Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Psychologie en Wetenschap aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

Deze TentamenTests zijn gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Critical Thinking van Moore & Parker - Vragen

 

  1. Wat is volgens de logica een bewering?

  2. Bedenk drie beweringen die voldoen aan de regels van de logica.

  3. Ga na of de volgende bewering subjectief is: "Marijke heeft de ziekte kanker". Gebruik de contradictie test.

  4. Wat is het verschil tussen een deductief en een inductief argument?

  5. Wat is volgens de logica een goede manier om een argument te identificeren? En waarom is dit nodig?

  6. Noem twee dingen waardoor een bewering onduidelijk kan zijn. Leg ze uit.

  7. Noem drie typen definities, leg ze uit en geef een voorbeeld.

  8. Waar hangt de geloofwaardigheid van een bewering vanaf?

  9. Wat is aanvankelijke aannemelijkheid?

  10. Waarom moet je oppassen als je bij het beoordelen van een bewering uit gaat van je eigen waarneming?

  11. Wat is retorica?

  12. Geef vier voorbeelden van retorische middelen en leg ze uit.

  13. Onder welke categorie van retorische middelen vallen de volgende uitspraken:

    1. Je was weer eens je verstand verloren.

    2. Surinamers zijn luie mensen.

    3. Ik zeg niet dat jij het gedaan hebt, maar die papieren zijn niet goed gerangschikt.

    4. Door huidartsen aanbevolen.

    5. Neem hem niet serieus, hij is nog maar een kind.

    6. Heb jij een acht gehaald voor het tentamen? Nou, dan ben ik Einstein. (haha)

    7. Dat heb ik nu al tig keer gezegd.

    8. Wat een afgrijselijk belachelijke trui heb jij aan zeg.

    9. Met dat kapsel lijk je op een bloemkool.

  1. Waarom moet je oppassen als je foto- of filmmateriaal bekijkt?

  2. Wat is een surrogaatbewijs?

  3. Wat is een drogredenering?

  4. Noem drie instrumenten waarmee een drogredenering tot stand komt. Leg ze uit.

  5. Welke denkfout is dit?

  1. Als jij mij slaat, mag ik jou slaan.

  2. Ik ben tegen stierenvechten. In Spanje mag het, dus als het daar gebeurd is het niet erg.

  3. Is dit bureau goed beveiligd vraag je? Dit is de veiligste provincie van het land?

  1. Wanneer ben je bezig met ‘apple polishing’?

  2. Herschrijf de volgende bewering zo dat het een ‘schuldgevoel argument’ wordt: Autorijden is slecht voor het milieu.

  3. Wat is een ad hominem denkfout?

  4. Wat is een vals dilemma? Geef een voorbeeld.

  5. Wat is het verschil tussen een ‘genetische denkfout’ en een omstandigheids ad hominem denkfout?

  6. Geef een voorbeeld van een ‘strooien man’ denkfout.

  7. Geef een voorbeeld van een ‘glijdende schaal of hellend vlak bewering.

  8. Wat is een onuitgesproken premisse en wat is een onuitgesproken conclusie. Geef een voorbeeld.

  9. Wanneer is een argument sterk?

  10. Hoe kan je een argument sterker maken?

  11. Wanneer is een argument valide?

  12. Is dit een deductief of een inductief argument: ‘Ik houd niet van wandelen, dus ik zal niet genieten van de wandelvakantie.’ En waarom?

31. Wat is een categorische bewering?

32. Wat zijn de vier standaardvormen van categorische beweringen?

33. Wat kan je op basis van het vierkant van tegenstellingen zeggen over de E-bewering naar aanleiding van de A-bewering?

34. Wat is een analogisch argument?

35. Wat is inductief generaliseren?

36. Noem een verschil tussen formeel en informeel argumenteren.

37. Wat houdt de wet van de grote aantallen in?

38. Wat is een post hoc denkfout?

39. Noem twee denkfouten die vaak optreden bij causaal redeneren.

40. Waar moet je op bedacht zijn bij niet-experimenteel effect-causaal onderzoek?

41. Waarin is cirkelvormig redeneren een denkfout?

42. Wat is het verschil tussen relevant verschil redeneren en common thread redeneren (gemeenschappelijke draad redeneren)?

 

 

 

Critical Thinking van Moore & Parker - Antwoordindicatie

 

  1. Een bewering bevat een premisse en een conclusie. De premisse is een ondersteuning of een bewijs voor de conclusie.

  2. Bijvoorbeeld:

    • Het regent (premisse), dus de straten zijn nat (conclusie).

    • Je moet om negen uur op school zijn (premisse), het is nu kwart over negen (premisse), dus je bent te laat (conclusie).

    • Ik raad je aan je tanden te poetsen (conclusie), anders kan je gaatjes krijgen (premisse).

  3. Bij de contradictie test wordt eerst bekeken of een uitspraak waar is. Bij deze uitspraak kunnen we dat moeilijk nagaan: we kennen Marijke niet. Toch is deze uitspraak niet subjectief. Het maakt namelijk wel degelijk uit of Marijke deze ziekte wel of niet heeft. De mening dat Marijke deze ziekte niet heeft is echt verschillend dan de hier genoemde bewering. Het maakt zeker uit welke mening de dokter heeft in dit geval.

  4. Een deductief argument is een argument waarbij de premisse waar, de conclusie ook waar is. Het argument is hier bewijzend. Een argument is inductief als de premisse waar is en conclusie waarschijnlijk ook waar is. Het argument is nu ondersteunend.

  5. De regel voor een goede argumentidentificatie is dat je ten minste twee beweringen of claims en het woord ‘daarom’ (of een soortgelijk woord/frase) nodig hebt. Dus: ‘Ik liep op straat (premisse) en het regende (premisse), daarom werd ik nat (conclusie)’. Kortom een argument bestaat uit twee delen: de premisse(n) en de conclusie. Een goede argumentidentificatie is nodig om dubbelzinnigheid te vermijden.

  6. Een argument kan onduidelijk zijn door:

    • Vaagheid: Een bewering kan vaag zijn als deze onvolledig is, niet precies is of als er details      missen. Ook de betekenis van de bewering kan onduidelijk zijn.      

    • Ambiguïteit: Een bewering kan ambigue zijn als deze op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden

  7. Drie typen definities:

    • Definitie door een synoniem: Een begrip of zin frase wordt vervangen door een andere zin met dezelfde betekenis. Het woord ambiguïteit wordt dan bijvoorbeeld vervangen door het woord dubbelzinnigheid.

    • Een analytische definitie is een definitie waarbij wordt gespecificeerd. Hierbij worden kenmerken gezocht die bij het begrip horen. Bijvoorbeeld: een kat heeft vier poten. Ook worden kenmerken gezocht die niet bij het begrip horen. Bijvoorbeeld: een koe eet geen vlees. Daarnaast kan je kijken waarvoor iets wordt gebruikt. Met een waterkoker kan je water laten koken.

    • Bij een definitie door een voorbeeld worden er voorbeelden gezocht bij een begrip. Bij huis, kan je denken aan een boerderij, een flat, een rijtjeswoning of een villa. Bij een moeilijk te definiëren begrip kan je een omschrijving geven.

  8. De geloofwaardigheid van een bewering hangt af van de bewering zelf en van de bron. Controleer of een bewering waar is, door bijvoorbeeld een deskundige in te schakelen. Een bewering is betrouwbaarder als deze afkomstig is van een belangeloze partij dan van een belanghebbende partij.

  9. De aanvankelijke aannemelijkheid is groot als een bewering goed past binnen de achtergrondinformatie die je hebt.

  10. Veel dingen kunnen de eigen waarneming vertroebelen, waardoor je moet oppassen bij het beoordelen van een bewering. Denk aan: vermoeidheid, mistig weer, kleurenblind zijn, wishful thinking (iets zien zoals je het wilt zien) en (onbewuste) vooroordelen.

  11. Retorica is een spreekvaardigheid waarbij het niet gaat om het overtuigen door middel van logisch argumenteren, maar door het beïnvloeden van emoties en gevoel. Bij het gebruik van retorische middelen lijkt het of er geargumenteerd wordt, maar het is niet zo. Deze middelen worden gebruikt om iets een positieve of negatieve draai te geven.

  12. Vier voorbeelden van retorische middelen zijn:

    • Eufemisme: een verzachtende omschrijving. Zo kan je een rebel ook een andersdenkende noemen.

    • Dysfemisme: een vergrovende uitdrukking. Zo kan je een rebel ook een terrorist noemen.

    • Retorische definitie: een omschrijving van een begrip die de emoties van de lezer of de luisteraar beïnvloedt. Bijvoorbeeld: Premier Balkenende is niets anders dan een terrorist.

    • Stereotype: een hardnekkig beeld van eigenschappen van een groep hebben dat nergens op is gebaseerd. Bijvoorbeeld: Mensen uit Leiden zijn kakkers.

  13. Categorie van retorische middelen:

    1. Retorische verklaring

    2. Stereotype

    3. Innuendo

    4. Weasel

    5. Bagatellisering

    6. Ridiculisering

    7. Hyperbool

    8. Dysfemisme

    9. Analogie

  14. Foto- en filmmateriaal kunnen een enorm retorisch vermogen hebben. Beelden kunnen emoties (hevig) beïnvloeden en daarmee ook het kritisch denkvermogen. Beelden kunnen de basis of ondersteuning vormen voor een bewering, maar beelden kunnen op verschillende wijze worden geïnterpreteerd. In sommige gevallen is het goed eerst de emoties los te koppelen en dan de feiten onder de loep te nemen.

  15. Bij het gebruik van een surrogaatbewijs (proof surrogates) wordt er net gedaan alsof er bewijs is voor de bewering. Bijvoorbeeld: ‘deskundigen zeggen…’. Denk ook aan: ‘Het is overduidelijk dat…..’

  16. Een drogredenering lijkt op een argument, maar dat is het niet. Meestal worden dit soort beweringen gebruikt om de ander emotioneel en psychisch te beïnvloeden. De premissen zijn nooit een echt bewijs of een ondersteuning voor de conclusie (volgens de logica). Het is een instrument om te overtuigen.

  17. Drie instrumenten waarmee een drogredenering tot stand komt zijn:

    • Woedeargument: Bij deze techniek wordt boosheid over een bepaalde kwestie uitgelokt of geuit. Als iemand kwaad is, is deze persoon minder goed in staat kritisch te denken en accepteert makkelijker een alternatief. De inhoud van het alternatief doet er meestal niet toe.

    • Medelijdenargument: Er wordt medelijden opgewekt. Bij medelijden gun je iemand iets en let je vooral op diens positieve eigenschappen.

    • Rationaliseren: Iets logisch laten klinken, waardoor je jezelf voor de gek kan houden.

  18. Type denkfout:   

    1. Twee fouten maken het goed.

    2. Relativistische denkfout.

    3. Red herring.

  19. Je bent bezig met apple polishing als je iemands houding probeert te veranderen met vleierij.

  20. Bijvoorbeeld: Het is wel heel slecht voor het milieu dat je met de auto gaat. Dat is heel slecht van jou.

  21. De ad hominem denkfout is een verwarring tussen de kwaliteiten van een bewering en de kwaliteiten van de persoon die de bewering maakt. Bij deze denkfout wordt niet de claim, maar de persoon beoordeeld.

  22. Bij het valse dilemma is er maar een keuze uit twee opties terwijl er meerdere alternatieven bestaan. Een voorbeeld: ‘Je geld of je leven.’ Of: ‘Als je niet voor ons bent, ben je tegen ons.’

  23. Een claim verwerpen omdat die afkomstig is van een bepaalde groepering is een genetische denkfout. Een claim verwerpen omdat een persoon lid is van een bepaalde groepering is een omstandigheids ad hominem denkfout.

  24. Bijvoorbeeld: ‘Ik wil deze stap graag overslaan.’ Reactie: ‘Nou, dan kan je net zo goed helemaal stoppen.’ Of: ‘Het wordt tijd dat je je kamer opruimt.’ Reactie: ‘Alweer. Moet ik mijn kamer soms elke dag opruimen?’

  25. ‘Als je A zegt, moet je ook B zeggen.’ Of: ‘Als ze het autorijden in het centrum verbieden, mag ik daar straks zeker ook niet meer fietsen.’

  26. Onuitgesproken premissen (unstated premises) zijn premissen die wel tellen als reden, maar niet worden uitgesproken. Bijvoorbeeld: ‘Je mag alleen autorijden met een rijbewijs (premisse). Bob mag niet autorijden (conclusie).’ De niet-uitgesproken premisse is dus: ‘Bob heeft geen rijbewijs.’ Een onuitgesproken conclusie (unstated conclusion) is een conclusie die wel telt als conclusie, maar niet wordt uitgesproken. Bijvoorbeeld: ‘De beste bestuurders van X zijn vrouwen (premisse). Marianne is bestuurder van X (premisse).’ De niet-uitgesproken conclusie is dus: ‘Marianne is één van de beste bestuurders.’

  27. Van een inductief argument is de conclusie waarschijnlijk waar als de premissen waar zijn. Zo’n argument is daarom sterk.

  28. Een argument wordt sterker door premissen te bedenken die zeer waarschijnlijk waar zijn.

  29. Van een deductief argument is de conclusie waar als de premissen ook waar zijn. Zo’n argument is daarom valide.

  30. Het is een inductief argument, omdat de conclusie waarschijnlijk waar is.

  31. Een categorische bewering is een bewering over categorieën, bijvoorbeeld: vrouwen, mannen, Batavussen, planten, appels of peren.

  32. De vier standaardvormen zijn:

    • A: Alle … zijn …

    • E: Geen … zijn …

    • I:  Sommige … zijn …

    • O: Sommige … zijn niet …

  33. Als A waar is, is E niet waar, want A en E kunnen nooit tegelijkertijd waar zijn. Het is lastiger als A onwaar is. Je kunt dan nog niets zeggen over E, omdat E zowel waar als onwaar kan zijn (als A onwaar is).

  34. Een analogisch argument is een conclusie getrokken op basis van één ding of een gebeurtenis en die conclusie vergelijken met een ander ding.

  35. Inductieve generaliseringen hebben altijd een categorie als doelbegrip. De basis voor zo’n argument is een voorbeeld of steekproef (sample) uit de doelcategorie (target class).  Op basis van de steekproef maak je een conclusie over de gehele doelcategorie.

  36. Bij informeel argumenteren gaat het om alledaags argumenteren. Bij formeel argumenteren gaat het argumenteren volgens de logische regels van het argumenteren. Het wordt in de wetenschap gebruikt.

  37. De wet van de grote aantallen houdt het volgende in: hoe groter je steekproef, hoe sterker je argument wordt.

  38. De post hoc denkfout is: altijd denken dat X volgt op Y. Dat X volgt op Y hoeft niet te betekenen dat Y de oorzaak is voor X.

  39. De eerste denkfout is dat je alternatieve common threads of verschillen over het hoofd ziet die van belang kunnen zijn. Je ziet bijvoorbeeld over het hoofd dat degene die viel over een uitstekende stoeptegel gestruikeld kan zijn. Een tweede denkfout is dat je niet ziet dat een oorzaak-gevolgeffect andersom gebeurde. Denk aan het bekende kip-of-het-eiverhaal. Wat was er eerder: de kip of het ei?

  40. Pas bij niet-experimenteel effect-causaal onderzoek op dat je een effect niet toeschrijft aan een oorzaak die er niet toe doet.

  41. Bij cirkelvormig redeneren worden verbanden verkeerd gelegd. De oorzaak is een herhaling van het effect. Bijvoorbeeld: ‘Joep is slecht in rekenen omdat hij dyscalculie heeft.’ Slecht kunnen rekenen wordt niet veroorzaakt door dyscalculie. Dyscalculie betekent cijferblindheid. De bewering bevat geen nieuwe informatie over de oorzaak en ook niet over het effect.

  42. Verschil:

    • Relevant verschil redeneren: je gaat opzoek naar het verschil. Het verschil beschouw je als de oorzaak van een gebeurtenis. Als je iets vindt wat anders is dan normaal, denk je meestal dat dit de oorzaak is van de situatie.

    • Common thread redeneren: je zoekt naar gelijke oorzaken, oorzaken die verschillende gebeurtenissen tegelijk verklaren.

What is this thing called science? van Chalmers - Vragen

 

  1. Wetenschappelijke kennis kan niet altijd voldoende bewezen of weerlegd worden uit de feiten. Noem vier zaken die hierbij een rol spelen.
  1. Wat zijn feiten?
  1. Waarom is volgens empiristen en positivisten de kennis die uit feiten worden afgeleid objectief en betrouwbaar?
  1. Sommige denken dat feiten ten grondslag liggen aan wetenschap. Welke drie aannames hebben zij?
  1. Wat verstaat men onder passief waarnemen?
  1. Wat is het verschil tussen deductieve en inductieve redeneringen?
  1. Leg het principe van inductie uit.
  1. Beschrijf kort de ideeën van het falsificationisme.
  1. Wat verstaat Popper onder wetenschap?
  1. Wat kan worden verstaan onder het erudiete falsificationisme?
  1. Wat zijn precies ad-hoc veranderingen?
  1. Wat is het verschil in ideeën tussen inductivisten en falsificationisten?
  1. Wat is, in vergelijking met het falsificationisme een nadeel aan het inductivisme?
  1. Wat is het ironische aspect van het falsificationisme?
  1. Thomas Kuhn vond dat de ontwikkeling van wetenschap plaatsvond binnen een paradigma. Wat is een paradigma?
  1. Volgens Kuhn ontwikkelt de wetenschap zich volgens een bepaald schema. Noem de zes stappen van dit schema.
  1. Wat is het verschil tussen een voorwetenschappelijke periode en normale wetenschap?
  1. Wat bedoelde Lakatos met de harde kern van de wetenschap?

  2. Wat verstaat Lakatos onder heuristiek?

  1. Wat is volgens Lakatos het verschil tussen positieve en negatieve heuristiek?
  1. Wat is het verschil tussen een progressief en een degenererend onderzoeksprogramma?
  1. In welk opzicht verschillen de opvattingen van Popper met die van Lakatos, als je denkt aan de definitie van een nieuwe voorspelling?
  1. Beschrijf in het kort de ideeën van Feyerabend wat betreft methodes die wetenschap omschrijven.

 

 

 

What is this thing called science? van Chalmers - Antwoordindicatie

 

  1. De aard van het waarnemingsproces, de aard van logisch redeneren en de potentie daarvan, het resultaat van een grondige bestudering van de geschiedenis van de wetenschap, het resultaat van een diepgaande bestudering van de hedendaagse wetenschappelijke praktijk.

  2. Feiten zijn beweringen over de wereld die zintuiglijk kunnen worden vastgesteld. Feiten zijn geen persoonlijke meningen, noch speculatieve denkbeelden. Als de wereld nauwkeurig en onbevooroordeeld wordt waargenomen, dan zijn de op die manier vastgestelde feiten een betrouwbare objectieve basis voor wetenschap.

  3. De empiristen en positivisten hebben het idee dat we feiten door waarneming onomstotelijk kunnen zien, en dus is volgens hen de kennis die hieruit afgeleid wordt objectief en betrouwbaar.

  4. Zij hebben de aannames dat: 1) Feiten direct na waarneming ‘feiten’ zijn voor voorzichtige onbevooroordeelde waarnemers. 2) Feiten voorafgaan aan de theorie en daar onafhankelijk van zijn. 3) Feiten een stevige en betrouwbare basis zijn voor wetenschappelijke kennis

  5. Onder passief waarnemen verstaat men het feit dat je alleen maar je ogen hoeft open te doen om ergens naar te kijken, om het vervolgens waar te nemen.

  6. Van deductieve geldige redeneringen spreken we, wanneer conclusies afgeleid worden uit een aantal feiten. Bij inductieve redeneringen wordt uitgegaan van een eindig aantal feiten, waar vervolgens een algemene conclusie uit getrokken wordt.

  7. Als een grote hoeveelheid C’s is waargenomen onder een grote diversiteit aan condities, en alle waargenomen C’s zonder exceptie eigenschap D hebben, dan heeft elke C altijd eigenschap D.

  8. De aanhangers van het falsificationisme proberen te bewijzen dat theorieën niet kloppen in plaats van ze te onderschrijven. De focus ligt op de onwaarheid van waarnemingen.

  9. Volgens Popper moeten bij wetenschap goed falsifieerbare hypothesen worden opgesteld, en ze vervolgens proberen te falsifiëren.

  10. De erudiete falsificationist vraagt zich niet alleen af, of een theorie falsifieerbaar is, maar bekijkt ook de eventuele verbetering van die theorie ten opzichte van de vorige.

  11. Ad-hoc veranderingen zijn veranderingen die tot gevolg hebben dat een theorie niet van voren af aan getoetst hoeft te worden door een kleine wijziging in die theorie. Daaronder verstaan we dus niet de veranderingen in een theorie die leiden tot een nieuwe toetsing.

  12. Inductivisten benadrukken de vormgeving van vaststaande theorieën die volgen uit een aaneenschakeling van waarnemingen. Falsificationisten daarentegen benadrukken dat niet; zij vinden groei van de wetenschap erg belangrijk. Inductivisten zijn van mening dat het belang van een bevestiging van een theorie alleen maar bepaald wordt door het logische verband tussen de bevestigde waarnemingsuitspraken en de theorie die door deze uitspraken wordt onderbouwd. Falsificationisten daarentegen vinden dat de betekenis van bevestigingen afhankelijk is van hun historische context: een bevestiging van een hypothese is pas van belang, als deze gezien de historische context niet te verwachten was.

  13. Bij het inductivisme doen zich grote problemen voor ten aanzien van het vaststellen van feiten. Ook kan de juistheid van een redenering niet vastgesteld worden. Bij het falsificationisme doen deze problemen zich niet voor, aangezien deze theorie zegt dat een statische theorie niet bestaat.

  14. Volgens het falsificationisme moet een theorie verworpen worden, op het moment dat bewezen is dat deze theorie niet juist is. Dat betekent dat, als alle wetenschappers zich in de historie aan deze regel hadden gehouden, de wetenschap zich niet ontwikkeld had en geen vooruitgang had plaatsgevonden.

  15. Een paradigma is een groep van algemene theoretische aannamen, wetten en toepasbare methoden, die de basis vormt voor het werk van de wetenschappers binnen een bepaalde discipline.

  16. Voorwetenschappelijke periode: een paradigma bestaat nog niet; Normale wetenschap: een paradigma bestaat; Crisis: het paradigma wankelt; Revolutie: het paradigma wordt verworpen, en er komt een nieuw paradigma; Nieuwe normale wetenschap: het nieuwe paradigma wordt gehanteerd; Nieuwe crisis: het nieuwe paradigma wankelt ook.

  17. Het verschil tussen een voorwetenschappelijke periode(1) en de normale wetenschap(2) is dat binnen de laatste onder vaste uitgangspunten gewerkt wordt(er is een paradigma) die door iedereen onderschreven worden. In de voorwetenschappelijke periode is dat nog niet het geval.

  18. Een onderzoeksprogramma bestaat uit fundamentele en minder fundamentele onderzoeksgebieden. Meestal houden de fundamentele elementen stand, terwijl de minder fundamentele componenten van het programma zwak worden. Lakatos noemde die fundamentele uitgangspunten dan ook de harde kern van de wetenschap. Daaromheen bevindt zich een beschermende laag, die hij de beschermende gordel noemde. In deze gordel bevinden zich denkbeelden over voorwaarden die het begin betreffen.

  19. Onder heuristiek verstaat hij een reeks codes die een handleiding vormen voor het oplossen van problemen. Heuristiek bestaat volgens hem uit positieve en negatieve heuristiek.

  20. Positieve heuristiek van een programma geeft precies aan, wat wetenschappers wel en niet moeten doen. Zij vormt een handleiding voor de manier waarop men de harde kern moet complementeren. Negatieve heuristiek geeft precies aan, wat wetenschappers niet moeten doen. Hieronder valt het stevig onderzoeken van de harde kern.

  21. Een progressief onderzoeksprogramma blijft samenhang vertonen en heeft soms tot gevolg dat er nieuwe bevestigde voorspellingen ontstaan. Een degenererend onderzoeksprogramma daarentegen verliest samenhang en/of heeft tot gevolg dat er geen nieuwe voorspellingen ontstaan die worden bevestigd.

  22. Popper beweert heel logisch dat een voorspelling nieuw is, als het nog onbekend is. Lakatos borduurt daarop voort met de uitspraak dat een programma nieuwe voorspellingen doet, als die voorspellingen natuurlijk zijn, en niet bedacht.

  23. Volgens Feyerabend is geen enkele methode geschikt, om wetenschap te omschrijven. Er bestaat geen methode die beter is dan de andere methode. Er is maar één methode doeltreffend; en dat is de beschrijving van wetenschap die alle mogelijkheden open houdt.

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Universiteit Leiden en studieverenigingen

Crossroads: term ref right 1: 
Samenvattingen voor psychologie in Leiden via Labyrint en JoHo
Samenvattingen voor pedagogiek in Leiden via Emile en JoHo
Samenvattingen voor rechten in Leiden
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2381