

Vindplaatsen: (HR 12 september 1979, NJ 1979, 60 (Letale longembolie); HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48

(Bloedvergiftiging); HR 28 november 2006, NJ 2007, 49, (Kroeggeweld); HR 25 juni 1996 NJ 1997, 563 (Dwarslaesie);

noot ’t Hart onder HR 25 juni 1996 NJ 1997, 563 (Dwarslaesie).

 

Antwoorden casus 4 : Frits en Francisca

 

Vraag 1

Voor een strafbare poging (artikel 45 Sr) zijn vereist: een voornemen des daders en een begin van

uitvoering van het delict. Dit delict, het grondfeit, moet een misdrijf zijn. Diefstal met braak (arti-

kel 311 lid 1 sub 5 Sr) is inderdaad een misdrijf. Het voornemen des daders houdt opzet in en

moet zijn gericht op het tot uitvoering brengen van het misdrijf. Voorwaardelijk opzet volstaat

voor het bewijs van het voornemen. In de casus is er evenwel geen reden om toevlucht te nemen

tot voorwaardelijk opzet. Er is immers een verklaring van Francisca tegenover Jasmijn dat ze ‘wel

een ruitje intikt’ om de stereo-installatie van Frits terug te krijgen. Voorts gaat Francisca naar het

 

huis van Frits met een hamer en slaat aldaar een ruit stuk. Op grond van de genoemde verklaring

en de gedragingen van Francisca kan worden aangenomen dat Francisca opzet heeft op diefstal met braak

(artikel 311 lid 1 sub 5 Sr). Naar geldend recht is er sprake van een begin van uitvoering als is voldaan aan het

criterium dat door de Hoge Raad in het Cito-arrest is geformuleerd: gedragingen kunnen worden aangemerkt

als een begin van uitvoering van een misdrijf indien zij ‘naar haar uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden

beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.’ Doorgaans wordt bij gekwalificeerde delicten

aangenomen dat vervulling van het kwalificerende bestanddeel (zoals de braak bij inbraak) een begin van uitvoering

van het hele delict oplevert. Braak is immers in het algemeen naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op het

wederrechtelijk binnengaan van een gebouw en daarmee de voltooiing van de inbraak. Het breken van de ruit kan

in casu dus worden gezien als een begin van uitvoering van diefstal met braak. Concluderend is hier sprake van een

strafbare poging tot diefstal met braak.

 

Vindplaatsen: HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 (Cito)

 

Vraag 2

Vrijwillige terugtred is geregeld in artikel 46b Sr. Er is sprake van vrijwillige terugtred als ‘het

misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.’ Of

gedragingen van de verdachte de gevolgtrekking wettigen dat het misdrijf niet is voltooid tenge-

volge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van

het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Dit is in de arresten Eemskanaal

en Remkabel bepaald. In casu is sprake van een zogenoemde onvoltooide poging tot diefstal met

braak, nu Francisca haar inbraak staakt vanwege het horen van de voetstappen. Het misdrijf zelf,

de diefstal met braak, is nog niet voltooid, want de stereo-installatie is niet weggenomen. Indien

men op het punt staat om in te breken, kan ophouden en weggaan voldoende zijn voor een vrijwillige terugtred.

 

Echter, gelet op het woord ‘tengevolge’ vereist artikel 46b Sr een causaal verband tussen de wil

van de dader en de niet-voltooiing van het misdrijf. De niet-voltooiing moet redelijkerwijs kun-

nen worden toegerekend aan van de wil van de dader afhankelijke omstandigheden. Van buiten

komende factoren die er mede toe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet in

de weg te staan aan het aannemen van vrijwillige terugtred, maar ze mogen niet de overhand

hebben. Dit blijkt uit het arrest Eemskanaal. Het is vaste rechtspraak dat het afbreken van een

poging omdat men wordt ontdekt of omdat men ontdekking vreest, niet wordt beschouwd als een

door de wil van de verdachte veroorzaakte niet-voltooiing van het misdrijf. Dit zijn ‘externe om-

standigheden’, zoals die zich bijvoorbeeld in het arrest Juwelierszaak voordeden.

 

De feiten van de casus in ogenschouw genomen, kan aangenomen worden dat Francisca haar po-

ging tot diefstal door middel van braak staakt, niet omdat zij daarmee niet door wil gaan, maar

enkel omdat zij voetstappen hoort en daardoor ontdekking vreest. De conclusie is dat Francisca zich

niet met succes kan beroepen op vrijwillige terugtred, omdat het misdrijf niet is voltooid tenge-

volge van louter externe omstandigheden.

 

Vindplaatsen:

HR 19 december 2006, NJ 2007, 29 (Eemskanaal)

HR 27 november 2001, JOL 2001, 719 (Juwelierszaak)

HR 3 maart 2009, NJ 2009, 236 (Remkabel)

 

Vraag 3

Hier zijn twee mogelijkheden denkbaar. Afhankelijk van de wijze waarop de rol van Jasmijn bij

de diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5) wordt gewaardeerd, kan beargumenteerd worden

dat zij daaraan heeft deelgenomen als medeplichtige of als medepleger.

 

Betoogd kan worden dat Jasmijn een ondergeschikte rol heeft vervuld, omdat zij niet rechtstreeks

uitvoeringshandelingen voor het misdrijf heeft verricht, maar wel een bijdrage aan dat feit heeft

geleverd. Die bijdrage bestaat uit het op de uitkijk staan en het daarmee voorkomen dat Francisca

zou worden betrapt tijdens de inbraak. Dit duidt op medeplichtigheid (artikel 48 Sr). De wet on-

derscheidt twee vormen van medeplichtigheid: simultane medeplichtigheid (medeplichtigheid bij,

artikel 48 sub 1 Sr) en consecutieve medeplichtigheid (medeplichtigheid tot, artikel 48 sub 2 Sr).

 

Jasmijn is Francisca behulpzaam geweest bij, want tijdens, het plegen van diefstal met braak. De

accessoriteitseis bij medeplichtigheid houdt in dat het gepleegde grondfeit een misdrijf dient te

zijn. Aan deze eis is in casu voldaan, nu het gaat om diefstal met braak. Medeplichtigheid vereist

dubbel opzet: er moet sprake zijn van opzet op het strafbare feit en opzet op de verlening van hulp

aan de uitvoering van het strafbare feit door een ander. Jasmijn wist van Francisca’s plan om de

stereo-installatie te ontvreemden en gaf gehoor aan haar verzoek om op de uitkijk te gaan staan.

 

Bovendien heeft zij zich niet op enig moment van Francisca’s gedrag gedistantieerd. Ze is na afloop

van de inbraak zelfs met Francisca mee terug naar huis gereden. Daarom kan gesteld worden dat zij

willens en wetens heeft deelgenomen aan de diefstal met braak. De conclusie luidt dat Jasmijn

strafbaar is als medeplichtige bij de door Francisca gepleegde diefstal met braak (artikel 48 sub 1

jo. artikel 311 lid 1 sub 5 Sr).

 

Echter, een traditioneel gezien ‘typische’ medeplichtigheidsgedraging als het op de uitkijk staan

van Jasmijn kan tegenwoordig ook als een vorm van medeplegen (artikel 47 lid 1 sub 1 Sr) wor-

den gekwalificeerd, mits blijkt van een voldoende, nauwe en bewuste samenwerking. Alsdan is

een gezamenlijke uitvoering van het grondfeit niet vereist. Medeplegen vereist dubbel opzet. Al-

lereerst dient sprake te zijn van opzet op het grondfeit. In casu heeft Francisca het plan om in te

breken weliswaar niet gezamenlijk met Jasmijn gemaakt, maar wel in een vroeg stadium met haar

gedeeld. Jasmijn was exact op de hoogte van het voornemen van Francisca en zij heeft ingestemd

met het plan om gezamenlijk de beoogde stereo-installatie te ontvreemden. Daarom kan gesteld

worden dat Jasmijn willens en wetens betrokken was bij de diefstal met braak (artikel 311 lid 1

sub 5 Sr).

 

Medeplegen vereist daarnaast opzet op de samenwerking, hetgeen zich vertaalt in het

criterium van de bewuste samenwerking. Bewuste samenwerking is vaak op afspraken en (kort-

stondig) overleg gebaseerd, maar daarvan hoeft niet per se sprake te zijn. In casu hebben Francisca

en Jasmijn voorafgaand aan de diefstal met braak afgesproken dat Jasmijn op de uitkijk zal staan

en zal waarschuwen indien betrapping dreigt. Er is derhalve sprake van een onderling overeenge-

komen taakverdeling tussen beide betrokken personen. Dit kan worden aangemerkt als een be-

wuste samenwerking. De samenwerking kan ook als nauw worden bestempeld. De bijdrage van

de medepleger aan de uitvoering van het grondfeit dient minstens substantieel te kunnen worden

genoemd. Daarvoor is niet vereist dat er uitvoeringshandelingen zijn verricht. Ook wanneer ie-

mand een bijdrage levert die wezenlijk is voor het welslagen van in casu de diefstal met braak,

kan van medeplegen sprake zijn. Daarnaast kan het zich niet voldoende distantiëren van door een

ander verrichte handelingen, medeplegen opleveren, omdat de aanwezigheid van de meer passie-

ve deelnemer het handelen van de actievere deelnemer faciliteert (zoals in het arrest Passiviteit bij

Maaspoort). Dat is evident het geval indien van tevoren afspraken zijn gemaakt. Jasmijn is volle-

dig op de hoogte van wat er staat te gebeuren, zij stemt in met het op de uitkijk staan, ze gaat mee

naar het huis van Frits, gaat op de uitkijk staan en rijdt na afloop met Francisca mee naar huis.

 

Aldus is Jasmijn van het begin tot het einde bij de diefstal met braak aanwezig geweest en heeft het

handelen van Francisca gefaciliteerd door op de uitkijk te staan. Daar waren van tevoren afspraken over

gemaakt. Jasmijns bijdrage aan het delict kan dus substantieel worden genoemd. Ook aan het vereiste van

accessoriteit is voldaan: er is een strafbaar feit gepleegd, waarbij Jasmijn als medepleger betrokken was.

De conclusie is dat Jasmijn ook als medepleger van diefstal met braak kan worden aangemerkt.

 

Vindplaatsen:

HR 28 mei 2002, NJ 2003, 142 (Medeplegen van moord Tjirk van Wijk)

HR 26 september 2006, LJN: AX9405 (Passiviteit bij Maaspoort)

 

Vraag 4

De strekking van dit verweer is dat Francisca recht had (of meende te hebben) op de stereo-installatie.

Daarmee wordt ontkend dat zij heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de

zin van artikel 310 Sr. Aanvaarding van dit verweer zou betekenen dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ niet

kan worden bewezen en dat vrijspraak moet volgen. Het verweer ziet echter slechts op één aspect of facet

van de wederrechtelijkheid en kan daarmee worden beschouwd als een impliciet beroep op de opvatting die

te boek staat als de facetwederrechtelijkheid-opvatting. Die houdt in dat de betekenis van de wederrechtelijkheid

als delictsbestanddeel varieert per delict, want afhankelijk is van de strekking van de desbetreffende wettelijke

delictsomschrijving. De Hoge Raad gaat echter uit van een algemene, ruime inhoud van het bestanddeel wederrechtelijk

in delictsomschrijvingen, veelal vertaald met ‘in strijd met het (objectieve) recht’.

 

Uit het Dreigbrief-arrest volgt dat een handeling wederrechtelijk is, indien daarmee ‘de grenzen

van het maatschappelijk betamelijke verre zijn overschreden.’ Francisca moet hebben beseft (ook al was zij de

mening toegedaan dat zij recht had op de stereo-installatie) dat zij de grenzen van het

maatschappelijk betamelijke verre overschreed door de manier waarop zij de stereo-installatie

heeft verkregen. Immers, de verkrijging van de stereo-installatie geschiedt door vernieling van een ruit,

het zonder toestemming betreden van de woning en het terughalen van hetgeen waarop

Francisca recht meende te hebben, terwijl dat recht niet vaststaat (ze heeft namelijk de stereo-installatie

aan Frits gegeven). Kortom, de handelwijze van Francisca is een vorm van eigenrichting die als maatschappelijk

onbetamelijk moet worden aangemerkt. Francisca heeft dus wel degelijk gehandeld met het oogmerk van

wederrechtelijke toeeigening. Het verweer van de raadsvrouwe heeft derhalve geen kans van slagen.

 

Vindplaatsen:

HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1 (Dreigbrief)

 

NB: Alleen een bespreking van het arrest Medemblikse schoolhoofd is niet toereikend, nu de Ho-

ge Raad in dat arrest nog geen algemene omschrijving van de betekenis van de wederrechtelijk-

heid heeft gegeven.

 

 

Vraag 5

De voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht (artikel 40 Sr) houden in dat sprake

moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weer-

stand kon en ook niet behoefde te bieden. In casu kan verdedigd worden dat aan de eerste voor-

waarde voor psychische overmacht is voldaan. Frits dreigt Francisca met een pak slaag. Blijkens

de casus heeft hij Francisca eerder flink geslagen. De herinnering daaraan en de actuele concrete

dreiging tezamen leiden bij Francisca tot een psychische drang (angst en woede).

 

De vraag rijst of ook aan de tweede voorwaarde is voldaan: kon en behoefde Francisca aan deze

drang redelijkerwijze geen weerstand (te) bieden? Hierbij dient aangetekend te worden dat psy-

chische overmacht geen puur psychologisch, maar mede een juridisch, normatief begrip is. De

beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn bij dit gedeelte van de toetsing van belang

en daarnaast kan een Garantenstellung relevant zijn. Echter, het gaat om redelijke eisen voor de

persoon in kwestie: er wordt geen heldenmoed of bovenmenselijk optreden gevergd. Een Garan-

tenstellung speelt in casu geen rol, nu Francisca niet handelt in een bepaalde hoedanigheid en de

casus overigens geen aanleiding geeft bijzondere capaciteiten bij Francisca te veronderstellen. De

vraag rijst of voldaan is aan de eis van subsidiariteit. Francisca had anders kunnen handelen dan

zij heeft gedaan, bijvoorbeeld door weg te lopen. Frits stelt dit ook voor. Nu vertoont deze casus

gelijkenis met het arrest ‘In de steek gelaten vrouw.’ Daaruit blijkt dat bij een crisis in de relationele

sfeer een dergelijke zelfbeheersing redelijkerwijze niet altijd gevergd hoeft te worden. Betoogd

kan worden dat het handelen van Francisca proportioneel is: er is een onmiddellijk dreigend gevaar dat

Frits zal slaan, waarop Francisca reageert door te slaan. De wijze waarop Francisca reageert op de van

buiten komende drang staat in een redelijke verhouding tot de ernst van de door Frits op haar uitgeoefende

drang. Er kan dus betoogd worden dat ook aan de tweede voorwaarde voor psychische overmacht voldaan is.

 

Uit het arrest ‘Moord te Capelle aan den IJssel’ blijkt dat onder omstandigheden het feit dat de

verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin hij werd geconfronteerd met de drang (culpa in

causa) aan een geslaagd beroep op psychische overmacht in de weg kan staan. Van zulk een si-

tuatie lijkt hier op het eerste gezicht sprake te zijn. Frits had Francisca gevraagd niet te komen,

omdat hij ‘woedend is en niet voor zichzelf instaat’ en toch is Francisca naar hem toe gegaan.

Blijkens de casus is hij eerder agressief tegenover haar geweest. Betoogd kan worden dat Francisca

zich daarmee willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin gevoelens van angst en woede

opkomen voorspelbaar en haar handelen (het slaan) niet denkbeeldig was (culpa in causa). Daar kan

echter tegen in gebracht worden dat Francisca niet anders deed dan wat ieder mens in haar plaats

gedaan zou hebben: het proberen uit te praten van een conflict met iemand waarmee zij een relatie heeft

gehad. (Dit verweer voert ook de raadsman in het arrest ‘In de steek gelaten vrouw.’)

 

Blijkens het arrest ‘In de steek gelaten vrouw’ sluit culpa in causa in de omstandigheden zoals in

de casus geschetst de mogelijkheid op een geslaagd beroep op psychische overmacht niet uit. De

conclusie is dat Francisca zich met succes op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht kan

beroepen.

 

Vindplaatsen:

HR 30 november 2004, NJ 2005, 94 (Moord te Capelle aan den IJssel)

HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 (In de steek gelaten vrouw)

 

 

 

Antwoorden casus 5 : Raak!

 

Vraag 1

Voor een strafbare poging (art. 45 Sr) zijn vereist: een voornemen van de dader en een begin van uitvoering. Bovendien moet het gaan om een poging tot een misdrijf; in casu gaat het om doodslag (art. 287 Sr) en dat is een misdrijf. Dit misdrijf is niet voltooid, want Marie is niet overleden. Voornemen impliceert opzet. Voorwaardelijk opzet is in beginsel voldoende. Voor het beoordelen of sprake is van een begin van uitvoering moet het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm zoals aanvaard in het Cito-arrest worden gehanteerd. Kan de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf?

 

Gelet op de omstandigheden van het geval kan in casu voorwaardelijk opzet worden aangenomen. Voor deze vorm van opzet is vereist dat Kasper en Albert zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat Marie ten gevolge van hun handelen zou komen te overlijden (Hiv I-arrest). De aanmerkelijke kans is de kans die, afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder zij werd verricht, naar ‘algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten’, waarbij geen betekenis toekomt aan de aard of de ernst van het gevolg van de gedraging (risicocomponent). Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust aan een dergelijke kans heeft blootgesteld, is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg (kenniscomponent), maar ook dat hij deze kans bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen; wilscomponent).

 

In casu is naar algemene ervaringsregelen de kans aanmerkelijk te achten dat wanneer een bierflesje vanaf de derde verdieping van een flat naar beneden wordt gegooid, terwijl er iemand staat, deze persoon wordt geraakt en dodelijk kan worden verwond, zeker wanneer het flesje vol is; een vol bierflesje heeft een zekere massa die door het gooien vanaf de derde verdieping een behoorlijke valsnelheid kan ontwikkelen. Nu Kasper en Albert waren gewaarschuwd door Marie mag je aannemen dat zij op de hoogte waren van het risico van hun gedraging, hetgeen wordt bevestigd doordat Albert even aarzelt voor hij het volle bierflesje naar beneden gooit. Dat het

bierflesje vol was kan hem niet ontgaan zijn. Hij overweegt immers nog of hij wel moet gooien, omdat hij het eigenlijk zonde van het bier vindt. De wilscomponent, tot slot, is vervuld door het feit dat Kasper en Albert zijn doorgegaan met gooien, ondanks dat Marie eerder riep: ‘Houd daarmee op! Dit is levensgevaarlijk’ en ‘Ik bel de politie’, en vervolgens is blijven staan om te bellen. De jongens hebben zich derhalve bewust blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat Marie kon worden geraakt door het door Albert gegooide flesje dat hem door Kasper is aangereikt en daardoor dodelijk zou worden verwond.

 

Is er in casu ook sprake van een begin van uitvoering? De Hoge Raad hanteert in dit verband de (gematigd) objectieve pogingsleer (Cito-arrest). Op grond van deze leer kun je in het onderhavige geval aannemen dat er sprake is van een begin van uitvoering. Het vanaf de derde verdieping gooien van een relatief zwaar voorwerp.

 

Terzijde: Het vraagpunt inzake de deelneming (medeplegen) behoeft geen behandeling.]

een vol bierflesje – dat op het hoofd terechtkomt van Marie die onderaan de flat staat te

bellen (of staat te zoeken naar haar telefoon) kan worden beschouwd als een

gedraging die ‘naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te

zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf’, namelijk doodslag.

Nu aan alle voorwaarden is volKasper, is sprake van een strafbare poging tot

doodslag (art. 45 jo. art. 287 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, m.nt.

Th.W. van Veen (Cito); HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. Y. Buruma (Hiv I).

 

 

 

NB 1: Voor het beoordelen van de strafbare poging tot doodslag volstaat niet het

onderzoeken van het opzet op doodslag zoals dat wordt gevorderd door het

subjectieve bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 287 Sr. Voor de strafbaarheid van een

poging is wat betreft de subjectieve zijde vereist dat sprake is van een voornemen (zie

art. 45 lid 1 Sr). Dit voornemen kan worden bewezen worden verklaard via

voorwaardelijk opzet. Derhalve moet in het antwoord op bovenstaande vraag zijn

ingegaan op de vereisten gesteld aan voorwaardelijk opzet (te weten de risico-, de

kennis-, en de wilscomponent) ter zake van de poging.

 

NB 2: Bij bewuste aanvaarding in het kader van voorwaardelijk opzet (i.e. de

wilscomponent) gaat het om aanvaarding van de aanmerkelijke kans (i.e. het risico

oftewel de risicocomponent). Die aanmerkelijke kans ziet hier op de kans en de

hoegrootheid daarvan dat Marie door een vol bierflesje van het balkon te gooien

dodelijk doordat bierflesje wordt getroffen. De bewuste aanvaarding heeft in de

context van de casus geen betrekking op de aanvaarding van het raken van Marie.

 

Vraag 2

Vrijwillige terugtred is geregeld in art. 46b Sr. Er is sprake van vrijwillige terugtred als

de dader op grond van een andere afweging van dezelfde omstandigheden tot een andere

conclusie komt (‘ten gevolge van omstandigheden van de wil van de daders

afhankelijk’), te weten: de dader zet de reeds strafbare poging niet voort (ter voorkoming

van de voltooiing van het misdrijf). Derhalve is voor vrijwillige terugtred eveneens

vereist dat het grondmisdrijf niet reeds voltooid is. Verder dient de terugtred niet in

overwegende mate te zijn bevorderd door invloeden van buitenaf.

 

Vrijwillige terugtred is ook mogelijk bij een voltooide poging, wanneer de

verdachte alles heeft gedaan wat nodig was om het misdrijf te voltooien. ‘Het gaat niet

erom of de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake was van een strafbare

poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf.’

Indien sprake is van een voltooide poging is voor ‘het aannemen van vrijwillige

terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de

verdachte (…) vereist dat naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg

te beletten’ (Eemskanaal-arrest, r.o. 3.5.2).

 

[Bij de beantwoording van de vraag of van zodanig optreden sprake is, is mede

van belang of en zo ja in welke mate het waarschijnlijk is dat het gevolg zou zijn

ingetreden ná de uitvoeringshandelingen van de verdachte maar vóór de gedragingen

waarop het beroep op vrijwillige terugtred is gebaseerd. Hoe waarschijnlijker een

dergelijk intreden van het gevolg is, des te minder ligt het in de rede om vrijwillige

terugtred aan te nemen (Remkabel-arrest, r.o. 2.5).]

 

Het betoog van de raadsman dat hier sprake is van vrijwillige terugtred treft doel.

Er is in casu sprake van een voltooide poging; de jongens hebben alles gedaan om het

delict te voltooien, maar de dood treedt niet meteen in. Dit zou echter (waarschijnlijk)

wel gebeurd zijn na verloop van tijd, indien Kasper en Albert niet gehandeld zouden

hebben. De jongens zijn direct in actie gekomen. Het delict is niet voltooid ten

gevolge van omstandigheden van de wil van de daders afhankelijk. Dit blijkt uit de

gedachte die Albert met Kasper deelt en hun handelen dat daarop volgt. Kasper en Albert

hebben alles in het werk gesteld om te voorkomen dat Marie zou overlijden (i.e.

voltooiing van het misdrijf doodslag). Kasper heeft Marie behoed voor onderkoeling door

haar toe te dekken met zijn jas. Tevens heeft hij het bloeden gestelpt. Albert heeft de

(professionele) hulp van het ambulancepersoneel en Daniel ingeschakeld. Door dit

snelle en adequate handelen is Marie niet bezweken aan de haar door Kasper en Albert

toegebrachte verwondingen. De terugtred is niet door invloeden van buitenaf zijn

bevorderd.

 

Vindplaatsen: HR 19 december 2006, NJ 2007, 29 (Eemskanaal); HR 3 maart 2009, NJ 2009, 236 (Remkabel).

 

Vraag 3

De deelnemingsvorm die in deze zaak het meest voor de hand ligt is medeplegen (art.

47 lid 1, sub 1 Sr). Kasper en Albert gooien immers samen bierflesjes naar beneden. Voor

medeplegen moet er volgens de Hoge Raad sprake zijn van een ‘volledige, nauwe en

bewuste samenwerking’ (zie bijvoorbeeld het Containerdiefstal-arrest). Voor een

volledige, nauwe samenwerking moet het gaan om een min of meer redelijk

gelijkwaardige samenwerking bij het vervullen van de bestanddelen van een strafbaar

feit. De bijdrage van de medepleger moet substantieel zijn, meer dan enkele

hulpverlening.

 

Tevens moet er sprake zijn een bewuste samenwerking, dat wil zeggen: opzet op

de samenwerking. Bij opzetdelicten, zoals in casu aan de orde, is derhalve bij

medeplegers ‘dubbel opzet’ vereist; zowel op het gevolg van het delict als op de

samenwerking. Wanneer één van de medeplegers aan een doleus delict geen opzet had

op het grondfeit, kan van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van het

misdrijf geen sprake zijn. Het is noodzakelijk dat hun opzet ten aanzien van de

strafbaar gestelde gedraging hetzelfde is.

 

Kasper en Albert nemen aan het delict deel in de hoedanigheid van medeplegers.

Allereerst is er sprake van een volledige, nauwe samenwerking. De ‘samenwerking’

tussen Kasper en Albert is immers redelijk gelijkwaardig. Beide jongens gooiden om de

beurt flesjes naar beneden en deden dat als onderdeel van een gezamenlijk ‘spel’. Dat

levert een gezamenlijke uitvoering op. Uiteindelijk was het Kasper die Albert aanspoorde

om te gooien door hem een vol bierflesje aan te reiken, maar voor hetzelfde geld had

Kasper het volle flesje naar beneden gegooid en Marie geraakt.

Ten tweede is sprake van een bewuste samenwerking, oftewel opzet op de samenwerking. De jongens zijn

 

samen overeengekomen om het ‘spel’ te spelen. Albert neemt Kaspers ‘uitnodiging’ aan.

Ze gaan daarmee door, ook nadat zij vermanend zijn toegesproken door Marie en zij

onderaan de flat is blijven staan om de politie te bellen. Ten derde hebben de jongens

opzet op het grondfeit. Kasper en Albert hebben zich bewust blootgesteld aan de

aanmerkelijke kans dat Marie door hun gedraging (i.e. het gooien van een vol bierflesje

van de derde verdieping terwijl Marie onder aan de flat staat te bellen) zwaar

lichamelijk letsel zou oplopen. In dit verband kan worden verwezen naar de vereisten

voor voorwaardelijk opzet zoals besproken bij vraag 1. Beide jongens hadden

derhalve voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan

Marie.

 

Daarmee zijn de voorwaarden voor het strafbaar medeplegen van zowel Kasper als

Albert vervuld en zijn beiden uit dien hoofde strafrechtelijk aansprakelijk voor het

medeplegen van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (art. 47 lid 1 sub 1 jo art.

302 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 17 november 1981, NJ 1983, 84, m.nt. Th.W. van Veen (Containerdiefstal), of; HR 28 mei 2002,

NJ 2003, 142, m.nt. T. Schalken (Medeplegen van moord Tjirk van Wijk).

 

NB 1: Omdat wordt gevraagd naar de deelnemingsvorm op grond waarvan Kasper èn Albert strafbaar

zijn, ziet de vraag op één deelnemingsvorm die op het gedrag van beide jongens toepasbaar is en hen

beiden strafrechtelijk aansprakelijk doet zijn. Hieruit volgt dat voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid

van Albert niet kan worden volstaan met het antwoord dat Albert de fysieke pleger is nu hij het volle bierflesje

heeft gegooid dat op het hoofd van Marie terecht is gekomen. Voorts volgt uit deze vraag dat alleen een

antwoord waarin wordt ingegaan op de mogelijkheid van strafbare uitlokking door Kasper niet toereikend is.

 

Vraag 4

Kasper en Albert worden vervolgd voor het door het gevolg gekwalificeerde delict van art.

302 lid 2 Sr. Dit delict vergt een causaal verband tussen de mishandelende gedraging van Kasper en Albert

en het gevolg van de dood van het slachtoffer, in casu Marie. Het betoog van de raadsman komt er op neer

dat een externe, tussenkomende factor moet gelden als de oorzaak van de dood van Marie, namelijk het

medisch handelen door de arts. Daarmee stelt de raadsman dat de causaliteitsketen is doorbroken.

 

De vraag of sprake is van een causaal verband moet worden beoordeeld aan de hand van de leer van de

redelijke toerekening. Deze open en normatieve algemene maatstaf van de redelijke toerekening vraagt

om een nadere invulling. Hierbij kunnen verschillende factoren relevant zijn, zoals de aard van de gedraging

(lees: naarmate de gedraging meer geschikt is het gevolg teweeg te brengen, is toerekening van het gevolg

aan de gedraging sneller redelijk) en eventueel opzet van de verdachte (bij opzet is het sneller redelijk om

een gevolg toe te rekenen aan de gedraging van de verdachte). In het kader van de leer van de redelijke

toerekening moet ook aan de orde komen of een interveniërende factor de causaliteitsketen heeft doorbroken.

 

Kan in casu de dood van Marie ondanks de aanwezigheid van interveniërende

factoren in redelijkheid worden toegerekend aan de gedragingen van Kasper en Albert? De

raadsman betoogt van niet, maar dit verweer heeft geen kans van slagen. Op grond

van de leer van de redelijke toerekening kan worden betoogd dat de causaliteitsketen

niet is doorbroken en dat Marie als gevolg van de gedraging van Kasper en Albert is komen

te overlijden. Hierbij moet allereerst worden gewezen op het feit dat de aard van de

gedraging van Kasper en Albert in de context van de concrete omstandigheden van het

geval zeer geschikt is om de dood van Marie te veroorzaken. Het is nogal wat om vol

bierflesje – dat daarmee ook enig gewicht heeft – op het hoofd te krijgen.

Hoofdletsel kan immers heel goed dodelijk zijn. Daar komt bij dat in casu het bierflesje vanaf de

derde verdieping wordt gegooid. Naar algemene ervaringsregels kan worden

aangenomen dat iemand dodelijk letsel oploopt wanneer een betrekkelijk zwaar

glazen voorwerp met een behoorlijke valsnelheid op het hoofd krijgt.

 

Wanneer er überhaupt niet medisch zou zijn ingegrepen zou Marie waarschijnlijk zijn komen te

overlijden; het gaat derhalve om ernstig hoofdletsel. Marie heeft een gapende

hoofdwond, ziet lijkbleek en is bewusteloos. Voorts hebben Kasper en Albert opzettelijk

gehandeld en hebben in elk geval de aanmerkelijke kans op de dood van Marie

aanvaard. Ook is de strekking van het gekwalificeerde delict van art. 302 lid 2 Sr

gericht op het beschermen van personen tegen het toebrengen van zodanig zwaar

lichamelijk letsel dat zij daardoor overlijden. Hoewel er wel medisch is ingegrepen en

Marie door complicaties en mogelijk ook wel door verwijtbare gedragingen van de kant

van het ziekenhuis toch is komen te overlijden, valt te verdedigen dat de dood van

Marie in redelijkheid (gewoon) kan worden toegerekend aan Kasper en Albert. De

causaliteitsketen is met andere woorden niet doorbroken door de niet-adequate

medische behandeling in het ziekenhuis.

 

Vindplaatsen: HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563, m.nt. A.C. ’t Hart (Dwarslaesie); HR 13 juni 2006,

NJ 2007, 48, m.nt. Y. Buruma (Bloedvergiftiging), en/of HR 28 november 2006, NJ 2007, 49 (Kroeggeweld).

 

Open vragen 1

 

Vraag 1

Bespreek de huidige betekenis van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld

of sprake is van functioneel daderschap.

 

Vraag 2

a) Leg uit waarom volgens de Hoge Raad in het arrest Dreigbrief (HR 9 februari

1971, NJ 1972, 1) het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling kon worden

bewezenverklaard, in weerwil van het standpunt van de verdachte.

b) Leg uit welke einduitspraak de rechter volgens de leer van de facetwederrechtelijkheid

had dienen te geven, indien de verdachte recht had op de gevorderde

geldbedragen.

 

 

Open vragen 2

 

Vraag 1

a. Leg uit wat de ‘subjectieve’, de ‘gematigd objectieve’ en de ‘objectieve’ pogings-

leer inhouden. Vermeld in uw antwoord ook wat de geldende pogingsleer is.

b. Leg uit waarom straffeloosheid in geval van een absoluut ondeugdelijke poging

alleen in een objectieve pogingsleer past.

 

 

Vraag 2

In HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 (Taxichauffeurs) draait het, onder andere, om het

leerstuk ‘culpa in causa’ in verband met een beroep op noodweer(exces). In welk op-

zicht verschilt de opvatting van de Hoge Raad van die van het hof als het gaat om de

toetsing van het beroep op noodweer(exces)?

 

 

Open vragen 3

 

Vraag 1

Leg uit wat wordt verstaan onder een impliciet kwaliteitsdelict. Licht uw antwoord toe

aan de hand van één van de arresten uit de jurisprudentiebundel. (10 punten)

 

Vraag 2

a. Leg uit wat wordt bedoeld met de causa proxima-theorie.

b. Stel: De rechter past in de casus van het arrest Dwarslaesie (HR 25 juni 1996, NJ 1997,

563) de causa proxima-theorie toe. Kan de verdachte in deze zaak nu worden veroor-

deeld?

 

Vraag 3

Stel: Ruben wordt vervolgd ter zake van het delict van artikel 307 Sr. De tenlastelegging

bevat alle bestanddelen van de delictsomschrijving. Ter zitting doet Ruben een beroep op

noodweerexces. De rechter acht het verweer gegrond. Leg uit welke einduitspraak de

rechter nu dient te geven.

 

Vraag 4

Artikel 140 Sr bevat een opzetvereiste met betrekking tot de door de criminele organisa-

tie beoogde misdrijven. Leg uit of aan dit opzetvereiste kan zijn voldaan, indien slechts

vaststaat dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de organisa-

tie, waarvan de verdachte deel uitmaakt, tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

 

Open vragen 4

 

Vraag 1

a) Welke drie vragen moet de rechter zich stellen bij de beoordeling van de

strafuitsluitingsgrond ontoerekenbaarheid?

b) Kan de factor culpa in causa bij dit oordeel een rol spelen? Motiveer uw antwoord.

 

 

Vraag 2

Kan het opzet van een medewerker van een rechtspersoon worden toegerekend aan

die rechtspersoon? Motiveer uw antwoord aan de hand van de jurisprudentie.

 

Vraag 3

Wouter werkt bij de kleine dierenspeciaalzaak ‘Het lelijke eendje’. Het bedrijf heeft al

een aantal jaren last van een grote concurrent in de straat die alle klandizie wegkaapt.

De directeur-eigenaar van het eenmansbedrijf ‘Het lelijke eendje’, Jan-Willem, besluit

daarom naast de legale handel in hagedissen een illegale handel in beschermde

uitheemse kameleons op te zetten. Deze kameleons leveren veel op terwijl zij heel erg

kunnen lijken op hagedissen en daardoor niet opvallen binnen het bedrijf. Bij de

verkoop van kameleons worden twee bonnen gemaakt: één voor de klant die de prijs

van de kameleon vermeldt en één voor de administratie van Jan-Willem waarop staat dat zijn

bedrijf (veel goedkopere) hagedissen heeft verkocht. De fraude wordt echter na enige

tijd ontdekt. Uit het onderzoek blijkt dat met name Wouter zich met de verkoop van de

kameleons bezig hield en ook de valse bonnen heeft opgemaakt.

Kan de officier van justitie Jan-Willem met succes vervolgen ter zake van het plegen

van valsheid in geschrifte (art. 225 lid 1 Sr)?

 

Vraag 4

Wat is een kwaliteitsdelict? Geef een voorbeeld en vermeld waarin de kwaliteit is

gelegen.

 

Vraag 5

Is voor deelneming aan een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr vereist dat

de betrokkene een deelnemer is in de zin van art. 47 of art. 48 Sr? Motiveer uw

antwoord.

 

Antwoorden open vragen 1

 

Vraag 1

De kern van het functioneel daderschap is dat iemand die niet persoonlijk in fysieke zin de

delictsgedraging heeft verricht, niettemin als pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de

gedraging verantwoordelijk is. Het leerstuk van functioneel daderschap ziet op het toerekenen van

gedragingen. De criteria voor het vaststellen van functioneel daderschap komen uit het IJzerdraad-arrest

(HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378). De centrale overweging van de Hoge Raad in

dit arrest luidt als volgt: ‘dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van

formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren

van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verdachte indien verdachte

erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden

tot zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verdachte werd aanvaard of

placht te worden aanvaard.’ Voor het aannemen van functioneel daderschap vereist de Hoge Raad

aldus een (concrete) beschikkingsmacht over de fysieke gedraging en een (zekere) aanvaarding

van deze gedraging. In de literatuur en jurisprudentie wordt sinds dit arrest ook wel gesproken

over de IJzerdraadcriteria: het beschikken en aanvaarden van fysieke gedragingen van een ondergeschikte.

 

Het beschikkingscriterium ziet toe op de beschikkingsmacht die functionele pleger moet hebben

over zijn ondergeschikte. Dit wil zeggen dat de functioneel pleger het in zijn macht moet hebben

gehad om het delict te verhinderen dan wel te bewerkstelligen. De functioneel pleger moet het

foutief gedrag kunnen bewerkstellingen of juist voorkomen. Annotator Röling spreekt in zijn noot

onder het IJzerdraad-arrest over ‘kunnen ingrijpen’. De beschikkingsmacht ziet op de feitelijke

zeggenschap van de functionele pleger over het strafbare gedrag van de ondergeschikte. Het bestaan

van een de facto (dus niet noodzakelijkerwijs juridisch vormgegeven) hiërarchische relatie

tussen de functionele pleger en de fysieke pleger volstaat doorgaans.

 

Het aanvaardingscriterium is doorgaans lastiger vast te stellen dan het hiervoor besproken beschikkingscriterium.

Bewezen moet worden dat er bij de functioneel pleger een zeker bewustzijn

en wil of acceptatie van de verboden gedraging aanwezig was: aanvaarding impliceert een zekere

subjectieve instemming met het strafbare gedrag. Met het aanvaardingsvereiste dringt dus een

nogal subjectieve (zelfs tegen het voorwaardelijk opzet aanleunende) maatstaf binnen in het objectieve

leerstuk van het daderschap. Annotator Röling vat in zijn noot het aanvaardingscriterium

samen met ‘blijkbaar billijken’. Het gaat om het aanvaarden van de concrete, tenlastegelegde

gedraging óf van een soortgelijke gedraging. Dat het aanvaarden van een soortgelijke gedraging

ook onder het aanvaardingscriterium valt, blijkt uit de eerder geciteerde overweging van de Hoge

Raad in het IJzerdraad-arrest: ‘placht te aanvaarden’.

 

De criteria van het beschikken en aanvaarden keren terug in het Drijfmest-arrest uit 2003 (HR 21

oktober 2003, NJ 2006, 328). waarin de Hoge Raad criteria formuleert ter vaststelling van het

daderschap van rechtspersonen. Het aanvaardingscriterium wordt daar door de Hoge Raad uitgebreid

met een subcriterium betreffende de schending van een zorgplicht: onder dergelijk aanvaarden is mede

begrepen ‘het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon

kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.’ In de literatuur wordt er

vanuit gegaan dat deze uitbreiding uit een oogpunt van rechtseenheid nu ook voor het functionele

plegerschap van de natuurlijke persoon geldt. Hierdoor wordt het aanvaardingscriterium objectiever ingevuld,

de nadruk ligt daarbij op het nalaten.

 

Vindplaatsen: HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 (IJzerdraad); HR 21 oktober 2003, NJ

2006, 328 (Drijfmest).

 

 

Vraag 2

a) De Hoge Raad lijkt in het algemeen uit te gaan van een ruime interpretatie van het bestanddeel

wederrechtelijkheid: in strijd met het (objectieve) recht. Een klassiek voorbeeld van deze

uitleg betreft het Dreigbrief-arrest (HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1) waarin de verdachte door

middel van bedreiging met geweld in een dreigbrief had geprobeerd geld te innen waarop hij

recht meende te hebben. De Hoge Raad besliste dat er sprake was van een ‘oogmerk van wederrechtelijke

bevoordeling’, zoals neergelegd in artikel 317 Sr, nu verdachte door het schrij-ven van een dreigbrief

moest hebben ‘beseft dat hij de grenzen van het maatschappelijk be-tamelijke verre overschreed’. Niet

ter zake doet dus of de verdachte recht had op het geld.

Voldoende is dat kan worden vastgesteld dat de manier waarop hij het geld (terug) wil krijgen

maatschappelijk onbetamelijk is. Daarmee staat het ‘oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling’ vast.

Kortom: hoewel verdachte bepleit een eigen recht te hebben op het geld, kan de

manier waarop verdachte aan dit geld trachtte te komen volgens de Hoge Raad de (ruime)

toets van het recht niet doorstaan.

 

Vindplaatsen: HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1 (Dreigbrief).

 

b) Het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ zou volgens de aanhangers van de facetwederrechtelijkheid

een variërende inhoud moeten hebben, afhankelijk van de strekking van de delicts-omschrijving waarin

het bestanddeel voorkomt. De betekenis van het bestanddeel wederrech-telijkheid uit artikel 317 Sr zou

volgens hen ‘zonder eigen recht’ moeten zijn. Indien verdach-te zou aanvoeren dat hij een eigen recht

heeft op het geld, dient dit door de rechter te worden

opgevat als bewijsverweer. Een dergelijk verweer komt aan de orde bij de eerste vraag van de

materiële vragen van het beslissingsschema (artikel 350 Sv). Indien het verweer van de verdachte

door de rechter wordt aanvaard, kan het ‘oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling’

niet worden bewezen. Nu het ten laste gelegde feit, afpersing artikel 317 Sr, niet bewezen kan

worden, dient de rechter – volgens de leer van de facetwederrechtelijkheid – de verdachte vrij

te spreken (artikel 352 lid 1 Sv).

 

Antwoorden open vragen 2

 

Vraag 1

 

a. [Bij de strafbare poging wordt een daadwerkelijk begin van het gronddelict vereist; er moet

sprake zijn van een begin van uitvoering van het gronddelict. Een begin van uitvoering impliceert

dat de poger iets doet, dat een bepaalde gedraging waarneembaar is en dat het dus om meer gaat

dan een verkeerde intentie. Het antwoord op de vraag wanneer er een begin van uitvoering is, is mede

afhankelijk van de grondslag die voor strafbaarstelling van de poging wordt gekozen.]

Bij een subjectieve theorie is het fundament de gevaarlijke wil die uit de poging blijkt. Van een begin

van uitvoering wordt dan gesproken bij iedere gedraging die uitvoering geeft aan het voornemen van de

dader. Daarbij kan het dus gaan om nog zeer ‘onschuldige’ gedragingen.

Bij een objectieve theorie staat de gevaarlijkheid van de daad op de voorgrond. Van een begin van uitvoering

wordt dan gesproken bij iedere gedraging die objectief gezien gevaarzettend is; deze gedragingen zijn dan

ook in de regel minder ‘onschuldig’ dan de gedragingen die in een subjectieve theorie voor een begin van

uitvoering kunnen doorgaan. In een objectieve theorie zitten deze gedragingen namelijk al dicht tegen de

voltooiing van het gronddelict aan; een voorbeeld van hantering van een extreem objectieve theorie biedt HR 19 maart 1934, NJ 1934, p.

450 e.v. (Eindhovense brandstichting).

 

Meestal wordt een gemengde theorie met een zeker zwaartepunt op de objectieve zijde toegeschreven

aan zowel de wetgever als de rechtspraak, ook wel gematigd objectief genoemd. De tekst van artikel 45 lid 1 Sr

wijst daar ook op. Centraal staat dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft

geopenbaard. [Nadruk op hetgeen zichtbaar is gebeurd, past bij een daadstrafrecht.] In het Cito-arrest

(HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52) is ter beantwoording van de vraag of een bepaalde gedraging als

uitvoeringshandeling kan worden gekwalificeerd het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm

geïntroduceerd: het moet gaan om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden

beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.

 

Vindplaatsen: (HR 19 maart 1934, NJ 1934, p. 450 e.v. (Eindhovense brandstichting); HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 (Cito).

 

b. [In het geval van een absoluut ondeugdelijke poging kan het gaan om een absoluut

ondeugdelijk middel of een absoluut ondeugdelijk object. Absoluut ondeugdelijke middelen

(iemand proberen te vergiftigen met poedersuiker) of objecten (schieten op een lijk zijn in

abstracto noch in concreto geschikt.]

 

Bij een objectieve pogingsleer staat de gevaarlijkheid van de daad op de voorgrond.

Bij het gebruik van absoluut ondeugdelijke middelen en objecten is geen sprake van reële,

objectieve gevaarzetting. Omdat bij een objectieve pogingsleer de gevaarlijkheid van de daad

vooropstaat en van gevaarzetting bij absoluut ondeugdelijke middelen en objecten geen sprake is,

is straffeloosheid geïndiceerd. Dit is anders bij een subjectieve leer, omdat daarin de gevaarlijke

wil van de dader op de voorgrond staat. Aangezien die gevaarlijke wil ook tot uitdrukking

komt, indien de poging absoluut ondeugdelijk is, is het ontbreken van reële gevaarzetting dus

niet van belang voor strafbaarheid. Vandaar dat een absoluut on deugdelijke poging niet tot

straffeloosheid zal leiden bij toepassing van een subjectieve pogingsleer.

 

[Ook in een gematigd objectieve leer speelt de absoluut ondeugdelijke poging vrijwel geen rol.

Een marginale positie voor de ondeugdelijke poging past bij het criterium van de uiterlijke

verschijningsvorm: ondeugdelijkheid tast immers meestal de uiterlijke verschijningsvorm

niet aan. In geval van een putatief delict: iemand verkeert in de veronderstelling een strafbaar feit

te plegen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is, straffeloosheid te verkiezen, ofschoon daarop wel iets valt af te dingen.]

 

Vraag 2

 

In casu heeft de verdachte voor het hof het verweer gevoerd dat hij moet worden ontslagen van

alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld uit noodweer, dan wel in noodweerexces. Het hof

heeft dit verweer verworpen, omdat verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht

waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was (culpa in causa). Hierdoor

is, volgens het hof, geen sprake van een noodzakelijke verdediging en dus ook niet van noodweer(exces).

Het hof betrekt dus de ‘eigen schuld’ bij het antwoord op de vraag of überhaupt sprake was van een noodweersituatie.

 

Dat is, volgens de Hoge Raad, niet toegestaan. Wanneer een beroep wordt gedaan op noodweer(exces),

zal eerst moeten worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor aanvaarding van dat verweer is voldaan.

“Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer

kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de

verdachte.” Anders dan het hof heeft geoordeeld, sluit het feit dat de verdachte zich willens en wetens

heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was,

op zichzelf niet uit dat sprake was van een noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41 Sr. [Hetgeen

het hof heeft overwogen, is evenmin voldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van een zodanige

eigen schuld dat dit aan een beroep op noodweer(exces) in de weg zou staan.]

 

Vindplaats: HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, r.o. 3.4.2., 3.5.1-3.5.2 en 3.6 (Taxichauffeurs).

 

Antwoorden open vragen 3

 

Vraag 1

Van een kwaliteitsdelict is sprake als een delictsomschrijving zich niet richt tot een ieder, maar

slechts tot rechtssubjecten met een bepaalde hoedanigheid. Bij een impliciet kwaliteitsdelict is het

vereiste van een bepaalde hoedanigheid niet met zoveel woorden in de delictsomschrijving opge-

nomen, maar wordt deze eis op basis van bijvoorbeeld de wetsgeschiedenis toch gesteld. Een

voorbeeld biedt het arrest Sproeivliegtuig. In dat geval bepaalde de Hoge Raad dat de norm van

artikel 4 lid 2 van het Besluit luchtvaarttoepassingen uitsluitend gericht is tot de feitelijke toepas-

ser van de bestrijdingsmiddelen (de piloot en niet het bedrijf waarbij deze in dienst is). Een ander

voorbeeld wordt geboden door het arrest Laadbak, waarin de Hoge Raad overweegt dat als dege-

ne die laadbakken ‘heeft’ als bedoeld in artikel 28A van de Afvalstoffenverordening Amsterdam

slechts kan worden aangemerkt degene aan wie de zeggenschap toekomt omtrent het op een be-

paalde plaats aanwezig zijn van die laadbakken. Gedurende de tijd dat de laadbak is verhuurd is

de huurder en niet de verhuurder/eigenaar aan wie deze zeggenschap toekomt.

 

Vindplaatsen:

HR 2 juni 1992, NJ 1992, 754 (Sproeivliegtuig)

HR 21 november 1995, NJ 1996, 452 (Laadbak)

 

Vraag 2a

De causa proxima-theorie is een causaliteitstheorie volgens welke bij de vaststelling van het cau-

saal verband moet worden uitgegaan van de naaste, dichtstbij zijnde oorzaak. Déze oorzaak geldt

dan als ‘de’ juridisch relevante oorzaak op basis waarvan causaal verband wordt aangenomen. De

laatste belangrijke schakel staat in deze theorie centraal.

 

Vraag 2b

In het arrest Dwarslaesie accepteerde de Hoge Raad dat de dood van het slachtoffer volgens het

hof redelijkerwijs viel toe te rekenen aan de verdachte, hoewel het slachtoffer zelf bewust had

afgezien van medische behandeling. In de casus van het arrest Dwarslaesie is de eigen beslissing

van het slachtoffer tot sterven vermoedelijk de meest nabije oorzaak van haar dood (en dus niet

het schieten op het slachtoffer en haar in de hals raken). Bij toepassing van de causa proxima-

theorie zou de door de delictsomschrijving vereiste causaliteit in deze zaak niet kunnen worden

bewezen. De verdachte zou volgens deze theorie dus moeten worden vrijgesproken.

 

Vindplaatsen:

HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563 (Dwarslaesie), conclusie A-G Meijers onder punt 6

 

Vraag 3

Culpa is een bestanddeel van de delictsomschrijving van artikel 307 Sr, dat in de tenlastelegging

is opgenomen. Dat betekent dat een verweer dat naar zijn inhoud een beroep op een schulduitslui-

tingsgrond is, formeel een bewijsverweer is en derhalve bij de eerste hoofdvraag van artikel 350

Sv aan bod moet komen. De Hoge Raad is namelijk van oordeel dat met de vaststelling van culpa

de verwijtbaarheid als voorwaarde voor strafbaarheid is gegeven. Culpa wordt in de kern vaak

omschreven als verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid; het woord ‘verwijtbaarheid’ duidt

erop dat er geen schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn. Noodweerexces (artikel 41 lid 2 Sr) is

een schulduitsluitingsgrond, oftewel: een exceptionele omstandigheid die de strafbaarheid van de

dader opheft wegens het ontbreken van diens verwijtbaarheid. Bij gegrondverklaring leidt een

beroep op een schulduitsluitingsgrond dan ook tot een vrijspraak, omdat het bestanddeel culpa

niet kan worden bewezen (artikel 352 lid 1 Sv).

 

 

 

Vraag 4

Opzet als subjectief bestanddeel wordt in zekere zin mede door de delictsomschrijving in kwestie

gekleurd. Een belangrijk voorbeeld vormt artikel 140 Sr: hier wordt voor het delict in kwestie een

bijzonder soort opzet vereist. In het arrest ‘Onvoorwaardelijk opzet’ heeft de Hoge Raad bepaald

dat voor opzet in de zin van artikel 140 Sr ‘voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid

weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van

misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene con-

crete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’ Het bewust aanvaarden van de aanmer-

kelijke kans dat de organisatie, waarvan verdachte deel uitmaakt, tot oogmerk heeft het plegen

van misdrijven, zou neerkomen op voorwaardelijk opzet. Dat is dus niet voldoende om aan het

bijzondere opzetvereiste uit artikel 140 Sr (onvoorwaardelijk opzet) te voldoen.

 

Vindplaatsen:

HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 (Onvoorwaardelijk opzet)

Antwoorden open vragen 4

 

Vraag 1a

Uit artikel 39 Sr volgt dat de rechter zich de volgende drie vragen moet stellen. Ten

eerste dient de vraag gesteld te worden of er bij de verdachte tijdens het begaan van

het strafbare feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis

van de geestvermogens. Het gaat hier om de vraag of de stoornis bestond ten tijde van

het strafbare feit. Van doorslaggevend belang is dus de psychische gesteldheid tijdens

het gebeurde. Relevant zijn psychische afwijkingen, waarover de rechter zich door

gedragsdeskundigen laat adviseren. Zij laten zich in dit kader uit over de mate van

toerekeningsvatbaarheid. De verdachte kan door deze gedragsdeskundigen

ontoerekeningsvatbaar, sterk verminderd, verminderd, enigszins verminderd of geheel

toerekeningsvatbaar worden geacht. De rechter kan overigens deze onderscheiding

gebruiken in het kader van de straftoemeting indien hij de gedraging aan de verdachte

toerekent (en dus verdachte toerekenbaar acht).

 

Indien de eerste vraag bevestigend kan worden beantwoord, volgt de tweede

vraag: Is sprake van causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit? Het

causaal verband moet aanwezig zijn op het moment van de daad. De stoornis heeft het

tot stand komen van de daad beïnvloed. Als de verdachte bijvoorbeeld paranoïde is,

dus lijdt aan achtervolgingswaanzin, dan zal er bij een verdenking van belastingfraude

niet snel sprake zijn van causaal verband. Bij een verdenking van bijvoorbeeld een

(zware) mishandeling is het wel mogelijk dat er een causaal verband bestaat tussen de

stoornis en de daad. Het causaal verband moet voldoende aannemelijk zijn geworden.

 

Indien er geconcludeerd wordt dat er inderdaad een causaal verband is, volgt de

derde vraag: Welk oordeel moet, naar aanleiding van de antwoorden op de eerste twee

vragen plus de omstandigheden van de casus, over de toerekening gegeven worden.

De vraag is dus of de gedraging uiteindelijk wel of niet wordt toegerekend en zo ja, in

welke mate. Hierbij worden de antwoorden op de eerste twee vragen meegenomen en

tevens gelet op alle omstandigheden van het geval. Het gaat hier om een normatief

oordeel. Kortom, in het kader van de strafuitsluitingsgrond staat hier centraal: Kan en

moet toerekening plaatsvinden? Alleen niet-toerekening leidt tot uitsluiting van straf.

 

Vraag 1b

De culpa in causa speelt een rol bij de derde vraag over de toerekenbaarheid. In het

verband van het normatieve oordeel over de vraag of de gedraging in de gegeven

omstandigheden van het geval aan de verdachte kan worden toegerekend, kan en moet

ook de verwijtbaarheid van verdachtes gedraging aan bod komen. Die verwijtbaarheid

kan van zodanige aard zijn dat een gedraging toch aan verdachte wordt toegerekend,

terwijl die verdachte niet toerekeningsvatbaar is, zie het geval van HR 9 juni 1981, NJ

1983, 412 (Doodslag in cocaïneroes),  In deze zaak

leed de verdachte tijdens het begaan van doodslag op zijn oma aan een ziekelijke

stoornis (‘paranoïde psychose’) en er was ook sprake van causaal verband tussen de

stoornis en de daad. De Hoge Raad vond echter dat het de verdachte te verwijten viel

dat hij in de psychische toestand terecht was gekomen. Hij had veel cocaïne gebruikt

en daardoor was de psychose ontstaan.

 

Vraag 2

Het opzet van een medewerker kan aan een rechtspersoon worden toegerekend.

Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden. Het eerste geval betreft vooral

kleine(re) rechtspersonen waarin de medewerker bepaalde taken en

verantwoordelijkheden heeft. Of in die situatie toerekening van het opzet van een

medewerker aan een rechtspersoon kan plaatsvinden, is afhankelijk van de interne

organisatie van het bedrijf en de taken en verantwoordelijkheden van de

medewerker(s). Hoe meer verantwoordelijkheden, hoe belangrijker de positie van de

natuurlijke persoon of personen binnen de rechtspersoon is, des te eerder het opzet

van deze persoon of personen aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. In het

arrest Gezondheidscertificaat (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 109) nam de Hoge Raad

voor toerekening van het opzet van een medewerker aan een rechtspersoon (een

kleine BV) in aanmerking dat de rechtspersoon aan de medewerker, administratief

medewerker S., de zorg voor de exportbegeleiding waaronder de zorg voor verlading,

verscheping en de ‘gehele documentenstroom’ had opgedragen, dat de medewerker de

volledige procuratie had voor documenten en handelstransacties, en dat de bewezen

verklaarde handelingen, i.e. het valselijk opmaken en vervalsen van documenten, in

het kader van die opgedragen werkzaamheden en met gebruikmaking van die

bevoegdheden door de medewerker ten behoeve van de rechtspersoon zijn begaan en

ten slotte dat de directeur van de verdachte rechtspersoon op de hoogte was van de

door de medewerker aangebrachte toevoegingen. Aan het voorgaande doet niet af dat

de directeur van de verdachte geen toestemming tot het verrichten van die

handelingen heeft gegeven.

 

De tweede situatie betreft vooral grotere rechtspersonen waarin vaak meer

medewerkers geheel of slechts gedeeltelijk bij het strafbare feit zijn betrokken. In dat

geval het zwak opzet bij verschillende natuurlijke personen worden ‘bijeengeharkt’

tot opzet van de rechtspersoon. Er wordt daarvoor gekeken naar de geestesgesteldheid

van de betrokken natuurlijke personen. De geestesgesteldheden van verschillende

natuurlijke personen kunnen bij elkaar worden ‘opgeteld’ en als geheel worden

toegerekend aan de rechtspersoon. Daarbij is de vuistregel dat eerder het opzet van

bestuurders en vennoten wordt toegerekend dan het opzet van lager gepositioneerde

natuurlijke personen binnen een onderneming. Ook kan gekeken worden naar de

bedrijfscultuur binnen een onderneming die kan blijken uit verschillende besluiten en

documenten.

Vindplaatsen: HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 109 (Gezondheidscertificaat).

 

Vraag 3

De kleine dierenspeciaalzaak ‘Het lelijke eendje’ is het eenmansbedrijf van Jan-Willem.

In de winkel werkt verkoper Wouter. Wouter is degene die zich heeft beziggehouden met

de verkoop van de kameleons en de valse bonnen heeft opgemaakt. Dat betekent dat

Wouter de pleger is van het delict valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Wanneer de

officier van justitie niet Wouter, maar Jan-Willem als natuurlijk persoon met succes wil

vervolgen wegens het plegen van valsheid in geschrift, moet worden beoordeeld of

naast dader Wouter ook sprake is van daderschap van Jan-Willem. In de onderhavige

situatie van een eenmansbedrijf kan alleen met toepassing van functioneel daderschap

het daderschap van Jan-Willem worden geconstrueerd.

 

De casus lijkt daarmee sterk op die van het IJzerdraad-arrest. Uit dat arrest volgt dat een

natuurlijk persoon (Jan-Willem) voor de gedraging van een ander (het vervalsen van bonnen door

Wouter) strafrechtelijk aansprakelijk is indien die gedraging vanwege een bepaalde functie,

hoedanigheid of positie kan worden toegerekend aan die natuurlijke persoon (Jan-Willem).

Daartoe is vereist dat Jan-Willem ‘erover vermocht te beschikken, of die

handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker

plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te

worden aanvaard’, aldus de Hoge Raad in het IJzerdraad-arrest. Er dient derhalve te

worden beoordeeld of is volKasper aan het beschikkingscriterium en het

aanvaardingscriterium.

 

Van beschikken over een gedraging van een ander is sprake wanneer de

functionele dader beschikkingsmacht heeft, dat wil zeggen in elk geval feitelijke

zeggenschap heeft over de ondergeschikte en daarmee heeft kunnen ingrijpen.

Daarvan is in de casus sprake. Jan-Willem is de directeur-eigenaar en de baas van het

eenmansbedrijf Het lelijke eendje. Hij kan feitelijk en juridisch beschikken over de

gedragingen van zijn werknemer Wouter, die als verkoper in dienst is van het

eenmansbedrijf.

 

Van aanvaarding van een gedraging van een ander is sprake wanneer de

functionele dader die gedraging blijkbaar heeft geaccepteerd (blijkbaar billijken). Jan-Willem

heeft het vervalsen van de bonnen door Wouter zonder meer aanvaard. Jan-Willem is

immers als directeur-eigenaar degene geweest die heeft besloten een illegale handel in

kameleons op te zetten. Dat doet hij om zo de concurrentie het hoofd te bieden en geld

te verdienen aan deze illegale handel. Het eenmansbedrijf Het lelijke eendje – en dus

Jan-Willem – profiteert daarmee van de illegale handel in kameleons. Om deze handel

mogelijk te maken moet verborgen blijven dat beschermde uitheemse kameleons

worden verkocht. Het vervalsen van bonnen is derhalve noodzakelijk om de handel

mogelijk te maken. Deze verboden gedraging vond bovendien stelselmatig plaats.

Jan-Willem heeft daarmee het vervalsen van de bonnen door Wouter aanvaard.

De officier van justitie kan derhalve Jan-Willem met toepassing van het leerstuk

van functioneel daderschap met succes vervolgen als pleger van het delict valsheid in

geschrift (art. 225 Sr).

 

NB 1: Een eenmansbedrijf is geen rechtspersoon in de zin van het burgerlijk recht en

kan evenmin daarmee gelijk worden gesteld. Art. 51 lid 3 Sr geeft aan welke

rechtsvormen die naar burgerlijk recht geen rechtspersoon zijn, voor het strafrecht

gelijk worden gesteld aan de rechtspersoon als bedoeld in art. 51 lid 1 Sr. Dat zijn de

vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het

doelvermogen. Daartoe behoort niet een eenmansbedrijf. Art. 51 Sr is derhalve in de

onderhavige casus niet van toepassing. Daar is overigens ook niet naar gevraagd, nu

de vraag ziet op de mogelijkheid van het met succes vervolgen van de natuurlijke

persoon Jan-Willem. Om die reden levert een behandeling van het Drijfmest-arrest geen

goed antwoord op, omdat die uitspraak ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid

van rechtspersonen. Doordat geen sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid van

een rechtspersoon, komt men ook niet toe aan de vraag of Jan-Willem zou kunnen

worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. Voor het feitelijk leidinggeven aan een

strafbaar feit is namelijk vereist dat dat strafbare feit door een rechtspersoon is begaan

(art. 51 lid 2 aanhef en sub 2 Sr).

 

Vindplaatsen: HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378, m.nt. B.V.A. Röling (IJzerdraad).

 

Vraag 4

Kwaliteitsdelicten zijn delicten die niet tot een ieder zijn gericht, maar enkel tot

(rechts)personen die over een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit beschikken. Alleen

degenen die over de geëiste kwaliteit beschikken zijn normadressaat van dit delict.

Voorbeelden zijn: de ambtsmisdrijven (art. 355 e.v. Sr), en de eenvoudige bankbreuk

(art. 340 Sr). In art. 355 Sr is de kwaliteit gelegen in de omstandigheid dat de dader

hoofd van een ministerieel departement is; in art. 340 Sr is de kwaliteit gelegen in de

omstandigheid dat de dader in staat van faillissement verkeert.

 

Alle bovenstaande voorbeelden zijn expliciete kwaliteitsdelicten. Uit de

rechtspraak kennen we ook impliciete kwaliteitsdelicten. Dan wordt een kwaliteit

vereist zonder dat de vereiste kwaliteit in de delictsomschrijving zelf is te lezen. Een

voorbeeld is te vinden in HR 2 juni 1992, NJ 1992, 754 (Sproeivliegtuig). In dit arrest

bepaalde de Hoge Raad dat normadressaat van de toepasselijke strafbepaling de piloot

van het vliegtuig was die zelf de bestrijdingsmiddelen heeft toegepast. Daaronder is

niet begrepen de rechtspersoon bij wie de piloot in dienst was. De wetgever heeft als

dader uitsluitend de vlieger zelf op het oog gehad. Daarom kon de rechtspersoon

waarbij de vlieger in dienst was niet aansprakelijk worden gesteld.

Vindplaatsen: HR 2 juni 1992, NJ 1992, 754, m.nt. G. Knigge (Sproeivliegtuig).

 

Vraag 5

Het is niet noodzakelijk dat de deelnemer aan een misdadige organisatie in de zin van

art. 140 Sr tevens deelnemer is in de zin van art. 47 of 48 Sr. Art. 140 Sr stelt eigen

voorwaarden aan strafbaarheid voor een bijzondere deelnemingshandeling. Deze

eigen voorwaarden betreffen zowel de deelnemingsgedraging als het vereiste dubbele

opzet bij de dader.

 

Van deelneming in de zin van art. 140 Sr is slechts dan sprake indien de

betrokkene behoort tot een misdadige organisatie en een aandeel heeft in, dan wel

ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de

verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (HR Mariënburcht; HR

Onvoorwaardelijk opzet). Onder een organisatie in de zin van art. 140 Sr wordt

verstaan een organisatie waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere

duurzame onderlinge samenwerking participeren (HR Duurzame onderlinge

samenwerking). De betrokkenheid van de deelnemer aan een misdadige organisatie

behoeft niet te bestaan in het zelf plegen van of deelnemen aan de misdrijven waarop

het oogmerk van de organisatie is gericht. Het oogmerk van de organisatie behoeft

immers (nog) niet verwezenlijkt te zijn. De deelnemer kan bijvoorbeeld een bepaalde

activiteit ondersteunen. Het is wel vereist dat hij in zijn deelnemingshandeling(en)

bijgedragen heeft aan de verwezenlijking van het misdadige oogmerk van de

organisatie. De deelnemingsgedraging behoeft derhalve als zodanig geen afzonderlijk

strafbaar feit op te leveren. De deelnemer moet opzet hebben op zijn

deelnemingsgedraging; hij moet opzettelijk een aandeel hebben in de organisatie dan

wel deze ondersteunen. Er wordt bovendien daadwerkelijke wetenschap vereist van

het misdadige oogmerk van de organisatie (HR Onvoorwaardelijk opzet). Hij moet in

zijn algemeenheid weten, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie als

oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene hoeft niet te weten van één

of verschillende concrete misdrijven die door de organisatie wordt of worden beoogd.

De deelnemer uit art. 140 Sr moet kortom opzet hebben op ten eerste het misdadige

oogmerk van de organisatie en ten tweede op zijn bijdrage aan de verwezenlijking

daarvan.

 

Voor deelneming in de zin van art. 47 en 48 Sr is daarentegen steeds wél een

bepaalde betrokkenheid bij een strafbare gedraging vereist: het accessoriteitsvereiste

brengt tot uitdrukking dat deelneming in de zin van art. 47 of 48 Sr slechts dan

strafbaar is, indien sprake is van een (strafbare voorbereiding van of een strafbare

poging tot een) strafbaar feit.

 

Voor deelneming in de zin van art. 47 en 48 Sr is eveneens dubbel opzet vereist, te weten

opzet op de totstandkoming van het delict en opzet op het zijn van deelnemer daarbij. De

deelnemer van art. 47 of 48 Sr is daarbij slechts aansprakelijk voor zijn bijdrage aan de misdrijven

waarop zijn opzet betrekking had. Naast opzet op de deelnemingshandeling wordt van de deelnemer dus

ook verwacht dat hij opzet had bij het concrete delict, het grondfeit. Voor deze laatste

vorm van opzet volstaat in beginsel de opzetgradatie van het voorwaardelijk opzet;

onvoorwaardelijk opzet wordt hier derhalve niet geëist.

 

Vindplaatsen: HR 16 oktober 1990, AA 1991, p. 416-425, m.nt. M.S. Groenhuijsen (Mariënburcht);

HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, m.nt. J. de Hullu (Onvoorwaardelijk opzet); HR 10

juli 2001, NJ 2001, 687, m.nt. Y. Buruma (Duurzame onderlinge samenwerking).

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
This content is used in:

Strafrecht bundel

Image

This content is also used in .....
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
3103