Communication, marketing, pr and sales - Theme
- 14135 keer gelezen
Een golf van nieuwe technologieën zorgde ervoor dat we de laatste jaren vaker en intenser met elkaar in contact kwamen dan ooit, maar niet per se beter. Onze perceptie op communicatie is veranderd.
Communicatie is door de linguistic turn van de tweede helft van de twintigste eeuw een blijvend thema geworden bij organisaties wat betreft discursieve benaderingen op de werkvloer. Al die benaderignen hebben gemeen dat ze erkennen dat wat zich in communicatie afspeelt minstens zo belangrijk is als wat er door communicatie mogelijk is. Hierdoor is communicatie een op zichzelf staand studieobject geworden.
Linguistic turn: discursieve wending van Richard Rorty. De toenemende belangstelling voor het talige in het algemeen en voor het gebruik van het talige voor betekenisgeving, waaruit ook discoursanalyse is voortgekomen.
Discoursanalyse: ook wel discursieve analyse. Probeert binnen de betekenisvolle teksten en gesprekken die in een sociale omgeving rondgaan een stabiel, terugkerend patroon te ontdekken dat iets kan zeggen over de context waarin het voorkomt. Dit doen ze omdat ze denken dat je door de communicatie te analyseren, iets kunt zeggen over de context (vb een organisatie) zelf.
Discours: een gesproken of geschreven uiting of reeks van uitingen, die gedaan wordt binnen een specifieke context. Het discours is het binnen een sociale gemeenschap erkende geheel van betekenisvolle gesproken en geschreven uitingen, plus de manier waarop die uitingen tot stand komen en de manier waarop ze worden begrepen.
Het feit dat discours zo onmiddellijk met een context in verband wordt gebracht, betekent dat iedere poging tot analyse van discours ook een uitspraak over die context moet doen, omdat die er onlosmakelijk mee verbonden is.
Ludwig Wittgenstein, is een belangrijk persoon hierbij. Hij bedacht het begrip taalspelen, wat tegenwoordig discursieve praktijken wordt genoemd. Het zijn open, veranderlijke en niet precies vast te leggen communicatiekaders van waaruit in de wereld wordt gehandeld. Alleen iemand die zich een bepaald taalspel eigen maakt, kan meedoen aan een bepaalde interactie en zich verstaanbaar maken. Wittgenstein: ‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld.’
Taalhandelingsparadigma: Hierbij wordt taal gezien als een instrument waarmee actief betekenis wordt gegeven aan de wereld. Hierbij wordt discours dus gezien als een handeling. Door te spreken of te schrijven, dus door te communiceren, handel je in de wereld.
Handelingen hebben vaak gevolgen: juridische, maatschappelijke of emotionele gevolgen.
De verschillende soorten performatieven (effecten die met behulp van taal tot stand kunnen komen):
Austin: Taal als handeling. Het gebruik van taal om betekenis te creëren kun je zien als een handeling in de sociale wereld.
Searle: Iedere handeling heeft een eigen functie
Pragmatische benaderingen (Grice, Levinson) zoeken naar onderlinge regels of structuren die natuurlijk taalgebruik mogelijk maken. Zo heeft Grice stelregels (maximes) die sprekers en schrijvers onwillekeurig of onbewust hanteren, ook wanneer ze het betoog van een ander beoordelen, vb de eis dat een spreker niet liegt. Discours is hierbij een gestructureerde reeks van uitingen.
Interactieanalyse komt voort uit de pragmatische benadering. Deze benadering gaat op zoek naar specifieke codes, uitingen en regels die talige uitingen helpen structureren.
Conversatieanalyse, ook wel talk-in-interaction, richt zich specifiek op het natuurlijke gesprek (de conversatie) als een gestructureerde opeenvolging van uitingen. Het onderzoekt structuren die zich richten op het verloop van gesprekken.
Doordat verschillende vormen van taalgebruik bij verschillende sociaal-economische klassen horen, kun je stellen dat er taalgemeenschappen zijn, van mensen die niet alleen tot dezelfde sociale klasse behoren, maar ook het zelfde taalgebruik hebben, waarmee ze duidelijk kunnen maken bij welke groep ze horen.
Foucault vatte discours op als een systeem van structurele representaties. Volgens hem zorgt discours voor het dwingende kader van waaruit de wereld wordt gezien. Een discourssysteem is doordrongen van macht en autoriteit en lijkt onontkoombaar; wie zich eraan wil onttrekken, komt in conflict met de autoriteiten. Voor Foucault, een kritisch socioloog, is discours dus geladen met macht. Et is een symbolisch machtsmiddel dat is gekoppeld aan onze opvattingen van kennis.
Bakhtin analyseert teksten als meerstemmige en intrinsiek met elkaar verbonden systemen.
Kritische discoursanalyse is gebaseerd op Foucault en Bakhtin, Ze analyseren interdiscursieve verbanden tussen teksten. Uitingen, teksten en discoursen zijn bij hen met elkaar verbonden op veel verschillende manieren. Analyse van intertekstualiteit zorgt ervoor dat de structuur zichtbaar wordt die betekenis geeft aan sociale praktijken en de discursieve praktijken idealiseert.
Kenmerken van discours:
Het omvat een set van gesproken en/of geschreven uitingen
Het vindt plaats in een specifieke sociale context
Het heeft te maken met sociale dimensies als identiteit, macht, status, etc.
Het speelt een rol bij de constructie van een visie op de werkelijkheid
Er liggen impliciete en expliciete regels vast aan het functioneren ervan
Discoursen zijn met elkaar verbonden via intertekstuele verbanden en verwijzingen
Het discours van een organisatie
Fairclough onderscheidt drie betekenislagen:
Discours als tekst analyse van kenmerken van de tekst.
Tekst is de concrete inhoud van een uiting die binnen een specifieke context een specifieke betekenis krijgt.
Discours als tekst is dus meer dan alleen de betekenis van woorden. Tekst is ook het verhaal of narratief als geheel en de ‘performatieve kracht’ die het uitoefent. Tekst krijgt pas betekenis binnen een specifieke context.
Discours als discursieve praktijk de manier waarop teksten worden geproduceerd en begrepen.
De inhoud van uitingen, maar ook vooral de manier waarop die inhoud wordt geproduceerd, verspreid en geconsumeerd. Als discursieve praktijken representeren verhalen of narratieven de gewoonten, tradities, geschiedenissen, gebruiken en uiteindelijk ook de regels van instituties.
Discours als sociale praktijk problemen van sociale aard en de vraag hoe discursieve handelingen de discursieve praktijk vormen.
Het grotere maatschappelijke, culturele en ideologische kader waarbinnen interacties plaatsvinden. In discoursen komen maatschappelijke, culturele, sociale en institutionele werkelijkheden tot uiting waaraan we ons niet kunnen onttrekken. Discours is zo de belichaming van een ideologie.
Ideologie: een samenhangend systeem van opvattingen, attitudes en meningen.
De drie betekenislagen van discours (als tekst, discursieve praktijk en sociale praktijk) representeren dus verschillende analyseniveau’s. Hierbij omvat discours als discursieve praktijk discours tekst, en discours als sociale praktijk weer discours als discursieve praktijk.
Het organisatiediscours vormt het referentiekader van waaruit de partijen met elkaar onderhandelen. Discoursanalyse onderzoekt die relaties in het communicatieve gedrag van mensen.
Methoden van onderzoek:
Tekstanalyse omvat een breed scala aan instrumenten die gebruik, vorm en functie van de tekst onder de loep nemen. Vb: gebruik van metaforen, gebruik van humor.
Woordkeuze, zinsformulering, het gebruik van specifieke termen, de manier waarop sprekers elkaar aanduiden: al deze aspecten kunnen belangrijk zijn om iets te weten te komen over de manier waarop een tekst een plek krijgt in discours.
Invloed: hoe oefenen mensen invloed uit op elkaar tijdens een gesprek, en hoe meet je dat?
Context: De institutionele of organisationele achtergrond waartegen gesprekken op de werkvloer zich afspelen vormt een belangrijke factor in de discoursanalyse. Context is geen homogeen kader waaraan teksten hun betekenissen ontlenen, maar een reservoir aan betekenispotentieel.
Het discours wordt dus eerst begrepen vanuit:
- de vraag hoe, onder welke voorwaarden en condities, hij wordt geproduceerd?
- de vraag welke sociale of culturele factoren op de achtergrond daarbij meespelen?
Cultuur: Cultuur is niet het zelfde als ‘gedeelde waarden’ en kan niet worden opgelegd; cultuur is het resultaat van onderhandeling. ‘Cultuur is niet de uitkomst van dat wat wordt afgesproken met behulp van een bepaalde communicatieregel, het is een proces van continu onder woorden brengen van omstreden visies op de wereld’( Parker 2000, p.90)
Ideologie: De ideologische of sociaal-maatschappelijke achtergrond van het gesprek. Dat wat we in interactie met de spreker of schrijver zien als de dominante opvattingen. Ideologie is intrinsiek verbonden met macht en het gaat bij de ideologische dimensie om de manier waarop zaken onder woorden worden gebracht binnen instituties.
Bourdieu: definitiemacht. Het in staat zijn te zeggen hoe de wereld in elkaar steekt.
Verschillende manieren om te kijken naar communicatie (op de werkvloer):
Communicatie als handeling Iedere vorm van communicatie (ook niet-communiceren) is een handeling in de wereld.
Communicatie als structuur Aan het gebruik van discours liggen structurerende principes ten grondslag. Discours is iets waarin een spreker ‘thuis’ moet zijn. De structurele dimensie van discours laat de geschiedenis van een instituut of organisatie zien: ‘Zo doen wij dat meestal’.
Communicatie als interactie Betekenisgeving komt op intersubjectief niveau tot stand, tussen mensen op de werkvloer dus.
Communicatie als constructie Het discours van een organisatie is per definitie open en laat zich niet makkelijk sturen. Communicatie zorgt ervoor dat duidelijk is hoe alles op de werkvloer in elkaar zit.
Vragen:
Overeenkomsten en verschillen tussen discoursanalyse en conversatieanalyse
Overeenkomsten en verschillen tussen cultuur en ideologie
Definitie van de begrippen cultuur, ideologie en referentiekader. Is een organisatiediscours hetzelfde als een referentiekader?
Wat is ‘positionering’ en waarom is dit belangrijk in discours?
Een belangrijk doel van institutionele communicatie is de schikking en herschikking van de identiteit van de cliënten.
Bij dit hoofdstuk nemen we een onder toezicht stelling (OTS) als voorbeeld, waarbij er een gesprek wordt geanalyseerd tussen de gezinsvoogd en de moeder van het onder toezicht gestelde kind.
De professionele activiteiten van de gezinsvoogd vinden plaats in een vooraf bepaalde institutionele context waarin wordt beweerd dat de ouders onmachtig zijn hun ouderlijk gezag naar behoren en zonder hulp van derden uit te oefenen.
Identiteitsontwikkeling
De ouderlijke identiteit komt op basis van onderhandelingen tussen de gezinsvoogd en de ouders in de context van deze twee posities tot stand.
Identiteiten ontstaan in alledaagse ontmoetingen waarin mensen zichzelf presenteren aan anderen. Andere mensen stellen op basis van die presentaties vast met wie ze te maken hebben.
Mensen hébben niet verschillende identiteiten, want een identiteit is geen bezig, ze zijn verschillende identiteiten door elkaar heen.
Identiteiten bestaan dus niet maar ontstaan in cultuurspecifieke situaties. Daarom is het belangrijk om interactieanalyses aan te vullen met onderzoek naar de retorische functies van de culturele kennis die door de sprekers wordt verondersteld.
Dit hoofdstuk behandelt de de sociale constructie van identiteit.
Fairclough: de belangrijkste pijlers van discoursanalyse:
Gesprekcontrole. Sociale relaties en machtsverschillen worden duidelijk in de controle van de communicatie over en weer.
Beurtwisseling. Als iemand ophoudt met praten is dat een aangewezen moment voor een andere gespreksdeelnemer om de beurt te nemen. In gesprekken zijn er vaak aangrenzende paren, waar de eerste uitdrukking de tweede oproept, zo roept een vraag bijvoorbeeld een antwoordt op.
Controle over de inhoud van het gesprek. Spreker A snijdt een onderwerp aan en spreker B aanvaardt het of verwerpt het. De dominante partij bepaalt de gespreksonderwerpen.
Bepaling van de agenda. In institutionele communicatie stelt de dominante partij aan het begin van het gesprek de agenda op en bepaalt daarmee de structuur van het gesprek.
Formuleringen. Het vertoog. Vb: ‘Zo, ik begrijp wat u zegt.’ ‘Wat u eigenlijk zegt is…’
Modaliteit. De manier waarop iets wordt beweerd. Je kunt het zelfde idee op heel veel verschillende manieren brengen / laten overkomen.
Beleefdheid. Pragmatisch taalgebruik om de bedoelingen van de gespreksdeelnemers te ondersteunen.
De processen die werkzaam zijn in gesprekken in het kader van bijvoorbeeld een gedwongen gezinsinterventie:
Identiteit typeren: Op alle terreinen wordt de identiteit van de moeder eerst als problematisch getypeerd
Identiteit parkeren: Dan wordt de identiteit van de moeder geparkeerd
Andere identiteiten construeren: De gezinsvoogd construeert andere identiteiten: ze is naast moeder ook een jonge vrouw, dochter en partner.
Identiteiten in perspectief plaatsen: de moeilijke kanten in perspectief plaatsen van meer positieve kanten en de mogelijkheden van toekomstige verandering.
Problemen herformuleren
Dit hoofdstuk gaat over communicatie tussen artsen en patiënten in een multiculturele samenleving.
In de medische praktijk worden verschillende knelpunten ervaren in de communicatie met allochtone patiënten, door zowel artsen als patiënten.
Problemen kunnen ontstaan wanneer artsen en patiënten elkaars taal niet goed spreken. Een foute diagnose of onbegrip over de behandeling kunnen het gevolg zijn. Problemen kunnen ook ontstaan wanneer de patiënt een andere opvatting heeft over de aandoening dan de arts.
Bij communicatie tussen personen met een verschillende culturele achtergrond kunnen storingen optreden als het gedrag van de ander wordt geïnterpreteerd vanuit het eigen referentiekader en er geen rekening wordt gehouden met het referentiekader van de ander.
Zo ook bij de communicatie tussen artsen en allochtone patiënten. Deze communicatie zou minder effectief zijn en er zou minder wederzijdse overeenstemming zijn in vergelijking met communicatie met autochtone patiënten. Deze verschillen zijn deels te verklaren door de specifieke kenmerken van een medisch interview.
In hoeverre kunnen de kenmerken van een medisch interview (structuur, rolverdeling, inhoud) de misverstanden in de communicatie tussen arts en allochtone patiënt verklaren?
Structuur: het medisch interview volgt een globaal vaststaande structuur met opeenvolgende fases.
Communiceren in interculturele context. Taalbeheersing en structuur van het gesprek. Veel allochtonen van de eerste generatie hebben problemen met het spreken van de Nederlandse taal. Dit kan leiden tot knelpunten in interacties.
In interculturele setting: wanneer de professional en de non-professional niet gelijkelijk de taal beheersen, kunnen er eerder problemen ontstaan die de fasering van het gesprek bemoeilijken.
Rolverdeling: er is sprake van institutionele communicatie waarbij de rollen van arts en patiënt tot op zekere hoogte goed gedefinieerd zijn en beide gesprekspartners denken te weten wat ze van elkaar kunnen verwachten
Communiceren in instutitionele context. De institutionele setting bepaalt voor een belangrijk deel de mogelijkheden en beperkingen van de deelnemers aan het gesprek. Deze mogelijkheden zijn meestal asymmetrisch verdeeld; zo heeft de professional (vb arts) over het algemeen meer controle over het gesprek dan de non-professional (vb patiënt).
Deze asymmetrie heeft o.a. twee kenmerken:
- verschillen in de verdeling van kennis
- voor de professional is de interactie een beroepsmatige handeling met een zekere
routine, voor de non-professional is het een unieke en persoonlijke handeling.
Overeenstemming over sociale rollen kan het gedrag van mensen in een bepaalde situatie voorspelbaar maken. Voorspelbaarheid zorgt voor een snelle reactie van de ander en daardoor verlopen interacties soepel. De mate van overeenstemming over sociale rollen wordt echter vaak overschat. In interculturele communicatie kunnen er bij de deelnemers grote verschillen zijn in ideeën over wat er in de interactie gezegd kan worden, wat het doel is van de interactie en wat de status is van de participanten. Verschillende (culturele en sociale) groepen kunnen uiteenlopende opvattingen hebben over de inhoud van dezelfde rollen en daarmee kunnen de verwachtingen van een interactie verschillen. Voor allochtonen zullen ervaringen uit het land van herkomst een belangrijke rol spelen in het vormen van verwachtingen.
In interculturele setting: Verschillende (sociale, culturele) groepen hebben verschillende opvattingen over de inhoud van dezelfde rollen en daarmee kunnen de verwachtingen die deelnemers van een interactie hebben, verschillen.
Inhoud: arts en patiënt hebben ieder een eigen perspectief.
Professionalperspectief vs non-professionalperspectief. Problemen in de communicatie tussen professional en non-professional kunnen ook te maken hebben met een verschil in perspectief en betekenisgeving.
Als vb een arts en patiënt niet op dezelfde manier tegen een aandoening aankijken, kan dat van invloed zijn op de communicatie. In het Engels is daar een onderscheid in: onderscheid tussen illness en disease. Disease is de aandoening zoals de hulpverlener (professional) die ziet, het officiele etiket van gezondheid of de diagnose. Illness is de ziekte zoals de patiënt (non-professional) die ervaart en de betekenis die hij geeft aan het ervaren van klachten of ongemakken. Dit verschil in perspectief is er ook bij autochtone non-professionals, maar omdat de betekenis die allochtone non-professionals aan hun klachten geven wordt beïnvloedt door hun culturele achtergrond, kunnen er culturele verschillen zijn in wat vb patiënten als ziekte ervaren en de manier waarop zij die ziekte verklaren.
In interculturele setting: Je perspectief wordt onder andere beïnvloedt door je cultuur, waardoor er culturele verschillen zijn in de beleving van bijvoorbeeld ziekte en gezondheid.
Culturaliseren
Tot nu toe liggen alle verklaringen aan de kant van de non-professional (vb de patiënt).
Een verklaring die kan liggen aan de kant van de professional (vb de arts) is culturaliseren: iemand schrijft alle problemen die in een contact voorkomen toe aan een cultuurverschil. Je handelt dan vanuit een stereotype ipv uit een individueel geval.
Artsen schrijven de manier waarop allochtone patiënten tegenover ziekte en gezondheid staan toe aan de culturele achtergrond en aan communicatieproblemen. Bij autochtone ‘probleempatienten’ verklaren de artsen dezelfde opstelling van de patiënt door een gebrek aan kennis over lichaam en ziekte.
Interpretatierepetoires: clusters van betekenissen, metaforen en termen die gezamenlijk een consistente verklaring voor een gebeurtenis geven.
Allochtonie: alle problemen worden toegeschreven aan het migrant-zijn en andere eigenschappen van de patiënt worden genegeerd.
Artsen hebben in deze benadering een beperkt en statisch idee van een andere cultuur, waarbij bestaande vooroordelen vaak bevestigd worden. Ze gaan op zoek naar culturele tradities om de problemen te verklaren en verwaarlozen daarbij andere oorzaken. Dit kan leiden tot othering, waarbij andere groepen al snel beschouwd worden als inferieus, exotisch of afwijkend.
Strategieën bij interculturele communicatie:
Er zijn drie elementen in de strategieën die artsen hanteren in hun omgang met allochtone patiënten: kennis, attitude en vaardigheden.
Kennis: oplossen van problemen in de communicatie door meer kennis over culturele waarden van specifieke groepen, zoals communicatieregels.
Attitude: enerzijds bewustzijn van persoonlijke ideeën die een rol spelen bij de manier waarop iemand de situatie interpreteert, anderzijds hoe iemand overkomt op de ander, de indruk die gewekt wordt, en daarmee met de mate waarin de ander zich tot de interactie uitgenodigd voelt.
Vaardigheden: andere vaardigheden aanleren bij communicatie met allochtone non-professionals.
Dilemma’s in interculturele communicatie:
Nieuwsgierigheid vs kennis over andere culturen
Aan de ene kant willen ze meer culturele kennis, maar aan de andere kant willen ze allochtonen ook zien als individu en moeten ze ze behandelen als ieder ander
Allochtone patiënten zijn anders vs iedereen is gelijk
Iedereen is gelijk binnen de gezondheidszorg, maar de ‘patiënt-centered’ benadering overheerst, waarbij de zorg moet worden afgestemd op de individuele patiënt en zijn of haar context.
Oplossing: per patiënt uitzoeken of cultuur er wel of niet toe doet.
Culturele competentie
Culturele competentie: die competenties (kennis, attitudes, vaardigheden) die nodig zijn om effectief te werken in een interculturele context.
Betancourt onderscheidt drie benaderingen voor interculturele zorg die artsen zouden moeten beheersen. De benaderingen ondersteunen elkaar en vullen elkaar aan.
Cultureel-sensitieve benadering: belang van attitudes. Attitudes als menselijkheid, empathie, respect, nieuwsgierigheid en gevoeligheid staan centraal.
Doel: inzicht in de waarden en ideeën van allochtone patiënten, maar ook inzicht in de eigen cultuur en bewustwording van de neiging tot stereotypering.
Multiculturele benadering: belang van kennis. Kennis geboden over gedrag, ideeën en andere kenmerken van groepen.
Doel: specifieke kennis geven over verschillende groepen om zo benaderingen waarin alle culturen op één hoop gegooid worden te overstijgen.
Cross-culturele benadering: belang van vaardigheden. Vaardigheden worden aangeleerd om de specifieke leefwereld, ideeën en behoeften van allochtone patiënten te kunnen achterhalen en te bespreken. Leren luisteren, vragen stellen, onderhandelen, inzetten van tolk of vertaler.
Men mag niet teveel nadruk leggen op culturele verschillen (multiculturele benadering) vanwege het gevaar van stereotypering.
Cultureel destructief: beschouwt cultuur als iets negatiefs van anderen.
Culturele blindheid: heeft geen aandacht voor cultuur en heeft de gedachte dat iedereen gelijk is.
Culturele competentie: hierin is men zich bewust van het belang van cultuur, men is in staat effectief te werken in interculturele situaties en voelt zich daar comfortabel bij.
Conclusie: alle aspecten van culturele competentie zijn nodig:
Kennis, om te weten welke culturele invloeden mogelijk een rol kunnen spelen in het contact of op het ziekteverloop
(een juiste) attitude, om de informatie die een patiënt hierover geeft ook echt te horen en om na te gaan hoe eigen waarden het contact beïnvloeden
Vaardigheden, om relevante informatie te verkrijgen en om te zetten in adequaat handelen.
Het beeld over medische gespreksvoering is dat er een asymmetrische relatie is tussen arts en patiënt. Op grond van verschillen in behoeften van patiënten en door de veranderde machtsverhoudingen tussen arts en patiënt mag men verwachten dat medische gesprekken tegenwoordig veelvormigheid vertonen en dat de arts-patientrelatie een meer gelijkwaardig patroon laat zien in vergelijking met een aantal decennia geleden. Veranderde arts-patientrelatie.
Verschillende perspectieven op de arts-patientrelatie:
Artsperspectief: huidige dominante beeld. De arts bepaalt niet alleen wat er besproken wordt, maar ook hoe en wanneer. De patiënt kan wel onderhandelen.
Consensusbenadering: een passieve, afhankelijke en onmondige patiënt die de aanwijzingen van de arts moest opvolgen en mee moest werken om zo snel mogelijk beter te worden.
Discrepantiebenadering: Het stellen van een diagnose is subjectief en er is dus altijd een soort onvrede tussen arts en patiënt.
Gezamenlijke besluitvorming: huidige perspectief. De patiënt is autonoom en mag meebeslissen.
Om de gesprekken te structureren kan de arts de interactie volgens een aantal fasen laten verlopen.
Sequentiele analyse zorgt ervoor dat je meer inzicht kunt krijgen in de dynamiek van de gespreksontwikkeling en –organisatie in het expliciet focussen op de ‘flow of conversation’ door relevante initiatieven en reacties van beide participanten bij de analyse te betrekken. Sequentiele analyse maakt het mogelijk de gespreksorganisatie en de manier waarop de gespreksstructurering tot stand komt, te onderzoeken. Hierbij worden fasewisselingen en conversationele coherentie geanalyseerd. Sequentiele analyse kijkt hierbij naar de opeenvolging van deze fasen, de richting ervan en de vraag wie in dit verband het initiatief neemt.
Conversationele coherentie: een vloeiend en gemakkelijk verlopend uitwisselingspatroon met een soepel verlopende beurtaansluiting. De conversationele bijdragen van beide gesprekspartners worden als het ware aan elkaar geweven. Je kunt zien of beurten wel of niet inhoudelijk aansluiten aan bijvoorbeeld verwijzende voornaamwoorden, reflecties, minimale responsen (backchannels zoals ‘ja’ of ‘hmhm’) of het geven van een samenvatting.
Er wordt dus gekeken of er doorgegaan wordt op hetzelfde onderwerp, of dat iemand een nieuw onderwerp aansnijdt.
Gebruik van ‘ja’ om iets te bevestigen of te laten zien dat je het snapt of het gehoord hebt.
Gebruik van ‘dat’, ‘zoiets’ etc om te verwijzen naar wat de ander net heeft gezegd.
Wanneer je verbaal gezien niet reageert op de inhoud van je gesprekspartner, wordt dat conversationele incoherentie genoemd.
Medische gesprekstypologie:
Het traditionele patroon: vooral de arts structureert het gesprek en ook hij bepaalt wanneer een volgende fase wordt aangesneden. Vooral voorwaartse fasewisselingen, maar af en toe ook achterwaarts. De patiënt neemt geen of weinig initiatief.
Het samenwerkingspatroon: zowel de arts als de patiënt nemen initiatief om het gesprek te sturen, vooral voorwaarts maar soms ook achterwaarts. De arts-patientrelatie is redelijk gelijkwaardig.
Het conflictueuze patroon: de arts gebruikt veel voorwaartse fasewisselingen, de patiënt vooral achterwaartse. Er is weinig conversationele coherentie.
Het klaagpatroon: de arts gebruikt veel voorwaartse fasewisselingen, de patiënt vooral achterwaartse. Er is veel conversationele coherentie.
Beide hypothesen worden bevestigd:
De arts-patientrelatie kent een diversiteit aan vormen
In vergelijking met twintig jaar geleden is de arts-patientrelatie aanzienlijk gelijkwaardiger (dus minder asymmetrisch) geworden.
Bij dit hoofdstuk is een tekst als voorbeeld gebruikt die gaat over het doen van een telefonische boeking bij een bungalowpark.
Hoe zijn mensen die met elkaar binnen een organisatie communiceren in staat elkaar te begrijpen?
Zowel mondelinge als schriftelijke teksten spelen een rol. Er is sprake van een gezamenlijk geconstrueerd intertekstueel netwerk. Er wordt betekenis gegeven aan de eigen (taal)handelingen en die van de communicatiepartner door tijdens de interactie voor elkaar context te creëren. Dit wordt gerealiseerd met behulp van tyings en cues.
! Tyings: vooruit- en terugverwijzingen naar andere teksten.
met behulp van tyings verwijzen communicatiepartners naar al eerder geproduceerde en in de toekomst te produceren mondelinge en schriftelijke teksten.
vb: ‘ik heb u vorige week al gebeld over een foutieve boeking.’ ‘ik stuur u binnenkort een bevestiging’, ‘kan ik u straks even terugbellen?’.
De gesprekspartners ‘knopen’ deze verwijzingen en de daarbij horende teksten als het ware ‘vast’ aan de tekst die ze gezamenlijk maken.
! Cues: signalen om te verwijzen naar organisationele kennis of kennis over (taal)handelingspatronen.
Met behulp van signalen verwijzen naar gemeenschappelijke kennis, kennis hierover is opgeslagen in de vorm van co-teksten: niet-waarneembare teksten die door de communicatiepartners tijdens het produceren en interpreteren van (wel waarneembare) mondelinge en/of schriftelijke teksten als het ware opgeroepen kunnen worden.
Er zijn ook cues die verwijzen naar kennis over (taal)handelingspatronenl zo maken communicatiepartners bijvoorbeeld gebruik van backchanneling om te laten weten dat ze elkaar begrijpen.
In hun interactie met anderen doen communicatiepartners namelijk ervaringen op die ten grondslag liggen aan de kennis die hun verwachtingspatroon voedt over het verloop van de interactie in een specifieke setting.
Communicatiepartners verzamelen en structureren kennis uit eerdere ervaringen in interactiesituaties. Dit zorgt voor een verwachtingspatroon wat houvast biedt voor de te volgen (taal)handelingen in toekomstige vergelijkbare situaties.
Fairclough benadrukt niet alleen de situationele inbedding van mondelinge en schriftelijke tekstproductie en tekstinterpretatie (dat de betekenis van tekstproductie en –interpretatie afhangt van de situatie), maar ook de manier waarop die teksten met elkaar verbonden kunnen zijn intertekstualiteit.
Mondelinge en schriftelijke teksten staan niet op zichzelf maar er is sprake van intertekstualiteit: communicatiepartners bouwen met en voor elkaar teksten op uit delen van andere teksten.
Mensen proberen hun taaluitingen via een intertekstueel netwerk in te bedden met behulp van tyings en cues en proberen zo samen tot een gedeelde betekenisgeving te komen.
Voorbeelden van cues en tyings uit de telefonische bungalowboekingen:
Een dalende intonatie vormt een cue dat de ander de beurt kan overnemen
‘hmhm’ zeggen is een vorm van backchanneling die laat zien dat je de ander begrijpt
‘ik ga even voor u kijken’ is zowel een tying als een cue. Tying omdat de spreker impliciet verwijst naar een schriftelijke tekst (waarin ze gaat kijken). Cue omdat deze uitspraak aangeeft dat de gesprekspartner niet de beurt over moet nemen zodra er een stilte valt, maar even moet wachten, de telefoniste ging immers ‘even voor hem kijken’.
‘ik kijk even met u mee hoor’ is een tying die verwijst naar een andere bron waarin meegekeken wordt, bvb een agenda of een website.
‘na betaling ontvangt u zo snel mogelijk een bevestiging en een brochure’ is een tying die verwijst naar andere tekstuele bronnen (de bevestiging en de brochure). Het is ook een cue omdat het indirect een taak doorgeeft: je moet betalen, daarna krijg je de teksten thuisgestuurd.
Algemeen:
De notatiesystemen verschillen per hoofdstuk.
Een legenda van alle notatiesystemen bij elkaar:
[vierkante haken] toevoeging van de auteur
Onderstrepingen nadruk of klemtoon
:: verlengde klanken
(.) korte pauze
(3) of (7) etc de geschatte lengte van een pauze
(..?..) onverstaanbaar
//over// // ja maar// overlappende beurten
Hoofdstuk gaat over collectieve besluitvorming binnen professionele communicatie. Besluitvorming wordt hierbij gezien als een interactief proces, dus als iets wat tussen mensen plaatsvindt, niet binnen mensen.
Besluitvorming is als een interactief proces ook aan een aantal situationele invloeden onderhevig, zoals aspecten van status, geslacht, leeftijd en ervaring. Verder speelt de aard van het vraagstuk zelf een rol, en de randvoorwaarden waarbinnen gewerkt moet worden.
Interventies die gericht zijn op het verbeteren van besluitvormingsprocessen zouden zich beter bezig kunnen houden met de besluitvormingslogica dan met de randvoorwaarden waarbinnen zo’n logica zich ontwikkelt.
Besluitvorming in organisaties is meestal een ‘strategisch proces’; men veronderstelt dat:
het ten eerste een proces is wat van bovenaf komt (op managementniveau) en naar beneden gericht is (op werkvloerniveau)
het ten tweede een vooral bepaalde, lineaire logica volgt
De traditionele opvatting van besluitvorming: klassieke modellen die teruggaan op de pragmatische benadering van John Dewey. Deze modellen zeggen dat een te nemen besluit een discrete, geïsoleerde stap vormt in een reeks van stappen, die begint bij het constateren van een probleem.
Analyse van het probleem leidt tot het formuleren van verschillende oplossingsstrategieën waaruit de manager of het managementteam na zorgvuldige afweging een keuze maakt, het besluit. De genomen maatregel wordt geïmplementeerd en na enige tijd geëvalueerd, en vervolgens kan het hele proces weer opnieuw beginnen.
Besluitvorming vindt plaats binnen een lineair en causaal proces, dat wil zeggen: besluitvorming is het resultaat van analyse, overweging en overleg, en mondt uit in een oplossingsstrategie.
Kritiek op dit klassieke lineaire, rationele model:
De rationaliteit van waaruit managers opereren is begrensd: informatie om te komen tot een juiste beslissing is vrijwel nooit volledig en de heuristieken (zoekstrategieen) om een juiste afweging te maken zijn niet onbevooroordeeld.
Kritiek van Robert Chia op de ‘ontologische prioriteit van het besluit boven de handeling’: Managers willen vaak net doen alsof een besluit een handeling in beweging zet. Chia laat zien dat de veronderstelde causaliteit in besluitvormingsprocessen een illusie is.
Vragen kunnen moeilijk beantwoord worden omdat ze een praktijk achteraf beschrijven en niet de dynamiek ervan vatten.
Meestal is het niet zo dat er sprake is van een simpel causaal model waarin discrete handelingen het gevolg zijn van eenduidige besluiten. Het ligt vaak iets gecompliceerder.
Vanuit een discours-analytisch gezichtspunt kijkend naar besluitvormingsprocessen, zie je interactie als geheel als een besluitvormingsproces, waarbij je met name gaat kijken naar het besluitvormingsdiscours zoals zich dat aftekent in de interacties.
Besluitvormingsdiscoursen worden op drie niveaus onderzocht:
De concrete interactie tussen de deelnemers en de regelmatigheden die we daarin kunnen vinden, zoals bijvoorbeeld op het niveau van beurtwisseling, maar ook agendasetting of zelfs coalitievorming.
Situeren van die interacties in de context van de discursieve situatie, en proberen de gevonden patronen te relateren aan de manier waarop discours wordt geproduceerd, geconsumeerd en gedistribueerd. Hierbij kijk je naar kenmerken van de organisatie, de deelnemers en het type interactie.
Binnen de onderzochte besluitvormingsdiscoursen zoeken naar mogelijke verbanden of linken met andere discoursen.
Deze drie lagen moeten samen een eenduidig beeld opleveren van de manier waarop het besluitvormingsdiscours werkt. Dit noemt men een discursieve strategie; de manier waarop actoren zich van discours bedienen.
Besluitvormingsdiscours: het geheel van uitingen gericht op besluitvorming.
Consensus en conflict vormen de aandachtspunten van het besluitvormingsdiscours. Je moet je afvragen wie welke discursieve strategieën leden tot een consensus komen en welke betekenis het conflict hierin heeft.
Discursieve dynamiek: dominante richting of tendens die in de ontwikkeling van een discursieve praktijk kan worden gevonden.
Hoewel een discussie niet altijd uitmondt in het bereiken van formele overeenstemming, draagt het exploreren van elkaars standpunten wel bij aan het versterken van wederzijds begrip. Het verkennen van iemand anders’ mening kan immers niet plaatsvinden wanneer men niet bereid is de redelijkheid van die mening aan te nemen, ook al heb je zelf een totaal ander standpunt.
Pas als de interactie in detail wordt bestudeerd, kan beter worden begrepen of, en zo ja op wat voor manier de communicatie – en in het bijzonder de besluitvorming- ‘geslaagd’ is als interactie.
Er is gebleken dat besluitvormingsprocessen zich niet in eenduidige procedures laten persen, en dat sturing en manipulatie van discursieve processen moeilijker is dan in de meeste ‘zoveel-stappen-procedures’ wordt gesuggereerd. De deelnemers proberen op uiteenlopende manieren zin en betekenis te geven aan het besluitvormingsproces.
We kunnen kennis niet in handeling omzetten voordat we weten hoe we het moeten verbinden met ons werk, onze rollen, onze relaties met anderen binnen de organisatie, onze vaardigheden, onze waarden, onze identiteit en onze plannen voor de toekomst. Het zijn de verbanden die betekenis creëren, aldus Haslebo en Nielsen. Om de ‘hoe-vraag’ te beantwoorden moeten we de conversatie situeren binnen het discours van de organisatie, want dan pas wordt duidelijk waarom bepaalde betekenissen boven komen drijven en anderen niet.
Contested local organization of generalities, Parson: de in een organisatie overeengekomen doelen kunnen op afdelings- of groepsniveau het toneel van strijd zijn, hoewel ze als geheel de organisatie vertegenwoordigen.
Discursieve houding: de manier waarop de deelnemers geacht worden zich op te stellen in het gesprek.
Als het organisatiediscours zich laat omschrijven in termen van gangbare praktijken, verwachtingen en rolopvattingen, dan laat het meer specifieke besluitvormingsdiscours zich vertalen in praktijken, verwachtingen en opvattingen ten aanzien van sleutelbegrippen als ‘keuze’, ‘motivatie’ en ‘ontwikkelingen’.
Handelingspraktijk: de manier waarop in taal discoursen vorm krijgen.
Conclusie: het gaat niet om de interactie op zichzelf, maar om de manier waarop interactie samenhangt met specifieke vormen van betekenisconstructie; ofwel om de vraag hoe collectieve besluitvormingsdiscoursen wortelen in handelingspraktijken.
Dit hoofdstuk gaat nader in op het gebruik van humor als een specifieke manier van leren, waarbij vooral wordt gekeken naar zogenoemde ‘spontane humor’ op de werkvloer.
Aan de hand van voorbeelden gaan we kijken naar de manier waarop trainingssituaties zelf functioneren, en welke dynamieken we daarin kunnen herkennen.
De belangrijkste gedachte is het idee dat leren maar voor een klein deel bestaat uit het overdragen van bestaande kennis en methoden, en voor een veel groter deel uit het creëren van situaties waarin het onverwachtse wordt gebruikt om nieuwe mogelijkheden te creëren. De grondgedachte is dat de spanning die in leersituaties kan ontstaan optimaal moet worden benut, wil het leerresultaat zo groot mogelijk zijn. Leren is in deze optiek dan ook niet een individueel, maar een collectief proces.
Vygotsky: leren vindt plaats in twee stappen. 1) leren op een sociaal of interpersoonlijk niveau en 2) de processen worden geïnternaliseerd op een psychologisch niveau, waarbij datgene wat op interpersoonlijk niveau vast is komen te staan op psychologisch niveau verzelfstandigt als ‘kennis’.
Als we kijken naar ‘leren’ moeten we in de eerste plaats bestuderen hoe mensen met elkaar interacteren, en hoe ze in taal over betekenis onderhandelen.
De dialogische benadering van Hermans et al legt de nadruk op hoe sociale relaties in taal worden onderhandeld. Een belangrijk concept uit deze benadering is de gedachte dat we niet moeten spreken van individuele perspectieven maar van ‘ik-posities’ die mensen in discours innemen. Als we leren, leren we standpunten in onze ‘ik-positie’ op te nemen. Ik-posities zijn posities die men inneemt in een gesprek (in dialoog). Volgens Hermans beschikt een ‘ik’(jij zelf) over meerdere ik-posities. Iedere ik-positie heeft een eigen ‘stem’. Soms botsen de verschillende ik-posities binnen een ‘zelf’ en levert dat een contradictie op.
Hoe slagen mensen erin verschillende, soms tegengestelde perspectieven op te nemen in hun ‘ik’? Hoe kan contradictoire informatie toch tot een coherent perspectief leiden?
Valsiner geeft een oplossing waarmee stemmen kunnen worden opgenomen in een perspectief; de buikspreektechniek. Hierbij is de stem van de ander nog duidelijk te herkennen en is deze in tegenspraak met wat de persoon zelf zegt, en toch vloeien ze samen in één positie. In trainingssituaties worden mensen voortdurend uitgenodigd te leren omdat ze voortdurend worden geconfronteerd met contradicties, onmogelijke vraagstukken en tegenstellingen die ze niet zo makkelijk een plek kunnen geven in hun systeem, maar die ze ook niet zo makkelijk kunnen negeren.
Mensen reageren daar op verschillende manieren op: Ze kunnen de stem van de ander (meestal een leraar of trainer) eenvoudig erkennen en er aan toegeven, maar het omgekeerde kan ook het geval zijn.
Er zijn momenten waarop de verschillende perspectieven plotseling lijnrecht tegenover elkaar komen te staan en de onderhandeling stukloopt. Verschillende benaderingen gaan daar verschillend mee om:
In de conversatieanalyse (CA) worden dit face-threatening-situaties genoemd die om reparatie vragen.
In de ontwikkelingspsychologie wordt dit juist gezien als de momenten waarvan mensen leren.
De dialogische benadering combineert beide inzichten en stelt dat mensen juist leren ómdat ze onder druk worden gezet: ze moeten in een interactie posities kiezen die ze nog niet kennen.
Humor
Humor kan vijandige partijen bij elkaar brengen, de lucht zuiveren en het contact herstellen. Ervin Goffman zei dat humor de spreker het recht verschaft om net te doen alsof hij met zijn opmerkingen niks bedoelde, en de luisteraar om te doen alsof er niks is gezegd, terwijl het resultaat is dat beide partijen het gevoel krijgen dat ze dichter bij elkaar zijn gekomen.
Vooral ironische humor kan tegenstellingen tenietdoen en contradicties opheffen.
Met behulp van humor kunnen bestaande sociale relaties, met name machtsrelaties, onder druk worden gezet en tegelijkertijd worden bevestigd.
Tony Watson: Vier functies in het gebruik van humor:
Humor vergemakkelijkt communicatie
Humor haalt de scherpe kantjes van kritiek en zorgt ervoor dat de affectieve component behouden blijft
Humor maakt confrontaties mogelijk
Humor stelt sprekers in staat weerstand te bieden aan dominante opvattingen
Humor is zowel een relatie-bestendigde als een relatie-ondermijnende kracht.
Iets kan worden gezien als een geestige ondermijning van het gezag, maar tegelijkertijd ook als een bedreigende opmerking. Op dit laatste reageert men door ‘reparatiewerk’ toe te passen:
Glimlachen
Omhoogtrekken van wenkbrauwen
Aarzelen, ‘euh’ zeggen
Etc
Al deze non-verbale en prosodische aspecten van de communicatie zijn bekende mechanismen die worden gebruikt in potentieel bedreigende situaties. Ze moeten de sociale relaties bevestigen en de communicatie tussen de partijen waarborgen. Waar humor dus aan de ene kant autoriteit ondermijnt, bevestigt het gebruik ervan tegelijkertijd de relaties.
Verschillende vormen/typen humor, met elk zijn eigen discursieve functie:
Ironische humor is letterlijk het tegengestelde zeggen van wat je bedoelt. Zelfironie wordt in leersituaties vooral daar aangetroffen waar de leerling kritiek op zichzelf uitoefent en tegelijk probeert te laten zien dat hij van de situatie heeft geleerd.
Spontane humor is een geestige opmerking die in de loop an het gesprek ‘spontaan’ wordt gemaakt en dus gebruikmaakt van de context van het gesprek. Geen standaard grapje en je kunt het niet in een ander gesprek gebruiken, gaat echt om de situatie van nu. Spontane humor kan goed gebruikt worden om op situaties te reflecteren.
Ondermijnende of subversieve humor keert zich tegen de gevestigde orde. Kan de vorm van ironie of sarcasme aannemen, maar komt ook vaak voor als parodie. Ze komen veel voor in streng hiërarchische organisaties en culturen waarin een sterk centraal gezag is. Typisch voor zulke grappen is dat ze een tegen-cultuur stimuleren die haaks staat op de dominante visie. Ondermijnende humor draagt bij aan cohesie binnen de ingroup maar keert zich tegen de outgroup, ook als de outgroup de dominante cultuur is.
Leren door humor
Leren kun je zien als de beweging van de ene ‘ik-positie’ naar de volgende ‘ik-positie’, waarbij de leerling gebruik maakt van verschillende discursieve technieken, zoals wegen, vergelijken en onderzoeken van diverse discoursen.
Leren door humor is dan: het gebruik van specifieke vormen van discursieve overweging waarbij tegengestelde of contradictoire standpunten binnen een ‘ik-positie’ worden geincorporeerd via het gebruik van humor. Ofwel: humor aanwenden om tegenstellingen op te lossen die niet zomaar genegeerd kunnen worden.
Humor is taalgebruik dat:
Berust op onlogische, absurde, vreemde, rare, kortom in de meest letterlijke zin van het woord onmogelijke discursieve verbindingen
Dit onlogische taalgebruik kan resulteren in gelach. Gelach is niet het enige criterium en ook niet noodzakelijk, maar het is wel een duidelijke indicatie.
Contradictie is:
Een waargenomen relationele waarde tussen posities of stemmen: voor of tegen een bepaalde stelling zijn, iets goed of slecht vinden, ja of nee, etc. Om een contradictie te kunnen zien, moet je kennis hebben van de organisationele context.
Conclusies:
Verschillende vormen van humor worden gebruikt om contradicties op te lossen en nieuwe posities te scheppen: dit is het basale uitgangspunt van leren.
Leren door humor verloopt via een aantal kenmerkende stadia.
Eerste fase: een contradictie of conflict wordt onder woorden gebracht.
Deze fase kan echter ook worden overgeslagen.
Tweede fase: het conflict wordt verder uitgewerkt en de dimensies ervan worden onderzocht
Deze fase hoeft echter niet altijd zo impliciet en scherp te worden uitgesproken.
Derde fase: men doet een poging om met een humoristische opmerking het conflict te beslechten zodat er ruimte ontstaat voor een nieuwe positie.
Deze fase hoeft echter niet altijd zo impliciet en scherp aanwezig te zijn.
Daarnaast hoeft humor niet altijd oplossingsgericht te zijn.
Leren door humor is een gemeenschappelijk proces dat niet tot specifieke psychologische kenmerken van de lerende persoon in kwestie kan worden teruggebracht, en ook niet tot algemene kenmerken van de situatie.
Het echte leren is een gelegenheidsproces dat zich in discours voordoet. Humor speelt daarbij een interessante rol omdat het de mogelijkheid schept om veranderingen in het discours aan te brengen en confrontaties aan te gaan die op een ‘serieuze’ manier niet mogelijk zouden zijn.
Dit hoofdstuk kijkt naar de manier waarop kinderen naar school kijken, welke betekenissen zij geven aan school en ook hoe ze alternatieve visies op school creëren in hun discours, die de ‘legitieme versie’ van school beïnvloeden en soms zelfs ondermijnen.
Goffmans idee van ‘underlife’ of ‘tegencultuur’.
Discours is heterogeen en juist in de intersectie van discoursen kunnen nieuwe en wellicht beter aangepaste vormen en praktijken ontstaan.
Een institutionele omgeving zorgt er niet automatisch voor dat degenen die zich in zo’n setting bevinden zich ook gaan gedragen volgens de regels, normen, institutionele scripts en posities die worden geassocieerd met die institutionele omgeving. Integendeel, participanten die deel uitmaken van een bepaalde institutionele omgeving moeten zich die regels, normen, scripts en posities eerst actief toe-eigenen.
Het schoolse discours kun je zien als een specifieke discursieve praktijk waar bepaalde cultureel gedefinieerde ‘speech rules’ en bepaalde gedragsnormen bestaan.
Het officiele discours: hier: de legitieme versie van school als instituut
In het algemeen: alles wat betrekking heeft op het bespreken van taken, op wie wat doet, welk antwoord correct is, op de vraag ofi ets duidelijk is of niet, etc.
Het niet-officiele discours: hier: de versie die afwijkt van de legitieme versie.
In het algemeen: alles wat men de gelegenheid geeft te ontsnappen aan de officiële taken en alles wat inhoudelijk afwijkt van die taken, wat niet gerelateerd is etc.
Het verschil tussen officieel en niet-officieel is niet per se een inhoudelijk onderscheid, maar een onderscheid in het soort gedrag wat gelegitimeerd is.
Perspectieven op discours:
Etnografische benadering van communicatie (Duranti & Goodwin) aakt een onderscheid tussen datgene wat centraal staat op het podium en datgene wat er achter de schermen gebeurt. Het referentiekader is de achtergrond waartegen de centrale gebeurtenissen geïnterpreteerd moeten worden en is nodig om dat wat je onderzoekt beter te kunnen begrijpen. Interessant aan dit onderscheid is dat het de nadruk legt op de achtergrond, om te kunnen begrijpen wat er op de voorgrond gebeurt.
Discours als sociale praktijk (discursieve benadering) (Fairclough): de gedachte dat discursieve handelingen deel uitmaken van sociale en discursieve praktijken. Ieder discours maakt deel uit van een grotere sociale realiteit en impliceert sociale relaties en sociale identiteiten.
Daarnaast laat deze theorie zien dat juist op de kruising van verschillende discoursen nieuwe vormen van discours kunnen ontstaan. Discoursen zijn geen vaststaande verzamelingen van regels en posities maar ontstaan juist (en zijn ontstaan) in de confrontatie met andere regels en bijbehorende posities. Veranderingen treden dus juist op door confrontatie tussen verschillende discoursen. Wanneer we de confrontatie tussen het officiële en niet-officiële discours willen onderzoeken en willen zien of en zo ja hoe nieuwe vormen van discours kunnen ontstaan, biedt de discursieve benadering dus goede aanknopingspunten.
De resistance-benadering (Giroux & Willis). Deze ziet de confrontatie met het officiële discours als een strijd tegen de regels van de instituties. Datgene wat er gebeurt in het niet-officiële domein wordt gezien als het opwekken van weerstand tegen dominante ideologieën en dominante vormen van kennis, een tegencultuur. Ze zien het niet-officiële discours als al die activiteiten die worden ontwikkeld om afstand te kunnen nemen van de instituties. Hierbij gebruiken ze het begrip derde ruimte om de (gedeeltelijk imaginaire) ruimte te beschrijven waarin de confrontatie tussen het officiële en het niet-officiële plaatsvindt.
Daarnaast beweren ze dat discours heterogeen is. De derde ruimte is de ruimte tussen dat wat bekend/gevestigd is en dat wat vreemd/nog niet gevestigd is, een ruimte die de mogelijkheid tot verandering heeft.
Veranderingen van het officiële naar het niet-officiële discours gaat het wisselen van frame daarbij heel geleidelijk. Andersom (van niet-officieel naar officieel) gaat het heel abrupt en prompt.
Overgangen zijn te herkennen aan o.a. een veranderde toon en een graduele thematische verandering.
De manier waarop mensen switchen tussen het officiële en het niet-officiële discours laat zien dat de niet-officiële frames pas langzaam tot stand komen, terwijl de switch terug naar het officiële discours schijnbaar moeiteloos en abrupt verloopt. Dat lijkt er op te wijzen dat het officiële frame nooit echt ‘vervangen’ wordt door een ander frame, maar alleen maar tijdelijk ter discussie wordt gesteld.
Het officiële frame bestaat gelijktijdig met het alternatieve frame waarmee het voortdurend concurreert.
Bakhtin: Er wordt een constante strijd geleverd tussen de neiging om de grens van het officiële te overschrijven en de neiging om afstand te houden van de zone van contact; een strijd die zich richt tegen verschillende vormen en gradaties van autoriteit. Confrontatie is hierbij bij Bakhtin dus een kenmerk van het niet-officiële, terwijl het vermijden van confrontatie een kenmerk is van het officiële.
In dit hoofdstuk wordt het verloop van het project BASIS besproken, een voorbeeld van verandermanagement. Dit project had als doel de efficiency te verhogen door middel van verbeterde communicatie en samenwerking tussen vijf verschillende afdelingen van een grote, multinationale, commerciele organisatie.
De idyllische illusie: een sterke cultuur veronderstelt een harmonieus en unaniem vertoog, waarin meningsverschillen zo snel mogelijk worden gladgestreken. Meepraten wordt sterk op prijs gesteld, maar alleen als men de heersende visie onderschrijft.
Empowerment: het vergroten van politieke, sociale, economische of geestelijke kracht van individuen of gemeenschappen en heeft te maken met het vergroten van zelfvertrouwen aan de ene kant en zelfontwikkeling aan de andere kant.
Het is een leerproces waarbij mensen meester worden van hun eigen bestaan en in toenemende mate zelf keuzes maken en gebruikmaken van hun eigen krachten en mogelijkheden.
Verandermanagement staat voor de implementatie van verandering in de structuur of werkwijze van een bedrijf of organisatie. Vaak krijgt een bepaald team de opdracht om binnen een bepaalde tijd door middel van specifieke projecten veranderingen in een organisatie door te voeren en iets nieuws tot stand te brengen.
Dit hoofdstuk bespreekt het problematische contact tussen overheid en burger.
De vraag naar de manier waarop het contact tussen overheid en burger in de praktijk verloopt staat aan de basis van het onderzoek dat in dit hoofdstuk wordt besproken. We onderzoeken een overheidsproject waar de burger werd uitgenodigd mee te denken over belangrijke issues in de wijk. Vertegenwoordigers van de gemeente en burgers kwamen bij elkaar en discussieerden over problemen en oplossingen.
Het doel was om met experts en betrokken bewoners te zoeken naar effectieve manieren om duurzaam wonen in VINEX-wijken te stimuleren en daarmee tot een overeenkomst te komen.
De nadruk werd hierbij gelegd op de vraag hoe het discours van burgers en beleidsmakers er uit zag, omdat dit de verbindende schakel vormt tussen de leefwereld van de burger en die van de politiek.
Kritische discoursanalyse (Fairclough) beschouwt discours (taal zoals die in gesproken en geschreven vorm voorkomt) als een sociale praktijk. Door discours als een sociale praktijk te definieren, gaan we uit van een dialectische relatie tussen een bepaalde discursieve handeling, de situatie, het instituut en de sociale structuur waarin de uiting voorkomt. De discursieve handeling wordt daardoor gevormd en geeft er zelf vorm aan.
Discours vormt zich in de wisselwerking tussen structuur en actor: de deelnemers scheppen in taal sociale praktijken, en tegelijkertijd beïnvloedt de structuur van de sociale praktijk het gedrag van de deelnemers. Sociale praktijken zijn dus constituerend voor zover ze sommige handelingen en uitingen mogelijk maken en andere niet, maar ze zijn zelf ook geconstitueerd voor zover ze voortdurend in taal worden geschapen.
Om te kunnen vaststellen of er in een bepaalde sociale praktijk sprake is van een kloof tussen twee groepen mensen, moeten we eerst de criteria vaststellen die een kloof bepalen. Hiervoor zijn vijf indicatoren vastgelegd:
Zelfreferentialiteit: De kaders waarbinnen een spreker zijn of haar uitingen situeert verwijzen naar zijn of haar eigen discursieve praktijken en het resultaat is dat er over en weer onbegrip ontstaat. Kortgezegd: niet willen luisteren.
Experttaal: Ingewikkeld taalgebruik dat al dan niet terecht wordt toegeschreven aan een partij.
Verhullend taalgebruik: een groep gebruikt zijn woorden zo dat het niet goed mogelijk is er direct op te reageren. Het is indirect taalgebruik, het niet afmaken van zinnen, vage verwijzingen, etc. Vaag houden, in het midden laten, niet expliciteren, wolligheid.
Cynisme: het voorlaatste stadium voordat het contact stagneert. Reacties over en weer worden niet meer serieus genomen; partijen zijn elkaar gaan wantrouwen. Cynisme wordt dus anders dan in de linguistiek niet opgevat als een uiting van humor maar als een van frustratie!
Confrontatie: De partijen bekritiseren elkaars standpunten en komen niet nader tot elkaar. De confrontatie die ontstaat kan openlijk zijn of wat meer verhuld door beleefdheidsfrases.
Een conflict kan twee kanten op gaan:
Het loopt verkeerd en de relatie loopt schade op.
Het loopt goed want mensen proberen de dilemma’s en conflicten creatief op te lossen en zo bij te dragen tot discursieve verandering.
In de spanning tussen confrontatie en reparatie ligt de mogelijkheid tot verandering.
Als confrontaties kunnen bijdragen aan de verwijdering tussen burger en beleidsmakers, kan deze ook bijdrage aan het dichten van die kloof.
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies, resultaten en inzichten op een rijtje gezet.
Discours: een gesproken of geschreven uiting of een reeks van uitingen die gedaan wordt binnen een specifieke context.
Discoursanalyse: de analyse van talige objecten in hun sociale omgeving met als doel stabiele, terugkerende patronen in het gebruik ervan te ontdekken die ons iets kunnen zeggen over de context waarin ze voorkomen.
Een uniform gebruik van een begrip als discours zou echter, toegepast op alle bestudeerde vormen van interactie en communicatie, geen recht doen aan de verschillende benaderingen. Het is dus duidelijk dat de term discours op een pluriform gebruik duidt dat sowieso twee dimensies bevat:
Analyseniveau. De blik van de onderzoeker, zijn of haar vraagstelling, bepaalt wat onder het te bestuderen object ‘discours’ wordt verstaan. Dit kan een reeks van interacties zijn binnen een bepaalde setting, of een bepaald soort interactie in een bepaald soort omgeving, een specifiek ‘genre’, een ideologie, etc.
Onderzoekstraditie. Afhankelijk van het analyseniveau wordt gekozen voor een bepaalde methodologie. Conversatieanalyse van het medisch gesprek onderzoekt de onderliggende structurerende principes, kritische discoursanalyse de link met ideologische praktijk, etnografie beschrijft de taal van een groep, etc.
Wat het begrip discours dus precies inhoudt, staat niet vast. Wel duidt het op een bepaalde relatie, het verband tussen tekst en sociale context. Noch de tekst op zichzelf, noch de context vormt een discours, maar de relatie daartussen.
Watson: Discours is een samenhangende set van uitspraken, concepten, begrippen, en uitdrukkingen die met elkaar een bepaalde manier van praten of schrijven vormen en die dus het kader scheppen van waaruit mensen elkaar kunnen begrijpen en met elkaar handelen met betrekking tot een gegeven issue. Vanuit dit vertrekpunt staat het begrip discours voor een bepaalde gedeelde werkelijkheid die in het gesproken en geschreven woord tot uiting komt.
Twee structurele eigenschappen van discours:
Heterogeniteit van discours. Een discours dat heterogeen is, is open, kan op meerdere manieren worden begrepen. Er wordt in het hele boek uit gegaan van het idee dat ieder discours heterogeen is, dat er geen betekenissen bestaan die niet kunnen worden aangevochten. Er ligt een gedeelde werkelijkheid ten grondslag aan discours. Een gedeelde werkelijkheid wil zeggen dat men het eens is over wat in een gegeven context relevant is, wie wanneer meetelt, welke issues ter discussie staan, etc, maar niet welke betekenissen worden gegeven aan bepaalde zaken.
De collectieve constructie van discours. Discoursen bestaan niet op zichzelf maar worden geconstrueerd door participanten in taal. Communicatie in organisaties is een continu proces, zonder begin en eind. Dit proces is evolutionair en cultuurafhankelijk want het verandert voortdurend.
Constructivisme zegt dat alle kennis van de wereld een geconstructiveerd karakter heeft. Het gaat uit van de gedachte dat kennis over de wereld:
Niet per se objectief is
Gebaseerd is op afspraken over hoe we de wereld zien en de taal gebruiken
Mede bepaald wordt door de politieke en sociale context waarin kennis een rol speelt
Daarnaast zegt het dat:
Alle betekenis is gecreëerd/geconstrueerd
Betekenissen zijn geladen met sociale verhoudingen
De betekenissen die we toekennen gevolgen hebben, dit is de interactie tussen mens en betekenis.
Interdiscursieve verbanden
Teksten kunnen op verschillende manieren naar elkaar verwijzen:
Directe link of verwijzing in een tekst naar een andere tekst
Indirecte link of verwijzing in een tekst naar een andere tekst
Maakt gebruik van een bepaald type productie om commentaar te geven op een tekst
Het feit dat discours heterogeen is, dat er geen methode bestaat waarmee dubbelzinnigheid kan worden uitgesloten, maakt dat iedere overeengekomen betekenis een tijdelijk karakter heeft.
Ideologieen vormen de kaders die ons denken en handelen beperken maar tegelijk ook mogelijk maken; ideologie is wel het ‘sociale cement’ of ook wel het ‘overkoepelende narratief’ dat ons bindt.
Discoursen zijn geladen met ideologie. Dat betekent dat in de manier waarop wij ons uitdrukken de bestaande en vaak dominante voorstellingen tot uiting komen die ons vertellen wat normaal, gewenst, of goed is en wat niet.
Iedere cultuur veronderstelt een dominante manier van lezen en interpreteren en legt die op aan het discours als een verzameling veronderstellingen of meningen die niet ter discussie worden gesteld maar wel op de achtergrond belangrijk zijn.
Kort samengevat houdt de relatie tussen discours en ideologie het volgende in:
Discours kan niet los worden gezien van de sociale context waarin zij betekenis heeft en van de machtsverhoudingen die in die context rouleren.
In discours worden de machtsverhoudingen impliciet en expliciet duidelijk
Samengevat: discours omvat praktijken van communicatie die heterogeen zijn en in interactie worden geconstrueerd binnen een ideologisch kader.
De sterke ne minder sterke kanten van discoursanalyse:
Discoursanalyse is geworteld in de praktijk. Het materiaal wat wordt onderzocht, komt rechtstreeks uit de praktijk.
Discoursanalyse legt dynamieken bloot. Het laat zien hoe de betrokkenen gezamenlijk, in interactie met elkaar of in reactie op elkaar, standpunten, visies en posities ontwikkelen.
De ethische wending is de wending van een analogie naar een meer discursieve visie.
Discoursanalyse is bewerkelijk. Een nadeel van discursieve analyse is dat het in vergelijking met een quick-scan arbeidsintensief is en de organisatie aanzienlijk meer stoort.
Discoursanalyse legt retrospectief verbanden. De onderzoeker onderzoekt gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, en daarbij gebruikt hij zijn bevindingen als input in discussies met het veld, maar hij ontkomt er niet aan ook terug te blikken.
De notatiesystemen verschillen per hoofdstuk.
Een legenda van alle notatiesystemen bij elkaar:
[vierkante haken] toevoeging van de auteur
Onderstrepingen nadruk of klemtoon
:: verlengde klanken
(.) korte pauze
(3) of (7) etc de geschatte lengte van een pauze
(..?..) onverstaanbaar
//over// // ja maar// overlappende beurten
= De volgende spreker neemt de beurt over of sluit zonder pauze
aan op de vorige spreker
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1985 | 1 |
Add new contribution