Strafprocesrecht - UL - Recht - B3 - Oefenbundel
- 3588 reads
U bent officier van justitie. Op uw bureau ligt een dossier over verdachte Berend L., dat is voorbereid door een parketsecretaris. In het dossier bevinden zich de volgende stukken (die aan alle daarvoor geldende vereisten voldoen):
Een proces-verbaal van aangifte van vernieling gedaan door Arnold Claessens met de volgende inhoud: “Vandaag 12 november 2015, om 14.30 uur, heb ik mijn auto voor de deur van mijn woning aan de Dorpsstraat 22 in Leiden gezet. De passagierskant stond aan het trottoir en de bestuurderskant aan de kant van de weg. Het betreft een rode Kia Rio met het kenteken 9 ABT 66. De auto is mijn eigendom. Vandaag 12 november 2015 omstreeks 18.45 uur was ik thuis. Ik hoorde dat de bel ging. Toen ik de deur open deed, herkende ik de buurvrouw Ria van der Sloot uit mijn straat. Ik hoorde dat zij tegen mij zei dat zij de buurman van nummer 24 (verdachte) langs mijn auto had zien lopen. Zij vertelde aan mij dat zij had gezien dat deze buurman (verdachte), op de rijbaan langs mijn auto liep. Zij vertelde mij dat zij had gezien dat hij moedwillig met sleutels die hij in zijn hand had, langs de zijkant van mijn auto kraste. Toen ik naar mijn auto ging kijken zag ik dat er een verse grote kras over het bestuurdersportier van mijn auto liep. Ik zag dat de kras wit was. Ik zag dat deze kras liep vanaf het linker voorportier tot aan de linker wielkast voor."
Een proces-verbaal van verhoor van getuige Ria van der Sloot door de politie met de volgende inhoud: “Ik verblijf regelmatig bij mijn vriend aan de Dorpsstraat 19 in Leiden. Op maandag 12 november 2015 omstreeks 18.40 uur stond ik voor het keukenraam van die woning en zag ik de overbuurman van nummer 24 (verdachte) in de straat lopen. Ik zag dat hij vreemd rond de rode auto van de buurman van nummer 22 liep. Ik hield hem in de gaten en zag dat hij heel dicht langs de linkerzijde van de auto liep. Ik zag dat de overbuurman van 24 (verdachte) een sleutel in zijn rechterhand vasthield. Ik zag dat hij vervolgens met een sleutel langs de linkerzijde van de auto kraste. Ik zag dat dit ter hoogte van het bestuurdersportier was. Ik ben direct naar de eigenaar van de rode auto gelopen die op nummer 22 woont. Ik hoorde dat de kras er voorheen nog niet zat. De buurman van nummer 22 heeft vervolgens de politie gebeld."
Een proces-verbaal van bevindingen waarin verbalisanten (opsporingsambtenaren) het volgende relateren: “Tijdens onze dienst op 12 november 2015 omstreeks 18.45 uur kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar de Dorpsstraat 22 in Leiden, alwaar een auto zou zijn beschadigd. Ter plaatse aangekomen zagen wij dat er een diepe witte kras op de linkerdeur (bestuurdersportier) en het linker voorscherm zat van de rode Kia Rio met kenteken 9 ABT 66 van melder Arnold Claessens.”
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte met daarin de verklaring van Berend L. met de volgende inhoud:
“Ik heb hier niets mee te maken. Ik heb die kras niet gemaakt en ik zou ook niet weten waarom ik een kras op de auto van mijn buurman zou moeten maken”.
De parketmedewerker heeft, ter voorbereiding van de zaak, de volgende concept tenlastelegging opgesteld:
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij op of omstreeks 12 november 2015 in de gemeente Leiden opzettelijk en wederrechtelijk de linkerzijde van een personenauto (gekentekend 9 ABT 66), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Arnold Claessens, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
U overweegt om Berend L. te dagvaarden, maar u twijfelt of het dossier voldoende bewijsmiddelen bevat om te bewijzen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Geef gemotiveerd aan wat uw conclusie is ten aanzien van die bewijsvraag. Besteed in uw motivering aandacht aan het juridisch relevante kader. Bij de beantwoording van de vraag kunt u materieelrechtelijke aspecten buiten beschouwing laten.
Stel, los van uw antwoord op vraag 1a., dat Berend L. wordt gedagvaard op basis van bovenstaande tenlastelegging en stukken. Op het onderzoek ter terechtzitting is Berend L. aanwezig. Hij ontkent wederom ten stelligste de kras te hebben gemaakt op de auto. Tijdens de zitting verzoekt zijn raadsman om Ria van der Sloot als getuige te horen en de zaak daartoe aan te houden. Op de vraag van de rechter waarom hij pas voor het eerst met dit verzoek komt op het onderzoek ter terechtzitting, antwoordt de raadsman dat hij sinds twee weken de nieuwe advocaat is van Berend L., omdat zijn cliënt niet tevreden was over zijn vorige advocaat. Volgens zijn cliënt heeft Ria van der Sloot een hekel aan Berend L. en heeft ze het hele verhaal uit haar duim gezogen.
De rechter vraagt aan u, officier van justitie, om een standpunt in te nemen ten aanzien van dit verzoek. Hoe luidt uw gemotiveerde antwoord op dit verzoek? Onderbouw uw repliek aan de hand van het van toepassing zijnde criterium, de relevante wetsartikelen en jurisprudentie.
Bij het festival Trance Dome op 1 augustus 2015 zijn de bezoekers gecontroleerd op het aanwezig hebben van verdovende middelen. Bij twee (afzonderlijke) personen zijn diverse zakjes met een witte stof aangetroffen. Laboratoriumonderzoek heeft uitgewezen dat het cocaïne betrof. Deze personen zijn allebei gehoord en hebben beiden verklaard dat zij de cocaïne hebben gekocht van ene Paulus, wonend aan de Rode Anjerhof te Leiden. Ook hebben zij beiden verklaard dat zij bestellingen bij hem kunnen doen via het telefoonnummer 06-8235261, dat zij dat ook diverse malen hebben gedaan en dat het een bekend adres is in Leiden om cocaïne te halen.
De politie heeft met een vordering ex artikel 126na Sv naam, adres, postcode en woonplaats van de gebruiker van het genoemde telefoonnummer gevorderd van de telefoonmaatschappij. Hieruit is gebleken dat het telefoonnummer 06-8235261 een abonnement betrof, geregistreerd op naam van Paulus de V., wonend aan de Rode Anjerhof 39bis te Leiden. Uit onderzoek van de politie in de basisregistratie persoonsgegevens is gebleken dat Paulus de V. de enige bewoner is van de woning aan de Rode Anjerhof 39bis te Leiden.
De politie heeft vervolgens besloten een onderzoek te starten naar het al dan niet dealen van cocaïne door Paulus de V. vanuit zijn woning. De politie heeft overlegd met de officier van justitie over het tappen van het telefoonnummer 06-8235261. Op vordering van de officier van justitie geeft de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging af ex artikel 126m Sv. Uit de tap blijkt dat er veel wordt gebeld op het telefoonnummer op de dagen rondom het weekend.
Omdat de politie vermoedt dat Paulus de V. onderdeel uitmaakt van een veel groter drugsnetwerk, besluit men ook zijn woning in de gaten te houden. Gedurende een periode van twee maanden staan er in de weekenden geregeld agenten te posten die de kentekens van auto’s van bezoekers noteren en de inzittenden fotograferen. Deze observaties duren soms enkele uren en vinden meerdere malen per week plaats. Ook wordt Paulus de V. in die periode een aantal keer gevolgd in zijn auto en worden bij die gelegenheid foto’s gemaakt van diens ontmoetingen.
Na die twee maanden besluit de politie tot doorzoeking van de woning van Paulus de V. over te gaan op verdenking van de handel in drugs. Men doet dit in aanwezigheid van de rechter-commissaris waarbij aan alle daarvoor geldende vereisten wordt voldaan. In de woning wordt drie kilo cocaïne aangetroffen. Paulus de V. wordt door de politie gehoord en enige tijd later ontvangt hij een dagvaarding voor de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag. De officier van justitie besluit om niet het dealen, maar enkel het opzettelijk aanwezig hebben van drie kilo cocaïne (artikelen 2 sub C jo. 10 lid 3 van de Opiumwet) aan Paulus de V. ten laste te leggen.
Ter terechtzitting voert de raadsman de volgende verweren. Volgens hem had er geen bevel ex artikel 126m afgegeven mogen worden, omdat de verdenking geen feit betrof waarvoor getapt mag worden. Ook heeft er stelselmatige observatie plaatsgevonden zonder dat daarvoor een bevel is afgegeven. Daardoor is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Paulus de V. Volgens de advocaat dienen deze vormverzuimen te leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van de doorzoeking dan wel tot strafvermindering.
U bent rechter. Geef een gemotiveerde beslissing op de verweren van de raadsman. Gebruik in uw antwoord de relevante wettelijke en jurisprudentiële criteria. Bij uw antwoord mag u er van uit gaan dat de raadsman de verweren afdoende heeft gevoerd en onderbouwd.
In de Contourennota inzake de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering is het plan opgenomen om de artikel-12-Sv-procedure te hervormen. Onderdeel van de voorgenomen wijziging is om voortaan de ‘haalbaarheidscomponent’ vol te toetsen en de ‘opportuniteitscomponent’ terughoudend. Wat is de betekenis van beide ‘componenten’, en waarin verschilt dit voorstel van de huidige procedure en van de huidige praktijk?
In een artikel uit 1959 stelt Pompe over het De auditu-arrest uit 1926 dat ‘dit arrest voor het strafprocesrecht meer betekenis heeft gehad dan het hele wetboek’.
Leg uit wat Pompe met deze uitspraak zal hebben bedoeld. Besteed in uw antwoord aandacht aan de consequenties van dit arrest voor het strafrechtelijk bewijs en voor de gangbare wijze van procederen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Betrek in uw antwoord ook de relevante aan het strafproces ten grondslag liggende beginselen.
Met het oog op de verbetering van de afronding van het voorbereidend onderzoek is de wetgever voornemens de termijnen van voorlopige hechtenis vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting te verlengen. In de Contourennota inzake de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering is hieromtrent het volgende opgenomen.
“In gevallen waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, wordt het mogelijk gemaakt het voorbereidend onderzoek ook na negentig dagen gevangenhouding voort te zetten in die zaken waarin het onderzoek nog niet gereed is. De raadkamer krijgt de mogelijkheid om op vordering van de officier van justitie de termijn gedurende welke het bevel gevangenhouding van kracht is, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting gedurende ten hoogste een jaar te verlengen met periodes die een termijn van negentig dagen niet te boven gaan. Na het verstrijken van de eerste periode van negentig dagen vindt de behandeling van een vordering tot verlenging gevangenhouding dan plaats in een openbare raadkamer in plaats van door de pro-formazittingsrechter. Voorts zal worden bepaald dat de kennisneming van alle beschikbare processtukken, behoudens die waarvan op grond van artikel 149b de voeging achterwege is gelaten, vanaf dat moment niet langer aan de verdachte mag worden onthouden, tenzij bijzondere omstandigheden voortvloeiend uit het onderzoek hiertoe noodzaken.” (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 43).
Schrijf naar aanleiding van dit voorstel een betoog van maximaal 500 woorden waarin u reflecteert op de wenselijkheid van dit voorstel tegen de achtergrond van de verhouding tussen het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting, de rollen van de rechter-commissaris en de zittingsrechter én de praktijk van voorlopige hechtenis. Besteed in uw betoog uitdrukkelijk aandacht aan de wijze waarop de wettelijke regeling op dit punt thans is ingericht en de vragen die leven in de praktijk. Laat uw betoog uitmonden in een genuanceerde conclusie, dus met oog voor zowel voor- als nadelen en de wijze waarop de wetgever eventuele nadelen blijkens het voorgenoemde citaat heeft proberen te ondervangen.
In deze zaak is het proces-verbaal van verhoor van getuige Ria van der Sloot een belangrijk bewijsmiddel, aangezien haar verklaring een groot deel van het ten laste gelegde feit bevestigt. Omdat het gaat om een proces-verbaal dat slechts de verklaring van één getuige bevat, is de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv van toepassing. Deze bewijsminimumregel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
De Hoge Raad stelt - sinds 2009 - de eis dat de feiten en omstandigheden waarover de getuige verklaart, niet op zichzelf mogen staan en voldoende steun moeten vinden in ander bewijsmateriaal. Met andere woorden, het verband tussen de dragende getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag niet te ver verwijderd zijn.
De Hoge Raad eist niet dat de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit dubbel wordt bevestigd, zo blijkt onder meer uit HR 22 april 2014 (schop in buik) en HR 6 maart 2012, NJ 2012, 252 (scooterdiefstal).
In deze zaak wordt de verklaring van getuige Ria van der Sloot in voldoende mate ondersteund door andere bewijsmiddelen. Immers, zowel de verklaring van aangever Arnold Claessens, als het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de aangetroffen schade aan de straatzijde van de auto van aangever Arnold Claessens, bevestigen op onderdelen van de tenlastelegging de getuigenverklaring in ondersteunende zin, zodat is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. Met andere woorden: het dossier bevat voldoende bewijsmiddelen om te bewijzen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan (zie ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0933)
Ter terechtzitting heeft de raadsman een verzoek gedaan om Ria van der Sloot als getuige te horen en de zaak daartoe aan te houden.
Verdachte heeft niet eerder een verzoek gedaan tot het horen van getuige Ria van der Sloot en niet is gebleken dat de verdediging eerder de mogelijkheid heeft gehad om Ria van der Sloot te ondervragen.
Ria van der Sloot is niet ter terechtzitting aanwezig.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de raadsman aangevoerd dat Ria van der Sloot een hekel heeft aan verdachte en het hele verhaal uit haar duim heeft gezogen.
De raadsman kan op grond van artikel 315 jo. 328 Sv een verzoek doen tot het horen van Ria van der Sloot als getuige ter terechtzitting. In dat geval geldt het noodzakelijkheidscriterium.
Ter onderbouwing van de noodzaak om Ria van der Sloot als getuige ter terechtzitting te horen moet worden bezien of afwijzing van het verzoek een schending van artikel 6 lid 3 sub d jo 6 lid 1 EVRM zou kunnen opleveren. Hiervoor is het toetsingskader van belang dat uit de arresten Al Khawaja en Tahery van het EHRM kan worden afgeleid.
Het Hof neemt bij de beoordeling een aantal aspecten mee.
Was er een adequate en behoorlijke gelegenheid tot ondervraging?
Was er een goede reden voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid?
Berust de veroordeling in beslissende mate op de verklaring van de niet-gehoorde getuige?
Zijn er voldoende compenserende factoren?
In onderhavige zaak blijkt niet van een reden waarom Ria van der Sloot niet kan worden gehoord. De verklaring van Rianne is bovendien heel belangrijk voor een eventuele bewijsbeslissing nu de verdachte ontkent en zij de enige is die de verdachte koppelt aan de schade die is toegebracht aan de auto. Het dossier bevat verder geen steunbewijs.
Het in dit stadium niet horen van Ria van der Sloot zou daarom een schending kunnen opleveren van artikel 6 lid 3 jo. lid 1 EVRM indien het hof de verklaring van Rianne zou bezigen voor het bewijs.
Het is met andere woorden noodzakelijk om Rianne als getuige te horen. Om die reden dient het verzoek te worden toegewezen. Aangezien Ria van der Sloot niet aanwezig is ter terechtzitting, zal de behandeling van de zaak moeten worden aangehouden.
Het bevel opnemen communicatie (art 126 m Sv) is gegeven t.a.v. een feit waarvoor niet mag worden getapt.
De stelselmatige observatie is uitgevoerd zonder het daarvoor vereiste bevel, waardoor een onrechtmatige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Paulus.
Vormverzuimen moeten leiden tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
De rechtbank oordeelt dat op grond van artikel 126 m Sv communicatie kan worden opgenomen ‘in geval van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 (waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) dat […] een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert’.
In het onderhavige geval gaat het ten tijde van het tappen om het opzettelijk handelen in cocaïne (art. 2 sub B). Op grond van artikel 13 lid 2 Opiumwet is dit strafbare feit een misdrijf. Op grond van art. 10 lid 4 Opiumwet is in dit geval een maximale gevangenisstraf van 8 jaar mogelijk.
Op grond van artikel 67 lid 1 Sv is in derhalve sprake van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Bovendien kan het onderhavige feit worden gekwalificeerd als een feit dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat in dit geval sprake was van een strafbaar feit waarvoor het bevel opnemen communicatie kon worden gegeven en verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
De rechtbank oordeelt dat het handelen van de opsporingsambtenaren kan worden gekwalificeerd als observatie.
Er is immers regelmatig gepost, waarbij kentekens van bezoekers zijn genoteerd en inzittenden zijn gefotografeerd. Daarnaast is de verdachte een aantal keer gevolgd en zijn foto’s gemaakt van zijn ontmoetingen. De observaties vonden plaats in een periode van twee maanden, terwijl ze soms enkele uren duurden en meerdere malen per week plaatsvonden. De observaties kunnen derhalve als ‘stelselmatig’ worden gekwalificeerd.
Stelselmatige observatie is een dusdanig ingrijpend opsporingsmiddel dat het een wettelijke basis moet hebben. Die basis kan worden gevonden in artikel 126 g Sv.
Op grond van dit artikel is stelselmatige observatie alleen toegestaan na een bevel daartoe van de officier van justitie. Dat bevel heeft in deze casus niet plaatsgevonden. Derhalve is de stelselmatige observatie onrechtmatig en treft het verweer van de advocaat doel.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van een vormverzuim. De vraag is allereerst of dit verzuim op grond van artikel 359a Sv voor sanctionering in aanmerking komt. Hiervoor kan worden gekeken naar de drempels geformuleerd in het Afvoerpijparrest. Nu het een onherstelbaar vormverzuim betreft in het voorbereidend onderzoek ten aanzien van tenlastegelegde feit, is artikel 359a Sv van toepassing.
De vraag is vervolgens welke sanctie aan het geconstateerde vormverzuim moet worden verbonden en of dit inderdaad moet leiden tot bewijsuitsluiting, zoals de raadsman heeft betoogd. Ten aanzien hiervan is de rechtbank van oordeel dat van een rechtstreeks verband tussen de gevonden cocaïne en het vormverzuim geen sprake is. Daarom is de conclusie van de raadsman onjuist en kan het vormverzuim naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot bewijsuitsluiting van de gevonden cocaïne.
Verdachte heeft wel echter wel nadeel geleden ten gevolge van het geconstateerde verzuim, omdat door de stelselmatige observatie een aanzienlijke inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Het nadeel is geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering en tevens gerechtvaardigd in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim. De rechtbank zal het verzuim derhalve compenseren door middel van strafvermindering. Zie ook: ECLI:NL:RBAMS:2014:7707.
Een rechtstreeks belanghebbende beschikt op grond van artikel 12 Sv over de mogelijkheid bij het gerechtshof beklag te doen omtrent niet (of niet verdere) vervolging van strafbare feiten of vervolging door middel van een strafbeschikking. Indien het hof het beklag gegrond acht, beveelt het, het OM de beklaagde te vervolgen.
Bij de beoordeling van het beklag kan zowel de opportuniteit als de haalbaarheid een rol spelen.
Bij de haalbaarheidscomponent gaat het om een voorlopige inschatting over de haalbaarheid van een veroordeling, althans een schuldigverklaring. De haalbaarheidscomponent duidt op een anticiperend oordeel. Het hof anticipeert op het te verwachten oordeel van de zittingsrechter over de vragen van artikel 348 en de eerste drie vragen van artikel 350 Sv.
De opportuniteitscomponent houdt in dat het gerechtshof het geven van een bevel tot (verdere) vervolging kan weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend, zie artikel 12i, tweede lid, Sv, waarin het criterium voor vervolging uit de artikelen 167 en 242 Sv wordt herhaald. Ter invulling van de grond van het algemeen belang betrekt het hof bijvoorbeeld de ernst en omvang van de beweerdelijk gepleegde strafbare feiten en of de persoon van de beklaagde reeds meerdere malen voor dit soort feiten is veroordeeld. Het hof beziet m.a.w. of de vervolging van beklaagde wenselijk is.
De haalbaarheids- en opportuniteitscomponent kunnen marginaal, dan wel vol worden getoetst. Bij de volle toets neemt het hof volledig de plaats van het OM in en beziet het of het tot eenzelfde oordeel omtrent de vervolging zou komen. De marginale toets is een terughoudender toets, waarbij beslissend is of een vervolging in redelijkheid achterwege had kunnen blijven.
De procedure in het huidige wetboek schrijft een volle toets voor, zoals volgt uit artikel 12i. Het uitgangspunt van de wet is dus dat het hof niet alleen de haalbaarheid, maar ook de opportuniteit vol toetst.
In de praktijk blijken de meeste hoven de opportuniteitscomponent echter slechts marginaal te toetsen.
Zo bezien zal de voorgestelde wijziging niet meer dan een codificatie van bestaande praktijk zijn.
De wetgever van 1926 nam als uitgangspunt dat getuigen in beginsel ter terechtzitting worden gehoord alvorens hun verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Die gedachte komt onder meer tot uitdrukking in de formulering van artikel 342 lid 1 Sv waarin als wettig bewijsmiddel worden erkend verklaringen die ter terechtzitting zijn afgelegd.
De Hoge Raad oordeelde echter in 1926 – dus nog in het jaar van de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek – dat verklaringen van horen zeggen ook bruikbaar waren voor het bewijs. Dit gold zowel voor mondelinge verklaringen als schriftelijke verklaringen neergelegd in een proces-verbaal van politie. Deze laatste hadden dan niet de status van een getuigenverklaring als bedoeld in artikel 342 lid 1 Sv, maar golden als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 2 Sv.
De consequentie was getuigen veelal niet ter zitting werden gehoord omdat hun verklaringen afgelegd bij de politie (en de rechter-commissaris) toch onverkort bruikbaar waren voor het bewijs. Dit heeft geleid tot een verminderd belang van het onderzoek ter terechtzitting dat vooral een papieren of schriftelijk karakter heeft gekregen doordat het accent sterk lag op het voorhouden van stukken uit het dossier.
Met als gevolg dat de rechter zijn beslissing in hoofdzaak baseerde op het bewijsmateriaal neergelegd in het dossier, waardoor het proces van bewijzen in belangrijke mate was gericht op verificatie.
Met deze gangbare wijze van procederen werd afbreuk gedaan aan het (materiële) onmiddellijkheidsbeginsel dat veronderstelt dat getuigen door de beoordelende rechter zelf worden gehoord ten behoeve van de waarheidsvinding. Tevens deed het afbreuk aan het beginsel van (externe) openbaarheid doordat de rechter in belangrijke mate oordeelt op basis van de stukken in het dossier en men minder controle kan uitoefenen op de kwaliteit van het bewijsmateriaal.
Met andere woorden, het De auditu arrest is heel bepalend geweest voor de stijl van procederen. Volgens Pompe kon langs deze weg ‘het hele onderzoek terechtzitting tot een loutere formaliteit vervallen’.
Onder voorlopige hechtenis (art 133 Sv) wordt verstaan de bewaring (art 63 en 64 Sv, max 14 dagen) en gevangenhouding/-neming (art 65 en 66 Sv, max 90 dagen). De termijn beslaat opgeteld derhalve 104 dagen.
In de praktijk blijkt het evenwel niet altijd mogelijk om na ommekomst van de termijn van 104 dagen de zaak gereed te hebben voor een inhoudelijke behandeling. Voor dergelijke gevallen – en indien het noodzakelijk is dat de verdachte gedetineerd blijft – bestaat de mogelijkheid het onderzoek ter terechtzitting na opening (art 270 Sv) weer te schorsen, steeds voor een periode van maximaal drie maanden (art 282 Sv). Dit zijn de zogenaamde ‘pro-forma-zittingen’.
Door de opening van de zaak is, ondanks dat nog niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling, het onderzoek ter terechtzitting formeel geopend, waardoor het voorbereidend onderzoek formeel eindigt (art 132 Sv). Dit brengt met zich mee dat de regiefunctie verschuift van de rechter-commissaris naar de zittingsrechter (art 272 Sv).
In de praktijk heeft dit vragen opgeroepen over de verhouding tussen de rechter-commissaris en de zittingsrechter. De rechter-commissaris is immers belast met de uitoefening van toezicht op het opsporingsonderzoek (art 170 Sv), dat ook na de (formele) start van het onderzoek ter terechtzitting kan voortduren. De rechter-commissaris is dan echter niet meer bevoegd onderzoekshandelingen uit te voeren op grond van art 181 – 183 Sv, tenzij op verzoek van de zittingsrechter (art 316 Sv).
In de huidige praktijk is de behandeling van de zaak van een voorlopig gehechte verdachte vanaf de pro-forma-zitting openbaar (art 269 Sv). Wanneer de pro-forma-zitting zou worden vervangen door een raadkamerbehandeling, zouden deze zittingen in beginsel achter gesloten deuren plaatsvinden (art 22 Sv). Een dermate lange mate van vrijheidsbeneming zonder dat de zaak in de openbaarheid wordt besproken, verhoudt zich slecht tot het beginsel van externe openbaarheid. De wetgever komt hier in het voorstel aan tegemoet door een openbare raadkamerbehandeling voor te stellen. Het verschil met de huidige situatie is die zin gering, al resteren er nog wel zorgen over het gegeven dat voor raadkamerbehandelingen doorgaans minder tijd wordt ingeboekt dan voor pro-forma-zittingen.
Naar huidig recht kunnen de processtukken vanaf het moment van dagvaarden, behoudens het bepaalde in artikel 149b, niet aan de verdachte worden onthouden (art 33 Sv). Het verlengen van de maximale duur van voorlopige hechtenis tot één jaar zou derhalve tot gevolg hebben dat de verdachte één jaar lang geen kennis zou kunnen hebben van de voor zijn zaak relevante stukken, hetgeen op gespannen voet zou staan met het beginsel van interne openbaarheid. De wetgever is echter voornemens te regelen dat de processtukken niet langer dan na de eerste 90 dagen gevangenhouding aan de verdachte mogen worden onthouden. Ook hier is dus de facto geen sprake van een verandering ten opzichte van de huidige praktijk.
In de praktijk leven ook vragen over de (te) frequente toepassing van voorlopige hechtenis. Aan deze praktijk verandert het voorstel in de contourennota in beginsel niets. Wel bestaat de vrees dat de doorlooptijden zullen toenemen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oude en oefententamens te gebruiken bij het vak Strafprocesrecht aan de Universiteit Leiden.
Nog meer oefenen op WorldSupporter?
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2649 | 1 |
Add new contribution