1. De celdeling bestaat uit verschillende fasen. Hoe heten de G1, S en de G2 fase samen?
A: interfase
B: profase
C: anafase
D: cytokinese
2. Een SNP (single nucleotide polymorphism) is een plaats in het genoom waar de genetische informatie op één nucleotide varieert tussen individuen. Zelden is een enkelvoudige SNP verantwoordelijk voor een ziektebeeld. Bij welke van onderstaande ziektes is dat wel het geval?
A: longkanker
B: cystic fibrosis
C: psoriasis
D: alzheimer
3. Cystic fibrosis is een autosomaal recessief overervende ziekte. Als beide ouders drager zijn van het gen (maar niet ziek zijn) is de kans op een kind met cystic fibrosis:
A: 0%
B: 25%
C: 50%
D: 100%.
4. Het overervingspatroon van psoriasis, constitutioneel eczeem en diabetes mellitus is:
A: multifactoriële overerving
B: autosomaal dominante overerving
C: autosomaal recessieve overerving
D: mitochondriële overerving.
5. Mevrouw A en meneer B willen graag kinderen. In de familie is Duchenne spierdystrofie aanwezig, een X chromosomaal recessief overervende aandoening. In welk van de volgende situaties treedt er een groot herhalingsrisico op Duchenne spierdystrofie op?
A: een zus van mevrouw A heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
B: een broer van meneer B heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
C: een broer van mevrouw A heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
D: een zus van meneer B heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie.
6. Nu het menselijk genoom in kaart is gebracht:
A: zijn testen voor tienduizenden genetische aandoeningen beschikbaar gekomen
B: is prenatale diagnostiek voor tienduizenden genetische aandoeningen beschikbaar gekomen
C: richt genomics onderzoek zich op de functie van tienduizenden genen
D: is de functie van tienduizenden genen bekend geworden.
7. Wat is de juiste volgorde van de eiwitsynthese, RNA synthese en DNA synthese?
A: replicatie, translatie, transcriptie
B: replicatie, transcriptie, translatie
C: translatie, transcriptie, replicatie
D: transcriptie, translatie, replicatie.
8. In een familie hebben drie kinderen in hetzelfde gezin (twee jongens, een meisje) dezelfde erfelijke aandoening. Verder heeft niemand in de familie de aandoening. Hoe erft deze aandoening waarschijnlijk over?
A: autosomaal dominant
B: autosomaal recessief
C: geslachtsgebonden dominant
D: geslachtsgebonden recessief.
9. Bij een eerste kind van een gezond echtpaar wordt een aandoening gediagnosticeerd die gewoonlijk autosomaal dominant overerft. Verder is er niemand in de familie bekend met deze aandoening. De ouders hebben geen minisymptomen en bij hen wordt geen mutatie aangetoond. Wat vertelt u over het risico bij een volgende zwangerschap van deze ouders?
A: het gaat waarschijnlijk om een nieuwe mutatie, het herhalingsrisico is iets verhoogd
B: de ouders zijn waarschijnlijk beide drager, het herhalingsrisico is 25%
C: aangezien niemand in.....read more
Add new contribution