Strafrecht 3: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - RUG
- 2798 reads
Het eerste hoorcollege geeft een inleiding van het strafprocesrecht en zal nader ingaan op de aard en het doel van de strafvordering en het EVRM. Het tweede hoorcollege gaat over het voorbereidend onderzoek. Beide colleges worden gegeven door dhr. Keulen.
Het hoofddoel van de strafvordering is het verzekeren van de juiste toepassing van materieel strafrecht. Voorbeelden daarvan zijn diefstal en moord. In het opsporingsonderzoek betekent dat dat het strafbare feit opgehelderd dient te worden: is er sprake van diefstal? Vervolgens moet men de aanwijzingen uit het vooronderzoek concretiseren in de procedure. Wanneer men dan kan vaststellen dat de verdachte schuldig is ten aanzien van diefstal, dan is het straf- procesrecht juist toegepast. Het hoofddoel is tweeledig. In de eerste plaats moeten schuldigen gestraft worden en ten tweede moet worden voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. De laatste doelstelling weegt zwaarder dan de eerste doelstelling, zo blijkt uit artikel 338 Sv: “Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvoor uit het onderzoek op de terechtzitting oor de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.” Dit betekent echter niet dan men voor 100% overtuigd moet zijn van de schuld van een verdachte. Twijfel is aanvaardbaar, zo blijkt uit het Lucia de B-arrest. In dit arrest bleef Lucia de B. ontkennen dat ze kleine kinderen had vermoord in het ziekenhuis waar ze werkte. Ondanks het feit dat ze bleef ontkennen, werd ze wel vervolgd. Het dagboek dat ze bijhield speelde een belangrijke rol ten aanzien van het bewijs, waardoor de rechtbank haar toch heeft veroordeeld. Na herziening kwam men pas tot vrijspraak. Het strafrecht dient haar functie niet, wanneer men 100% overtuigd moet zijn, omdat dan bijna iedereen wordt vrijgesproken. Het tweeledige hoofddoel omvat enkele waarborgen. De waarborgen verschillen ten aanzien van zware en lichte delicten. In een strafbeschikking kan de officier van justitie een OM-afdoening opleggen. Dit is bij lichte delicten aanvaardbaar, maar niet bij zware delicten, omdat daar andere waarborgen een rol spelen. Bij zware delicten zal men tot langere gevangenisstraffen moeten komen, wat niet mogelijk is via OM-afdoening. Aangezien de kosten van het strafprocesrecht dienen te worden betaald door de belasting- betaler, moet men afwegingen maken met betrekking tot de waarborgen.
Het hoofddoel is niet de enige verklaring voor de manier waarop de strafvordering is ingericht. Wat ook meetelt is de eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte. Zo heeft een verdacht het zwijgrecht op grond van artikel 29 Sv en bestaat er een limitering van het voorarrest. Artikel 29 Sv bepaalt: “In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.” Ten tweede dienen de rechten en vrijheden van anderen ook te worden gewaarborgd. Zo kan er sprake zijn van een beperking van de getuig- plichten en kan het slachtoffer zich als benadeelde partij in het proces voegen. Artikel 288 Sv omvat redenen voor het afzien van het oproepen van niet verschenen getuigen: “De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat […].” Een derde nevendoel betreft de procedurele rechtvaardigheid, wat onder andere ziet op het recht op het laatste woord en het spreekrecht voor het slachtoffer.
Het hoofddoel van het strafprocesrecht is dus het vervolgen van schuldigen, waardoor de schuld van een verdachte moet worden vastgesteld. De materiële waarheid staat hierbij centraal. In Nederland kennen we geen beginsel van guilty plea, wat inhoudt dat de verdachte een lagere straf krijgt opgelegd, indien hij bekent het feit te hebben begaan. In artikel 263 Sv is bepaald dat de verdachte bevoegd is om getuigen en deskundigen ter terechtzitting op te roepen. Het hangt van de procesopstelling van de verdachte af hoe ver het onderzoek strekt. De materiële waarheid wordt georiënteerd door drie beginselen: de actieve rol van de rechter, de magistratelijke rol van het OM en de regeling omtrent de rechtsmiddelen.
De rechter heeft een actieve rol bij de terechtzitting, zo blijkt uit verschillende artikelen. Zo bepaalt artikel 286 lid 1 Sv dat de voorzitter de verdachte ondervraagt. Het vierde lid van dat artikel stelt vast dat er vragen kunnen worden gesteld aan de verdachte gedurende de verdere loop van het onderzoek, door de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de medeverdachte. Artikel 292 lid 1 Sv bepaalt dat de voorzitter tevens de getuige onder- vraagt. Hij geeft op grond van lid 2 daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige. Artikel 315 lid 1 Sv luidt: “Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.” De actieve rol van de rechter past in het inquisitoire karakter van het strafprocesrecht. In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten kent het strafprocesrecht een accusatoir karakter, waarbij de presentatie van het bewijs door de partijen geschiedt, wat ook wel cross-examination wordt genoemd. Bij juryrechtspraak bewaakt de rechter vooral het proces. Dat betekent niet dat de materiële waarheid er in een accusatoir proces niet toe doet. Ons inquisitoire proces is onder invloed van het EHRM wel meer contradictoir geworden; de opstelling van procespartijen is van groot belang.
Het Openbaar Ministerie (OM) komt uit een inquisitoir stelsel en is historisch gezien afkomstig uit Frankrijk. Oorspronkelijk gezien vormt het OM een verlengstuk van de rechters. Nu is dat anders, omdat het OM nu de leiding van de opsporing op zich neemt en belast is met de OM-afdoening. Ook vormt zij gedurende de terechtzitting de dominus litis. De taakopvatting van het OM is wel nog altijd magistratelijk. Het OM moet beslissingen in lijn met de materiële waar- heid nastreven en dus een open oog hebben voor gerechtvaardigde belangen van verdachten. Een voorbeeld daarvan vormt de regeling voor het kennisnemen van processtukken, zoals blijkt uit artikel 30 e.v. Sv: “De kennisneming van processtukken wordt de verdachte op diens verzoek tijdens het voorbereidende onderzoek verleend door de officier van justitie. De kennis- neming wordt de verdachte in elk geval toegestaan vanaf het eerste verhoor na aanhouding.”
In hoger beroep vindt er een nieuwe behandeling plaats van de feiten. Ook hier is de materiële waarheid van groot belang. In cassatie zijn schending van het recht en verzuim van vormen de gronden om een extra procedure aanhangig te maken, zo blijkt uit artikel 79 wet op de RO. Tegenwoordig staat daarmee een sterk belang centraal, zo blijkt uit artikel 80a RO, waardoor ook hier de materiële waarheid centraal staat. Zo kent men een herziening ten voordele en een herziening ten nadele. De herziening ten voordele staat genoemd in artikel 457 Sv en de herziening ten nadele staat genoemd in artikel 482a Sv van het nieuwe Wetboek van Straf- vordering.
In het Dronken Broer-arrest ging het om een verdachte die werd vervolgd wegens het door-rijden na een ongeval en alcomobilisme (rijden onder invloed). De broer die had gereden had nog geen rijbewijs en om te voorkomen dat hij vervolgd zou worden, had zijn broer verklaard dat hij had gereden onder invloed van alcohol. De advocaat-generaal stelde: “uit de verklaring van de aanvrager, diens broer Michel en O. Ph. blijkt dat deze misdrijven niet zijn begaan door aanvrager, maar door diens broer. Voorts blijkt daaruit dat de drie hebben afgesproken dat aanvrager de rol van bestuurder op zich zou nemen omdat zijn broer geen rijbewijs had.” De broers hadden dus de zowel de politieagent, als de rechter in eerste aanleg en het Gerechtshof opgelicht. Toch konden zij een beroep doen op herziening, waardoor de verdachte alsnog werd vrijgesproken. Het hoofddoel van bestraffing van schuldigen weegt dus in casu dusdanig zwaar dat een herziening alsnog mogelijk is.
De herziening ten nadele ziet voornamelijk op nova en falsa. Vooral nova staan hierbij ter discussie. Er staat een beperking genoemd in artikel 482a lid 3 Sv: “herziening op grond van nova is alleen mogelijk bij geloofwaardige bekentenissen van de verdachte of medeverdachte en resultaten na technisch onderzoek.” Er dient hier een afweging te worden gemaakt van de materiële waarheid en de rechten van de verdachte (non bis in idem). Ook andere belangen moeten worden afgewogen, zoals een efficiënte opsporing. In de systematiek van deze wet is het mogelijk om DNA-onderzoek uit te voeren, terwijl dat onderzoek de afgelopen twintig jaar ook al verricht had kunnen worden, maar men daar niet op is gekomen. Het zou wellicht recht- vaardiger geweest als alleen technisch onderzoek mogelijk was, indien dat onderzoek onlangs werkbaar is geworden.
Het recht om het strafprocesrecht in de wet en de praktijk vorm te geven wordt begrensd door het EVRM. Dat bevat een aantal bepalingen die eisen stellen op het terrein van het strafproces- recht. Vooral de rechten op vrijheid, een eerlijk proces en privacy spelen een belangrijke rol, genoemd in de artikelen 5-8 EVRM. Het doel van deze rechten is om de vrijheid te verzekeren van de burgers. Het legt daartoe positieve en negatieve verplichtingen op aan de staat en geeft een individueel klachtrecht aan burgers. Op grond van deze rechten kan men veroordeling van de staat vorderen. Het EVRM bevat nog meer kenmerken. Zo hebben staten meer vrijheid bij de keuze hoe zij de naleving van verdragsrechten verzekeren. Als het Verenigd Koninkrijk het bij een accusatoir proces wil houden en Nederland een inquisitoir proces, dan zijn de staten daartoe vrij. Hierbij kent men tevens een afwegingsvrijheid (margin of appreciation). Een ander punt is dat het EHRM de casus beoordeelt en geen wetten maakt. Ze kijken enkel of de rechter niet geschonden zijn. Hieruit kunnen wel consequenties voor de nationale wetten voortvloeien, maar dat is niet waar het EHRM specifiek op ziet. Het Hof toetst geen regelingen, maar beoordeelt de toepassing van die regelingen en komt met een casusgebonden oordeel. Tot slot laat het EHRM zich bij de uitleg van het verdrag niet door nationale begrippen en keuzes leiden. Dit vertaalt zich in het feit dat de rechtsbescherming het richtsnoer is bij de uitleg en het beginsel van autonome begripsvorming.
In het Özturk tegen Duitsland-arrest ging het om Özturk die tegen een geparkeerde auto in Duitsland botste. Hij kreeg een boete van 60 Duitse mark. Özturk stelde verzet in en werd gehoord in het bijzijn van zijn tolk, omdat hij de Duitse taal niet goed beheerste. Na het horen trok hij zijn verzet in, maar moest toch de kosten van de tolk betalen bij openbare behandeling. In Nederland kent men het beginsel dat de kosten van een proces voor de staat zijn. Özturk was het hier niet mee eens en ging naar het Europese Hof van Justitie. Duitsland verweerde zich tegen artikel 6 lid 3 sub e EVRM: “Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.” Duitsland gaf aan dat er geen sprake was van een criminal charge, maar van een Ordnungswidrigkeit, wat in ons land kan worden vergeleken met een bestuurlijke boete. Het Europese Hof gaf in paragraaf 49 aan: “Staten mogen onderscheid maken tussen soorten strafbare feiten, maar als lidstaten door een feit anders te benoemen toepassing van artikel 6 EVRM konden uitsluiten, zou dat tot resultaten leiden die onverenigbaar zijn met object and purpose van het verdrag.” In de daaropvolgende paragraaf gaf het Hof vereisten die aan het begrip criminal charge vastzaten. Zo moest het gaan om een feit dat tot het nationale strafrecht behoorde, de vraag wat het karakter is van de overtreding en de aard en de zwaarte van de straf. In paragraaf 53 nam het Hof de conclusie dat aan het tweede criterium werd voldaan, waardoor artikel 6 EVRM van toepassing werd verklaard in dit geval.
De consequenties die uit het Özturk tegen Duitsland-arrest voortvloeiden waren dat de wet- gever niet door de keuze voor andere wettelijke vormgeving aan de rechten van het EHRM kan ontsnappen. Voor de rechter werd duidelijk dat de rechtspraak van het EHRM een eigen kader vormt, waar hij bij de toepassing van nationale regels rekening mee moet houden. Dat geldt voor regelingen ten aanzien van de tolk, maar ook voor het horen van getuigen.
In het Krüslin en Huvig tegen Frankrijk-arrest ging het om Krüslin, wiens telefoon werd getapt in het kader van een onderzoek naar de moord op een bankier. Krüslin sprak in zijn telefoon- gesprek over een andere moord, maar werd wel vervolgd. Artikel 81 van de Code Procedure Penal gaf aan: “de onderzoeksrechter zal, in overeenstemming met het recht, alle maatregelen nemen welke hij noodzakelijk acht voor de waarheidsvinding.” Is dit in strijd met artikel 8 lid 1 EVRM, inhoudende het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven? Volgens het Hof was daar sprake van, omdat het privéleven van Krüslin werd geschonden. Het Hof gaf aan dat er een nationale basis moest zijn voor de telefoontap en deze nationale basis aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM moest voldoen: “geen inmenging van openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Volgens het Hof voldeed de nationale bepaling daar niet aan. Het gaat dus om de kwaliteit van de regeling.
Artikel 6 EVRM geeft positieve verplichtingen voor de staat om iets te doen. Het EHRM leest ook in recht op vrijheden een verplichting om deze te bescherming. Een voorbeeld hiervan is het MC tegen Bulgarije-arrest. In dit arrest stelt een 14-jarig slachtoffer dat ze is verkracht door twee mannen. Er waren voldoende aanwijzingen dat die mannen het hebben gedaan, maar er is niet voldoende onderzoek naar verricht. Het slachtoffer stelde dat er hierdoor een inbreuk werd gemaakt op haar recht op een privéleven in de zin van artikel 8 EVRM. Niet alleen verdachten, maar ook slachtoffers kunnen dus rechten ontlenen aan het EVRM. Ze kreeg in casu gelijk. Het Hof gaf aan dat de staat maatregelen moet nemen die bevorderen dat de personen de rechten van het verdrag genieten. Hiermee wordt een schending van artikel 3 jo. 8 EVRM aangenomen.
Er bestaat soms spanning tussen de hoofd- en nevendoelen van de strafvordering, een voor- beeld daarvan vormt de herziening ten nadele. Hierbij gaat het om een afweging tussen de materiële waarheid en het non bis in idem-beginsel. De rechters beschikken over veel vrijheid bij keuzes die nationaal gemaakt worden. Het recht en de praktijk moeten wel aan de eisen voldoen die genoemd staan in het EVRM, waarbij de spanning van de doelen ten dele terug-komt. Het verdrag verzekert de rechten van de mens en daarmee ook van de verdachte en het slachtoffer.
Er heeft een verschuiving plaatsgevonden in het proces van het vooronderzoek. Voorheen stond het gerechtelijk vooronderzoek centraal, terwijl nu de opsporing centraal staat. Dit wordt bevestigd door de Wet versterking positie rechter-commissaris. Binnen het huidige onderzoek staat de opsporing dus centraal, waarbij het gaat om onderzoek in verband met strafbare feiten onder, wat wordt gedaan onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen in de zin van artikel 132a Sv. Deze definitie is tot stand gekomen aan de hand van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, naar aanleiding van een ontsporing van de opsporing, omdat de Commissie Van Traa ingrijpende bevoegdheden had toegepast zonder expliciete wettelijke basis. De wet bijzondere opsporingsbevoegdheden voorziet in deze wettelijke basis op grond van artikel 126g e.v. Sv. Aan de opsporing zitten meerdere elementen verbonden. Het eerste element omvat het onderzoek in verband met de strafbare feiten en het derde element betreft het doel om strafvorderlijke beslissingen te nemen. Soms zijn ook andere instanties bevoegd om onderzoek te doen naar strafbare feiten, zoals de Onderzoeksraad voor de Veiligheid omtrent MH17. De opsporing is dan voor een ander doel op grond van artikel 3 Rijkswet. Voorheen stond in de opsporingswet ook een verdenkingseis. Deze is geschrapt, omdat de wetgever de ambtenaren ook bevoegdheden wilde geven bij aanwijzingen, zonder dat er sprake is van een verdenking.
Het tweede element wordt bepaald door het gezag van de officier van justitie. Het gezag van de OvJ is het feitelijke gevolg van de aanduiding als opsporing, net zoals de verbaliserings- plicht uit artikel 152 Sv: “De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het gezag van de officier van justitie geeft aan dat de definitie niet alleen beschrijft wat opsporing is, maar ook wil aangeven hoe opsporing moet plaatsvinden. De kern van de definitie is vooral gelegen in het derde element, wat ziet op de strafvorderlijke beslissingen. In dat licht is te verdedigen dat een verkennend onderzoek in de zin van artikel 126gg e.v. Sv ook onder opsporing valt.
Er zijn verschillende personen betrokken bij het vooronderzoek. Zo maakt men onderscheid tussen opsporingsambtenaren, hulpofficieren van justitie, de officier van justitie zelf, die belast is met een leidinggevende taak, de rechter-commissaris en de burger, die een aangifte of een klacht indient. De positie van de rechter-commissaris is geregeld in titel III van het Wetboek van Strafvordering. Voorheen werd dit geregeld in het kader omtrent het gerechtelijk voor- onderzoek. De officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris handelingen verricht die gericht zijn op het onderzoek in de zin van artikel 181 Sv. Tevens kunnen personen die als verdachte voor het plegen van een strafbaar feit zijn verhoord of terzake zijn vervolgd, een verzoek daartoe doen op grond van artikel 182 Sv. Artikel 185 Sv ziet op de bespreking van de stand van het onderzoek: “Indien de rechter-commissaris dit voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk acht, roept hij de officier van justitie en de verdachte op voor hem te verschijnen, teneinde de stand van zaken in het onderzoek te bespreken.” Artikel 177a Sv dient hierbij nageleefd te worden: “De officier van justitie draagt er zorg voor dat de rechter-commissaris tot wie hij een vordering richt, tijdig alle relevante stukken ontvangt en voorziet de rechter-commissaris van de inlichtingen die nodig zijn voor een goede uitoefening van diens taak.” In het nieuwe Wetboek van Strafvordering staat de taak van de rechter-commissaris wederom ter discussie. Hoe is diens verhouding tot de zittingsrechter en de officier van justitie?
Titel I van Boek 2 Wetboek van Strafvordering ziet op het opsporingsonderzoek. In de 2e afdeling wordt iets geregeld over deskundigen, schouw en DNA-onderzoek. Artikel 150 luidt: “De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek ambtshalve of op verzoek van de verdachte een deskundige die als deskundige is geregistreerd in het register, bedoeld in artikel 51k, benoemen.” Titel III Boek 2 Wetboek van Strafvordering ziet daarentegen op het onderzoek van de rechter-commissaris, waarbij er vooral wordt ingegaan op het verhoor van de verdachte en diverse soorten getuigen en deskundigen. De meeste bevoegdheden van de rechter-commissaris zijn neergelegd in boek I (deskundige), II (dwangmiddelen) en III (bijzondere opsporingsbevoegdheden). Er zijn echter een aantal criteria verbonden aan de toepassing van vrijheidsbenemende en vrijheidsbeperkende dwangmiddelen ten aanzien van de verdachte, zo is genoemd in artikel 52-63 Sv. De rechter-commissaris heeft tevens enkele bevoegdheden in geval van gewoonlijke verdenking.
Artikel 5 EVRM bepaalt: “Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeen- komstig een wettelijk voorgeschreven procedure […].” In vijf gevallen mag aan een persoon diens vrijheid worden ontnomen volgens de wet. Dat is het onder andere het geval bij voor-arrest (indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan). Artikel 5 lid 3 EVRM stelt nadere eisen: “Eenieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.”
Lid 4 geeft iedereen die van zijn vrijheid is beroofd toegang tot de rechter. In de Nederlandse wet maakt men onderscheid tussen staande houden (artikel 52 Sv), ophouden ten behoeve van het onderzoek (artikel 61 Sv), steunbevoegdheden (artikel 55 jo. 55a Sv) en connexe bevoegdheden (artikel 55b-56 Sv). Ook kent men de vormen van aanhouden (artikel 53 jo. 54 Sv) en het geleiden van de verdachte naar een plaats van verhoor (artikel 27 Sv). Het in verzekering stellen van de verdachte is geregeld in artikel 57 jo. 58 Sv. Artikel 59a Sv, wat ziet op voorgeleiding bij de rechter-commissaris, is het gevolg van het Brogan tegen Verenigd Koninkrijk-arrest. Voorlopige hechtenis is geregeld in artikel 63 e.v. Sv. De gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden ingesteld staan genoemd in artikel 67 jo. 67a Sv. Een verzoek tot opheffing is mogelijk in de zin van artikel 69 Sv. De opheffing geschiedt door de rechtbank.
In het arrest Saunders tegen Groot-Brittannië ging het om meneer Saunders, die directeur was van een Brits bedrijf. Als directeur heeft hij aandelenfraude gepleegd bij de overname van een ander bedrijf. Op last van het Britse ministerie van handel en industrie werd hiernaar een onderzoek ingesteld. Saunders werd in het kader van dat onderzoek gehoord en was daarbij wettelijk verplicht op de gestelde vragen te antwoorden. Deze verklaringen werden gebruikt tijdens het strafproces en daarom meent Saunders dat artikel 6 lid 2 EVRM geschonden is. Volgens het Hof was het niet toelaatbaar dat er tijdens het strafproces bewijs wordt geleverd door materiaal dat tegen de wil van de verdachte is verkregen door dwang op hem uit te oefenen. Het zwijgrechte n het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren vormen belangrijke voorwaarden van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. In casu is het nemo-tenetur beginsel daardoor geschonden.
Naar Nederlands recht kent men het pressieverbod, het zwijgrecht en de cautieplicht op grond van artikel 29 Sv: “In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.” Hierop bestaan uitzonderingen, die vastgelegd zijn in bijzondere wetten, zoals artikel 47 Awr. De aan de verdachte als zodanig toekomende bevoegdheden moeten hierbij wel in acht worden genomen. Deze rechten voor verdachten vloeien voort uit artikel 6 lid 3 EVRM.
In het arrest Salduz en Nederland ging het om een verdachte die het niet eens was met de door het Hof aangevoerde bewijsmiddelen. De verdachte had verklaringen afgelegd die als bewijsmiddel waren meegenomen. De verklaringen waren echter afgelegd toen de verdachte nog minderjarig was, zonder dat hij van rechtsbijstand was voorzien. Het Hof was van oordeel dat het recht op een eerlijk proces was geschonden, omdat hij geen rechtsbijstand had, terwijl de daar afgelegde verklaring wel door de rechter als belastend bewijs werd gebruikt. Een verdachte heeft recht op rechtsbijstand op het moment dat het onderzoek begint. Jeugdigen hebben tevens recht op een raadsman of en vertrouwenspersoon tijdens het verhoor. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering geeft geen recht op de aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor.
Inmiddels zijn de rechten ook in de EU-richtlijn 2013/48/EU terug te vinden, welke eind dit jaar wordt geïmplementeerd. Deze richtlijn geeft de verdachte recht op toegang tot een advocaat en houdt het recht in om tijdens het verhoor door de politie aanwezig te zijn en te participeren. Verder heeft men het recht op toegang tot een advocaat voor het verhoor en het recht om de advocaat aanwezig te laten zijn bij onderzoekshandelingen waarbij de verdachte aanwezig moet of mag zijn (confrontaties, reconstructies en doorzoekingen). Binnen het Nederlandse recht zijn er een aantal wetsvoorstellen aanhangig, zoals wijzigingen omtrent de bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen. Vooruitlopend daarop gaat de Hoge Raad er al vanuit dat de aangehouden verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens een politieverhoor behoudens bij dwingende redenen om dat te beperken.
Vorige week hebben we het gehad over de doelen van de stafvordering en het voorbereidend onderzoek. Daarbij zijn we nader ingegaan op de rechtspositie van de verdachte. Deze week zal het gaan over de rechter en de officier van justitie. Het college van vrijdag gaat over de slachtofferhulp en wordt gegeven door dhr. Sas. Het andere college wordt zoals gewoonlijk gegeven door dhr. Keulen.
Artikel 6 EVRM ziet op de positie van de rechter. Hier zitten vier kernaspecten aan verbonden. De Engelse versie van artikel 6 EVRM luidt: “In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law.” Uit dit artikel blijkt dus dat er sprake moet zijn van het recht op een rechter, waarbij de vraag is of buitengerechtelijke afdoening in overeenstemming is met artikel 6 EVRM, een recht dat door de wet is gegeven (established by law), onafhankelijkheid (independent) en onpartijdig (impartial). Deze eisen worden hieronder nader toegelicht.
In het arrest Deweer tegen België ging het om de prijs van varkensvlees, dat niet in overeenstemming was met de prijs uit de prijsvoorschriften. De officier van justitie besloot dat de slagerij voorlopig gesloten zou worden, tenzij Deweer een transactie van 10.000 Bfr betaalde. Hierdoor lijdt Deweer enerzijds financiële schade en anderzijds lijdt Deweer reputatieschade. Hij betaalde het bedrag, maar gaf aan dat er sprake was van een vergissing. Hij deed een beroep op artikel 6 EVRM, omdat hij vond dat hij recht had op een rechter. Aangezien er geen rechtsgeldige afstand van het recht heeft plaatsgevonden, maar er sprake was van een dwingende manier, slaagde het beroep op artikel 6 EVRM.
Het Openbaar Ministerie kan, evenals de politie, straffen opleggen, mits de verdachte toegang heeft tot de rechter op grond van artikel 257a Sv: “De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking uitvaardigen.” De verdachte kan verzet instellen binnen 14 dagen na uitreiking of na het bekend raken met de straf. Dit is niet mogelijk, indien er sprake is van een lage geldboete in de zin van artikel 257e lid 1 Sv. Indien de verdachte in verzet gaat, doet de rechter de zaak volgens de normale procedure af in de zin van artikel 257f lid 3 Sv. De verdachte hoeft in dat geval geen griffiegeld te betalen, terwijl hij wel het risico loopt dat de rechter een zwaardere straf oplegt dan het OM in de strafbeschikking. Het OM eiste een zwaardere straf als de verdachte geen inhoudelijke gronden aanvoert. Er is een nieuw wetsvoorstel aanhangig wat ziet op een kostenbijdrage in de strafvordering, waarbij verzetszaken zijn uitgesloten.
Er moet een adequate regeling zijn omtrent de competentie van de rechter. Uit het boek blijkt dat het besluit omtrent nevensvestigingsplaatsen en zittingsplaatsen ervoor hebben gezorgd dat berechting buiten het eigen ressort mogelijk is. Inmiddels is de Wet herziening gerechtelijke kaart ingevoerd, waardoor de Wet op de rechterlijke indeling is aangepast. In Nederland zijn er 11 rechtbanken en 4 hoven. Een nieuwe verwijzingsregeling in artikel 46a Wet RO heeft ervoor gezorgd dat de minister van Veiligheid en Justitie gehoord kan worden door de Raad van de Rechtspraak en tijdelijk een andere rechtbank aanwijzen waarnaar de Raad verwijzen kan.
In het arrest Belilos ging het om een vrouw die in Zwitserland de straat op ging om te betogen. Zij werd opgepakt en ondervraagd door de Police Board. Ze werd veroordeeld, terwijl ze aangaf dat ze niet aanwezig was bij de betoging. Ze ging klagen bij het Hof van Justitie, omdat ze was veroordeeld door de Police Board, wat ambtenaren van de politie waren.
Het Hof stelde dat de Police Board werd benoemd door de gemeente, wat toch duidt op een bepaalde onafhankelijkheid. De ambtenaren konden geen instructies krijgen van de politiecommissarissen. Ook kon hij gedurende zijn vierjarige ambtstermijn niet worden ontslagen. Dit duidde allemaal op een onafhankelijkheid. Toch gaf het Hof aan dat de politieambtenaar niet dusdanig onafhankelijk was, omdat hij na zijn ambtstermijn van vier jaar, gewoon weer als politieagent aan de slag kon gaan: “Ordinary citizen will tend tos ee him as a member policer force subordinate to his superiors and loyal to his colleagues.” Een politieman die tijdelijk als rechter fungeert, valt dus niet onder een onafhankelijke rechter.
De onpartijdigheid van de rechter kan worden getoetst door de subjectieve en de objectieve test. Bij de objectieve test staat er centraal of de rechter voldoende waarborgen kan geven om elke redelijke twijfel aan de onpartijdigheid van diens zijde uit te sluiten. In het arrest Piersack tegen België ging het om de rechter van het Hof van Assizen die voorheen hoofd was geweest van het Openbaar Ministerie, die verantwoordelijk was voor de veroordeling. Volgens het Hof moest er ruimte blijven voor een overstap, maar in casu waren er niet voldoende waarborgen, nu de betreffende rechter nadrukkelijk verantwoordelijk was voor de vervolging. In het arrest Cubber tegen België ging het om rechter Pilate een man had gearresteerd vanwege valsheid in geschrifte. De zaak werd onderzocht door rechter Pilate in een geheim vooronderzoek. De rechter was dus een onderzoeksrechter. De tegenstelling tussen een rechterlijk ambtenaar van het parket en een onderzoeksrechter is minder groot dan het lijkt. Het Hof lijkt te zeggen dat een onderzoeksrechter als het ware handelt als een officier van justitie. Hij heeft dus hele ruime bevoegdheden. In casu was de onderzoeksrechter al dusdanig betrokken bij het voorbereidend onderzoek, waardoor hij niet langer over de terechtzitting mocht oordelen. De rechter vindt echter niet elke betrokkenheid bij het vooronderzoek van de rechter fataal, in de zin van artikel 6 EVRM. In het arrest Fey tegen Oostenrijk hoorde de rechter de getuigen op verzoek van de rechter-commissaris en vroeg hij informatie op bij de bank en de verzekeringsbedrijven, wat wel was geoorloofd.
In Hauschildt tegen Denemarken ging het om belastingfraude. Hier ging het om bevelen ten aanzien van voorlopige hechtenis in eerste aanleg en appel op grond van het criterium dat men dicht bij de schuldvraag lag op grond van artikel 52 Sv. De rechter was hier over diens bevoegdheden heen gegaan en handelde niet langer onpartijdig. De onpartijdigheid van de rechter kan worden beïnvloed door eerder activiteiten in het vooronderzoek en eerdere oordelen van de rechter. De Nederlandse wet houdt hier echter ook rekening mee, zo staat genoemd in artikel 268 lid 2 Sv dat de rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, niet mag deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting, behoudens toepassing van artikel 316 lid 2 Sv. Dat artikel bepaalt: “In geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of dienst raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.” Een ander artikel dat ziet op de onpartijdigheid is artikel 12j Sv: “De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen bij voorkeur geen deel aan de berechting.”
Bij de rechter bestaat er het probleem tussen de onafhankelijkheid en de rechtsgelijkheid. In Nederland moet de rechtsgelijkheid toch redelijk gewaarborgd zijn, waar invulling aan wordt gegeven door het rechtersrecht. Dit geschiedt door het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht). Zij maken oriëntatiepunten voor de straftoemeting en de LOVS-afspraken. Hier worden allerlei typen afspraken gemaakt, zoals dat geluidsopnamen van de terechtzitting enkel dienen ter ondersteuning voor de griffier voor het opmaken van het proces-verbaal van de zitting.
Kopieën van de bandopnamen mogen niet worden verstrekt aan het OM of aan de verdediging. De Hoge Raad heeft bepaald dat oriëntatiepunten geen recht is in de zin van artikel 79 Wet RO. De Hoge Raad legt dit recht dus niet uit, maar het speelt wel een rol.
Het Openbaar Ministerie vindt haar oorsprong in Frankrijk en vormde oorspronkelijk ook het verlengstuk van de rechters. Tegenwoordig is zij leider in de opsporing en belast met de OM-afdoening. De taakopvatting is nog altijd magistratelijk, wat tevens een van de waarborgen is in onze materiële strafvordering. De organisatie van het OM is uitgewerkt in de Wet op de Rechterlijk Organisatie. Artikel 134 Wet RO bepaalt dat het OM bestaat uit het Parket-Generaal (bestaande uit procureurs-generaal die het College vormen en andere ambtenaren), arrondissementsparketten (bestaande uit officieren van justitie, zoals genoemd in artikel 136 Sv), het landelijk parket, het functioneel parket, het parket CVOM en het ressortsparket. Vroeger had elk Hof haar eigen parket, maar tegenwoordig is dat samengevoegd tot het ressortsparket, waarbinnen alle hoven zijn vertegenwoordigd.
Het landelijk parket staat nader gedefinieerd in artikel 9 lid 2 Sv: “De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.” De officier van justitie is belast met de vervolging en de opsporing van zware criminaliteit en misdrijven die (kort gezegd) worden opgespoord door de dienst landelijke eenheid politie. Het functioneel parket staat genoemd in artikel 9 lid 3 Sv: “de officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten tot de taken van een bijzondere opsporingsdienst behoort. De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met feiten waarvan de opsporing tot taak van de bijzondere opsporingsdienst behoort en besluiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde.
Het Openbaar Ministerie is een hiërarchische organisatie, zo is nader bepaald in artikel 127 jo. 128 Wet RO. Artikel 127 geeft algemene en bijzondere bepalingen, terwijl artikel 128 ziet op een procedure voor een aanwijzing in een concreet geval. Artikel 139 wet RO geeft aan dat de hoofden van de parketten ondergeschikt zijn aan het College, andere bij het parket werkzame ambtenaren ondergeschikt zijn aan hoofden, volgens algemene en bijzondere aanwijzingen en bij het Parket-Generaal werkzame ambtenaren zijn ondergeschikt aan het College.
De algemene aanwijzingen spelen een belangrijke rol bij het bevorderen van de rechtseenheid binnen Nederland. Zo worden er ook aanwijzingen gegeven bij OM-strafbeschikkingen. Het horen van procespartijen in de zin van artikel 157c Sv kan bijvoorbeeld ook telefonisch gedaan worden. Bij verzet ter uitstel executie kan er een hogere sanctie worden gevorderd. Dit kan zich voordoen wanneer de bestrafte bij verzet geen gronden aangeeft en verstek laat gaan ter terechtzitting, dan wel geen inhoudelijk verweer voert. Hierdoor worden de spanningen tussen de onafhankelijkheid van de rechter en de rechtsgelijkheid verminderd. Dit past binnen de taak van het OM in verband met de rechtseenheid en de hiërarchische structuur, maar binden de strafrechter niet.
Het Wetboek van Strafvordering kent aan de officier van justitie bevoegdheden toe. De Wet RO leidt daarvan een invulling van andere functies af. De officier van justitie bij enkelvoudige zittingen hebben verschillende bevoegdheden en verplichtingen, maar mogen niet optreden op een onderzoek ter terechtzitting van een meervoudige kamer. Andere ambtenaren kunnen de uitoefening van bevoegdheden van de officier van justitie opdragen aan andere bij het parket werkzame ambtenaren voor zover de hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de rechterlijke ambtenaar, zoals bedoeld in artikel 126 lid 1 Wet RO uitgeoefend. Artikel 126 lid 3 Wet RO geeft een uitzondering, inhoudende dat mandatering niet mogelijk is indien de regeling of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is sprake bij het optreden in een onderzoek ter terechtzitting in strafzaken en bij toepassing van dwangmiddelen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld. Waar dat niet verboden is, mag gemandateerd worden, wat vooral in het oog springt bij strafbeschikkingen, zo blijkt uit artikel 257a Sv.
Binnen het Openbaar Ministerie worden er een aantal zaken onderscheiden, zoals loopzaken en spoedige zaken. Op grondslag van artikel 122 Wet RO is er een onderzoek verricht naar het functioneren van de buitengerechtelijke afdoening. De eerste uitkomst was dat er bij loop- zaken voldoende bewijs werd geleverd, terwijl er bij spoedige zaken 8% onvoldoende bewijs werd geleverd. De tweede uitkomst was dat ambtenaren die werkzaam waren bij CVOM een bevoegdheid misten om een strafbeschikking uit te vaardigen. Het CVOM was destijds nog geen parket op grond van artikel 134 Wet RO, waardoor ze geen deel uitmaakten van het OM. Inmiddels is artikel 137b Wet RO ingevoerd, maar staat het CVOM alsnog niet genoemd in artikel 9 Sv. De derde uitkomst was dat in 16.000 feitgecodeerde zaken het CJIB automatisch een strafbeschikking uitvaardigt zonder beoordeling van het bewijs, op basis van de processen verbaal van de opsporingsambtenaren. Het is dan dus geen beslissing van de officier van justitie.
Er volgden hierop enkele aanbevelingen. Zo moeten strafbeschikkingen ondertekend worden en moeten naam en functie vermeld worden van degene die de beslissing heeft genomen. Ook moet men bij de invoering van het digitale dossier niet komen met een voorschrijving van de strafbeschikking, maar met een mededeling. Het CVOM moet daarentegen de relatieve competentie krijgen om strafbeschikkingen uit te mogen vaardigen. Zaken moeten tevens niet direct naar het CJIB worden gestuurd.
Slachtofferhulp Nederland is een stichting die hulp verleend aan slachtoffers. Er werken zowel betaalde medewerkers als vrijwilligers bij Slachtofferhulp Nederland. Veel slachtoffers worden geholpen, waarvan de meesten met een eenmalig gesprek. Toch krijgen ook veel slachtoffers vervolghulp. Jaarlijks melden zo’n 220.000 slachtoffers zich aan bij Slachtofferhulp Nederland. De hulp wordt vanuit verschillende locaties verleend vanaf slachtofferloketten, wat verbanden voor samenwerking zijn tussen OM, politie en Slachtofferhulp Nederland. Er zijn veel slachtoffers per jaar, waarvan niet allemaal even ernstig. Een relatief klein gedeelte van de misdrijven wordt gemeld. Van die meldingen wordt er van een klein gedeelte aangifte gedaan. Uiteindelijk betreft het een beperkt aantal wat voor de rechter komt. De politie werkt op het moment dat er melding van het misdrijf wordt gedaan, waarna het OM ermee aan de slag gaat. Het laatste gedeelte van het strafproces betreft onder andere de slachtofferhulp.
Van oudsher is het slachtoffer aannemer en getuige. Zo werd hij lange tijd ook nog beschouwd. Het slachtoffer kon een klacht indienen, waarbij hij de mogelijkheid had om een vergoeding van zijn schade te krijgen. Het betrof toen nog een klein bedrag wat openstond voor vergoeding. In onze buurlanden bestaat er de mogelijkheid om zelf een strafproces te beginnen, in tegenstelling tot in Nederland. Men had vroeger ook nog geen recht om te spreken op de zitting. Tot de jaren 70 was er een ontwikkeling waarbij slachtoffers meer aandacht kregen.
Dit had te maken met de mondigheid van de burger (hij wil geïnformeerd worden over wat er in de zaak gebeurt), de vrouwenbeweging (vrouwen waren vaak slachtoffer van zeden delicten) en de stijging van de criminaliteit (er kwamen meer slachtoffers). Dit resulteerde in een nieuwe wetenschap: de victimologie. De belangrijkste onderwerpen waar ze zich bij victimologie mee bezig houden zijn de kenmerken en de gevolgen voor de slachtoffers en op welke manier die gevolgen beperkt kunnen worden. Risicokenmerken zijn grote steden, mannen, jongeren en kinderen, laagste inkomensgroepen, alleenstaanden, drugs- en alcoholgebruik, wapenbezit en daders. Als je dader bent bij geweldsdelicten, dan ben je vaak ook slachtoffer bij het delict. De gevolgen die criminaliteit heeft voor slachtoffers zijn financiële schade, letselschade en psychische schade. In circa 30% van de geweldsmisdrijven loopt het slachtoffer een posttraumatisch stresssyndroom oploopt.
Bij victimologie spreekt men ook bij herhaald slachtofferschap. Mensen die eenmaal slachtoffer zijn van een bepaald geweldsmisdrijf lopen het risico vaker slachtoffer te worden van dergelijke misdrijven, zoals bij huiselijk geweld. Tevens is aangetoond dat de kans groter is dat er bij bepaalde personen wordt ingebroken, wanneer daar al een keer eerder is ingebroken. Schadevergoeding helpt slachtoffers dan om het trauma te verwerken. Ze krijgen dan een erkenning van wat ze is aangedaan, wat helpt bij het verwerken van het misdrijf. Het slachtoffer wil over het algemeen ook dat de dader gestraft wordt. Slachtoffer en dader kunnen ook op vrijwillige basis met elkaar in gesprek gaan. Het slachtoffer hoort dan waarom iets is gebeurd. Als het slachtoffer dan weet waarom hij geslagen is, dan kan dat helpen bij de verwerking van het misdrijf.
De Raad van Europa is met regelgeving gekomen in diens Europees Verdrag inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldsmisdrijven. Ook kwam zij met de Recommendation on the Position of the Victim in the Framework of Criminal Law and Procedure. Aanbevelingen zijn dus omgezet in wetten sinds de opkomst van het slachtoffer. Een misdrijf wordt gezien als een schending van een norm. Er werd steeds meer erkend dat een misdrijf een schending is van de rechten van het slachtoffer zelf, waardoor er niet langer aan zijn belangen in de strafprocedure voorbij kon worden gegaan. Deze verbeterde positie van het slachtoffer heeft ervoor gezorgd dat het strafproces nieuwe doelen heeft gekregen. Zo moet niet alleen de dader worden gestraft, maar moet ook het slachtoffer goed geïnformeerd worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen juridical justice en therepeutical justice. Onder juridical justice valt de bestraffing van de dader en onder therepeutical justice valt het helpen van het slachtoffer door bijvoorbeeld slachtofferhulp of een schadevergoeding.
In 2001 kwam de Europese Unie met een kaderbesluit en in 2012 kwam men met een EU Richtlijn voor slachtoffers ter vervanging van het kaderbesluit. De rechten die in het kaderbesluit stonden beschreven werden scherpen geformuleerd in de richtlijn. Het enige wat tot dan toe was neergelegd in de wet was de schadevergoeding voor slachtoffers. De richtlijn moet echter nog worden omgezet in nationaal recht door de Tweede Kamer. Het is lastig om de regelgeving in Nederlands recht om te zetten. Partijen die hierbij betrokken moeten worden zijn de politie en het Openbaar Ministerie. In de richtlijn gaat het om respectvolle bejegening, begrijpelijke informatie, gehoord worden, onkostenvergoeding, compensatie van de staat of van de dader, juridische ondersteuning, bemiddeling met de dader, slachtofferhulp en bescherming.
Sinds 2004 is het mogelijk om een schriftelijke slachtofferverklaring aan het dossier toe te voegen. Dit betekent dat het slachtoffer een stem krijgt in de strafprocedure. In 2005 kwam een minister met een initiatiefvoorstel voor het spreekrecht van het slachtoffer. Dit is uitgebreid in 2012. Ten aanzien van het niet goed geïmplementeerde kaderbesluit is de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer ingevoerd.
Het slachtoffer kreeg hierdoor zelf rechten, ongeacht of die als getuige wordt gehoord of een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Het slachtoffer heeft nu twee afdelingen, een afdeling omtrent slachtofferrechten en een afdeling omtrent de schadevergoeding. In de eerste afdeling van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer gaat het om verschillende rechten, die hieronder nader zullen worden besproken.
Er ontbreekt echter nog wel wat aan de slachtofferrechten. Zo heeft het slachtoffer weinig rechten in het vooronderzoek. Zij mag wel allerlei vragen stellen aan de rechter, maar dat betekent niet dat de Officier van Justitie hier gehoor aan moet geven. Er bestaat hier een uitzondering op, genoemd in artikel 151g Sv. Het slachtoffer mag namelijk enkel vragen stellen aan de Officier van Justitie, maar mag geen opsporingshandelingen uitlokken. Het slachtoffer heeft evenmin een eigen vervolgingsrecht. Wel kan het slachtoffer het gerechtshof verzoeken om de Officier van Justitie de opdracht te geven om opsporingshandelingen te verrichten middels een artikel 12 Sv-procedure. Uit de Contourennota blijkt dat het slachtoffer inmiddels voldoende rechten heeft en dat het niet nodig is dat het slachtoffer ook rechten krijgt in het vooronderzoek.
Er is een definitie van het begrip slachtoffer opgenomen. Als men daaraan voldoet dan verkrijgt men de rechten die in het wetboek zijn opgenomen. Artikel 51a lid 1 Sv bepaalt dat als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Ook rechtspersonen vallen hieronder. Deze slachtoffers mogen dus spreekrecht uitoefenen. Artikel 51d Sv bepaalt dat nabestaanden dezelfde rechten hebben als de slachtoffers zelf. De Europese richtlijn spreekt niet van nabestaanden, maar van familieleden, waardoor deze richtlijn nog anders moet worden geïnterpreteerd, voordat het in nationaal recht kan worden omgezet.
In artikel 51a lid 2 Sv is vastgesteld dat de Officier van Justitie zorg draagt voor en correcte bejegening van het slachtoffer. Dezelfde formulering vindt men terug in artikel 288a lid 2 Sv, maar dan is die verplichting opgelegd aan de voorzitter. Het recht van correcte bejegening is het kernrecht waaruit alle andere rechten voortvloeien. Het recht van correcte bejegening is wel een recht, maar het is geformuleerd als een opdracht. Een officiersgesprek wordt aangeboden in ernstige zaken, waarbij de zitting ter meervoudige kamer moet worden behandeld. In dat geval krijgt het slachtoffer een gesprek met de Officier van Justitie, waarbij de officier vertelt hoe hij de zaak ziet en wat hij gaat eisen tegen de dader.
In de wet is ook het recht op informatie neergelegd. In artikel 51a lid 3 Sv staat dat aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, een mededeling wordt gedaan van de aanvang en voortgang in de zaak tegen de verdachte door de politie en de Officier van Justitie. Daarnaast zijn er ook nog een aantal informatierechten die schriftelijk moeten gebeuren, namelijk het afzien van opsporing door de politie of het inzenden van een proces-verbaal. De aanvraag en de voortzetting van de vervolging, de terechtzitting en van de einduitspraak moeten ook schriftelijk geschieden. De Officier van Justitie moet het slachtoffer ook informeren, indien de verdachte of de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld. Artikel 51a lid 4 Sv ziet op informatie omtrent de schadevergoeding, waar het slachtoffer over kan worden geïnformeerd door middel van een folder. Het is niet mogelijk om er altijd gemakkelijk met een folder vanaf te komen. In sommige gevallen is er ook een proces-verbaal nodig. De politie moet bij bepaalde misdrijven dus eerst uitzoeken wat er onder een aangifte kan worden verstaan.
Een bijzondere vorm van informatie is het inzien van processtukken. Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie of de rechter toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Het gaat daarbij om een inzage. In artikel 187d lid 1 Sv staan weigeringsgronden genoemd, waar privacy niet bij hoort.
In artikel 51b lid 6 Sv staat een opsomming van gevallen waarin men een afschrift van de processtukken aan het slachtoffer mag geven. Onder de weigeringsgronden hierbij valt wel de bescherming van de privacy. Het slachtoffer heeft niet enkel het recht om de processtukken in te zien, maar ook om stukken aan het proces toe te voegen op grond van artikel 51b lid 2 Sv. Zo kan hij een civiele vordering erbij instellen of een strafvordering. Het slachtoffer mag ook zelf onderzoek verrichten om de schade te bewijzen. Het onderzoek brengt kosten met zich mee, die op de verdachte kunnen worden verhaald. Wanneer een kassavrouw geld achterhoudt en de werkgever hangt een camera op, dan kunnen de kosten voor die camera verhaal worden op de verdachte. Ook kan het slachtoffer schriftelijke slachtoffersverklaringen indienen als bewijs of om de strafmaat nader te bepalen. Andere stukken mogen ook ingediend worden, tenzij er geen processtukken bij de zaak aanwezig zijn.
Het recht op schadevergoeding bestaat al veel langer dan de andere rechten van het slachtoffer. Voorheen moest men mondeling bij de zitting een schadevergoeding aanvragen. Tegenwoordig geschiedt het middels een eenvoudig formulier op grond van artikel 51g lid 1 Sv. De vordering kan ook opgesplitst worden door de rechter volgens de Wet Terwee uit 1995, op grond van artikel 51f lid 3 jo. 361 lid 3 Sv. Zo kent de Wet Terwee ook het kwalitatieve ontvankelijkheidscriterium en de schadevergoedingsmaatregel. Misdrijven mochten sinds deze wet ook ad informandum worden opgenomen en is de voorschotmaatregel ingevoerd. Wanneer de verdachte de schadevergoeding niet meteen wordt betaald door de verdachte, dan schiet de Staat de schadevergoeding voor na een bepaalde termijn.
De benadeelde partij is ook automatisch slachtoffer en lijdt direct schade. De vordering is ontvankelijk, wanneer het accessoir is aan de strafzaak, inhoudende dat er een straf of maatregel wordt opgelegd of toepassing plaatsvindt van artikel 9a Sr. Ook is het accessoir wanneer er rechtstreeks schade wordt toegebracht door het bewezenverklaarde feit en als de behandeling geen onevenredige belasting vormt op grond van artikel 361 lid 2 jo. lid 3 Sv.
Bij onvoldoende onderbouwing kon de rechter de schade onder het oude recht ook al schatten. Onder onevenredige belasting valt hetgeen dat zaken niet worden aangehouden en er geen getuigen en deskundigen worden ondervraagd. Wel is er meer aandacht voor de vorderingen en wordt er meer tijd voor uitgetrokken.
Het eerste hoorcollege van deze week gaat over de dagvaarding en de tenlastelegging. Het tweede college gaat nader in op het onderzoek ter terechtzitting. Beide colleges worden door dhr. Keulen verzorgd.
In de zaak Colozza stond het aanwezigheidsrecht centraal. Meneer Colozza was verdacht van aandelenfraude. In 1973 volgde een gerechtelijke kennisgeving van vervolging, maar die kon niet aan hem worden uitgereikt, omdat hij geen nieuw adres had opgegeven aan de gemeente. Hij was daardoor als onvindbaar verklaard. Het Italiaanse strafprocesrecht voorzag erin dat hij latitante (het onttrekken aan vervolging door justitie) werd verklaard. Een paar jaar later werd hij bij verstek tot 6 jaar gevangenisstraf veroordeeld. In 1977 werd hij hiervan op de hoogte gesteld. Hiertegen wilde hij procederen en kwam dus met een appello apparantemente tardivo. Hij verklaarde dat hij ten onrechte als latitante was verklaard. De lokale politie had namelijk wel gewoon zijn adres, waardoor ze hem gewoon konden vinden. De vervolging bleef daarom in stand, waarna Colozza beroep deed op artikel 6 EVRM. Geeft artikel 6 EVRM een recht om aanwezig te zijn bij je eigen zaak? Ja, volgens het EHRM wel. Had meneer Colozza dan geen afstand gedaan van zijn recht om te verschijnen en om zich te verdedigen? Nee, meneer Colozza was niet op de hoogte van de zaak en heeft evenmin expliciet afstand gedaan van dat recht in de zin van artikel 6 EVRM. Betekent dit dat artikel 6 EVRM geen veroordeling bij verstek toelaat? Nee, zover gaat het Hof niet. In rechtsoverweging 29 bepaalt zij dat het proces lam komt te liggen, wanneer er geen verstekberechting toegestaan zou zijn. Men zou dan namelijk ook geen getuigen kunnen onder vragen. Een verstekberechting levert op zichzelf geen inbreuk op artikel 6 EVRM op, mits er een fresh determination mogelijk is. De rechtspraak van het Hof is casuïstisch van aard.
In het Jones-arrest was meneer Jones wel op de hoogte van zijn zaak, maar besloot hij daarbij niet aanwezig te zijn. Meneer Jones kon echter niet weten dat de vervolging ook zonder zijn aanwezigheid doorgezet kon worden. Het Hof stelt ook eisen aan degene die besluit om niet aanwezig te zijn bij de zaak. Het enkele niet aanwezig zijn is onvoldoende. Het recht moet expliciet van de hand zijn gewezen. Bijstand door een raadsman kan ook zo’n waarborg zijn. Door een raadsman in dienst te hebben kan er eerder rechtsgeldig afstand worden gedaan van het recht.
In andere zaken zaten verdachten ook in de positie van Colozza. In het Hennings-arrest ging het om een treinmedewerker die het pasje van een collega had afgepakt om zijn eigen pasje terug te krijgen. Ook sloeg hij, samen met zijn zoontje, zijn collega. Hij kreeg een soort straf- beschikking opgelegd, maar dan opgemaakt door de rechter (strafbefehl). Dit document was in het postvakje van Hennings gestopt. Hij kon dit document niet tijdelijk verkrijgen, omdat hij de sleutel van het postvakje kwijt was. Was hij hierdoor niet in staat om bij de terechtzitting aanwezig te zijn? Nee, het Hof gaf aan dat het kwijt zijn van zijn sleutel duidt op eigen schuld en er dus geen beroep kan worden gedaan op een schending van artikel 6 EVRM. Ondanks het feit dat meneer Hennings een beroep deed op de positie van Colozza, werd dit niet gehonoreerd. Een andere zaak was het De Groot-arrest, waarbij er sprake was van een verstekzitting in hoger beroep. In eerste aanleg was meneer De Groot wel aanwezig. De dagvaarding was tijdig uitgebracht en meneer De Groot beschikte ook over een raadsman. Er was geen expliciete afstand van zijn recht, maar er was wel een serie omstandigheden die het voor het Hof aanvaardbaar maakten om tot verstekberechting over te gaan.
Berechting in afwezigheid is in drie soorten zaken toegestaan:
Zaken waarin de verdachte het recht heeft op een fresh determination (Colozza).
Zaken waarin autoriteiten zich maximaal hebben ingespannen en de onbekendheid van de zaak voor rekening van de verdachte komt (Hennings).
Zaken waarin de verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheids- recht.
Een fresh determination wordt in Nederland geboden door de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan op grond van artikel 404 lid 1 en 2 Sv: “Voor de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.” De termijnen van hoger beroep staan genoemd in artikel 408 lid 1 en 2 Sv: “Het hoger beroep moet binnen 14 dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien […].” De hoofdregel is om hoger beroep in te stellen binnen veertien dagen, wanneer je op de hoogte was van de vervolging tegen jou. Lid 2 geeft een oplossing voor het Colozza-probleem. Volgens dit artikel moet de verdachte binnen veertien dagen hoger beroep instellen, wanneer zich een omstandigheid heeft voor- gedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. De inhoud van het hoger beroep wordt gezien als een fresh determination, zo blijkt uit de schakelbepaling van artikel 415 lid 1 Sv. Wanneer het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, dan moet zij de verdachte in persoon op de hoogte brengen en hem de dagvaarding laten betekenen op grond van artikel 409 Sv. Daarmee is het niet aanwezig zijn van de verdachte bij de berechting door de rechtbank in appel goed recht te zetten.
De dagvaarding wordt aan de verdachte betekend, zo blijkt uit artikel 585 Sv. De uitreiking geschiedt aan wie in Nederland volgens een strafzaak de vrijheid is ontnomen. Wanneer de betekening in persoon niet is voorgeschreven, dan moet dat in beginsel geschieden aan het adres dat bij de gemeente bekend is van de verdachte. Wanneer er geen adres is opgegeven, moet het aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde worden gezonden. Is dat ook niet bekend, dan dient de dagvaarding aan de griffier te worden overhandigd. De Hoge Raad heeft tegen de achtergrond van dat aanwezigheidsrecht bepaald dat een formalistische regel prima is, maar dat men in enkele gevallen aanvullend meer moet doen om de verdachte op de hoogte te brengen van de vervolging. Wanneer de verdachte een ander adres had opgegeven, dan moet naar dat andere adres een aanvullende brief worden gestuurd. Indien verdachte dus had opgegeven dat de dagvaarding niet naar zijn GBA-adres moet worden gestuurd, maar naar zijn moeder, dan moet men aanvullende informatie sturen naar het adres van de moeder. Betekening geschiedt echter nog wel aan het GBA-adres.
Er is een nieuw wetsvoorstel aanhangig, waarmee de betekening van de dagvaarding verhuist naar het begin van het Wetboek van Strafvordering. Ook zal elektronische overdracht mogelijk worden gemaakt op grond van het nieuwe artikel 36b Sv. Artikel 36f Sv luidt: “Voor elektronisch overdragen wordt een bericht gezonden aan het elektronisch adres dat is opgegeven door degene voor wie de gerechtelijke mededeling bestemd is. Geldt als betekening in persoon als degene voor wie de mededeling bestemd is, zich toegang verschaft tot de elektronische voor- ziening, bedoeld in artikel 36d lid 2 Sv. Je krijgt dus niet de dagvaarding toegestuurd, maar een bericht waar je de elektronische dagvaarding kunt vinden. Hiermee gaat men uit van een ander stelstel: domiciliekeuze. Opvallend is wel dat wanneer men fysiek een ander adres opgeeft, de betekening alsnog geschiedt op het GBA-adres, terwijl men wel uitgaat van alle opgegeven elektronische adressen.
De Hoge Raad schuift in zijn rechtspraak veel zaken onder het ‘afstand van recht’. Vorig jaar heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, waarvan het uitgangspunt als volgt luidt: “Indien de dagvaarding van een verdachte die in een GBA is ingeschreven rechtsgeldig is betekend en verdachte noch raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Indien een adres is opgegeven moet daar ook een brief naartoe om de afstand aan te nemen. Er is dus sprake van een vermoeden van een afstand van het aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad casseert als uit latere gegevens blijkt dat er geen afstand is gedaan van diens recht. Dit is anders bij aanhoudingsverzoeken.
Het recht op informatie in verband met het strafproces volgt ook uit artikel 6 EVRM. Dit artikel geeft procespartijen het recht op een eerlijke behandeling van de zaak. Men moet voor de terechtzitting weten waar het over gaat en dat moet afgegrensd zijn in de tenlastelegging. Men moet voldoende tijd krijgen om de verdediging voor te bereiden. Een tenlastelegging heeft zodoende een informatiefunctie en een grondslagfunctie op grond van artikel 348 jo. 350 Sv. In het De Salvador Torres-arrest ging het om meneer De Salvador Torres die een bestuurder was van een ziekenhuis. Hij had een rekening geopend bij een bank voor het ziekenhuis. Het ziekenhuis zorgde er daarom voor dat er extra rente werd gestort op de rekening van meneer De Salvador Torres. Volgens de rechter-commissaris, de officier van justitie en het ziekenhuis was er sprake van verduistering van publieke middelen, begaan door een persoon aan wie fondsen van een openbare instelling zijn toevertrouwd. De landsadvocaat gaf aan dat er sprake was van ambtelijke corruptie. De rechtbank vond dat er geen sprake was van een vorm van verduistering van publieke middelen, maar van eenvoudige verduistering. De Hoge Raad was van mening dat het ging om eenvoudige verduistering door een ambtenaar in functie, waarvoor een wettelijke strafverzwaringsgrond geldt. Meneer De Salvador Torres diende een klacht in bij het EHRM, omdat de strafverzwaringsgrond hem nooit expliciet ten laste is gelegd. Volgens het EHRM was het publieke karakter van zijn positie inherent aan de oorspronkelijke beschuldiging van publieke middelen. Het kon voor hem niet als een verrassing zijn gekomen dat het delict door hem in een ambtelijke functie is begaan. Gezien het feit dat hij dit kon verwachten was de strafverzwaringsgrond voorzienbaar en was verdediging daartegen dus mogelijk tijdens het proces.
In het Pelissier en Sassi tegen Frankrijk-arrest ging het om faillissementsdelicten. Het ging hierbij om het halen van goederen uit de failliete boedel, voordat de curator erover kon beschikken. Ze werden veroordeeld wegens medeplichtigheid aan bankbreuk, terwijl er sprake was van bankbreuk. Volgens Frankrijk lag de mogelijkheid van deze veroordeling in de aan- klacht besloten, waardoor de verdachten deze uitkomst konden verwachten. Het EHRM was een ander oordeel toebedeeld. Volgens het EHRM hebben rechters, noch de OvJ de mogelijk- heid van een veroordeling wegens medeplichtigheid ter sprake gebracht. De kwalificatie was hier dus niet voorzienbaar en het ging evenmin om het toepassen van een strafverzwarings- grond. Dit staat in schril contrast met het De Salvador Torres-arrest.
In Nederland hebben we lang een sterke binding aan de tenlastelegging gehad, wat stond beschreven in de dissertatie van meneer De Jong. Hij schreef een proefschrift over de macht van de tenlastelegging in het strafproces. De tenlastelegging vormt nog steeds de grondslag- leer bij formele vragen sinds 1933: als een verkeersovertreding ten laste is gelegd, is de kanton rechter ook bevoegd, ook als is tevens een verkeersmisdrijf gepleegd. Tevens vormt de ten- lastelegging de grondslagleer bij bewijs- en kwalificatievragen. De rechter mag zodoende alleen bewezen verklaren wat ten laste is gelegd, en de bewezenverklaring kan alleen worden gekwalificeerd als zij alle bestanddelen behelst. Een herkwalificatie, zoals in het arrest De Salvador Torres naar voren kwam, is naar Nederlands recht dus onmogelijk. Het voordeel hiervan is dat de informatie- en grondslagfunctie van de tenlastelegging hierbij gebaat zijn. Zij verzekert de positie van de officier van justitie als dominus litis. Ook bevordert zij een efficiënte procesvoering, zowel in het vooronderzoek, als in het eindonderzoek. Hierbij moet men voor- namelijk kijken naar de duur van het strafproces. In Nederland kan een moordzaak in een middag opgelost worden, terwijl het in het buitenland altijd veel langer duurt. Tot slot bevordert zij ook een zorgvuldige procesvoering. De grondslagleer heeft echter ook nadelen. Zij kan er toe leiden dat er geen veroordeling volgt, terwijl er wel een strafbaar feit is gepleegd. In het Brasserskade I-arrest ging het om een automobilist die tegen een boom is gereden in de linker berm. Het feit was echter dat meneer tegen een boom in de rechterberm was gereden, waar- door verdachte niet werd vervolgd. Ook kan de grondslagleer leiden tot onleesbare tenlaste- leggingen. In het Amsterdams Experiment I-arrest ging het om verdachte die op 8 juli 1933 in Weesp de ruiten van de voordeur van X had vernield. In de bewezenverklaring werd genoemd dat het ging om een opzettelijke en wederrechtelijke daad.
De Hoge Raad vond er geen kennelijke misslag was aangenomen, omdat de tenlastelegging wel in spreektaal moest worden geformuleerd. Er was dus sprake van grondslagverlating. Op dit punt wordt nader onderzoek verricht in de Contourennota.
Er zijn verschillende argumenten voor een afweging. Op grond van artikel 415 Sv kan de ten- lastelegging in hoger beroep worden gewijzigd, waardoor het Openbaar Ministerie een fout in appel kan herstellen. De rechter kan ook een kennelijke misslag aannemen. In het Dronken rijden in Bladel-arrest ging het om een man die dronken had gereden in Bladel, volgens de tenlastelegging, terwijl de betreffende verdachte dronken had gereden in Netersel. Volgens het Hof ging het hier om een kennelijke schrijffout en heeft dit niet tot onduidelijkheid geleid. Verdachte en raadsman hebben begrepen wat hieronder werd verstaan. Dit bleef in cassatie in stand. De binding aan de tenlastelegging kan ook worden versoepeld. In het Boom in Echt-arrest ging het om een soortgelijke zaak als Brasserskade I, alleen werd verdachte hier wel vervolgd. Over onduidelijkheid in de tenlastelegging kan in beginsel niet pas in cassatie worden geklaagd. Wellicht is de Hoge Raad wel wat te soepel wat betreft de strafrechtelijke grenzen. In het arrest Uitstrepen tot bedreiging ging het om ten eerste wederrechtelijke vrijheidsberoving en ten tweede bedreiging. Later is het ten laste gelegde punt gewijzigd, waardoor bedreiging kwam te vervallen. Het Hof kwam al strepend tot een bewezenverklaring voor bedreiging. Volgens de Hoge Raad mocht het Hof de gewijzigde tenlastelegging zo opvatten dat het verwijt van bedreiging daarin besloten lag.
Het EHRM erkende in Colozza dat het recht van de verachte om bij de berechting aanwezig te zijn. Berechting bij afwezigheid is alleen toegestaan als er een fresh determination mogelijk is, de Staat zich voldoende heeft ingespannen of de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht. De tenlastelegging staat bij die berechting centraal. Het Europese Hof van de Rechten van de Mens bewaakt dat de kwalificatiebeslissing op grond van de tenlastelegging en andere informatie voor de verdachte voorzienbaar moet zijn. Daarbij past dat de Hoge Raad van belang acht of voor de verdachte duidelijk was wat hem verweten werd. In het volgende college wordt het onderzoek ter terechtzitting behandeld.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt geleid door de rechter. De rechter moet onafhankelijk en onpartijdig zijn. Naast de eis van een fair hearing zit ook de eis van een public hearing. Deze eisen zijn aan elkaar gekoppeld. In het arrest Riepman tegen Oostenrijk ging het om een bedreiging in een gevangenis. Deze man werd hiervoor vervolgd, waarbij ze de rechtszitting in de gevangenis hebben gehouden. Geïnteresseerden konden zo niet weten dat er een zitting was in de gevangenis, waardoor er geen sprake kon zijn van openbaarheid. De rechter gaf aan dat het bij een openbare zitting niet gaat om een zitting in de rechtszaal. Het moet voor het publiek mogelijk zijn om de datum en tijd waar te nemen en ze moeten gemakkelijk toe-gang hebben tot de gevangenis. In casu waren er dus onvoldoende maatregelen genomen die compenseren dat er sprake zou zijn van een public hearing. Nederland zal hier niet snel last van hebben op grond van artikel 269 Sv: “Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar. Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behan- deling met gesloten deuren bevelen.”
Het beginsel van fair hearing is een open begrip. Artikel 6 lid 2 jo. lid 3 EVRM spelen hierbij een belangrijke rol, omdat dat individuele aspecten zijn van een recht op een eerlijk proces. Artikel 6 lid 3 EVRM geeft rechten aan de verdachte. Zo hebben ze het recht om zichzelf te verdedigen of daarbij bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Ze hebben het recht om getuigen te ondervragen of te doen ondervragen en ze hebben het recht om zich kosteloos te laten bijstaan door een tolk.
Het aanwezigheidsrecht is niet alleen een belangrijk recht voor de verdachte, maar ook een belangrijk recht voor de rechter. Het verstek laten gaan werd vroeger door de Hoge Raad ontmoedigd. De raadsman mocht toen alleen het woord voeren als de verdachte er om klemmende redenen niet was. Kon dat volgens het EHRM door de beugel? In het arrest Lala tegen Nederland ging het om het voeren van verstek. Bij het Hof mocht de raadsman geen woord voeren, waarna het EHRM hierover oordeelde dat het van dusdanig belang is dat de verdachte aanwezig is bij zijn proces. Het is echter ook van belang dat de eerlijkheid van het proces wordt gewaarborgd. Om dit recht te waarborgen moet het recht om zich te verdedigen praktisch en effectief zijn. Dit recht moet niet afhankelijk zijn van formele regels. Na dit arrest was verdediging bij verstek toegestaan. De consequentie hiervan was wel dat er vaker een lange appeltermijn van toepassing was op grond van artikel 408 lid 1 sub b jo. lid 2 Sv: “Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen. In andere gevallen dan in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.” De wetgever heeft de lange appeltermijn proberen te keren in het nieuwe artikel 279 Sv: “De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.” Een half gemachtigde raadsman brengt met zich mee dat, conform de bedoeling van de wet-gever, dat rechtsmiddel binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld. Een beperkte machtiging is niet mogelijk. Aangenomen wordt dat de eis van machtiging in overeenstemming is met artikel 6 EVRM.
Het aanwezigheidsrecht is gericht op de communicatie. Aan de tolk worden ook enkele eisen gesteld, zo blijkt uit het arrest Kamasinksi tegen Oostenrijk. In dit arrest ging het om een in-woner van de Verenigde Staten die verdachte werd van fraude. In zijn proces voerde hij enkele klachten aan, onder andere in verband met de tolk. Artikel 6 lid 3 sub e EVRM geeft het recht op een tolk, maar het is niet noodzakelijk dat alles schriftelijk vertaald wordt. Het gaat erom dat de verdachte in staat wordt gesteld om zijn visie van de feiten te geven voor de rechter. De drie klachten die Kamasinski aanvoerde waren: de tenlastelegging was niet vertaald, de vertaling tijdens het onderzoek ter terechtzitting was onvoldoende en er was geen vertaling van het vonnis. Het Hof oordeelde dat de tenlastelegging niet schriftelijk vertaald hoefde te worden en dat Kamasinski niet had aangegeven tijdens het proces dat de tolk onvoldoende werkte. Dat het vonnis niet vertaald was, was ook geen gegronde klacht, omdat Kamasinski het duidelijk kon begrijpen.
De afgelopen jaren zijn er enkele wetten ingevoerd in Nederland ten aanzien van het recht op een tolk. Artikel 29a Sv bepaalt: “In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een ver-klaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.” Artikel 191 Sv bepaalt daarnaast: “De rechter-commissaris kan, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, de bevoegdheid omschreven in artikel 151 Sv uitoefenen.” Indien een verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt het onderzoek niet voortgezet zonder de bijstand van een tolk. In de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd, wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, zonder dat dit voor hem vertolkt is, zo bepaalt artikel 275 Sv. De rechter kan op grond van artikel 301 lid 4 Sv dus geen acht slaan op stukken die niet door de tolk zijn voorgelezen. Daarom is de Wet beëdigde tolken en vertalers van belang, waarin de afname-plicht voor de rechtbank, het Hof, het OM en de politie is vermeld. Het politieverhoor in de taal die beide voldoende beheersen mocht voorheen wel, maar tegenwoordig niet meer, zo blijkt tevens uit artikel 29a Sv.
Artikel 6 lid 3 sub d EVRM geeft de verdachte het recht om de getuigen à charge te onder-vragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met getuigen à charge. Het bewijs kan echter ook gebaseerd zijn op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen, mits de tenlastelegging is voorgelezen of kort is samengevat op grond van artikel 338 jo. 344 jo. 301 lid 4 Sv. In de praktijk wordt het accent gelegd op verzoeken van de verdachte aan de officier van justitie om getuigen te doen oproepen. Artikel 263 Sv bevat weigeringsgronden voor de officier van justitie. Bij weigering van het recht tot getuigen oproepen door de officier van justitie kan de rechter oproeping bevelen als de verdachte ter terechtzitting opnieuw een verzoek doet op grond van artikel 287 jo. 288 Sv. Mag het initiatief zo bij de verdachte worden gelegd?
In het arrest Saïdi tegen Frankrijk ging het om Saïdi die werd verdachte van het bezitten en verschaffen van heroïne, waardoor een ander om het leven is gekomen door de door hem verkochte heroïne (dood door schuld). Saïdi uitte diverse malen de wens om personen te horen omdat hij hun geloofwaardigheid in twijfel trok. De advocaat verzocht niet de confrontatie in appel, maar benadrukte de ontoereikendheid van het onderzoek door het uitblijven van de confrontatie. Frankrijk gaf aan dat Saïdi heeft nagelaten schriftelijk te verzoeken om nadere onderzoekshandelingen, waarmee de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput. Het EHRM oordeelde hier anders over. Saïdi gaf Frankrijk in voldoende mate de gelegenheid om schen- dingen waarvan hij Frankrijk beschuldigde recht te zetten. Daarmee werd er aan de eis voor het uitputten van nationale rechtsmiddelen voldaan. Het initiatief mag dus niet zomaar bij de verdachte worden gelegd. Na dit arrest is de betekenis van artikel 315 Sv groter geworden: “Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.” Door getuigen niet te verhoren wordt artikel 6 EVRM geschonden. Het verhoor was dus voortaan noodzakelijk. Is er in sommige gevallen niet een plicht tot ambtshalve oproeping? Ja, zo heeft de Hoge Raad bepaald. Een derde wijziging van het strafprocesrecht op grond van Saïdi is vastgelegd in artikel 258 lid 2 Sv: “De voorzitter kan ook de medebrenging gelasten van de getuige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij niet voornemens is gevolg te geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen.” De voorzitter kan sinds een aantal jaren dus de officier van justitie bevelen om deskundigen en getuigen te doen oproepen en zelfs medebrenging van de getuige bevelen.
De rechter heeft bepaald dat de officier van justitie soms personen en getuigen dient te dag- vaarden. De rechter dient soms de dagvaarding te bevelen. In ieder geval als het proces-verbaal met een belastende verklaring enige bewijsmiddel is, waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het feit rechtstreeks kan volgen en het persoon naderhand door de rechter wordt gehoord en daar deze verklaring heeft ingetrokken, op essentiële onderdelen een ontlastende nadere verklaring aflegt, of weigert te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden, waar-over hij eerder heeft verklaard. Ambtshalve oproeping is in die gevallen verplicht. Een ander arrest is het Horen getuigen-arrest, waarin de visie de andere kant op ging. Indien de door de verdediging opgegeven getuige niet ter terechtzitting is verschenen, is de rechter slechts gehouden een beslissing omtrent een hernieuwde oproeping te geven bij uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek. Dit beginsel is gecodificeerd in artikel 287 lid 3 sub b Sv. De rechter kan het verzoek op een regiezitting afwijzen, omdat hij zich onvoldoende ingelicht acht om het verzoek te kunnen toewijzen, omdat pas bij de latere behandeling van de zaak de voor de beoordeling van het verzoek relevante bepalingen in hun volle omvang gewogen kunnen worden. Deze grond kent de wet echter niet. Dit arrest vormt dus een contrast met het arrest Ambtshalve oproeping van getuigen.
Artikel 80 RO bepaalt: “beroep in cassatie is niet-ontvankelijk als de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Hij mag de kans om te klagen niet aan zich voorbij te laten gaan en het enkel noemen van de foute maatstaf vormt geen grond voor cassatie. Het gaat om de begrijpelijkheid van de beslissing in het licht van enerzijds gronden tot verzoek en anderzijds een motivering tot afwijzing. Daarbij zijn van belang: het stadium waarin het verzoek wordt gedaan en of de getuigen alsnog gehoord worden door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris. Dit leidt tot minder cassaties.
Op grond van artikel 286 Sv wordt de verdachte eerst ondervraagd en daarna pas de getuigen en deskundigen op grond van artikel 287 Sv. Ook bij de ontkennende verdachte is dat het geval. In Duitsland mag de verdachte na voordracht van de zaak reageren, maar niet direct na het verhoor. Uit de Contourennota blijkt dat een schriftelijke voorbereiding bij het onderzoek ter terechtzitting mogelijk is, waarin een wisseling van de standpunten kan plaatsvinden. Pas na het horen van verdachten, getuigen en deskundigen, mogen de stukken worden voor-gelezen op grond van artikel 301 Sv. De wet geeft geen mogelijkheid tot reageren, wel bij getuigen volgens artikel 292 lid 3 Sv. In de praktijk gaat dit echter vaak anders. Vanuit confirmatiebias is een andere volgorde vaak logischer: voordracht zaak, reactie verdachte, voorlezen stukken met reactie verdachte, horen getuigen en deskundigen met reactie verdachte en horen verdachte.
Getuigen worden eerst ondervraagd door de voorzitter, dan door de rechters, vervolgens de officier van justitie en tot slot de verdachte. Een uitzondering is mogelijk op grond van artikel 292 lid 4 Sv. Als de getuige tijdens het voorbereidend onderzoek niet is gehoord, kan hij op verzoek van de verdachte verschijnen. De hoofdregel past bij de inquisitoire processtijl, waarin de bewijsproductie ter terechtzitting centraal staat.
Beide hoorcolleges van deze week gaan over bewijs in processuele strafzaken. Hierbij zal er nader worden ingegaan op het wettelijke bewijsstelsel en het verband met de rechtspraak van het EHRM. Beide colleges worden gegeven door dhr. Keulen.
Artikel 338 Sv geeft het onmiddellijkheidsbeginsel weer: “Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.” Deze overtuiging is in overeenstemming met de onschuld- presumptie. De rechter moet dus zelf de bewijsmiddelen verzamelen, wat dus betekent dat de verdachte niet zelf zijn onschuld hoeft te bewijzen. Artikel 339 Sv geeft een overzicht van de wettige bewijsmiddelen: eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, verklaringen van een getuige, verklaringen van een deskundige en schriftelijke bescheiden. Ten aanzien van deze wettelijke bewijsvormen bestaan er een aantal regels, die vastgelegd zijn in de artikelen 341-344 Sv.
Artikel 342 lid 1 Sv luidt: “Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf heeft waargenomen of ondervonden heeft.” De verklaring van de getuige moet dus op het onderzoek ter terechtzitting worden gedaan, wat anders is dan bij schriftelijke bescheiden, zoals genoemd in artikel 344 Sv. De mededelingen van de getuige moeten door hemzelf zijn waargenomen en mag dus niet van anderen afkomstig zijn. Het feit dat de mededeling op de terechtzitting moet worden gedaan geldt niet voor alle procespartijen. Voor de verdachte bestaat er een uitzondering op grond van artikel 341 lid 2 Sv: “Zodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, medewerken, indien daarvan uit enige wettig bewijsmiddel blijkt.” Een mening of een gissing mag niet worden meegenomen als bewijsmiddel in het proces, zo blijkt uit het arrest van de Vervalste Handtekeningen. In dit arrest ging het om twee getuigenverklaringen, waarvan er één een gissing was. Die verklaring mocht daarom niet als bewijsmiddel worden meegenomen in het proces.
Wanneer een bewijsmiddel als wettelijk bewijsmiddel kan worden gekwalificeerd, dan dient er te worden gekeken of het bewijsmiddel ook redengevend is. Op grond van artikel 359 lid 3 Sv moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandig heden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. Een mening of een gissing kan niet worden gekwalificeerd als een redengevend bewijsmiddel, omdat de getuigenverklaring dan geen bouwsteen vormt voor de bewezenverklaring. Wanneer iets dus wel als wettig bewijsmiddel kan worden beschouwd, maar niet redengevend is, dan mag het ook niet worden meegenomen in het proces.
Naast het feit dat het bewijsmiddel redengevend moet zijn, zijn er ook nog andere regels die van belang zijn ten aanzien van bewijsmiddelen. Op grond van artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, niet door de rechter uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Men kent dus de regel dat één getuige geen getuige is. De getuigenverklaring mag niet op zichzelf staan en moet voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dit heeft tevens betrekking op verklaringen in een proces-verbaal. Deze regel is opgenomen ter waarborging van de betrouwbaarheid en om 1 op 1 situaties in de rechtshandhaving te voorkomen. Een strafvervolging moet altijd rusten op meerdere bewijsmiddelen en niet enkel op één getuigenverklaring.
Op grond van artikel 344a lid 4 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k een afspraak is gemaakt. Ook verklaringen van anonieme getuigen gelden niet op grond van artikel 344 lid 1 Sv, waar vrijdag nader op zal worden ingegaan. Het bewijs mag echter wel in beslissende mate op deze verklaringen berusten, wat zorgen baart voor de betrouwbaarheid.
Artikel 343 Sv bepaalt: “Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag.” Een deskundige kan ook verslag uitbrengen in schriftelijk bescheiden, die op grond van artikel 344 lid 1 sub 4 Sv als wettig bewijsmiddel mogen worden meegenomen in het proces. De opdracht tot het uitbrengen van een deskundigenverslag moet op de wet gebaseerd zijn. Wanneer een deskundige ter terecht-zitting wordt opgeroepen, dan kan de rechter moeilijk de betrouwbaarheid van de deskundige beoordelen. In de Puttense Moordzaak en Lucia de B. waren de bewijsmiddelen aan herziening onderhevig, omdat ze later toch niet met de feiten bleken overeen te stemmen. Op grond van artikel 51k lid 1 Sv is er een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Indien er een deskundige wordt opgeroepen die niet in het register staat genoemd, dan moet de rechter redenen opgeven waarom deze deskundige wordt opgeroepen, zo blijkt uit lid 2.
Op grond van artikel 341 lid 1 Sv wordt onder een verklaring van de verdachte verstaan zijn bij het onderzoek ter terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend. Dit vormt geen groot verschil met de getuigenverklaringen. Zoals al eerder genoemd, bestaat er voor de verdachte een uitzondering voor verklaringen die niet ter terechtzitting zijn gedaan op grond van artikel 341 lid 2 Sv. Op grond van artikel 341 lid 3 Sv kunnen de opgaven van de verdachte alleen tegenover zichzelf gelden. Medeverdachten kunnen wel in elkaars zaak als getuigen worden gehoord. Een proces-verbaal van een zitting tegen een medeverdachte kan als schriftelijk bescheid in het dossier worden meegenomen. Een schending van een bewijsregel leidt niet altijd tot cassatie.
Het splitsen van verklaringen is toegestaan, zolang de verklaring niet wordt gedenatureerd. Een voorbeeld luidt: een verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat hij twee handtekeningen heeft. Het Hof begreep hieronder: het klopt dat ik twee handtekeningen heb gezet. Een ander voorbeeld luidt: een verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een fles Wodka heeft gepakt (en tegen de verkoper heeft gezegd dat hij die fles wilde afrekenen). Indien de rechter enkel het eerste deel van de verklaring van de verdachte meeneemt (ik heb een fles Wodka gepakt), dan wordt de verklaring gedenatureerd en is een splitsing van de verklaring niet toegestaan.
Het eerste hoorcollege van deze week gaat over onregelmatigheden in het strafprocesrecht. Zo gaat het om bewijsstukken die onrechtmatig zijn verkregen. Mogen die meegenomen worden in het proces? Beide hoorcolleges worden gegeven door dhr. Keulen.
Onder omstandigheden worden er sancties verbonden aan onregelmatigheden in het straf- procesrecht. Zo kan bewijs worden uitgesloten van het proces, wanneer het onrechtmatig is verkregen. Wanneer een ambtenaar iets onrechtmatigs heeft gedaan tegen een derde, dan moest de derde zich voorheen wenden tot de civiele rechter. In een bepaalde zaak werden twee broers vier dagen in verzekering gesteld wegens betrokkenheid bij oplichting of valsheid in geschrifte, wat onrechtmatig was, waardoor ze een schadevergoeding wilden verhalen bij de civiele rechter. Het Hof heeft beide broers buiten vervolging gesteld. Aangevoerd is onder meer dat toepassing van dit dwangmiddel disproportioneel was. Aangezien het Hof dat niet onderzocht heeft, ging men in cassatie, wat echter deels langs het strafproces heen ging. Wanneer je enkel bij de burgerlijke rechter terecht kunt, dan vormt de onrechtmatigheid binnen het strafrecht geen thema. Het demonstratie-effect wordt daarom niet bereikt via het civiele recht. Men kan zich ook afvragen of de onrechtmatige daad herhaling van onrechtmatige handelingen door de politie voorkomt? De politie wil zaken rondmaken en ervoor zorgen dat schuldigen bestraft worden, waardoor ze geen onrechtmatig bewijs gaan gebruiken, omdat dat anders zou worden uitgesloten van het proces.
Het begin van de bewijsuitsluiting vloeit voort uit het Bloedproef-arrest. De wet verplichte op dat moment niet tot medewerking aan een bloedstest, waardoor er op een gegeven moment bloed werd afgenomen zonder toestemming van de betrokkene, wat als onrechtmatig werd beschouwd. Hiermee wilde men onderzoeken of een persoon te veel gedronken had. In deze zaak ging het om cassatie in het belang der wet. Het Hof had dit bewijsmiddel van het bewijs uitgesloten, omdat het onrechtmatig was verkregen. Procureur-generaal Langemeijer vond dat bewijsuitsluiting vanuit zijn oogpunt wel sympathiek was met de eerlijkheid en de waardigheid van het optreden van organen der rechtsorde, maar het valt niet in de wet te lezen. De Hoge Raad oordeelde hierover dat het doen meewerken van resultaten aan bewijs onverenigbaar is met de strekking van het wetboek van Strafvordering, in het bijzonder de daarin aan de ver- dachte toegekende waarborgen. Pas later heeft men bepaald dat een huiszoeking zonder last of toestemming bewijsuitsluiting met zich mee kan brengen.
Ook op andere terreinen bestaan er buitenwettelijke sancties op onrechtmatig handelen. In het Menten-arrest werden er beginselen ontworpen die vervolging van de procesorde normeren. De Hoge Raad was van oordeel dat de beginselen van een behoorlijke procesorde die een vervolgingsbeslissing normeren, met zich mee kunnen brengen dat een toezegging door een bevoegde autoriteit een vervolging kunnen blokkeren. In een ander arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat een schending van de eis die in artikel 6 EVRM besloten ligt, dat men binnen een redelijke termijn moet worden berecht, met zich mee brengt dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard. Een strafverlaging vormt in beginsel een passende sanctie op de schending van de redelijke termijn. Daarmee ontstonden er drie processuele sancties buiten de wet om tegen het einde van de jaren tachtig. Dit is gecodificeerd in artikel 359a Sv.
Op grond van artikel 359a lid 1 Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de staf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd; de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit;
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. De Commissie Moons was een brede commissie, die in de begin van de jaren 90 werkzaam was en bestond uit wetenschappers en practici. Ze streefden naar codificatie, omdat de rechtbank nauwelijks een richtsnoer had. Volgens hen was er na hun commissieperiode wel wat verbeterd, maar hing het wetboek van Strafvordering nog steeds in het lood. Volgens hen kan de rechter volgens artikel 359a lid 1 Sv alles, maar moet hij niets. De rechtbank houdt hierbij rekening met drie factoren, die in lid 2 staan genoemd, maar dat dat niet betekent dat hij geen andere factoren mag meewegen. Rekening houden met bepaalde feiten zegt niet veel over de uitkomst van de zaak.
De wetgever heeft de benadering van de Commissie overgenomen. Het ging het erom dat de sancties die de rechter ter beschikking had staan bij het bepalen van de rechtsgevolgen een schending van vormvoorschriften die niet met formele nietigheid zijn bedreigd, een wettelijke grondslag moest worden gegeven. De wetgever dacht aan het buitenwettelijk sanctiearsenaal ontwikkeld bij de schending van strafprocessuele beginselen afgeleid uit de mensenrechten- verdragen. De wetgever sloot vormverzuimen begaan bij het onderzoek ter terechtzitting uit. Een beperking van het vooronderzoek zou beter aansluiten bij de systematiek waarin een beoordeling van vormverzuimen ter zitting plaatsvindt door de appel of de cassatierechter. Het gevolg hiervan was dat de codificatie van het buitenwettelijk sanctiearsenaal maar ten dele is gelukt. Redelijke termijnen in Nederland worden in artikel 359a Sv niet genoemd. De huidige plaats in de wet is nu wat merkwaardig. Artikel 359 Sv ziet namelijk op motiveren in het algemeen, terwijl artikel 360 Sv ziet op motivering bij bijzondere bewijsmiddelen. Artikel 359a Sv gaat niet over motiveren, maar over gronden voor beslissingen, wat bij het OM onder meer valt te vergelijken met verjaring.
De term ‘verzuim van vormen’ is ontleend aan artikel 199 jo. 256 Sv (oud). Nu luidt artikel 199 Sv: “Indien de rechter-commissaris blijkt dat in het opsporingsonderzoek vormen zijn verzuimd, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, zo mogelijk het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke daartoe opnieuw zullen geschieden.” Artikel 256 lid 2 Sv luidt: “Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen, dan kan verzuim van vormen bij het voor- bereidende onderzoek niet meer tot nietigheid leiden.” Klopt dit wel met artikel 359a Sv? Is het te veel onder druk zetten van de verdachte, in strijd met het pressieverbod, een vormverzuim? Of gaat het bij artikel 359a Sv om andere onrechtmatigheden? Bij vormverzuimen wordt vaak gedacht aan termijnverzuimen of onjuiste indiening van stukken. Volgens de wetgever valt het wel onder de vormverzuimen. De strekking van artikel 359a Sv is ook heel anders, omdat daarin wordt vastgelegd welke vormverzuimen na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting wel rechtsgevolgen hebben.
De formulering van artikel 359a Sv is vrijblijvend, omdat er staat dat de rechter kan. Dit hangt samen met de opvattingen van Commissie Moons. De wetgever moet mogelijke rechts- gevolgen in de wet opnemen. De rechter bepaalt de rechtsgevolgen van een schending in een concreet geval. De regering sloot zich daarbij aan in diens Memorie van Toelichting, zoals blijkt uit het arrest van de Loze Hashpijp. De Raad van State en Fokkens stellen hierbij vraagtekens, omdat dit zou leiden tot processuele ongelijkheden tussen gerechten. Los daarvan moet de wetgever het strafproces normeren. Er moet niet alleen rechtseenheid en rechtsgelijkheid zijn, maar onze rechtsorde rust ook op het democratiebeginsel. Dat verhoudt zich slecht met on- genormeerde rechterlijke bevoegdheden op zo’n wezenlijk punt in de Strafvordering.
In het arrest Loze Hashpijp ging het om de reikwijdte van artikel 359a Sv die beperkt moest worden. De rechter werd door de Hoge Raad in een beperking gedwongen, die in de wet maar mondjesmaat te vinden was. Het was de bedoeling om die reikwijdte te beperken volgens de Hoge Raad. De feiten in dit arrest luiden als volgt: twee ambtenaren wilden een huis binnen gaan om de woning te doorzoeken om de man aan te houden. De vrouw liet de twee niet binnen en heeft dat meermaals aangegeven. Op een gegeven moment besloten de agenten de woning toch binnen te gaan en de man aan te houden. Bij het aanhouden van de man werd de politie bedreigd. Het onrechtmatig binnentreden werd niet in het vooronderzoek behandeld van de bedreiging. Artikel 359a Sv is niet van toepassing, maar dat betekent niet dat de onrecht matigheid nooit rechtsgevolgen kan hebben. Dit kan worden vergeleken met een situatie waarin tijdens een marteling een ander strafbaar feit wordt bekend. Is dit bewijs bruikbaar? Artikel 359a Sv dekt maar een deel van de relevante vormverzuimen.
Artikel 359a Sv is ook niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake toepassing vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Het argument van het gesloten stelsel van de rechtsmiddelen is niet overtuigend. Artikel 259a Sv brak in op bovengenoemd wettelijk stelsel en hierbij gaat het om heel andere rechtsgevolgen dan vrijlating, maar het perkt de reikwijdte wel in. Bij beoordeling van de ernst zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Ook dat kan het aantal consequenties waarin aan vormverzuimen consequenties moeten worden verbonden beperken: naast objectieve ernst subjectieve verwijtbaarheid. Dit komt terug bij de normering van afzonderlijke processuele sancties. Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal in de te berechten zaak als regel geen rechts- gevolg behoeven te worden verbonden aan verzuim. De basis zit in de reparatiegedachte. Er bestaan uitzonderingen bij de schending van het pressieverbod jegens getuigen en het verschoningsrecht. Dit geldt niet meer bij een inbreuk op de soevereiniteit. Herstel staat voorop en het vormverzuim hoeft niet steeds een rechtsgevolg te hebben.
Van de verdediging mag verlangd worden dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van factoren uit artikel 359a lid 2 Sv wordt aangegeven tot welk rechtsgevolg het vormverzuim dient te leiden. Alleen op dergelijk verweer is de rechter gehouden om een met redenen omklede beslissing te geven. De rechter kan het onderzoek naar de feitelijke juistheid van het verweer achterwege laten als het in verband met wat is aangevoerd niet tot zo’n rechtsgevolg kan leiden. Indien het materiaal niet tot bewijs heeft gebezigd, heeft de verdachte geen belang bij de bespreking tot bewijsuitsluiting van het strekkend verweer. Dit strekt tot werkbesparing en misschien ook wel tot een minder royale toepassing van artikel 359a Sv. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien bewijsmateriaal door verzuim is verkregen en komt in aanmerking indien door onrechtmatige bewijsgaring belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Het causale verband staat hierbij centraal, maar ook het karakter van het geschonden voorschrift speelt een rol. Artikel 29 Sv beoogt een duidelijk verhoor te regelen. De normering van de termijnen in het voorarrest heeft een ander doel. Dus bij een verklaring tijdens onrechtmatige vrijheidsbeneming vindt er niet gauw een bewijsuitsluiting plaats op die grond.
Het EHRM dwingt niet bij elke verdragsschending tot een bewijsuitsluiting. In het arrest Khan versus UK ging het om twee mannen uit Pakistan die op de luchthaven van Manchester aankwamen. Khan had niets bij zich, maar zijn neef had heroïne bij zich ter waarde van 10.000 pond. Khan wordt verhoord, maar bekend niet. Na zijn vrijlating gaat hij op bezoek bij iemand die wordt afgeluisterd, waarbij hij zijn betrokkenheid aangeeft. Khan gaat naar het ERHM en geeft aan dat het tapmateriaal onrechtmatig is verkregen. De rechter vindt het toelaatbaar en veroordeelt Khan. Het EHRM is van oordeel dat het afluisteren niet in overeenstemming met de wet is op grond van artikel 8 EVRM, maar daaruit volgt niet dat de weergave van het gesprek moet worden uitgesloten van het bewijs. Artikel 6 EVRM regelt niet de toelaatbaarheid van het bewijs. De centrale vraag is of het proces als geheel eerlijk is en dat was het.
Dit betekent echter niet dat bewijsuitsluiting nooit aan de orde is bij het EHRM. In het arrest Allan versus UK ging het om Allan die bij de beroving van een supermarkt de bedrijfsleider had gedood. Allan werd als verdachte vastgezet, maar ontkent. Op een gegeven moment plaatsen ze verborgen beeldopname- en afluisterapparatuur in de cel van Allan en werd er een informant in zijn cel geplaatst. Allan verklaart dat hij aanwezig was bij de moord. Dat bezorgt de informant een vervroegde invrijheidstelling, maar zorgt ervoor dat Allan levenslang krijgt. Het EHRM is van oordeel dat het afluisteren van de verdachte schending van artikel 8 EVRM oplevert. Het gebruik van tapmateriaal is niet in strijd met artikel 6 EVRM, maar over informant en dienst verklaring denkt het EHRM anders. Het zwijgrecht ziet op de vrijheid om wel of niet te spreken bij een ondervraging door de politie. Die keuzevrijheid hebben ze door middel van een informant ondermijnd. Het gebruik van die verklaring is in strijd met het recht en levert een schending van artikel 6 EVRM op.
In lijn met het EHRM vindt er een herhaling plaats van de hoofdregel van de Loze Hashpijp. Zij voegt hieraan toe dat een schending van artikel 8 EVRM niet zonder meer een inbreuk maakt op artikel 6 EVRM. Aan een niet gerechtvaardigde inbreuk van artikel 8 EVRM in de strafprocedure brengt geen gevolgen mee voor de verdachte, mits het eerlijke proces wordt gewaarborgd. Opmerkelijk is dat in artikel 8 EVRM de gewaarborgde rechten wel belangrijk in de jurisprudentie staan genoemd die in artikel 359a Sv zijn gecodificeerd. In aansluiting op het beoordelingskader van de Loze Hashpijp zegt de Hoge Raad dat de rechter om verschillende redenen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Dit kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht op een eerlijk proces op grond van artikel 6 EVRM. Voorbeelden zijn een recht op rechtsbijstand bij politieverhoor en afgelegde verklaringen aan medegedetineerden door de verdachte. Opmerkelijk is dat deze onrechtmatigheden nog niet aan de orde waren in de rechtspraak die artikel 359a Sv codificeerde. Deze onrechtmatigheden volgden pas uit de arresten Salduz en Allan.
Als een ander belangrijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden, kan bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot het handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Als voorbeelden worden genoemd de zeer ingrijpende inbreuken op de grondrechten en een bescherming van het professionele verschoningsrecht. De rechter zal daarbij kunnen betrekken of bewijsuitsluiting opweegt tegen te verwachten negatieve effecten en of niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als waarheidsvinding en bestraffing van de dader – mogelijk zeer ernstig – strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan rechten van slacht- offers en/ of nabestaanden, mede gelet op de uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
Bewijsuitsluiting is niet uitgesloten als er sprake is van een situatie waarin vormverzuimen naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat het structureel karakter vaststaat en verantwoordelijke autoriteiten zich vanaf het moment waarop structureel verzuim hun bekend moet zijn geweest onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. Dit kan de advocaat aangeven. Ook hier is een afweging met nadelen vereist.
In het vorige hoorcollege is er aandacht besteed aan de bewijsuitsluiting en hoe de sancties daarop zijn gecodificeerd. Dit is gecodificeerd in artikel 359a Sv door de Commissie Moons en de wetgever. De belangrijkste rechtspraak hierbij was de rechtspraak omtrent de Loze Hashpijp en het arrest omtrent de criteria toepassing bewijsuitsluiting. Vandaag zal er nader worden ingegaan op andere rechtsgevolgen en de modernisering van het strafprocesrecht.
In de Loze Hashpijp ging het eveneens om de ontvankelijkheid van het OM. Alleen als met opsporing dan wel vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, wordt het OM niet-ontvankelijk verklaard. Dit beginsel vloeit voort uit het Zwolsman-arrest. In dat arrest ging het om een autocoureur die mee ging doen aan een criminele organisatie en daarmee hash ging importeren. In diens vervolging voerde men verweren aan waarin een beroep werd gedaan op de vormverzuimen. Er waren volgens de verdachte opsporingsmethoden gebruikt die zonder expliciete wettelijke basis zijn toegepast, zoals een inkijkoperatie in een loods. Deze wettelijke basis is later voorzien door de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ook voerde Zwolsman aan dat er geen proces-verbaal was opgemaakt, waarin de gebruikte onderzoeksmethoden waren gerelateerd. De raadslieden in het Zwolsman-arrest hadden vele middelen aangevoerd in cassatie, waardoor de Hoge Raad de kaders heeft neergezet voor de ontvankelijkheid van het OM. Aangezien er niet van dergelijke vormverzuimen sprake was, werd Zwolsman gewoon vervolgd wegens de import van hash.
In een ander arrest ging het om een zedendelict, waarin de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken. De officier van justitie liet de politie getuigen opnieuw horen zonder raadsman. Het Hof van Amsterdam was van oordeel dat het in strijd was met de beginselen van de behoorlijke procesorde, waardoor het OM niet-ontvankelijk werd verklaard. De getuigen konden immers niet meer onbevangen verklaren, omdat het niet duidelijk is in hoeverre het verhoor van de politie de getuigen heeft beïnvloed. De procureur-generaal vocht aan dat het handelen van het OM onrechtmatig was geweest, maar niet het daaraan verbonden rechtsgevolg (OM niet-ontvankelijk). Uit het arrest volgt dus niet dat de Hoge Raad in dit geval de sanctie terecht vond. Deze opvatting is inmiddels bevestigd door de Hoge Raad waarin de Hoge Raad dwingt tot niet-ontvankelijkheid van het OM bij deze handelswijze.
Is deze benadering van de Hoge Raad wel gelukkig? In het criterium staat fair hearing centraal. Wanneer men echter in de wet kijkt dan wordt het beginsel van fair hearing centraal gesteld in de beginselen van de behoorlijke procesorde. De Hoge Raad zet het beginsel daarom in een iets andere sleutel. Ook het begrip doelbewust of met een grove veronachtzaming wordt door de Hoge Raad gehanteerd, terwijl men daarbij niet ingaat op het effect van het vormverzuim, maar de intenties of schuld van politie en justitie geven de doorslag. Gaat het dan om een straf voor het OM of de politie? In de Loze Hashpijp oordeelde de rechter dat bij de beoordeling van de ernst van het verzuim ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol kan spelen. Dat werkt hier door; ook de gedachte om aan vormverzuimen niet te snel rechtsgevolgen te verbinden. Een andere benadering is denkbaar volgens de rechtspraak van het EHRM.
In het arrest Teixeira de Castro ging het om twee agenten in burger die zeiden 20 gram heroïne te willen kopen. De gevraagde man wist wel een adresje en nam contact op met een leverancier van heroïne. Op het moment dat de agenten heroïne in handen hadden wilden ze de verdachte aanhouden. De operatie viel niet onder de controle van de rechter. De klager was eveneens onbekend bij de politie, de drugs was van een derde en er waren geen aanwijzingen dat de klager meer drugs tot zijn bezit had. Uit interventie van de agenten en het gebruik van het resultaat in het strafproces volgde dat de verdachte vanaf het begin diens recht op een fair trial was beroofd. Het effect op de eerlijkheid van het proces geeft hier dus de doorslag. In het arrest HR NJ 2010/440 ging het om een criminele informant, die op eigen houtje handelend, aan de politie kon melden dat er Bulgaren waren die op een bepaald moment bij een tankstation zouden zijn die €5.000.000 aan valse bankbiljetten in handen hadden. De man werkte als het ware onder verantwoordelijkheid van het OM, maar niet onder leiding van het OM. De betreffende man was namelijk ingeschakeld door het OM. Aan het Zwolsmancriterium wordt voldaan als de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel de persoon voor wiens handelen de politie of het OM verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop gericht is.
Buiten artikel 359a Sv is er ook ruimte voor bewijsuitsluiting. In het Karman-arrest ging het om Karman die een deal aangeboden kreeg van twee officieren van justitie uit Amsterdam dat als hij zou getuigen bij andere strafzaken zijn eigen strafzaak zou worden verminderd. Hij werd hierbij gevraagd door Teeven en Witteman. De wet is gehouden om rechterlijke vonnissen ten uitvoer te leggen, ook als ze onrechtmatig zijn. Het Hof oordeelde dat het OM niet-ontvankelijk was, gelet op het fundamentele karakter van de onrechtmatigheid. De Hoge Raad verwierp de middelen. Het gaat om het belang van de gemeenschap bij inachtneming van de wet bij berechting in strafzaken en tul van rechterlijke beslissingen. Artikel 359a Sv was wel van toepassing. Aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de strafzaak was namelijk geen afbreuk gedaan. En de toezegging was niet gedaan in het vooronderzoek van de zaak waarin Karman vervolgd werd. Buiten artikel 359a Sv zijn er ook nog redenen in artikel 349 lid 3 Sv en toezeggingen van het OM om de verdachte niet te vervolgen.
In het arrest van de Loze Hashpijp kwam de Hoge Raad met een aantal voorwaarden waarbij strafvermindering mogelijk was. In de eerste plaats moet er sprake zijn van daadwerkelijk nadeel voor de verdachte. Ten tweede moet het nadeel veroorzaakt zijn door het verzuim in processuele regels (causaal verband). Daarnaast moet het nadeel geschikt zijn voor compensatie door middel van strafvermindering en tot slot moet de strafvermindering in het licht van het belang van het voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd zijn. Dit is onder andere aan de orde bij een hardhandige aanhouding. In een arrest van de Hoge Raad was er een verdachte die hardhandig was aangehouden door politieambtenaren, waarna hij 3 tot 6 weken niet kon werken en onder invloed was van pijnstillers. In het licht van deze omstandigheden is een afwijzing van de strafverlaging onbegrijpelijk. Toch stelt de Hoge Raad grenzen aan deze voorwaarden. In het arrest van de Hoge Raad NJ 2001/327 ging het om een misdrijf dat was gepleegd en waar het OM een reconstructie van wilde maken. De auto die men wilde gebruiken voor de reconstructie werd echter vernield, waardoor het niet langer mogelijk was om de reconstructie te maken. Het Hof sloot de resultaten van het bewijs uit en veroordeelde de verdachte daarom. De verdachte vond dat dit niet kon en deed een beroep op strafvermindering. De Hoge Raad verwierp dit beroep, omdat artikel 359a Sv niet meebrengt dat de verdachte van een vormverzuim enig profijt moet hebben. Deze afwijzing zit vermoedelijk in de derde voorwaarde: het nadeel moet geschikt zijn voor compensatie door middel van strafvermindering. Hier liegt financiële compensatie voor de schade aan de auto veel meer voor de hand dan een strafvermindering.
In NJ 16/52 heeft de Hoge Raad besloten dat men voortaan uitgaat van het feit dat de aangehouden verdachte het recht heeft op rechtsbijstand tijdens het verhoor door de politie, tenzij er dwingende redenen zijn om dat recht te beperken dan wel de verdachte afstand deed van dat recht. De verdachte moet voor het verhoor op dat recht worden gewezen. Een schending van dat recht levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. Een schending van het consultatierecht is echter ernstiger dan de afwezigheid van de raadsman. Zolang de implementatietermijn van de richtlijn niet is verstreken hoeft het rechtsgevolg niet per definitie bewijsuitsluiting te zijn. Artikel 359a Sv sluit de strafvermindering of de enkele vaststelling daarvan niet uit.
Los van artikel 359a Sv vindt de toetsing van de processuele regels door de Hoge Raad plaats als feitenrechter en als cassatierechter. Toetsing als feitenrechter geschiedt inzake de periode na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Bij een overschrijding van de inzendingstermijn vindt er geen compensatie plaats, indien de behandeling voortvarend is.
Indien het 5% bij de overschrijding betreft, dan heeft men recht op maximaal 6 maanden strafvermindering. Indien het 10% bij de overschrijding betreft, dan heeft men recht op 6 tot 12 maanden strafvermindering en men heeft recht op meer dan 12 maanden strafvermindering naar bevind van zaken. Strafvermindering zal niet plaatsvinden, indien de straf voorwaardelijk is of indien de gevangenisstraf minder dan 1 maand betreft, de taakstraf 100 uur of de boete maximaal €1000. Het oordeel inzake de redelijke termijn door de Hoge Raad kan slechts in een beperkte mate getoetst worden, evenals het rechtsgevolg. Op een verweer moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven. In een verstekzaak kan het oordeel dat de termijn niet is overschreden zonder toelichting onbegrijpelijk zijn. In cassatie kan men niet met vrucht klagen als berechting in appel in tegenwoordigheid van de verdachte of de raadsman geschiedt en het verweer niet is gevoerd of de dagvaarding in het proces niet is betekend. De aanvang van het proces vangt aan op het moment waarop er een handeling is verricht waaraan de verdachte vanwege de Staat in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat er een vervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor zal daarom ook niet altijd plaatsvinden door de rechter.
Afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en diens raadsman op het procesverloop en de behandeling door de autoriteiten, zal een zaak in eerste aanleg variëren tot uiterlijk 2 jaar na het begin van de termijn. Bij voorlopige hechtenis en zaken met jeugdigen, zal de duur niet langer zijn dan 16 maanden. In appel is de duur eveneens 2 jaar na het begin van de termijn, met 16 maanden voor dezelfde gevallen. Bij overschrijding van de inzendingstermijn zal de redelijke termijn 8 respectievelijk 6 maanden omvatten, tenzij de zaak bijzonder voortvarend is behandeld. Een overschrijding zal ook plaatsvinden als de verstekmededeling niet voortvarend is betekend. Dit zal tenminste eens per jaar plaatsvinden. De totale duur van het geding kan ook een inbreuk opleveren op de redelijke termijn. Indien er sprake is van een overschrijding, dan zal de rechter de verdachte een lagere straf opleggen, hij hem een minder zware strafsoort toekennen of enkel de feiten vaststellen en motiveren in welke vorm en mate hij de straf oplegt.
In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is men voornemens om in kaart te laten brengen op welke wijze ketenpartners (zoals opsporingsinstanties en het OM) toezicht houden op eigen functioneren en in hoeverre het toezicht van buitenaf wordt gerealiseerd. Daarbij wordt de gedachte betrokken om te onderzoeken of een bredere voorziening kan worden geopend waarin een schadevergoeding kan worden gekregen wegens onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden. Het is in dat geval begrijpelijk dat de wetgever niet aan artikel 359a Sv wil komen, aangezien dat systeem al volledig is uitgewerkt. Kan dit ook bevredigend worden geregeld, door bijvoorbeeld het Zwolsmancriterium als leidraad te laten fungeren bij de niet-ontvankelijkheid van het OM. De wet zou de praktijk zo namelijk wel een beter handvat kunnen bieden en dat is voor de Hoge Raad ook wenselijk.
De Hoge Raad heeft in NJ 2015/87 bewezenverklaard dat verdachte behulpzaam was bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland. Zowel verdachte, als medeverdachte wisten immers dat de personen in de auto wederrechtelijk toegang werd verschaft. Het Hof vond dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig was, omdat de daaraan ten grondslag liggende MTV-controle strijdig is met het rechtstreeks werkende Unierecht en in het bijzonder artikel 20 jo. 21 Schengengrenscode.
Bij een getuigentraining gaat het om een bijeenkomst van zes verbalisanten, die als getuige worden opgeroepen om bij de rechter-commissaris te worden gehoord. Deze verbalisanten zijn op de politieacademie voorbereid op het verhoor. Hierbij bespreekt men de onderwerpen waarover vragen te verwachten zijn, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding. Deze dingen worden aanvankelijk verzwegen, maar wel van uitermate belang blijk nu. Volgens het Hof heeft de verdediging daardoor geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen. In NJ 2014/420 ging het om een drugszaak waarin er sprake was van vormverzuimen. In de bevelen op grond van artikel 126j Sv was niet aangegeven dat de in te zetten opsporingsambtenaar in openbare dienst van een buitenlandse staat was getreden. De bevelen betroffen niet de hele periode van diens inzet, maar slechts een klein bevel is ten name van de verdachte gesteld. De verlenging van een bevel is pas na de termijn van drie dagen als bedoeld in artikel 126g lid 6 Sv schriftelijk bevestigd. Het Hof is van mening dat deze vormverzuimen tot bewijsuitsluiting moeten leiden.
Op 2 maart 2016 wordt een verdachte 23 jaar aangehouden wegens diefstal met geweld op grond van artikel 312 Sv. Hem wordt enkel meegedeeld dat hij voor het verhoor een raadsman kan consulteren. De verdachte doet vervolgens afstand van dat recht.
Het eerste hoorcollege zal gaan over het vonnis. Centraal staan hierbij de beslissingen en de motiveringen die in artikel 358 jo. 359 Sv genoemd staan. Het hoorcollege wordt gegeven door dhr. Keulen. Het tweede hoorcollege gaat over de straftoemeting en wordt gegeven door dhr. Van Capelle, rechter bij de rechtbank Noord-Nederland.
De rechter kan, wanneer zij een vonnis opstelt, drie soorten uitspraken doen. In de eerste plaats kan de rechter komen tot een formele beslissing of een beslissing op de 2e en 3e materiële vraag. Hierbij zal de rechter de einduitspraken motiveren en beslissen op de verweren die centraal staan. Ten tweede kan de rechter komen tot een bewijsbeslissing, wat ziet op artikel 359 lid 3 Sv. De bewezenverklaring moet dan steunen op de bewijsmiddelen, waarbij verschillende bewijsoverwegingen komen kijken. Ten derde kan de rechter aan de verdachte ook een straf opleggen, zoals genoemd in artikel 359 lid 5 e.v. Sv. Het is niet mogelijk om een straf op te leggen middels een digitale beslissing.
Meestal worden de formele verweren in de zin van artikel 358 lid 3 Sv verworpen door de rechter. Voor de Hoge Raad is het doorslaggevend dat het aangevoerde naar strekking en inhoud bezwaarlijk anders wordt verstaan. Als inhoud moet men de feiten en argumenten aanhouden die de verdachte aanvoert. In een bepaald arrest ging het om een vader die zijn kinderen niet langer naar school bracht, omdat de school de kinderen geestelijk kapot zou maken. Het zou dan gaan om psychische overmacht, wat verdachte dan ook aanvoerde. Dit zou dan moeten leiden tot afwezigheid van alle schuld. Onder strekking moet worden verstaan hetgeen wat verdachte beoogt met zijn verweren.
Wanneer de rechter de verweren feitelijk verwerpt, dan zijn de gestelde feiten niet juist. Indien de rechter de verweren juridisch verwerpt, dan is het gestelde onvoldoende om tot de voor verdachte beoogde uitspraak te komen. Bij een juridisch verweer is enkel een juridische verwerping mogelijk. In een bepaald arrest was een man binnengedrongen in de kamer van een vrouw, om daar haar dagboek te lezen en muzikanten te bestellen om die op te dragen om een serenade voor haar raam te stelen, om te laten zien dat hij het beste met haar voor had. Uit dit arrest blijkt dat de tenlastelegging voldoende feitelijk moet worden omschreven. Alleen wanneer het voldoende feitelijk is omschreven kan een juridisch verweer slagen. In een ander arrest heeft de rechter bepaald dat een juridische verwerping soms ook mogelijk is bij een beroep op feiten. Na de gehele dag in de coffeeshop te hebben gewerkt, ging verdachte ter voet door Maastricht. Hij heeft onderweg rare dingen gedaan, zoals een deur opengebroken, een raam van een voor een stoplicht staande auto ingeslagen, proberen een tas te beroven uit een geparkeerde auto en de ruit van een bestelbus ingeslagen. Hij verweerde dat hij door het gebruik van cannabis in een psychose is geraakt. Volgens de rechter heeft hij er schuld aan, omdat hij zelf heeft besloten om cannabis te gebruiken. Verdachte wist of kon weten dat dat tot een psychose kon leiden. Het Hof deed niets af aan de feiten, maar ook al is er een psychose, men gaat niet vrijuit, omdat men er zelf schuld aan had. Hierdoor is er sprake van een juridische verwerping. Juridische verwerping kan ook door de Hoge Raad worden gegeven. De Hoge Raad toetst dan het feitelijke component op de begrijpelijkheid.
Artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft voor de verdachte bij deze beslissingen geen toegevoegde waarde naast artikel 358 lid 3 Sv. Het heeft wel een beperkte toegevoegde waarde voor de officier van justitie, als deze formele einduitspraak of ontslag van alle rechtsvervolging vordert. In het onderbouwd standpunt en responsieplicht-arrest was verdachte eigenaar of houder van een motorvoertuig, waar hij veel te hard mee reed. Hij werd veroordeeld als kentekenhouder. De verdachte stuurde een brief, voor de formele behandeling van de zaak, over wie de bestuurder van het voertuig was. Uit deze stukken rees rechtstreeks een ernstig vermoeden voor een strafuitsluitingsgrond. De rechtbank had toen onderzoek moeten doen.
Bij een formele einduitspraak moet de rechter in het vonnis de feiten en omstandigheden vermelden waarop hij zijn beslissing baseert. Of de vermelde feiten en omstandigheden toereikend zijn, hangt af van het geldende recht. De rechter doet er ook goed aan om het toepasselijke criterium te vermelden, zo blijkt tevens uit artikel 359a Sv. Als de rechter het Openbaar Ministerie op grond van dat artikel niet-ontvankelijk verklaart, dan is het Zwolsman-criterium doorslaggevend. Het criterium moet dan vermeld worden. Indien dat niet het geval is, dan zal het doorgaans tot cassatie leiden. Artikel 359 lid 3 Sv bepaalt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Er is ook de mogelijkheid tot een verkort vonnis op grond van artikel 365a Sv. Een verkort vonnis doet niet aan de kern af. In het arrest Zoon versus Nederland ging het om een vonnis waarin geen bewijsmiddelen waren opgenomen door de rechter. Het verkorte vonnis was op dat moment nog niet in de wet neergelegd, waardoor de wet dat nog niet toe stond. In die zaak was het voor het EHRM geen probleem. Verdachte had ook nooit gesteld dat het vonnis berustte op bewijsmiddelen waar hij niets van af wist. Bewijsmiddelen en bewijsconstructies kwamen dus al eerder aan de orde. Men kent een limitatieve opsomming van bewijsmiddelen, genoemd in artikel 338 e.v. Sv. Vooral bij mager bewijs kan men soms kennelijk leugenachtige verklaringen meenemen en schakelbewijs.
De wet kent sinds 1926 de regel dat de kern van de bewijsmotivering in de onderbouwing van de bewezenverklaring lag met bewijsmiddelen houdende redengevende feiten en omstandigheden. Per 1 januari 2005 moet het gaan om uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Eerder kende de wet enkel artikel 358 lid 3 Sv, maar ook toen waren er bewijsverweren die bij het niet aanvaarden van de verweren weerlegging behoefden. In het arrest Onverzekerd rijden ging het om verdachte die onverzekerd zou hebben gereden, waar verdachte het niet mee eens was. Hij voerde daarom een meer- en vaartverweer. Dergelijke verweren zijn dan in strijd met de bewezenverklaring, maar niet met de bewijsmiddelen. Een ander type verweer die tot vrij-spraak kan leiden zijn dakdekkerverweren. Een voorbeeld luidt dat de tenlastelegging aangeeft dat de verdachte elektriciteit zijnde een goed heeft weggenomen, waarbij de verdachte als verweer aanvoert dat elektriciteit geen goed is. Hier gaat het feitelijk om een kwalificatie- verweer dat door wijze tenlasteleggen bij aanvaarden tot vrijspraak zou leiden. Een logische jurisprudentiële uitbreiding die hierop volgde staat genoemd in artikel 358 lid 3 Sv. De Hoge Raad kan dikwijls zelf uitleggen waarom het verweer niet opgaat. De rechtsbasis lag eerst in artikel 359 lid 2, eerste volzin, Sv.
Voorheen bestond er de uitzondering dat men op bewijsverweren moest reageren, maar nu is het een regel geworden. Deze omslag is gemaakt, omdat dat spoort met de gedachte dat ons geding vorm moet krijgen door een contradictoir geding. De rechter moet vooral ook reageren op hetgeen wat partijen verdeeld houdt en zich niet enkel bezighouden met de bewijsmiddelen. Het standpunt van de verdachte moet duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie bij de feitenrechter naar voren zijn gebracht. Dakdekker en Meer- en Vaartverweren kunnen leiden tot een uitsluiting van het onderbouwd standpunt, maar er worden geen nieuwe eisen gesteld ten opzichte van voorheen. De voorwaarden uit het Loze Hashpijp-arrest zijn nog steeds hierop van toepassing.
De motivering van het verweer moet dus duidelijk zijn omschreven. De hoofdregel is dat bij onvoldoend motivering de verweren afzonderlijk moeten worden weerlegd. De uitspraak kan daardoor echter onvoldoende gegevens bevatten. In een bepaald arrest maakte verdachte zich schuldig aan mishandeling, door een beveiliger bij een galerie voor kunstverkoop te slaan. Het verweer van verdachte was dat er geen opzet was, maar dat het ging om een afwerend gebaar. De Hoge Raad was van oordeel dat het voldoende uit de vastgestelde feiten bleek dat het Hof klaarblijkelijk voorwaardelijk opzet kon aannemen. Hierbij hoefde het Hof niet op alle verweren individueel in te gaan. Bewijsverweren kunnen derhalve nog steeds weerlegd worden door bewijsmiddelen.
In een ander arrest was bewezenverklaard dat een vrouw schuldig was aan doodslag. Er waren echter vele redenen om daaraan te twijfelen. De vriend van de vrouw had een alibi, het karakter van de vrouw stemde niet overeen met de daad om een slachtoffer dood te slaan. Ook de uitlatingen van de vriend wezen erop dat de vriend het feit had gepleegd in plaats van de vrouw. Het Hof heeft de verdachte toch aan de haar bekende verklaringen heeft gehouden. De Hoge Raad gaf aan dat er in onvoldoende mate redenen zijn opgegeven. De rechtbank wilde overgaan tot vrijspreek, de advocaat-generaal eiste vrijspraak en de verdediging kwam met een alternatief scenario. De Hoge Raad vindt het in het bijzonder niet begrijpelijk dat het Hof de bekennende verklaringen betrouwbaar oordeelt, maar het motief niet. Aan de Hoge Raad kan de hele bewijsconstructie worden voorgelegd. Klopt het wel dat de verdachte deze daad heeft verricht? De Hoge Raad gaat in dergelijke gevallen ver om te beoordelen of er voldoende of onvoldoende redenen zijn opgegeven om het onderbouwde standpunt in de hoogste instantie te onderbouwen. De Hoge Raad concentreert zich dus op een specifiek punt en toetst niet de bewijsconstructie.
Met de uitsluiting van het onderbouwde standpunt van de advocaat-generaal bij vrijspraak wordt anders omgegaan. De Hoge Raad is dan wel tot een reactie verplicht, maar wanneer het specifiek gaat om de waardering van het bewijsmateriaal dan hoeft men daar niet op in te gaan. Bij het OM hoeft men dan minder specifiek te reageren. De Hoge Raad hoeft niet via een strenge motiveringsplicht de vrijspraak te verklaren, waar hij niet achter staat.
Vanuit het strafrecht moet de stap worden gemaakt naar de praktische toepassing. Hier kan naar worden gekeken op microniveau (hoe ontwaakt het strafrecht bij het plegen van een straf- baar feit), op macroniveau (de strafrechtsketen: een opeenvolgende aantal schakels die beginnen met de opsporing, dan vervolgens overgaat in de vervolging, dan krijg je de afdoening van strafzaken en uiteindelijk de executie). Dat door de strafrechtsketen heenvoeren van strafzaken gaat op slag van een aantal doelstellingen. Om te beginnen gaat het om een efficiënte afdoening van strafbare feiten. Die efficiënte afdoening laat zich afmeten aan de relatief korte duur van de strafmeting in Nederland. In Nederland kent men in toenemende mate het onmiddellijkheidsbeginsel. In de meeste gevallen worden strafzaken in Nederland afgedaan op papier.
Het vragen om een snelle response vraagt men niet alleen van bedrijven, maar ook van de overheid en van het Openbaar Ministerie. Het kan dan natuurlijk niet zo zijn dat bij de afdoening van strafzaken voor de burger onbegrijpelijke vertragingen ontstaan. Behalve de strafrechts- keten, kent men ook de gezondheidsketen binnen de geneeskunde. Bij een keten gaat het altijd om het afstemmen van de capaciteit van de schakels. Je kunt de politie twee keer zo groot maken, maar wanneer je het Openbaar Ministerie of de rechter niet genoeg capaciteit geeft, dan kan dan tot een overdosis van de politie komen. Wanneer men alleen vraagt om de versterking van één schakel, dan betekent dat niet dat de keten beter en efficiënter gaat functioneren. Wat in de strafrechtsketen gebeurt is maatschappelijk relevant. Een keten die bijvoorbeeld stopt na de afdoening, die mist zijn feitelijke waarneming in de samenleving.
De eerste vraag die wordt gesteld is wie er bevoegd is tot opsporing. Wie mag een verdachte buiten heterdaad uit zijn huis halen en wie mag een woning betreden tegen de wil van de bewoner? De opsporing staat genoemd in artikel 141 jo. 142 Sv. De officier van justitie, de politieambtenaren, de Koninklijke Marechaussee en de bijzondere opsporingsambtenaren zijn bevoegd tot opsporing. De taak van de officier van justitie is geregeld in artikel 124 RO. De officier van justitie is belast met strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De zittende magistratuur is geheel onafhankelijk, maar de staande magistratuur is afhankelijk. Toch regelt de Grondwet beide tot de rechterlijke macht, waardoor de taak van de OvJ is geregeld in de Wet op de RO. De taak van de politie is geregeld in de politiewet. De Nederlandse politie staat onder gezag. Zij verlenen hulp aan hen die deze behoeven.
Onder daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde wordt mede verstaan de opsporing. De politiewet geeft verder allerlei artikelen op basis waarvan de politieorganisatie er staat. Niet alleen de politie en de OvJ sporen op, maar ook de leden van de Koninklijke Marechaussee, wat is geregeld in artikel 4 Politiewet en artikel 5 Veiligheidswet BES. De bijzondere groep is de bijzondere opsporingsambtenaren. De functie van deze ambtenaren is geregeld in artikel 142 Sv. Uit de opsporingsakte blijkt dat de ambtenaren worden aangewezen als BOA. Deze akte wordt verstrekt aan personen of categorieën en eenheden. De kwaliteitseisen omtrent deze ambtenaren zijn geregeld in Algemene Maatregelen van Bestuur. Naast deze personen kunnen ook milieuambtenaren, boswachters en ambtenaren van de Belastingdienst worden aangewezen. Veelal gaat het hierbij om economische delicten op grond van artikel 1 WED.
De BOA is niet per definitie belast met de uitvoering van de Wet Administratieve Afhandeling Verkeersvoorschriften (WAHV, wat in de wandelgangen ook wel Wet Mulder wordt genoemd). Hier geldt het regime van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en niet het wetboek van Strafvordering (Sv). Een schending van een verkeersvoorschrift vallend onder WAHV heet een gedraging en niet een overtreding of een strafbaar feit. Hier geldt dus geen strafrechtelijk regime. Voor deze strafbeschikking kent men ook een afzonderlijke rechtsgang. Men kan in beroep gaan tegen een strafbeschikking door een ambtenaar, waarna men bij afwijzing van het bezwaar in beroep kan gaan bij de kantonrechter (na betaling boete) en eventueel in hoger beroep bij het Gerechtshof in Leeuwarden. Het gezag over de politie is geregeld in de politiewet en in de strafvordering is dat gezag ook toegekend. De OvJ geeft bevelen aan ambtenaren die belast zijn met de opsporing op grond van artikel 148 Sv.
Artikel 9 Sv regelt de vervolgingsmonopolie van de Officier van Justitie. Men kent hierbij slechts één uitzondering, namelijk de procedure zoals genoemd in artikel 12 Sv. Men kan beklag doen over niet-vervolging bij het Gerechtshof. Een bevel tot vervolging kan men bij het Gerechtshof verkrijgen en overleveren aan de OvJ. Het gezag over de opsporing is geregeld in artikel 148 Sv. De OvJ geeft bevelen aan de opsporingsambtenaren. Het gezag over de procureurs-generaals is eveneens geregeld in artikel 8 jo. 140 Sv. Zij hebben een bevelsbevoegdheid van het College van Procureurs-Generaals over de hoofdofficier en die weer verder over de andere officieren. Het gezag van het College van Procureurs-Generaals is geregeld in artikel 127 Wet op de RO. De Minister van Justitie heeft een aanwijzingsbevoegdheid aan het College. Dergelijke aanwijzingen komen echter vrij zelden voor, maar die bevoegdheid is er wel. Het bevel houdt hier niet in het vorderen van een straf, maar het voorleggen van een zaak aan de strafrechter.
Een parket kent een standaard organisatie, wat sinds enige jaren zo is. Om te beginnen kent men de afdeling interventies, waar het gaat om veel voorkomende criminaliteit (vvc) en de administratieve handhaving verkeersvoorschriften. De bulk van alle zaken wordt afgedaan in deze afdeling. Wanneer er iemand wordt omgebracht is dat nog een uitzondering die de krant haalt, maar vechtpartijen en winkeldiefstallen gaan in beginsel via de afdeling interventies. Men kent ook de afdeling onderzoeken, waar de bijzondere gevallen terecht komen, zoals de zaak omtrent de Utrechtse serieverkrachter. Ook kennen de parketten een afdeling beleid, waar de medewerkers van het parket gevonden worden die zich bezighouden met allerlei overlegvormen. De overleggen worden daar voorbereid. Bij een afdelingsbeleid wil nog weleens een criminoloog of een bestuurskundige aanwezig zijn. Dit is werk wat niet direct aan de strafzaken is gelinkt. De afdeling interventies is een recente wijziging binnen het OM geweest. Er worden dan juristen aangetrokken die worden benoemd tot assistent OvJ. Zij krijgen strafvorderlijk de naam ‘officier van justitie’, maar die assistenten zijn vooral degenen die de bulk van de veel voorkomende criminaliteit afhandelen volgens de richtlijnen. Ook zijn er zo spoedig mogelijk (zsm) delicten. Het OM heeft ervoor gekozen om een aantal uren per week aanwezig te zijn op politiebureaus.
De bedoeling van het zsm is om te beoordelen of een aangehouden verdachte, die nog niet in verzekering is gesteld, direct een dagvaarding kan worden aangereikt. De verdachte krijgt dan een in persoon uitgereikte dagvaarding, wat erg nuttig is, omdat zo’n iemand dan een vonnis krijgt dat onherroepelijk is. Men hoeft dan geen deurwaarders te sturen om handtekeningen te verzamelen van de verdachte. Toch kan men ook in een overrompelingssituatie terechtkomen. Je moet je dan afvragen of er wettig en overtuigend bewijs is geleverd. Als je je verzetstermijn hebt laten verlopen, dan is het onherroepelijk en dan is er niets meer aan te doen. Voor een strafbeschikking geldt een veroordeling en dan krijgt men direct een strafblad. Deze overrompeling vormt een nadeel, waardoor men bijstand kan verkrijgen.
Assistent OvJ ondersteunen ook de OvJ van de afdeling Onderzoeken. Zij hebben dan deel- name aan het overleg met de recherche en moeten de voorbereiding van zaken die ter terechtzitting komen regelen, door het verschaffen van een bewijsmiddelenoverzicht. Deze functie vormt een aanloopfunctie binnen het Openbaar Ministerie. De assistent OvJ zijn de opvolgers van de parketsecretarissen, wat intern bij het OM opgeleide parketambtenaren op het niveau van HBO-rechten. De interne opleiding wordt niet meer gegeven. De assistent OVJ zijn bij een ministerieel besluit aangewezen tot plaatsvervangend OvJ in het arrondissement waar zij werkzaam zijn. Zij hebben wel de bevoegdheden van een OvJ, zoals vermeld in het Wetboek van Strafvordering.
In veel gevallen worden zaken breed uitgemeten in de media. Er is altijd angst voor reputatie- schade voor bedrijven, het OM, de OvJ of de overheid. Wanneer er een enkele persoon tussen zit met een verkeerde instelling, dan kan de gehele organisatie worden aangesproken. Deze kunnen het vertrouwen in de rechtspraak ondermijnen.
Er bestaan drie soorten strafrechtelijke interventies: de strafbeschikking van de politie, de strafbeschikking van het Openbaar Ministerie en een rechterlijk vonnis. De strafbeschikking van de politie is geregeld in artikel 257b Sv. De strafbeschikking van de politie komt voor bij veel voorkomende overtredingen die niet in het kader van de WAHV worden afgehandeld. Men kent hierbij een limitatieve opsomming van het bereik. Mogelijk kan hij ook strafbeschikkingen van de politie voor misdrijven (met een strafmaximum van 6 jaar) opleggen. Dit is geregeld in een AMvB; het moet dan gaan om zaken van eenvoudige aard, waarbij meerderjarigen de verdachte zijn (artikel 257b lid 2 Sv). De rijksrecherche komt altijd aan bod, wanneer de politie haar bevoegdheden heeft overtreden. Het Openbaar Ministerie kan ook niet een staat in de staat zijn, maar moet zich verantwoorden en diens bevoegdheden zijn strak beschreven, waar men zich dan ook aan moet houden. Er kunnen maatregelen worden genomen, als de bevoegdheden niet worden nageleefd.
Wanneer iemand die een verkeersovertreding heeft gemaakt, de nota binnenkrijgt, dan staat de explosieve toename van de boete buiten de termijn al weergegeven. Bij een beschikking van de politie gaat het altijd om een geldboete. Men kent ook de strafbeschikking van het OM, die zijn wettelijke basis vindt in het Wetboek van Strafvordering, namelijk in artikel 257a lid 1 Sv. Ook hier kent men een limitatief bereik: overtredingen en misdrijven met een strafmaximum van 6 jaar gevangenisstraf. De OvJ legt een strafbeschikking op, meestal na het horen van de verdachte in persoon. Het eenvoudigheidscriterium geldt hier niet op grond van artikel 257a lid 1 Sv. De strafbeschikking is onherroepelijk na veertien dagen, waarbij men een termijn van veertien dagen voor verzet kent. Verzet komt terecht bij de Politierechter, met een inleidende dagvaarding met dezelfde behandeling ter zitting als de feiten die meteen aan de procureur worden voorgelegd.
Als strafsoorten kent men een taakstraf van maximaal 180 uur, een geldboete, onttrekking aan het verkeer, verplichting betalen geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer, ontzegging van de rijbevoegdheid voor het besturen van motorrijtuigen (OBM) voor maximaal 6 maanden. Ook hier geldt dat de executie beschikt door het CJIB.
Ten derde kent men het rechterlijk vonnis, waarbij men onderscheid maakt tussen twee soorten vonnissen: een mondeling vonnis en een schriftelijk vonnis. Een mondeling vonnis wordt gedaan door de Politierechter op grond van artikel 378 Sv en de Kantonrechter op grond van artikel 395 Sv. Derhalve geldt een mondeling vonnis alleen voor unusrechters. Van een mondeling vonnis wordt een aantekening gemaakt (Aantekening Mondeling Vonnis – AMV) dat wordt getekend door de Politierechter. Executie geschiedt via het CJIB.
Wanneer een zaak niet eenvoudig is, wat in de aard van het feit of in de context van de zaak kan liggen, dan kan er verwezen worden naar de meervoudige kamer. Indien de rechter van mening is dat het strafmaximum te laag is, dan kan er ook worden verwezen naar de meervoudige kamer. De Politierechter behandelt ook overtredingen van de Wet Economische Delicten, waarbij hij de Economische Politierechter wordt genoemd. De Kantonrechter ziet op overtredingen uit het Wetboek van Strafrechten uit verordeningen van lagere overheden.
De praktijk van de unusrechter ziet er anders uit. Zij worden bijgestaan door griffiers, wat kan worden onderscheiden in beroepsgriffiers en buitengriffiers. Op het format worden variabelen aangekruist, administratief verwerkt tot een AMV, door de griffier gecontroleerd en door de rechter getekend. Het proces-verbaal van de zitting komt alleen aan bod bij beslissingen tot aanhouding van zaken of bij hoger beroep. Bij de unusrechter wordt de zaak voornamelijk op papier afgedaan. In een schriftelijk vonnis worden eisen gesteld aan het vonnis, waaronder de gegevens van de verdachte, kwalificatie van het feit, bewijsmiddelen en reacties op uos van het OM en de verdediging, de bewezenverklaring en straffen en maatregelen.
Bij de meervoudige kamer geschiedt de voorbereiding van zaken door griffiers, wat ook wel de gerechtssecretarissen worden genoemd, met een interne opleiding op HBO-niveau. Er vindt dan een formaliteitencheck plaats (betekening dagvaarding en oproeping tolk). Tevens wordt er een overzicht van bewijsmiddelen overhandigd, eventueel met een analyse met betrekking tot de bewezenverklaring. Na de zitting wordt een conceptvonnis opgesteld, die worden gelezen en gecorrigeerd door de desbetreffende rechters van de meervoudige kamer. De jongste rechter eerst en de oudste rechter daarna. Tot slot moet de voorzitter het stuk nakijken. Eventueel overleggen de drie partijen nog met elkaar. Daarna verkrijgt men een definitief concept, die nog getekend moet worden. Bij executie maakt men een extract-vonnis, die op strafgriffie wordt gemaakt en ter executie wordt gestuurd naar het CJIB.
De formele verantwoordelijkheid voor de executie ligt bij het Openbaar Ministerie. De feitelijke tenuitvoerlegging ligt bij het CJIB. In het kader van de spreiding is die dienst gezeteld in Leeuwarden, behalve bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen. Men kent verschillende executiemiddelen, zoals de geldboete (aanschrijven van de veroordeelde door de CJIB, bij niet-betaling inschakeling van een aantal geselecteerde gerechtsdeurwaarders). Bij deze sanctie wordt er beslag gelegd op bankrekeningen en roerende zaken waarbij uitwinning mogelijk is, zolang de verdachte nog niet betaald heeft. Bij gebreke van betaling of verhaal gaat men over tot vervangende hechtenis. Bij een geldboetebeschikking of een vonnis wordt de vervangende hechtenis bepaald. De maatstaf is dat voor elke €50,- boete een dag in hechtenis wordt opgelegd. Veroordeelden die vervangende hechtenis moeten ondergaan krijgen ofwel bericht zich bij een Huis van Bewaring te melden (zelfmelders) of worden gesignaleerd in het Opsporingsregister en door de politie aangehouden.
Ook kent men vrijheidsstraffen, waarbij het CJIB de plaatsing van veroordeelden in een beschikbare celcapaciteit verzorgt. Mensen die zichzelf niet melden krijgen een oproep of worden in het Opsporingsregister geplaatst, vanuit preventief perspectief.
Het eerste hoorcollege van deze week gaat over de strafmotivering en wordt gegeven door dhr. Keulen. Het tweede college gaat over de modernisering van het strafproces en wordt gegeven door dhr. Roes.
Wanneer je dit vak hebt gevolgd, kun je je als buitengriffier aanmelden bij de rechtbank. Er wordt dan van je verwacht dat je eerst het vonnis opstelt en daarin strafmotiveringen opneemt. De wettelijke regels over de strafmotivering staan genoemd in artikel 358 lid 4 jo. 359 Sv. In het vonnis moet worden opgenomen op welke wettelijke regel de sanctie berust. Tevens moet de strafmotivering met redenen worden omkleed. Een bijzondere motiveringsplicht geldt hierbij op grond van artikel 359 lid 5 Sv: “Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.” De wetgever wilde dat de rechter zo terughoudend mogelijk zou zijn met het opleggen van vrijheidsbenemende sancties. Daarbij is tevens een extra motivering vereist. De rechter kent ook een motiveringsplicht bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Deze punten worden vandaag nader uitgewerkt.
Uit het vonnis moet duidelijk worden dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de straf of maatregel is voldaan. Bij hoofdstraffen vloeit de kwalificatie al voort. Bij de delictsomschrijving van moord staat dat de verdachte kan worden gestraft voor een gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaar. Wanneer de rechter dan een gevangenisstraf van 10 jaar oplegt, dan wordt aan de wettelijke voorwaarden voldaan. Uit de kwalificatie vloeit dus voort dat een dergelijke hoofdstraf mag worden opgelegd. Bij andere straffen is dat anders, omdat daarbij moet worden gemotiveerd dat die straf opgelegd mag worden. Bij verbeurdverklaring gaat het om het verkrijgen van voorwerpen door middel van een strafbaar feit of die niet aan de veroordeelde toebehoren. Hierin staan specifieke voorwaarden waaronder een voorwerp verbeurd kan worden verklaard. Er moet een relatie zijn met het feit voordat het voorwerp verbeurd kan worden verklaard. Men kan dus niet de telefoon van een man afpakken, omdat zijn brommer is opgevoerd. In een arrest uit 2011 ging het om een verbeurdverklaring van een personenauto. Het Hof had er niets over overwogen, waardoor de A-G van mening was dat het niet mogelijk was om de auto verbeurd te verklaren. Het Hof had geen relatie tussen de personenauto en het strafbare feit vastgesteld. Het vonnis moet dan wel omvatten dat aan de wettelijke voorwaarden van verbeurd verklaren is voldaan en dat de auto gebruikt is om heroïne te vervoeren. Omdat er geen motivering in het vonnis was opgenomen, werd dit arrest gecasseerd. Aan de wettelijke voorwaarden om TBS op te leggen moet ook worden voldaan en in het vonnis worden gemotiveerd. Er moet dus worden vastgesteld dat er sprake is van een stoornis, dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, dat er aan het gevaarscriterium wordt voldaan en bovendien moet worden vastgesteld dat er advies is ingewonnen bij gedragsdeskundigen. Dit zijn basiseisen die aan de motivering kleven.
De wettelijke bepalingen waarop de straf berust moeten worden opgesomd en de redenen die ten grondslag liggen aan het opleggen van de straf moeten worden bepaald. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. De rechtbank moet dus overwegen waar de straf op gebaseerd is. Wanneer de rechter tot een gevangenisstraf van 10 jaar komt en motiveert waarom er 10 jaar gevangenisstraf wordt opgelegd, dan kan de verdachte daartegen in beroep gaan. De verdachte kan dan de reden van de rechter gebruiken om de hoogte van de straf aan te vechten. Voor het rechtsgevoel is het tevens bevredigend de motieven te kennen die naast de waardering van het feit tot de bepaling van de straf kunnen leiden. De motivering is gekoppeld aan de beslissing. Naarmate de beslissing strakker is genormeerd, gelden voor de motivering strakkere eisen. Hier zit een verband tussen, zo blijkt tevens uit het Zwolsmancriterium. De Hoge Raad legt elk arrest van het Hof langs die lat van motivering. De straftoemeting in Nederland kent veel vrijheid, omdat de vrijheidsstraf kan verschillen van 1 dag tot levenslang.
Welke eisen kun je dan aan de strafmotivering stellen? Nu er veel vrijheid voor de rechter bestaat, kan men enkel eisen dat de motivering duidelijk en begrijpelijk is omschreven. In Duitsland kent men een ander stelsel, omdat de wetsbepaling daar bepaalt dat er een bepaalde straf moet worden opgelegd voor een bepaald delict. Er moet dan wel worden vastgesteld dat er aan bepaalde vereisten wordt voldaan.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat de aanwijzingen van het OM als recht kunnen worden aangemerkt op grond van artikel 79 RO. Deze aanwijzingen bieden normering bij het gebruik van bevoegdheden van de rechter. Deze aanwijzingen zijn recht in de zin van artikel 79 RO, als het gaat om op de uitoefening van het OM-beleid betrekking hebbende en behoorlijk bekendgemaakte regels die het OM op grond van bbp binden en zich naar de aard of strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Deze regels binden de rechter echter niet. De rechter hoeven hier alleen rekening mee te houden, omdat het goed is voor de rechtsgelijkheid. De rechter hoeft echter niet die eis te volgen voor diens strafoplegging. Wat de rechter wel kan binden zijn de oriëntatiepunten van het LOVS. Deze oriëntatiepunten geven een bepaalde sturing aan de straf. Daarvan heeft de Hoge Raad gezegd dat het geen recht is in de zin van artikel 79 RO, omdat zij niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van hun door de wetgever gelaten ruimte. Zo blijkt tevens uit het Pakezel-arrest. De aanwijzingen van het OM zijn dus enkel bindend recht voor het OM en de oriëntatiepunten zijn evenmin bindend voor de rechter, omdat deze geen recht zijn in de zin van artikel 79 RO.
Het nieuwe regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft ertoe geleid dat er nog allerlei voorwaarden verbonden kunnen worden aan de sanctie. Het Hof heeft zich hierover gebogen en heeft vastgesteld dat dit in de strafoplegging moet worden verdisconteerd. De rechter legde een gevangenisstraf van 13 jaar op en gaf als motivering dat er een gevangenisstraf kan worden opgelegd variërende van de 12 tot 18 jaar bij enkelvoudige moord. Men heeft toen de straftoemeting vergeleken met de strafoplegging in Den Haag. Onder het oude regime zou er 14 jaar worden opgelegd en zou verdachte na 2/3e van zijn straf vrij komen. Nu blijft de verdachte het laatste deel onder toezicht, waardoor de rechter 13 jaar heeft opgelegd. Het OM was het hier niet mee eens, omdat de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten onrechte in aanmerking is genomen. De Hoge Raad bepaalde toen het volgende: “enerzijds staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de rechter bij strafoplegging rekening houdt met de wijze van ten uitvoerlegging, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling daaronder begrepen, anderzijds geen rechtsregel die dat voorschrijft. Keuze feiten voor strafoplegging van belang voorbehouden aan de feitenrechter terwijl die keus geen motivering behoeft. Deze beslissingsvrijheid is van belang voor de motivering.
Nu de rechter over veel vrijheid beschikt, kan men weinig eisen stellen aan de motivering. Wat echter wel noodzakelijk is, is dat de standaardmotivering wordt opgenomen. Na de te noemen straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De Hoge Raad vond dat het in een aantal gevallen niet voldoende is als enkel de standaardmotivering wordt gebruikt. In het Gold Flake-arrest ging het om een sigarettenmerk, waarvan 20 sigaretten waren verkocht. De straf die voor deze verkoop werd opgelegd was een boete van fl. 50.000, stillegging van het bedrijf voor 6 maanden, een verbod om het beroep van caféhouder uit te oefenen gedurende drie jaar en een publicatie van het vonnis. De rechter was van mening dat de sanctie in overeenstemming was met de ernst van het misdrijf. De Hoge Raad vond dat dat niet kon en was van oordeel dat de ernst van het feit de strafoplegging niet kan volgen. De motivering kan de straf niet hebben bepaald, waardoor een standaardmotivering niet gold.
Enkele jaren later werden hier weer dingen aan toegevoegd. Dit leidde tot andere situaties waarin een standaardmotivering ontoereikend was. De rechtbank had een gevangenisstraf opgelegd en het Gerechtshof had die straf met anderhalf jaar uitgebreid na verweer inzake de strafmaat. Volgens het Gerechtshof was de strafoplegging in overeenstemming met de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, terwijl de raadsman een lang pleidooi had gehouden. De Hoge Raad was van oordeel dat daarmee in het algemeen is voldaan aan de wettelijke vereisten, maar in dit enkele geval het Hof niet stilzwijgend voorbij kon gaan aan hetgeen wat was aangevoerd. Dit is vergelijkbaar met de bewijsmotivering. Een motivering die zonder verweer toereikend is, kan in het licht van een verweer aanvulling behoeven. Verweer is echter niet altijd doorslaggevend. In dit geval ging het Hof hoger dan de rechtbank, terwijl er een uitgebreid verweer werd gevoerd. Het kan echter ook andersom zijn. Een verweer of een strafverhoging waar niemand op rekent kan een reden zijn om extra te motiveren. De rechter hoeft niet uit te leggen waarom hij tot een bepaalde straf komt in het licht van een aan een andere dader opgelegde straf in een andere zaak. De Hoge Raad heeft dit niet verplicht gesteld.
In het licht van het verweer of een strafverhoging kan er dus soms een extra eis en motivering vereist zijn. Wat hierbij verband houdt is de begrijpelijkheid van de motivering. Vaak zijn er namelijk klachten over de begrijpelijkheid. De onbegrijpelijkheid kan verband houden met wettelijke eisen of vastgestelde feiten. Wat betreft de wettelijke eisen ging het in een bepaald arrest om het vervoer van cocaïne. Bij de verdachte werd geld aangetroffen, wat verbeurd werd verklaard, omdat dat geld geheel of grotendeels door middel van het bewezenverklaarde is verkregen. Met het enkel heen en weer rijden met cocaïne verkrijgt men geen geld. De Hoge Raad vond de motivering daarom onbegrijpelijk. De Hoge Raad gaf aan dat er wel een relatie kon bestaan, maar dat dan gemotiveerd moest worden dat verdachte betaald zou krijgen voor het vervoeren van cocaïne en niet voor de verkoop daarvan. In een ander arrest ging het om een koffer, die was onttrokken aan het verkeer. In de koffer zat cocaïne, waardoor kon worden bewezen dat met de koffer cocaïne werd vervoerd. Het onttrekken aan het verkeer is echter alleen mogelijk wanneer het in strijd is met het algemeen belang. Volgens de rechter zat de geur van cocaïne nog in de koffer, waardoor deze verbeurd moest worden verklaard. De Hoge Raad vond dit onbegrijpelijk, omdat de geur van cocaïne niet in strijd kan zijn met het algemeen belang. De rechter had wel kunnen motiveren dat de drugshonden dan van slag raken op het vliegveld, maar dat had de rechter niet zo gemotiveerd. De onbegrijpelijkheid van de motivering houdt dus verband met de wettelijke eisen.
De motivering kan ook schipbreuk lijden door de vastgestelde feiten. In een bepaald arrest ging het om een zwaardere straf die het Hof had opgelegd aan de verdachte in verband met de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de verdachte zich later opnieuw met wapens en drugs zal inlaten. De Hoge Raad vond dit niet zonder meer begrijpelijk, omdat verdachte nooit eerder was veroordeeld voor het in handen hebben van wapens of drugs. Het verhandelde ter terechtzitting in appel biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake zou zijn van een recidive. In een ander arrest ging het om verdachte die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet was verschenen. Het Hof makt uit de ontkennende opstelling van de verdachte en het niet verschijnen van de verdachte op dat deze de verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen afwijst. De raadsman van verdachte had echter betoogd dat verdachte niet was verschenen omdat hij geen geld had om van Enschede naar Leeuwarden te reizen. De Hoge Raad gaf aan dat de motivering van het Hof daarom onbegrijpelijk was, omdat het best logisch is dat verdachte niet kan verschijnen omdat hij geen geld heeft voor een treinkaartje.
De gegevens waar een beroep op wordt gedaan moeten ter sprake zijn gebracht op het onderzoek ter terechtzitting, zo blijkt uit artikel 350 Sv jo. artikel 301 lid 4 Sv: “ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken die niet zijn voorgedragen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”
In een bepaald arrest had het Hof op grond van een openbare bron (Kamer van Koophandel) bepaald dat firma A failliet was verklaard. Derhalve is het niet aannemelijk dat de verdachte in verband met zijn werk en inkomsten geen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan. In de zaak was dit echter niet aan bod gekomen, omdat het faillissement van firma A pas werd vastgesteld na de zaak. Op basis van een routeplanner mag men wel na het onderzoek ter terechtzitting uitzoeken of de verdachte deze route ook daadwerkelijk heeft afgelegd. De Hoge Raad wil vooral dat dergelijke situaties die van belang zijn voor de straftoemeting aan bod komen ter terechtzitting, zodat de verdachte zich daarover kan uitlaten. De justitiële documentatie moet ter terechtzitting dus altijd ter sprake komen, zo blijkt dus uit artikel 301 lid 4 Sv. Dit is ook met het oog op toepassing van artikel 63 Sr (en vermelden van dat artikel op grond van artikel 358 lid 4 Sv). Een herroepelijk vonnis moet daarin ook worden vermeld, gelet op de ratio van artikel 63 Sr. Zijn er al eerder vervolgingen geweest waarin dit feit had kunnen worden meegenomen? Vooral in verband met de fouten is het van belang om de justitiële documentatie te behandelen. In een bepaald arrest ging het om de vaststelling door het Hof dat verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het door hem begane feit wegens soortgelijk misdrijf taakstraf is opgelegd en die taakstraf is verricht niet zonder meer begrijpelijk.
De motivatie speelt een rol bij de begrijpelijkheid van de strafmotivering. In 2009 had het Hof overwogen dat de verdachte blijkens de uittreksels van de justitiële documentatie bij een niet-onherroepelijk vonnis van de Politierechter tot een werkstraf werd veroordeeld wegens het plegen van een winkeldiefstal/ ander vermogensdelict. Die waarschuwing heeft hem niet weerhouden om het onderhavige feit te plegen. Volgens de Hoge Raad stond het het Hof niet vrij om de niet-onherroepelijke veroordeling aldus bij de strafoplegging in aanmerking te nemen. In 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat bij het gevaarscriterium van TBS wel rekening mag worden gehouden met niet-onherroepelijke veroordelingen. Dit verschil komt terecht voor, omdat je niet kunt stellen dat er drie levensdelicten hebben plaatsgevonden, maar er hoger beroep in ingesteld, dus TBS niet aan de orde kan zijn. Voor het inschatten van gevaar is dit een wezenlijk belang.
De rechter mag onder omstandigheden rekening houden met een niet tenlastegelegd feit. Daar zit een reden van proceseconomie in. Het zou dan niet handig zijn om alle feiten langs te gaan. Er zijn twee categorieën waarin dat kan: bij behandeling op tegenspraak en bij een verstek behandeling. Bij een behandeling op tegenspraak gaat het om feiten die mogen worden meegenomen wanneer op grond van de erkenning ter terechtzitting aannemelijk is dat de verdachte de feiten heeft begaan en daarvoor geen vervolging meer zal worden ingesteld. Erkenning door de gemachtigde raadsman is onvoldoende. Bij een verstekbehandeling is de erkenning elders dan bij het onderzoek ter terechtzitting. Bij het uitbrengen van de dagvaarding geldt dat het tenlastegelegde feit niet door het OM ter sprake moet zijn gebracht bij het uitbrengen van de dagvaarding voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Een gemachtigde raadsman mag dan bezwaar maken.
Regel is dat het Hof in motivering aangeeft of het al dan niet rekening houdt met ad informandum gevoegde feiten. Wanneer deze niet worden vermeld, dan mag hiermee geen rekening worden gehouden. In een bepaald arrest bepaalde de Hoge Raad dat gelet op het procesverloop, meer in het bijzonder ten aanzien van de door de rechtbank in aanmerking genomen ad informandum gevoegde feiten hetgeen omtrent die feiten in hoger beroep is verhandeld, gelet op door de rechtbank en het Hof opgelegde straffen, had het Hof niet in het ongewisse mogen laten of het deze feiten bij de bepaling van de straf in aanmerking heeft genomen. In het arrest Kinderpornografie ging het om duizenden afbeeldingen die verdachte op zijn computer had staan. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan. Te denken valt aan voeging ad informandum. Daarbij gaat het om de erkenning van het grootschalige karakter en niet om de concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid. Men wil dan maximaal 5 foto’s toevoegen aan de processtukken.
Niet erkennen staat niet zonder meer in de weg aan het grootschalige karakter wat wordt betrokken bij de straftoemeting. In het geval waarin de verdachte niet erkent, maar ook niet betwist, of de juistheid van de betwisting onaannemelijk is. De stafoplegging kan mede steunen op de uitkomst van een representatieve steekproef uit materiaal, als de verdachte de methode ad informandum aan de orde kan stellen.
Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming met zich meebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid, zo blijkt uit artikel 359 lid 6 Sv. In een bepaald arrest was de verdachte ter terechtzitting veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf wegens diefstal. Uit de strafmotivering blijkt dat de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte zoals van het een en ander bij onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De Hoge Raad vond dat deze overweging in strijd was met artikel 359 lid 6 Sv, nu er geen opgave van redenen waren die in het bijzonder hebben geleid tot deze vrijheidsbenemende straf.
In het arrest Blind in de gevangenis ging het om een blinde man die een gevangenisstraf opgelegd kreeg, maar zijn blindengeleidehond niet mee mocht nemen de cel in. Het Hof was van oordeel dat in verband met de juist normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of een geringere straf. De Hoge Raad oordeelde dat in geval als onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat verdachte niet in staat si gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter indien hij dat toch oplegt, verantwoording dienen af te leggen van oordeel dat verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. In de praktijk kan dit nopen tot benoeming van een deskundige. In een ander arrest ging het om een feit uit 2001. Een Marokkaanse verdachte was na aanhouding in 2001 uit Nederland verwijderd. IN 2003 was hij getrouwd, hij had cursussen Frans gevolgd en gewerkt, wat allemaal leidde tot een positieve wending. Het Hof legde hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van 1 maand. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Volgens de Hoge Raad was hiermee voldaan aan artikel 359 lid 6 Sv, maar heeft het Hof, in strijd met artikel 359 lid 2 Sv, niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van de standpunten die de verdediging had ingenomen.
In het Pakezel-arrest ging het om een man die cocaïne op zijn lichaam geplakt meebracht naar Nederland. Hij nam 4761.6 gram cocaïne mee. De daders van pakezels bekennen vaak. Het verweer was dat de verdachte een pakezel was. Het Hof vindt dit noch in de omstandigheden van de strafzaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten. Wanneer deze oriëntatiepunten wel worden gevolgd, dan dienen deze ook gemotiveerd te worden. De Hoge Raad was van oordeel dat het Hof kennelijk wel gebruik heeft gemaakt van de LOVS-oriëntatiepunten, waarbij het Hof geen redenen heeft gegeven voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Het wetgevingsproces is de afgelopen 20 jaar ingrijpend veranderd. De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk, zo blijkt uit artikel 81 Gw. Verder zegt de Grondwet over de wetgeving eigenlijk niets. De Grondwet zwijgt verder over het politieke staatsrecht. Wat zijn de staatsrechtelijke normen en beginselen die op het proces van wetgeving moeten worden losgelaten? Hoe zit het proces in formele zin in elkaar? De wetsvoorstellen worden aangekondigd in een regeerakkoord. Wetsvoorstellen kunnen voortvloeien uit zeer uitlopende maatschappelijke wensen en rapporten. Ze vloeien enorm voort uit wat Brussel allemaal bedenkt (uitonderhandelen van Europese wetgeving). Soms worden wetsvoorstellen alleen geboren uit financiële aard. In die gevallen moet er wetgeving worden bedacht om daar wat tegen te doen, om doelstellingen te behalen.
Achter de wetgevingswereld schuilen verschillende andere werelden schuil, zoals de nationaal politieke wereld. In 1969 begon de toenmalige minister van Justitie met een toelichting: er is geen rust voor het recht. Nu, veertig jaar later, is het met de rust volledig gedaan. Regeer akkoorden volgen elkaar snel op, aangezien ze bijna direct weer worden opengebroken. Deze ontwikkeling zorgt ervoor dat er dagelijks nieuwe wetsvoorstellen worden ingediend, wat een enorm verschil is met de ontwikkeling in de jaren 70. Tegenwoordig weten de wetgevers van elkaar niet meer waar men mee bezig is, omdat het politieke discours constant over elkaar heen hobbelt. Er zijn een tweetal opmerkingen over Europese ontwikkelingen. De strafrechtelijke wetgeving wordt namelijk beïnvloed door Europa, wat centraal geregeld wordt door Brussel. De raadsman bij het politieverhoor en de hoogte van de rechtsbijstand worden bijvoorbeeld al geregeld vanuit Europa. De Europese ontwikkelingen hebben de laatste jaren een enorme invloed op het strafrechtelijke systeem. Wat betreft de Europese bemoeienis is er nog een tweede complicatie, namelijk dat de Europese Unie uitgebreid is met landen die een dictatoriale achtergrond hebben. De Baltische landen vonden vroeger dat de Nederland een te mild systeem had wat betreft de strafvordering. De positie van de Nederlandse verdachte was te veel beschermd ten opzichte van de verdachten in Oost-Europa.
Bijna alle wetgeving wordt beïnvloed door de wijze waarop die wetgeving moet worden uitgevoerd. Al die wetgevingscomplexen kunnen niet meer worden bedacht zonder voortdurend na te denken over welke uitvoering en toezicht hierbij van belang is. Elk wetgevingsdomein heeft haar eigen inspectie. Mag men zich bemoeien op de wijze waarop de politie bevoegdheden uitoefent? Sinds een aantal jaren heeft de procureur-generaal van de Hoge Raad een zelfstandige bevoegdheid om toezicht uit te oefenen op de manier waarop het Openbaar Ministerie zich gedraagt. In drie jaar tijd heeft het strafvorderlijke domein er twee toezichthoudende organen bijgekregen.
Een lobby is van alle tijden, maar tegenwoordig overal recht georganiseerd. Het is heden ten dage normaal dat er gelobbyd wordt bij het ontwerpen van een wetsvoorstel. Al deze ontwikkelingen moeten realistisch worden bekeken, maar het wetgevingsproces verandert op allerlei momenten. Op het moment dat er iets in het regeerakkoord staat tot op het moment dat er wordt gestemd in de Eerste Kamer, proberen lobbygroepen het proces te beïnvloeden. Het zegt iets over het proces en de manier waarop hiermee om dient te worden gegaan.
Kees van Seur, een wetgever, diende vroeger in zijn eentje een wetsvoorstel in bij de minister, waarna de minister het voorstel dan zou invoeren. Tegenwoordig kan dit niet meer zo geschieden. Het is nog wel een specifiek vak gebleven, maar het dient wel te worden uitgevoerd binnen een concept van samenspel en uitvoering. Er moet tegenwoordig onderhandeld worden over het wetvoorstel. Heel veel grote uitvoeringsorganisaties zijn op afstand van de minister gezet. Deze organisaties maken zelf ook regels, wat vroeger wel anders was. De wetgever van nu, niet alleen binnen het domein van de Justitie, moet rekening houden met het feit dat de uitvoeringsinstantie zelf regels gaat uitvoeren die zij hebben gemaakt. Anderen zeggen dat de rol van de wetgever fundamenteel is veranderd, omdat de wetgeving niet langer meer toepasbaar is op een lange periode, waardoor de rechter de wetten wel anders moet interpreteren op verschillende situaties. Wetgeving is niet langer codificerend van aard, maar modificerend van aard. Alles is nu tevens ook technologisch van aard, omdat de technologie in duizelingwekkend tempo ontwikkelt en verandert. Het is bijna niet meer mogelijk om techniekonafhankelijke wetgeving te maken.
Al deze ontwikkelingen komen ook door de fragmentering van het politieke landschap. Vroeger werd alle makkelijker geregeld door de meerderheid in de regerende partijen, maar heden ten dage geschiedt het door kleine partijen van 5 tot 15 personen.
Wanneer de lobby is voltooid komt het voorstel bij de Tweede Kamer en kan het proces opnieuw beginnen. Wanneer het voorstel wordt aangenomen met een kleine meerderheid, dan begint het gehele lobbycircus opnieuw. De uitkomst van het democratische proces is dat een wet goed is, wanneer het wordt aangenomen.
Wat is het wezen van wetgeving? De kern van wetgeving is het ordenen van de beïnvloeding van het gedrag van mensen. Deze opvatting hanteert de heer Roes niet, omdat hij het lastig vindt om onderscheid te maken in vormen van het wetgevingsproces. Er bestaan ook wetten die een verandering in de maatschappelijke wereld willen toebrengen. De heer Roes heeft zelf altijd onderscheid gemaakt tussen wetten die gericht waren tegen instanties om daar een verandering in te brengen (institutionele wetgeving) en wetgeving die beogen veranderingen in de maatschappij te beïnvloeden (modificerende wetgeving) en wetgeving die aanspraken vestigt op bijvoorbeeld een uitkering of studiefinanciering. Dit onderscheid brengt de soorten van wetgeving dichter bij elkaar wat betreft de aard.
Wat betekenen de vormen van wetgeving voor het wetboek van Strafvordering? Artikel 107 Gw luidt: “de wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en strafprocesrecht in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten.” De omstandigheid dat de Grondwet wetboeken noemt betekent dat er slechts sprake is van een opdracht. Er wordt buiten twijfel gesteld dat lagere openbare organen eigenlijk geen regels van burgerlijk recht en strafrecht mogen vaststellen, blijkens de literatuur. Gelukkig heeft de Grondwetgever erbij gezegd dat de algemene wetboeken een belangrijke waarborg vormen voor de rechtseenheid en de rechtszekerheid. Deze punten zijn van belang voor de goede bestuurspraktijk. Hier wordt een aanknopingspunt gevonden dat de wetgever wetboeken niet alleen nodig heeft geacht om de wetgeving centraal te houden, maar ook om te zorgen voor rechtseenheid en rechtszekerheid. Wat de heer Roes betreft zijn deze typologieën van wetgeving tegen de achtergrond van veranderingen in het wetgevingsproces van belang voor de invalshoek om alle verschillende elementen van het wetgevingsproces bij elkaar te brengen in het licht van de rechtseenheid en de rechtszekerheid.
In het burgerlijk recht zitten ook elementen en departementen die moeten passen binnen het burgerlijk wetboek. Het middel om regelcomplexen die vluchtig zijn of te veel gericht zijn op kortetermijndoelstellingen moeten op een andere manier tot stand worden gebracht. Het is mooi om het huurrecht te veranderen, maar het moet wel bewaakt worden dat het blijft passen binnen het wetboek van het burgerlijk recht.
De modernisering van de strafvordering is gestart met het programma Versterking Prestatie Strafrechtsketen. De noodzaak om het wetboek van Strafvordering te veranderen bestaat echter al langer, namelijk sinds 2001. Er heeft echter nooit een fundamentele herziening plaats gevonden. Het is belangrijk om de rechtsstatelijkheid en de mate van de uitvoerbaarheid te laten toenemen. De keuze die de wetgever hierbij heeft gemaakt is om de modernisering in nauwe samenspraak met de uitvoeringspraktijk en de wetenschap te laten toenemen. Tegelijk hiermee is men begonnen met het voorbereiden van de implementatie van het wetboek van Strafvordering. Bij het veranderen van het wetboek van Strafvordering moet de nummering worden aangepast, wat bij de ICT-werkzaamheden al zo’n vijf miljoen aan kosten met zich meebrengt voor een kleine technische wijziging. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat iedereen erbij betrokken raakt.
Bij het moderniseren van het strafproces vinden er verschillende bijeenkomsten en overleggen plaats. Zo worden er experts bij elkaar geroepen op de problemen te oriënteren. Ook vinden er werkbezoeken plaats, door de Europese ontwikkelingen in andere landen te onderzoeken. Men moet weten water speelt in andere landen. Deze onderzoeken vinden plaats door de Commissie modernisering Strafvordering.
Daarnaast vinden er bilaterale gesprekken plaats, omdat het wetboek van Strafvordering niet kan worden veranderd zonder Europese invloed, omdat vanuit Brussel steeds meer wordt geregeld door middel van richtlijnen. Bij het wijzigen is er ook een werkgroep ingesteld, onder de leiding van Van Dijk en IJzerman, waarbij tevens tripartiete overleggen, effectonderzoeken en afstemmingsoverleggen plaatsvinden. Tot slot komt er ook een werkgroep financiën bij kijken. Binnen het departement zijn er mensen met verschillende taken en rollen.
Er komen ook verschillende organisaties bij kijken, met ieder hun eigen financiering en ICT. De organisaties die erbij komen kijken zijn: zittende magistratuur, Openbaar Ministerie, de Nederlandse Orde van Advocaten, de nationale politie en nog enkele andere instanties. Toen de doelstelling voor de modernisering bekend werd gemaakt, vond de wetgever dat het te lang zou duren en dat de wetsontwerpen dan niet voor 2017 zouden kunnen worden ingediend. De doelstelling was om het wetboek toekomstbestendig en voor de rechtspraktijk toegankelijk te maken dat geldend recht weerspiegelt en voldoet aan de volgende doelstellingen: zorgvuldig en voortvarend, duidelijke regeling bevoegdheden, vereenvoudiging voorbereidend onderzoek en stroomlijning procedures, facilitering digitaal strafproces, verkorting doorlooptijden en tot slot effectieve en persoonsgerichte tenuitvoerlegging. Het heeft voordelen om, voordat er naar het echte wetgevingsproces wordt gegaan, eerst te oriënteren of aan alle punten is voldaan.
Bij het bekendmaken van de doelstelling voor het moderniseren van het wetboek van Strafvordering kwam men met 8 voorstellen voor de vaststellingswetten per boek. Zo wil men enkele algemene bepalingen en een institutioneel kader per boek en meer aandacht leggen op het voorbereidend onderzoek, de buitengerechtelijke afdoeningsvormen en vervolging, de berechting, de rechtsmiddelen, bijzondere procedures, internationale rechtshulp in strafzaken en de tenuitvoerlegging.
De aanpak van deze punten geschiedt door verschillende discussiestukken. Na preconsultatie werden deze punten nader uitgewerkt in de contourennota, waarna het op het op de agenda van het wetgevingsprogramma werd gezet. Het wetboek van Strafvordering moet namelijk als één geheel worden beschouwd, wat niet betekent dat we blind moeten zijn in die aanpak dat verschillende onderdelen vatbaar zijn voor verschillende analyses. Er moet op een andere manier met deze moderne ontwikkeling te worden omgegaan. Het gaat gewoon om problemen van ICT en daarbij trekt de ICT zich niets aan van het onderscheid tussen artikelen, omdat ICT eenzijdig van aard is. We mogen niet blind zijn voor het feit dat uiteindelijk politie, OM en rechter een aparte verantwoordelijkheid krijgen en een aparte rechtsstatelijke opvatting hebben. De burger, het slachtoffer en de verdachte willen dat de strafrechtsketen werkt. Als de keten vraagt om gewone opvattingen wat betreft effectiviteit, dan dient daarnaar te worden geluisterd. Er komen dus veel belangen bij kijken. Er is in de wereld van de Strafvordering dus veel te doen, te bestendigen en te bewaren. Kortom, er is geen rust voor het recht de komende jaren.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel tref je aantekeningen van hoor- en werkcolleges voor de vakken die horen tot het derde jaar van de opleiding Rechtsgeleerheid aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
De bundel bevat onder andere de aantekeningen van Bestuursrecht 3 van 2015-2016 en de update voor 2016-...
Gebundelde samenvattingen en tickets voor Strafrecht
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Strafrecht 3 voor de opleiding Rechtsgeleerdheid, aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Voor een compleet overzicht van de door JoHo
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2508 | 1 |
Sheetnotes! Law Supporter contributed on 29-03-2018 12:36
Op deze pagina vind je handige sheetnotes bij de hoorcolleges van 17/18. Deze kun je gebruiken om te bepalen wat de toegevoegde waarde voor jou is van de hoorcolleges en welke wijzigingen er zijn!
Add new contribution