College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2013/2014
- College 1: Hoofdstuk 1 en 2 (2 september 2013)
- College 2: Hoofdstuk 3 (9 september 2013)
- College 3: Hoofdstuk 4 (11 september 2013)
- College 4: Hoofdstuk 5 (16 september 2013)
- College 5: Hoofdstuk 6 (18 september 2013)
- College 6: Hoofdstuk 7 (23 september 2013)
- College 7: Hoofdstuk 8 (25 september 2013)
- College 8: Hoofdstuk 9 (7 oktober 2013)
- College 9: Hoofdstuk 10 (9 oktober 2013)
- College 10 Hoofdstuk 11 (14 oktober 2013)
- College 11 Hoofdstuk 12 (16 oktober 2013)
- College 12 Hoofdstuk 13 (21 oktober 2013)
- College 13 Hoofdstuk 14 (23 oktober 2013)
- College 14 (25 oktober 2013)
- College 15 (28 oktober 2013)
- Bron
College 1: Hoofdstuk 1 en 2 (2 september 2013)
Algemene informatie betreffende het vak Inleiding in de Psychologie
Het vak ‘Inleiding in de Psychologie’ wordt op twee manieren gegeven, namelijk door het volgen van 15 hoorcolleges en 8 werkgroepbijeenkomsten. De colleges zijn twee keer per week en elk college behandelt één of twee hoofdstuk(ken). Ze zijn een goede ondersteuning bij het begrijpen van de stof. Ook geven de colleges aanvullingen op de stof en leiden ze tot meer enthousiasmering voor de psychologie. De slides van de colleges staan vóór het college op internet (Blackboard) en kunnen dus van tevoren uitgeprint worden. Zo kunnen studenten de slides meenemen naar het desbetreffende college.
Daarnaast is er één keer per week een werkgroep. In de werkgroep wordt met een groep van ongeveer 24 studenten dieper naar de stof gekeken, bijvoorbeeld door het maken van opdrachten. Ook wordt er elke week voorafgaand aan de werkgroep een toets gegeven, bestaande uit een open vraag. Het wel of niet voldoende maken van deze toetsjes plus de aanwezigheid in de werkgroep vormt samen een werkgroepcijfer. Mocht dit cijfer hoger zijn dan het cijfer dat op het tentamen wordt gehaald, dan telt het werkgroepcijfer voor 1/6 deel mee in het eindcijfer. Hoorcolleges zijn niet verplicht, maar worden ten zeerste aanbevolen. Werkgroepen zijn wel verplicht.
Het vak ‘Inleiding in de Psychologie’ is een samenhang van alle deelgebieden van de psychologie. Deze deelgebieden komen later in het jaar terug. De stof wordt dan dieper behandeld. Het vak ‘Inleiding in de Psychologie’ wordt verzorgd door de sectie cognitieve psychologie.
Het tentamen van ‘Inleiding in de Psychologie’ vindt plaats op 6 november 2013 en bevat 50 meerkeuzevragen. De herkansing vindt plaats op 29 januari 2014. Buiten dit tentamen bestaat er de mogelijkheid om digitaal een deeltentamen te maken van 30 meerkeuzevragen over de eerste 8 hoofdstukken in de week van 30 september. Dit tentamen telt niet mee in de beoordeling.
Bij het vak ‘Inleiding in de Psychologie’ wordt gewerkt met het boek ‘Psychology’ van Gray (2010, 6e).
Hoofdstuk 2
Het tweede hoofdstuk gaat over methoden van de psychologie. Er bestaan namelijk verschillende methoden om onderzoek te doen. Daarbij is het van belang om rekening te houden met reliability (betrouwbaarheid) en validity (validiteit). Het verschil hiertussen wordt later nog verder uitgediept, maar het is belangrijk om het volgende te onthouden: bij betrouwbaarheid van het onderzoek gaat het om de onderzoeksresultaten en bij de validiteit om het meetinstrument. Een onderzoek is betrouwbaar als er bij herhaling van het onderzoek steeds dezelfde resultaten uitkomen. Een onderzoek is valide als het meetinstrument ook daadwerkelijk meet wat het hoort te meten.
Psychologie is een wetenschap en een wetenschap is een creatief proces. Bij wetenschap worden vragen beantwoord door een systematische verzameling en een analyse van gegevens die door iedereen observeerbaar zijn. Hieronder valt ook de Empirische Cyclus. Dit is een cyclus die uit verschillende stadia van onderzoek bestaat. De eerste fase is de observatiefase, waarin iemand iets observeert en daarop een algemene theorie formuleert. Dit kan van alles zijn, het gaat er vooral om dat iemand opmerkzaam is. Het formuleren van de algemene theorie (inductie) is de tweede fase: de inductiefase. In de derde fase wordt vanuit deze inductie een werkbare hypothese afgeleid (deductie). Hierbij moet men kritisch zijn. Op basis van deze werkzame hypothese wordt in de vierde fase een experiment opgezet om de hypothese te testen (toetsingsfase). De laatste fase bestaat uit de evaluatie waarbij vindingrijkheid centraal staat. Gedurende een onderzoek wordt de Empirische Cyclus vaak een aantal keer doorlopen.
Een paar belangrijke punten bij psychologisch onderzoek doen zijn:
Een samenhang is geen verklaring. Hiermee wordt bedoeld dat een samenhang tussen twee variabelen (een correlationeel verband) niet per se verklaard kan worden door één van deze variabelen. Vaak wordt het verband veroorzaakt door een onzichtbare externe variabele. Dit betekent dat er niet kan worden gesproken van een causaal verband tussen twee theorieën. Een voorbeeld: de stelling “het drinken van een pilsje is goed voor je carrière” is onzin. Het kan zo zijn dat sociaal ingestelde mensen een betere carrière hebben en het door hun sociaal ingestelde persoonlijkheid ook leuker vinden om met vrienden een pilsje te drinken in het café. Ook kan het zo zijn dat als iemand een goede carrière heeft, diegene het meer naar de zin heeft op het werk en het daarom leuk vindt om een pilsje te drinken met collega’s aan het eind van de week.
Niet iedere theorie is te testen. Het gaat hierbij vooral om ethische bezwaren, die kunnen verschillen van tijd en plaats. Er zijn onderzoeken die vroeger wel aanvaardbaar waren en nu niet meer zoals Milgram’s gehoorzaamheid experiment. Een proefpersoon werd opgedragen om een ander persoon, die in een andere kamer zat, elektrische schokken te geven als de ander een antwoord op een vraag niet goed had. De proefpersoon ging door tot het uiterste omdat werd verteld dat de proefpersoon geen verantwoordelijkheid had over de andere persoon. In werkelijkheid kreeg de ander geen elektrische schokken maar deed hij alsof. De uitslag van dit experiment was schokkend, omdat hieruit kwam dat men doorgaat een ander pijn te doen als dit opgedragen is en als men hier verder geen verantwoordelijkheid over heeft. In deze tijd is het niet toegestaan iemand op te dragen een ander pijn te doen. Ook zijn er onderzoeken die vroeger niet aanvaardbaar waren maar nu wel. Een voorbeeld van zo’n onderzoek is het onderzoek van Buikhuisen. Dit is een onderzoek naar het verband tussen criminaliteit en genetische aanleg. Nu mogen zulke onderzoeken wel uitgevoerd worden en men is er hierdoor achter gekomen dat jongens met een korte variant MAOA-gen vaker lid zijn van een jeugdbende.
Niet iedere test is een goede test. Sommige theorieën zijn zo aantrekkelijk dat mensen erin willen geloven en daardoor de uitslag van een test verkeerd interpreteren. Dit is te voorkomen door altijd kritisch en sceptisch. Twee voorbeelden hiervan zijn de experimenten van ‘Kluger Hans’ (het pratende paard) en ‘Facilitators bij autisme’. Bij het experiment van ‘Kluger Hans’ voelde het paard de verwachting van het publiek aan en ging het op deze verwachting in. In werkelijkheid had het paard geen bewust idee waar het mee bezig was. ‘Facilitators bij autisme’ houdt het volgende in: men dacht dat er bij autisten wel emoties waren maar deze niet geuit konden worden. Bij een experiment hierover kon een autistisch kind deze emoties enkel uiten door ze te typen. Een facilitator helpt het kind bij het typen door het ondersteunen van de handen. In werkelijkheid ging het kind op de verwachting van de facilitator in en kon het kind alleen bepaalde dingen typen als de facilitator hier kennis over bezat.
Pas dus op voor de effecten van “observer expectancy”. Dit betekent dat de onderzoeker iets verwacht en dit onbewust reflecteert op het resultaat.
Hoofdstuk 1
Dit hoofdstuk gaat over de basis van de studie van psychologie. Drie belangrijke ideeën betreffende de psychologie van vroeger zijn:
Gedrag wordt enkel veroorzaakt door het lichaam en niet door ‘de geest’.
Kennis en gedrag worden vergaard door ervaring. (empirisme)
Kennis en gedrag worden vergaard door natuurlijke selectie.
Het eerste idee is vooral erg zichtbaar in een stroming van de psychologie die als het ‘dualisme’ wordt aangeduid. Een belangrijke aanhanger van deze theorie was Descartes. Descartes geloofde dat mens en dier veel gemeenschappelijk hebben, behalve de ziel. Dieren hebben geen ziel. Activiteiten als eten en slapen worden dus niet veroorzaakt door de ziel, omdat dieren deze activiteiten ook verrichten. Deze activiteiten mogen dus bestudeerd worden. Een dualist gelooft in een duidelijke scheiding tussen lichaam en geest. Het laatste idee is vooral ontwikkeld door Charles Darwin. Hij heeft betoogd dat menselijk gedrag is ontstaan in de loop van de evolutie en dat alleen die menselijke eigenschappen zijn geëvolueerd die meehelpen bij overleving en voortplanting. Twee andere belangrijke namen in de psychologie zijn Wundt en Broca. Wundt wordt gezien als de grondlegger van de psychologie als een wetenschap. Broca kwam erachter dat onze hersenen niet één grote massa zijn, maar dat sommige delen van het brein specifieke functies hebben en dat onze bewuste waarneming door de plaats van activatie in het brein wordt bepaald. Thomas Hobbes was een aanhanger van het materialisme. De geest is een betekenisloos concept. Hoe een mens zich gedraagt is het gevolg van fysische processen. John Locke was overtuigd van het empirisme; kennis kan alleen voorkomen uit zintuigelijke ervaring. Immanuel Kant had een theorie over a priori kennis, de kennis die ingebouwd is in het brein, en over a posteriori kennis, de kennis verkregen door ervaring. Bij het nativisme ligt de nadruk op de a posteriori kennis.
Gedrag kan volgens de psychologie verklaard worden door verschillende dimensies. Hierdoor zijn er acht hoofdzakelijke psychologische richtingen ontstaan:
Evolutionaire psychologie: Hoe of waarom is gedurende de evolutie gedrag ontstaan?
Gedragsgenetica: Hierbij gaat het om groot de bijdrage is van genen aan de variabiliteit van een eigenschap.
Neurowetenschap: Welke delen van het zenuwstelsel zijn betrokken bij welk gedrag?
Ontwikkelingspsychologie: De veranderingen van gedrag met de leeftijd.
Leerpsychologie: Door middel van ervaring gedrag veranderen
Cognitieve psychologie: Gedrag verklaren vanuit geestelijke processen.
Sociale psychologie: Het verklaren van gedrag door te kijken naar de invloed van de sociale omgeving.
Culturele psychologie: Vanuit de cultuur gedrag verklaren.
Hierbij is het belangrijk om te weten dat onderwerpen vaak door meerdere dimensies bekeken en verklaard kunnen worden.
Er zijn drie invloedrijke benaderingen voor therapie.
Gedragstherapie. Hierbij wordt een bepaald gedrag afgeleerd door bijv. klassieke en operante conditionering.
Cognitieve therapie. Hierbij worden verkeerde overtuigingen en gedachten gezocht en deze worden vervolgens veranderd.
Farmacologische therapie. Hierbij wordt gedrag veranderd door direct in te grijpen in een bepaald deel van de hersenen.
College 2: Hoofdstuk 3 (9 september 2013)
Darwin (1809-1882)
Darwin is de grondlegger van de evolutietheorie. Hij ging uit van de ‘survival of the fittest’. Deze term verwijst naar diegene die het beste aan de omgeving is aangepast, ‘the fittest’ verwijst niet naar ‘de sterkste’. Darwin ging er vanuit dat het enige nut van een organisme de voortplanting is. Organismen ontwikkelen steeds nieuwe eigenschappen omdat omgevingsfactoren steeds veranderen. De eigenschappen die het best van pas komen in een omgeving en daarmee de voortplanting zullen maximaliseren zullen worden doorgegeven. Daartegenover staat dat eigenschappen die niet voor maximale voortplanting zullen zorgen uiteindelijk zullen uitsterven. De enige bron van genetische variaties zijn mutaties. Mutaties zijn fouten in het DNA die gemaakt zijn tijden de replicatiefase. Mutaties zijn onvoorspelbaar. Volgens het Darwinisme is het doel van de evolutie onbepaald. Evolutie zal pas stoppen als de omgeving niet meer verandert, maar dat zal nooit gebeuren.
Het bekendste boek van Darwin heet ‘The Origin of Species’. Hierin beschrijft hij dat alles in het leven nut moet hebben, een functie (functionalisme). Hiermee bedoelt hij vooral dat alle eigenschappen die wij als mensen nu hebben, ooit nuttig zijn geweest voor de voortplanting. Het functionalisme zegt bijvoorbeeld dat als onze ledematen een functie hebben, omdat ze anders wel verdwenen waren. Daarbij zegt hij dat alles aan veranderingen (mutaties) onderhevig is. Deze veranderingen zijn volgens hem altijd volledig toevallig. De soorten die zich het beste kunnen aanpassen aan deze veranderingen zullen blijven leven en de meeste nakomelingen krijgen.
Belangrijk om te onthouden bij Darwin is dat het bij hem niet zo zeer gaat om het feit of je overleeft, maar dat de eigenschappen die zorgen voor maximale voortplanting overleven. Een voorbeeld hiervan is het gewei bij een eland: een groot gewei is onhandig voor een gevecht (individuele kans op overleven) maar is tegelijkertijd aantrekkelijk voor de vrouwtjes (kans op voortplanting) omdat vrouwtjes over het algemeen op groot en sterk vallen. Het gewei zal volgens de theorie van Darwin dus alleen maar groter worden, wat eigenlijk heel paradoxaal is.
Een ander voorbeeld van een situatie met de voorplanting als enig selectiecriterium:
een populatie telt drie mannen met veel haar op hun lichaam, dit haar dient ter bescherming tegen het koude milieu waarin de populatie leeft. Eén man heeft weinig lichaamsbeharing. Over het algemeen houden vrouwen niet van al te behaarde mannen. Omdat de vrouwen de man met weinig lichaamsbeharing aantrekkelijker vinden dan dat zij de behaarde mannen vinden, kan de weinig behaarde man zich veel beter voortplanten. Ook al was groep A, de behaarde mannen, in de meerderheid omdat dit gunstig was voor de omgeving waarin zij leven, is nu groep B, de minder behaarde mannen, in de meerderheid.
‘The origin of species’ staat in de top 10 van belangrijkste boeken ooit geschreven, terwijl er tegelijkertijd veel ophef over ontstaan is. Volgens Darwin is het doel van het leven namelijk alleen de voorplanting en hier waren, en zijn nog steeds, veel mensen het niet mee eens.
Genen
Genen zijn een onderdeel van het DNA, dat zich bevindt in iedere cel van het menselijk lichaam. De structuur van DNA werd pas in 1953 bekend door Rosalyn Franklin (in tegenstelling tot Crick en Watson, wat er in ‘Gray’ staat). Genen hebben invloed op de eiwitproductie. De taak van een gen is zorgen dat de juiste soort eiwit wordt geproduceerd waarmee onderdelen van het lichaam kunnen worden gebouwd. Dit kan via het fysiologische systeem leiden tot bepaald gedrag. Daarnaast zijn er ook de omgevingsfactoren die de genen beïnvloeden, het gaat dan vooral om activatie van bepaalde genen. Het feit dat je ergens genetische aanleg voor hebt is niet voldoende, het moet ook tot uiting kunnen komen via de omgeving. Een voorbeeld is dat als men sport, de genen een seintje krijgen om spieropbouw te stimuleren. Er zijn dus omgevingsfactoren nodig voor de eiwitproductie. Het totaal van alle genen noemen we het genotype of de genetische make-up. Het genotype is onafhankelijk van de omgeving. Hoe deze precies in elkaar zit is nog niet bekend. Tegenover het genotype staat het fenotype, dat zijn alle zichtbare uitingen van onze genen (haarkleur, oogkleur enz.). Op het fenotype kan de omgeving wel invloed hebben. Een eeneiige tweeling heeft exact hetzelfde genotype, maar hun fenotype kan van elkaar verschillen door de omgeving waarin zij leven.
Tussen twee groepen planten met hetzelfde genotype, kan een verschil in fenotype ontstaan door beide groepen bijvoorbeeld in een andere bodem te zetten. Variatie binnen een groep worden veroorzaakt door genen, variatie tussen groepen door de omgeving.
Op dit moment vinden er twee ontwikkelingen plaats op het gebied van ons genotype.
klonen: bij klonen wordt er geprobeerd om een identieke kopie te maken van een bepaald organisme. Dit zal waarschijnlijk nooit helemaal lukken, aangezien een embryo altijd bloot gesteld wordt aan bepaalde stoffen in de baarmoeder die bepalend zijn voor het fenotype. Wat wel identiek is, is de genetische make-up.
epigenetica: dit bestaat uit vormen van overervingen die buiten het DNA om plaats vinden.
Heel veel eigenschappen zijn verdeeld over meerdere genen, dus verandering in één gen zal niet meteen zorgen voor een radicale omslag. Men zegt ook wel dat veel eigenschappen niet ‘single gene’ zijn, maar ‘multi gene’. Evolutie zou bestaan uit een willekeurige verandering van het genotype.
Mendel (1822-1884)
Mendel vroeg zich af hoe het mogelijk is dat er binnen de soort zoveel variatie is. Hij deed onderzoek naar verschillende eigenschappen van erwten en koos daarbij bij toeval eigenschappen van de erwt die ‘single gene’ waren. Deze eigenschappen werden dus overgeërfd door één bepaald soort gen. Volgens hem ontstaan er nooit nieuwe soorten en is er dus geen sprake van evolutie of ‘survival of the fittest’, het gaat enkel om variatie binnen bestaande soorten. Gedrag is alleen niet ‘single gene’, maar zit op meerdere genen.
Voortplanting genen
Genen kunnen zich op twee manieren voortplanten:
meisosis (door een eicel en een zaadcel, ofwel geslachtelijke voortplanting)
mitosis (voortplanting/celdeling van alle andere soorten cellen)
Voor een nieuw leven is een combinatie van twee chromosomen nodig (immers van een eicel en van een zaadcel). Daarom komen eigenschappen in paren voor. Dit kan op twee verschillende manieren:
homozygoot (twee dominante of twee recessieve allelen, man en vrouw hebben dezelfde genen doorgegeven).
heterozygoot (een dominant en een recessief allel, man en vrouw geven beide andere genen door)
Tyron (1942)
Tyron deed onderzoek naar verschillende soorten ratten. Hij wilde kijken hoe een onderscheid gemaakt kon worden tussen slimme ratten en domme ratten. Voor dit onderzoek bedacht hij een proef met een doolhof. Een slimme rat zal veel sneller door een doolhof gaan dan een domme rat. Vervolgens kruiste hij de slimme ratten met elkaar en de domme ratten met elkaar zodat er twee soorten ontstonden.
Een aantal jaar later kwam Searle (1949) met een andere verklaring waarom de ene soort ratten sneller door een doolhof liepen dan de andere soort. Volgens hem had dit namelijk niets te maken met de intelligentie van de ratten. Na onderzoek kwam hij erachter dat de ratten die volgens Tyron slim waren betere ogen hadden dan de door hem verklaarde ‘domme’ ratten. Daardoor konden zij sneller door het doolhof lopen.
Gedrag: evolutie en genen
Ons gedrag heeft een genetische basis, dus ook gedrag is onderworpen aan de wetten van evolutie.
Er zijn verschillende invalshoeken:
De eerste gaat om vergelijkende studies tussen mensen en dieren. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in:
homology: hierbij is er een vergelijkbare functie tussen bijv. twee lichaamsdelen en is er sprake van dezelfde voorouders. Een voorbeeld is de arm bij de mens en de voorpoot bij de hond.
analogy: hierbij is er ook een vergelijkbare functie, maar is er sprake van een verschillende genetische oorsprong. Een voorbeeld is de vleugel van een vleermuis en de vleugel van een vlinder.
De achterliggende gedachte hierbij is dat als een zelfde eigenschap is blijven bestaan of ontstaan in een andere omgeving, deze eigenschap een genetische basis heeft.
Een tweede invalshoek is onderzoek bij mensen. Dit gebeurt zowel tussen culturen (cross-cultureel) als tussen tweelingen. Als men in verschillende culturen hetzelfde gedrag vertoont gaan we ervan uit dat dit een genetische basis heeft. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar universaliteit bij emoties door Ekman. In bijna alle delen van de wereld herkennen mensen dezelfde emoties bij iemand op een foto. Alleen in het oosten van de wereld kan dit nog wel eens verschillen, omdat mensen hier veel meer op de ogen dan op de mond letten (Jacks et al, 2009). Als laatste is belangrijk dat een correlatie (verband) tussen genen en gedrag nooit één is, dus dat gedrag nooit helemaal verklaard kan worden vanuit onze genen, maar dat de omgeving ook altijd een rol speelt. Hoe kleiner de correlatie, hoe groter de omgevingsfactor.
Psychologie en evolutie
Er is een constante zoektocht naar het ‘nut’ van gedrag, omdat mensen die de evolutietheorie aanhangen ervan uit gaan dat alle gedrag ooit nut heeft gehad voor de voortplanting. Soms is het nut niet duidelijk en kunnen er verregaande verklaringen worden gegeven voor bepaalde ziektes of misdragingen door evolutionairen.
Valkuilen
naturalistic fallacy: mensen die hier vanuit gaan, zien evolutie als moreel juist. Met andere woorden, als iets natuurlijk is, dan was het moreel ook zo bedoeld. Een groot voorstander van deze theorie was Spencer. Hij introduceerde vóór Darwin al het begrip ‘survival of the fittest’ en bedoelde hiermee dat maatschappelijke verhoudingen (rijk/arm) aangeboren waren (de rijken waren het ‘fittest’).
Darwin was het hier absoluut niet mee eens, hij had niks met sociale rechtvaardiging.deterministic fallacy: vanuit deze opvatting is het gedrag volledig genetisch bepaald en kan men er daarom niets aan veranderen. Zij gaan er ook vanuit dat het moreel juist is, maar daarnaast dus ook onveranderbaar. Dit zorgt voor verschillen in behandelmethoden. Een voorbeeld hiervan is het verschil in gevangenisbeleid tussen de VS en Zweden. In de VS geloven ze dat criminaliteit wordt veroorzaakt door genen, en dat een crimineel daardoor in de gevangenis thuis hoort. In Zweden geloven ze dat criminaliteit voortvloeit uit de omgeving waarin iemand is opgegroeid en dat men dit kan veranderen door iemand mee terug de maatschappij in te nemen. Opvallend is dat de criminaliteitscijfers in Zweden veel lager liggen dan in de VS.
Het genetische component is dus belangrijk, maar omgevingsfactoren spelen ook een grote rol en mensen kunnen dit zelf beïnvloeden.
Bij deze samenvatting de sheets van college 2 gebruiken.
College 3: Hoofdstuk 4 (11 september 2013)
Leren
Leren is het proces van gedragsverandering door ervaringen. Het gaat hierbij om de aanpassing van een individu. Om te kunnen leren is het noodzakelijk dat een organisme een zenuwstelsel heeft. Het verschil tussen leren en evolutie is dat er bij leren adaptie plaats vindt binnen één leven en bij evolutie adaptie over generaties.
Om dingen te leren zijn er verschillende leermechanismen, die op te delen zijn in algemene en specifieke principes. Daarnaast is er het klassiek conditioneren en het operant conditioneren.
Algemeen (aangeboren gedrag dat tot leren leidt):
1. Spelen: vroeger dacht men dat spelen een manier was om de tijd door te komen voordat je serieus werd. Nu wordt spelen als zeer belangrijk gezien, aangezien je door te spelen veel nieuwe vaardigheden leert. Door te spelen bereid je je voor op het leven als volwassene. Het is vooral zichtbaar bij dieren: dieren die veel moeten leren (jagers) blijven veel langer in het speelstadium hangen.
2. Exploreren: hierbij leert het kind of het dier de omgeving kennen. Als er een beloning komt kijken bij het exploreren, gaat het veel sneller.
3. Imiteren-observeren: het leren door te zien hoe anderen het doen. Van belang hierbij zijn de spiegelneuronen, die zowel actief zijn als wanneer we zelf iets doen, als wanneer we iemand anders iets zien doen.
4. Gaze-following: de blik van iemand volgen en zo inzicht krijgen in waar iemand mee bezig is. Dit verklaart ook waarom men soortgenoten met een zonnebril vaak ‘eng’ vindt om te zien. Je weet immers niet waar de persoon naar kijkt en dus niet waarmee hij of zij zich bezighoudt. Stel, midden in een drukke winkelstraat kijkt iemand een lange tijd omhoog. Na een bepaalde tijd zal een groot deel van de straat omhoog kijken om te kijken wat daar te zien is.
Specifiek (moet snel geleerd worden):
1. voedsel aversie: aversie tegen geur en smaak, maar niet tegen de vorm. Als iemand iets eet waar diegene ziek van wordt, zorgt dit vaak voor een afkeer tegen het voedsel.
2. angst: het zien van angst bij soortgenoten is al voldoende om zelf iets eng te vinden.
Klassiek conditioneren
De basis van klassiek conditioneren zijn bestaande reflexen. Onder reflex verstaan we de automatische reactie op stimuli. Het was Pavlov (1849-1936) die ontdekte dat het mogelijk was om deze bestaande reflexen te beïnvloeden. Hij onderzocht de speekselreflex bij honden en kwam erachter dat honden al speeksel gingen produceren als de assistent, die het voedsel kwam brengen, de deur opende. Hierdoor ontdekte hij een nieuwe reflex: assistent opent de deur speekselen (i.p.v. het zien van voedsel speekselen). Dit wordt ook wel een nieuwe ‘stimulusrespons reactie’ genoemd.
Vóór de nieuwe reflex spreekt men van een niet geconditioneerde stimulus (in bovenstaand voorbeeld het voedsel) en een niet geconditioneerde respons (het speekselen). Bij de nieuwe reflex werd de geconditioneerde stimulus het openen van de deur en de geconditioneerde respons het speekselen (als reactie op het openen van de deur).
Pavlov kwam er ook achter dat een hond na een tijd minder ging speekselen als reactie op de geconditioneerde stimulus (extinction). De hond was het gedrag echter niet afgeleerd. Na een aantal perioden kan de geconditioneerde respons namelijk weer terugkomen (spontaan herstel).
De verklaring is dat de hond een aantal keer niet beloond werd (met voedsel) waardoor er een afname was op de stimulus.
Een ander voorbeeld is het experiment met de bel en het vlees. Als de hond een stuk vlees voorgeschoteld kreeg, ging er een bel rinkelen. Na een tijdje ging de hond al speekselen bij horen van de bel, ookal kreeg de hond geen vlees. Als de hond een paar keer geen vlees krijgt bij het horen van de bel, vindt er extinctie (afname) plaats. De hond gaat minder speeksel produceren. Als er daarna een leeg tijdsinterval wordt ingelast, vindt er spontaan herstel plaats en gaat de hond weer veel speeksel produceren.
Er zijn meer verschijnselen bij klassiek conditioneren: generalisatie en discriminatie. Generalisatie betekent dat de hond ook speekselt bij hogere en lagere tonen als hij maar op één toon van de bel getraind is. Als de hond er echter op wordt getraind dat hij alleen vlees krijgt bij een bepaalde toon van de bel en geen vlees bij een andere toon, kwijlt de hond bij de ene toon wel en bij de andere toon niet. De hond neemt dus wel verschil waar tussen de verschillende toonhoogtes.
Habituatie: een dier kan zo getraind worden dat sommige reflexen afzwakken bij voldoende herhaling. Voorbeeld hiervan is het trainen van paarden voor Koninginnedag met knallen. Door de paarden te laten wennen aan harde knallen, durven zij ook door een schreeuwende mensenmassa heen te lopen.
Er zijn twee theorieën die klassieke conditionering verklaren.
1. De theorie van het klassieke behaviorisme: er bestaan geen mentale begrippen en er is dus een directe associatie tussen stimulus en respons. Dit noemen we een S-R associatie.
2. De theorie van de cognitieve psychologie: er bestaan wel mentale begrippen, bijvoorbeeld ‘verwachting’. Volgens deze theorie verwacht de hond voedsel bij het horen van een bel (de geconditioneerde stimulus) en gaat als reactie daarop speekselen. Dit noemen we een S-S associatie.
Na onderzoek is gebleken dat de tweede theorie correct is.
Experiment met ‘Little Albert’
In het jaar 1920 deden Watson en Rayner onderzoek met ‘Little Albert’. Deze baby leerde om bang te zijn voor konijnen en ratten. Wanneer hij met een rat speelde lieten de onderzoekers een harde knal horen. Als reactie hierop schrok de baby en ging hij huilen. Na dit een paar keer herhaald te hebben associeerde de baby de rat met de harde knal en was hij dus bang geworden voor de rat. Uit het onderzoek met ‘Little Albert’ bleek ook dat met conditioneren generalisatie mogelijk is. In deze casus hield dat in dat “Little Albert’ niet alleen bang was voor de rat dat gebruikt werd als geconditioneerde stimulus, maar ook voor andere witte dieren en de baard van de kerstman.
Nu mogen dergelijke experimenten niet meer uitgevoerd worden omdat het niet ethisch verantwoord is.
Operant conditioneren
Bij operant conditioneren gaat het om zelfgekozen gedrag. Een voorbeeld is de ‘puzzle box’ van Thorndike. Hierbij zette hij een kat in een ‘puzzle box’. De kat moest uitzoeken hoe hij uit deze box kon ontsnappen door eigen pogingen (en dus door zelfgekozen gedrag). Na enkele herhalingen kon de kat steeds sneller uit de box ontsnappen. Zo was hij operant geconditioneerd.
Thorndike ontdekte een speciaal effect, namelijk het ‘law of effect’. Hij stelde dat responsen die een aangenaam effect hebben in een bepaalde situatie vaker gemaakt zullen worden en dat responsen die een onaangenaam effect hebben in een bepaalde situatie minder vaak gemaakt zullen worden.
Een andere onderzoeker die werkte met operant conditioneren was Skinner. Skinner is de grote man achter het behaviorisme. Het behaviorisme gaat ervan uit dat onderzoekers alleen met begrippen kunnen werken die we kunnen observeren, dus met een stimulus en een respons. Wat daartussen gebeurt wordt aangeduid als de ‘black box’ en aangezien we niet kunnen observeren wat daarbinnen gebeurt kunnen we daar ook niks over zeggen.
Ook ontdekte hij het begrip ‘shaping’. Hiermee werd bedoeld dat men een handeling moest ‘opbouwen’ door steeds delen te belonen waardoor het gewenste gedrag zou ontstaan. Een conditioned reinforcer is een klik of lichtje dat de beloning aankondigt en zo zelf belonend werkt.
Verder ontwierp hij vier schalen van reinforcement: fixed ratio (elke zoveelste respons belonen), variable ratio (onvoorspelbaar na hoeveel responsen beloond wordt), fixed interval (na een bepaald tijdsinterval wordt beloond) en variable interval (na onvoorspelbare tijd wordt er beloond). Hierbij is er minder snel extinctie bij ‘variable’ dan bij ‘fixed’. De meest effectieve vorm is variable ratio omdat hierbij langer wordt doorgegaan.
Skinner dacht dat hij de maatschappij kon verbeteren door straf en beloning. Men reageerde hier alleen vaak negatief op.
Met reinforcement wordt een toename van het gedrag bedoeld. Punishment betekent een afname van het gedrag. Zowel bij reinforcement als bij punishment zijn twee onderscheidingen, namelijk positief (iets geven) en negatief (iets wegnemen).
Een essentieel kenmerk van operant conditioneren is het ontwikkelen van een verwachting over de aard en de hoeveelheid van de beloning. Hierdoor leert het dier een complexe middel-doel relatie.
Bij perfect conditioneren denken mensen dat ze nog steeds handelen uit vrije wil.
Gebruik bij deze samenvatting de sheets op blackboard van hoorcollege 3.
College 4: Hoofdstuk 5 (16 september 2013)
Vroegen dacht men dat de geest in de darmen en in het hart zat. Hippocrates was van mening dat de geest zich in de hersenen bevond. Deze eerste opvatting veranderde pas nadat men erachter kwam dat verwondingen in bepaalde delen van de hersenen leiden tot een verandering in ons gedrag.
Descartes
Descartes vroeg zich af wat de functie was van de geest en vond het begrip ‘reflex’ uit. Volgens hem bestond het gedrag volledig uit reflexmatige reacties van wat je ziet. Het was een manier van communicatie tussen de zintuigen en de hersenen. Volgens Descartes werd de keuze tussen reflexen gemaakt door iets goddelijks. Descartes wordt gezien als de grondlegger van functionaliteit en het verband tussen zintuigen en de hersenen.
Communicatie
Alle mensen hebben een zenuwstelsel. Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (hersenen en het ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel (de zenuwen).Er bestaat ook een tussenvorm van het zenuwstelsel en hormonen; het neurohormonale deel. Het zenuwstelsel vormt de basis van ons gedrag. Door onderzoek weet men nu dat de zenuwen een snelle en directe invloed op ons gedrag hebben en hormonen juist een langzaam en indirect effect.
Vroeger dacht men dat het zenuwstelsel ongedifferentieerd werkte. Nu denkt men dat het juist gedifferentieerd werkt en dat elke hersenhelft zijn eigen functie heeft.
Gall (1758-1828)
Gall was een van de eerste die ervan uit ging dat hersenfuncties niet globaal verdeeld zijn over de hersenen, maar dat de functies juist heel specifiek over bepaalde delen zijn verdeeld. Hij ging ervan uit dat als er op de schedel een bobbel te voelen was, dit gebied over ontwikkeld was, en dat daar waar het hol was een functie onder ontwikkeld was. De gehele schedel was opgedeeld in verschillende functies en zo kon men door te voelen precies ‘zien’ hoe iemands karakter was en waar iemand goed of slecht in was. De term ‘wiskundeknobbel’ komt hier vandaan. De methode die Gall gebruikte wordt ‘frenologie’ genoemd.
Stimulatie van de hersengebieden
De onderzoeker Panfield ontdekte dat hersendelen gestuurd konden worden. Hij prikkelde bij mensen die onder narcose lagen verschillende hersendelen, wat leidde tot een reflex en daarmee tot een beweging. Dit vormde bewijs voor de theorie dat verschillende hersendelen bij verschillende dingen betrokken zijn.
Nog steeds is men er van overtuigd dat de hersenen ‘ingedeeld’ zijn in speciale gebieden met eigen functies. We weten precies welk deel waar voor dient, maar het is nog steeds niet duidelijk hoe deze gebieden in elkaar zitten en hoe ze werken. Tegenwoordig wordt onderzoek naar hersenfunctionaliteit gedaan fMRI scanners.
Hersenstructuren
De hersenen zijn verdeeld in verschillende hoofdstructuren:
- de hersenstam
- het limbisch systeem
- de hersenschors (de cortex)
De hersenstam
De hersenstam bestuurt de meeste basale functies en is autonoom (niet beïnvloedbaar).
De functies van de hersenstam zijn:
- het regelen van de ademhaling
- het regelen van de hartslag
- het bewaren van evenwicht
- het regelen van de slaap
Het limbisch systeem
Het limbisch systeem bestaat uit vier hoofdstructuren en het heeft de volgende functies:
- het regelen van gedrag
- het regelen van emotie
- het regelen van het geheugen
Het limbisch systeem komt alleen voor bij zoogdieren.
De hersenschors (de cortex)
De hersenschors heeft verschillende regionale functies. De hersenschors helpt je om te redeneren en om goede beslissingen te maken. Gedacht wordt ook dat hier het geheugen zit, maar dat is nog niet zeker. In dit deel van de hersenen vindt altijd activiteit plaats. De hersenschors komt ook alleen voor bij zoogdieren.
Functies hersenhelften
De hersenhelften hebben soms verschillende functies. Zo functioneert de linkerhersenhelft bijvoorbeeld voor ons taalvermogen.
De hersenactiviteit wisselt om de 45 minuten van hemisfeer (hersenhelft). Dit betekent dat om de beurt de ene hersenhelft actiever is dan de ander, maar dat de minder actieve hersenhelft niet helemaal uitgeschakeld is. De hersenen functioneren zogezegd andersom: de linker hersenhelft bestuurt het rechterdeel van ons lichaam en omgekeerd. Er zijn ook mensen bij wie de hersenhelften niet samenwerken, maar beide op zichzelf functioneren. Dit zijn de zogenaamde ‘split brain’ patiënten.
Neuronen
Neuronen raken elkaar nooit. Ze communiceren door een actiepotentiaal. Een actiepotentaal heeft altijd dezelfde hoogte maar kan verschillen van frequentie. Al je bijvoorbeeld hard drukt op je huid is de frequentie hoger dan wanneer je zacht drukt. Neurotransmitters zijn boodschappers van de ene neuron naar de andere neuron. Neurotransmitters kunnen invloed hebben op je stemming.
Hormonen
Eigenschappen van hormonen zijn:
- hormonen werken relatief traag
- het resultaat is vaak een langdurig effect
- hormonen werken globaal
- de functie van hormonen is niet altijd duidelijk
Hormonen mogen bijna nooit worden toegediend. Een kleine hoeveelheid heeft immers al een groot effect en het effect is ook bijna altijd langdurig.
Klieren
Voorbeelden van klieren zijn: de schildklier (voor de stofwisseling), eierstokken (voor de voortplanting), de hypothalamus (voor noodomstandigheden) en de hypofyse (reguleert het interne milieu).
College 5: Hoofdstuk 6 (18 september 2013)
Motivatie
Onder motivatie verstaande de drang waarom we iets willen, waarom we iets verlangen. (de waarom-vraag)
Hierbij verstaan we twee soorten motivaties:
- push: de drive om iets te doen (bijvoorbeeld ergens naar toe lopen)
- pull: de drive als je weet wat het einddoel is
Bij het motivatiesysteem spelen alle delen van de hersenen een rol. De vraag is echter: wat is de richtgever aan ons gedrag?
Een werkdefinitie van motivatie houdt in: alle processen die zijn betrokken bij het starten van en richting geven aan ons handelen.
Drives (driften)
Een drift is een interne, onomkeerbare toestand die aanzet tot gedrag, maar niet direct zichtbaar is. De drift wordt afgeleid uit het gedrag (bijvoorbeeld eten, de drift is dan blijkbaar honger – zet aan om te gaan eten).
De drift houdt stand totdat het optimum bereikt is. Het gedrag komt dan ook tot stilstand, je bent in een evenwichtstoestand gekomen (bijvoorbeeld: je maag zit vol).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘tissue needs’ en ‘non-regulatory’ needs. Onder tissue needs verstaan we een fysiologische behoefte om het evenwicht te herstellen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om eten, drinken en slapen (regulatory drives). Onder non-regulatory drives verstaan we datgene waar we behoefte aan hebben en wat dus aanzet tot gedrag, maar wat niet noodzakelijk is en waar we ook geen fysiologisch tekort of te veel van kunnen hebben. Meest bekende voorbeeld hiervan is seks of tv kijken. Eten is echter niet altijd een regulatory drive. Als men een eetstoornis heeft waarbij hij heel veel of heel weinig eet, is er iets dat de regulatory drive verstroort.
Driften zijn een onderdeel van de homeostase. Dit is de regulering om het interne milieu in stand te houden. Als we verder ingaan op de drift ‘eten’ is de homeostase is verantwoordelijk voor de leptine huishouding. Leptine onderdrukt de eetlust. Daarnaast heeft de homeostase invloed op de hormoonhuishouding. Door het hormoon PYY af te geven wordt de eetlust onderdrukt. De homeostase zorgt ook voor een directe stimulatie van de hypothalamus.
Belangrijk: de homeostatische processen bestaan alleen bij regulatory drives!
De hypothalamus
De hypothalamus is een regulerend orgaan en is een gesloten systeem. De hypothalamus reguleert zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant.
Sociale verklaring
Factoren die een rol spelen bij de drive om te eten:
• intern:
- afname van het glucose niveau in het bloed
- lege maag
- activiteit van bepaalde centra in de hypothalamus
• extern:
- aantrekkelijk voedsel
- als anderen eten
Factoren die een rol spelen bij het stoppen met eten:
• intern:
- toename van het glucose niveau in het bloed
- volle maag
- activiteit van bepaalde centra in de hypothalamus
• extern:
- onaantrekkelijk voedsel
- anderen zijn gestopt met eten
Al met al is eten dus een hormonaal proces dat ook beïnvloed wordt door sociale verklaringen en omstandigheden. De hersenstam en het limbisch systeem beïnvloeden gezamenlijk de bloedsuikerspiegel.
Studeren en eten
Veel studenten hebben na het studeren honger. Factoren die hieraan kunnen bijdragen zijn:
- door het studeren gaat de bloedsuikerspiegel naar beneden
- tijdens het studeren zitten studenten vaak in een stresssituatie waardoor zij geneigd zijn om meer te gaan eten
- studenten gebruiken eten vaak als een beloning voor hun goede werk
- ons lichaam verwart hersenactiviteit met lichamelijke activiteit, waardoor we meer trek krijgen, terwijl denken geen activiteit oplevert en we dan dus eigenlijk te veel eten.
Waarom mensen die aan de lijn doen toch taart eten bij het zien van taart
Bijna iedereen heeft goede associaties bij het zien van taart. De aanblik van taart zorgt ervoor dat de hersenstam de bloedsuiker laat dalen en de speekselproductie laat stijgen, waardoor we dus meer trek krijgen. De cortex zal vasthouden aan het idee dat we geen taart moeten eten omdat we aan de lijn zijn, terwijl het limbisch systeem juist wel de taart zal willen. Volgens recent onderzoek zijn mensen slechts op één punt in staat om ‘nee’ te zeggen tegen een bepaalde verleiding en zijn ze daarna verloren. Dit wordt aangeduid met de ‘no go beslissing’. Tevens is de cortex ook degene die ons smoesjes laat verzinnen om tóch het stukje taart op te eten.
Slaap
Tijdens de slaap zijn de hersenen in staat om informatie op te nemen en als het ‘erg’ is laat het ons wakker worden. Voorbeeld hiervan is dat we wel doorslapen als er regen op het raam valt, maar dat we wel wakker worden van het kleinste geluidje uit de kinderkamer.
Het is tot nu toe nog niet bekend wat de precieze functie van slaap is. Er zijn verschillende theorieën bedacht die proberen te verklaren waarom slapen noodzakelijk is:
- het is een gevolg van de interne klok (bepaald ritme)
- het is een onderdeel van de homeostase (dus slapen is in die zin noodzakelijk om het interne milieu in stand te houden zodat het lichaam zich in een evenwichtstoestand kan keren)
- het is adaptatie, we slapen om energie te bezuinigen.
Er zijn twee theorieën over interne klokken:
- De neuronale klok. De neuronale klok is een suprachiasmatische kern en zorgt ervoor dat wanneer het donker wordt je, je slaperig voelt wat dus leidt tot slapen.
- De hormonale klok. De hormonale klok wordt geregeld door de pijnappelklier. Deze klier zorgt ervoor dat vóór het slapen de stof melatonine in het bloed wordt gebracht. Deze stof zorgt ervoor dat je een slaperig gevoel krijgt waardoor je dus ook gaat slapen. Melatonine is een hormoon. De daling hiervan in het bloed zorgt ervoor dat we weer wakker worden.
Er zijn 4 slaapfasen. Eén van die slaapfasen is de Remslaap (Rapid Eye Movement). In deze fase bevind je je in een lichte slaap en zijn de hersenen technisch actief. Kenmerken van de REM slaap zijn: veel oogbewegingen, spierslapte, onregelmatige hartslag en het optreden van dromen. De Remslaap wordt ook wel aangeduid als de paradoxale slaap, omdat de hersenen heel actief zijn, terwijl het lichaam juist heel slap is. De overige drie fases worden aangeduid als de non-remslaap.
Gedurende de nacht ga je 4 tot 5 keer door alle slaapfases heen.
Kleine kinderen bevinden zich bijna gedurende de gehele slaap in de Remslaap. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de Remslaap gebruikt wordt voor de verwerking, maar het is nog niet zeker of deze theorie klopt.
Het is mogelijk dat slaap een regulatory drive is en dus zorgt voor de homeostase van het lichaam. Het lichaam moet slapen om weer in evenwicht te komen en als we wakker worden is dit evenwicht tot stand gekomen. Slapen kan dus iets zijn wat gebeurt als je maar lang genoeg wakker blijft. Er bestaat een zogenaamd slaapdeprivatie-onderzoek. Hierbij onderzoeken ze wat er gebeurt als iemand heel lang niet geslapen heeft. Dit is gebeurd bij Randy Gardner. Hij bleef elf dagen wakker en sliep daarna een lange nacht.
Een andere theorie over de functie van slaap is dat slaap bescherming zou geven en dat het daardoor zou zorgen voor adaptatie aan gevaarlijke omstandigheden. Ook zou het zorgen voor een energiebesparing, zodat het lichaam weer ‘opgeladen’ zou zijn voor de rest van de dag.
Een droom is een subjectieve ervaring tijdens de slaap. Ook bij dromen is het nog niet precies duidelijk waarom ze optreden. Sommige mensen denken dat we dromen om de dag te verwerken. Anderen denken dat dromen zin geven aan neuronale activiteiten. Gedurende de Remslaap dromen we in beelden. In de non-remslaap dromen we in processen. Verschil hiertussen is dat we als we wakker worden uit een non-remslaap ons bijvoorbeeld wel angstig kunnen voelen, maar dat we er geen beeld bij hebben. Als je in beelden kan herinneren wat je hebt gedroomd ben je wakker geworden uit de Remslaap.
Emoties
Er zijn drie theorieën over de rol van emoties:
- de common-sense theorie
- de James’ theory
- de Schlechter’s theory
Volgens de James’ theory veroorzaakt de lichamelijke reactie de emotie en niet andersom, zoals vaak gedacht wordt. Bijvoorbeeld: omdat ons hart sneller gaat kloppen gaan we ons angstig voelen. De versnelling van de hartslag is hierbij geen reactie op emotie.
Volgens de Schlechter’s theorie hebben mensen zelf een bepaalde invloed op hun eigen emotionele toestand. Als we bijvoorbeeld iets heel eng vinden, maar we lachen er heel hard om, dan zijn de fysiologische aspecten niet in lijn met de emotie, en zullen we het dus minder eng vinden.
College 6: Hoofdstuk 7 (23 september 2013)
Zintuigen
De zintuigen kunnen verdeeld worden in twee verschillende groepen (het oog niet meegeteld):
1. de chemische zintuigen (ruiken en proeven)
2. de mechanische zintuigen (pijn en diversen en horen)
Bij de zintuigen horen de twee begrippen sensatie en perceptie.
Sensatie is de rauwe reacties die we hebben op een bepaalde ervaring. Het gaat om hoe het bij ons binnenkomt, niet hoe we het interpreteren. Het zijn vaak elementaire psychologische ervaringen en het wordt gekenmerkt door sensory drives en bottom-up processen. Een bottom-up proces wordt gedreven door de zintuigen en is onafhankelijk van de interpretatie.
Perceptie is de organisatie van de informatie van de zintuigen. Het is de interpretatie van de elementaire ervaringen en het wordt gekenmerkt door cortex drives en top-down processen. Er is kennis nodig om de aangeboden informatie te verwerken. Voor een top-down proces is informatie uit het centrale zenuwstelsel nodig.
Voorbeeld: sensatie zegt: rood/groen/blauw/stof en onze perceptie zegt: rode stropdas.
Het grote verschil zit hem in de mate waarin de hersenen betrokken zijn.
Onze zintuigen zijn erg belangrijk voor onze herinneringen. Als je iets ziet wat je nog nooit gezien hebt, interpreteer je dat als iets wat je al kent. Toen Indianen voor het eerst Amerikaanse schepen zagen op zee, dachten zij dat dit bergen waren. Zij hadden immers nog nooit een schip gezien.
Geschiedenis van de zintuigen
De geschiedenis van de leer van de zintuigen begint bij Aristoteles (384-322 voor Christus). Volgens hem was er geen geestelijk leven zonder de informatie die via de zintuigen binnenkomt. Hij zei dat mensen vijf zintuigen hadden en dat dieren soms meer of minder zintuigen hadden dan mensen.
Ruiken (de neus)
De neus heeft een belangrijke filterfunctie voor bacteriën, maar de belangrijkste functie is ons reukvermogen. Ons reukvermogen heeft als doel ons te waarschuwen voor mogelijk gevaar. Het reukvermogen is ook van invloed op ons geheugen. Ook komt ruwweg de helft van onze smaakperceptie door ons reukvermogen.
De receptoren in de neus kunnen moleculen van verschillende geuren binden. Door deze binding verandert de structuur van het celmembraan. Hierdoor ontstaat er een actiepotentiaal die via de olifactory bulb in de hersenen terecht komt. Deze bestaat uit synapsen met de glomeruli, die hun informatie voor een groot deel doorgeven aan de hypothalamus en het limbisch systeem. Voor een klein deel geven de glomeruli hun informatie door aan de orbitofrontal cortex en de primary olfactory cortex die de ervaring van geur bepalen. Er is een grens aan hoe sterk wij iets kunnen ruiken, in sommige gevallen gaat het actiepotentiaal sneller dan wat wij aankunnen waardoor we als het ware ‘verlamd’ worden voor de geur en deze dus niet kunnen ruiken. Dit is het geval bij sommige gifstoffen.
Ruiken heeft verschillende soorten functies voor ons:
1. Geuren kunnen bepaalde herinneringen bij mensen oproepen.
2. Geuren zijn van belang voor een bepaalde stemming.
3. Geuren geven smaak aan het eten (als je niet kunt ruiken kan je ook niet proeven)
4. Ruiken is erg belangrijk om te overleven (je kunt bijvoorbeeld gevaarlijke geuren ruiken zoals brand waardoor je snel kunt vluchten).
De meeste geuren die wij als prettig ervaren bestaan uit een breed spectrum aan chemicaliën. Om geuren te interpreteren hebben we kennis nodig: het is een top-down proces. Geuren komen rechtstreeks ons limbisch systeem binnen, daarom is het ook van invloed op onze emoties en stemmingen.
In het algemeen zijn vrouwen gevoeliger voor geuren dan mannen. Vrouwen kunnen vooral goed ruiken in hun vruchtbare periode. Hierdoor kunnen zij een goede partner kiezen en zijn zij in staat om gif te vermijden tijdens hun zwangerschap. Ook helpen bepaalde geuren ervoor om een goede band met hun baby op te bouwen na de bevalling.
Het vermogen om te ruiken gaat achteruit als we ouder worden.
Geur is belangrijk geweest in de evolutie. Een voorbeeld is: als er in een grot veel dode pissebedden liggen, ruiken hun soortgenoten dat en gaan zij de grot niet in. Ook is geur belangrijk om het eigen nest te herkennen.
Proeven
De meeste receptoren die bij het proeven betrokken zijn bevinden zich op de tong. Hiermee kunnen wij vijf soorten smaken onderscheiden (zoet, zout, zuur, bitter en unami). Voor deze vijf smaken bevinden zich vijf verschillende soorten receptoren op de tong die met ieder ‘eigen’ gedeelte van de cortex in verbinding staan. De receptoren zijn evenwichtig verdeeld over de tong, maar de receptoren die werking hebben met de hersenen zijn gelokaliseerd. Dit verklaart waarom we sommige dingen beter proeven dan anderen.
Er zijn verschillende redenen waarom het handig is om deze vijf smaken te onderscheiden:
1. zoet: veel energierijke voedingsmiddelen zijn zoet (energie is nodig)
2. zout: is een belangrijke stof voor het lichaam
3. zuur: is bacterieel onzuiver, dus men kan door het proeven van zuur gewaarschuwd worden om het voedsel niet te eten
4. bitter: is vaak een giftige stof
Dus door het onderscheiden van deze smaken kunnen mensen gestimuleerd worden om goede dingen te eten en slechte dingen te vermijden.
Er komen veel top-down processen bij kijken die ervoor zorgen dat we iets lekker vinden of niet en dat geldt ook voor associaties bij bepaalde merken. Voorbeeld: mensen die alleen maar coca cola willen drinken, dus geen Pepsi cola. Vroeger dacht men dat smaak een bottom-up proces was, maar het is een top-down proces.
Pijn
Pijn wordt meestal gevoeld in de huid. Het is ten eerste bedoeld als een waarschuwingssysteem, het duidt erop dat bepaalde delen van het lichaam beschadigd worden. Pijn wordt gevoeld door twee kanalen: de snelle kanalen (A delta fibers) en de langzame (C delta fibers). Pijn wordt eerst gevoeld door de A delta fibers, een scherpe kortdurende pijn en daarna vloeit deze pijn over in de pijn door de C delta fibers, een langdurige pijn.
Pijn heeft daarbij ook een grote psychische component. Mensen kennen een eigen betekenis toe aan de pijn die zij hebben. Door een betekenis te geven aan pijn kunnen we zelf in bepaalde mate de hoeveelheid pijn beïnvloeden. Ook dit is een top-down proces: bij een grote wond verwachten we zelf al veel pijn.
Pijn is dus te omschrijven als een fysiologisch proces met grote psychologische componenten. Descartes omschreef pijn als een reflex.
Fantoompijn: op de cortex is een soort representatie van alle ledenmaten. Als er een lichaamsdeel wordt geamputeerd, denken de hersenen dat dit deel er nog zit wat er voor zorgt dat mensen pijn kunnen voelen in een geamputeerd lichaamsdeel.
Gate-theory: metafoor voor een toegangspoort voor pijn. Gedachte hierachter is dat de ene pijn met de andere pijn valt af te leiden. Mensen zouden ook bewust deze poort kunnen dichtzetten. Dit vult de theorie aan dat mensen geen passieve ontvangers zijn van pijnprikkels, maar er wel degelijk invloed op kunnen hebben.
Horen
Het oor bestaat uit het buitenoor, het middenoor en het binnenoor. Het geluid komt als eerste binnen via de oorschelp (buitenoor). Deze geluiden zorgen voor vibratie waardoor het trommelvlies begint te trillen. Deze trillingen worden verder geleid naar het binnenoor. Hier ontstaat er een mechanische energie. We kunnen verschillende toonhoogtes bepalen. Dit wordt verklaard door de lokalisatietheorie van Bekesy: een trilling van het trommelvlies zet een membraan in trilling. Op de plek waarin de golf piekt in het slakkenhuis worden sensoren geactiveerd die de trilling oppakken. Verschillende locaties in het slakkenhuis leiden tot verschillende toonhoogtes.
We kunnen ook een geluid buiten ons lokaliseren. We hebben een soort intern klokje dat het tijdsverschil kan meten tussen wanneer we het geluid in ons linker en rechteroor horen en door dat tijdsverschil weten we waar het geluid vandaan komt.
Er kunnen verschillende problemen ontstaan bij het gehoor:
1. De hardheid van geluiden (door een sterk geluid kunnen verschillende delen van het oor beschadigd raken waardoor een persoon zelfs doof kan worden)
2. De toonhoogte (lage tonen overstemmen vaak hoge tonen).
3. Complexe signalen.
4. Richting van het geluid.
Het oor is erg gevoelig en beschadigingen eraan zijn onomkeerbaar.
Onze hersenen zijn constant aan het monitoren of er in onze omgeving signalen zijn die voor ons belangrijk zijn. Daarom horen we het bijna altijd als iemand op een druk feest onze naam roept, omdat onze hersenen daarop gefocust zijn.
Sensorische deprivatie: wat gebeurt er als mensen geen zintuiglijke informatie kunnen waarnemen? In eerste instantie vallen mensen in slaap, maar als het te lang duurt leidt de deprivatie tot hallucinaties. Bij gebrek aan stimuli gaan de hersenen zelf stimuli aanmaken, waardoor mensen zelfs in een psychose terecht kunnen komen.
Psychofysica
Psychofysica bestaat uit studies die kijken naar de relatie tussen fysische eigenschappen van een stimulus en de zintuiglijke waarneming. Drie gebieden van deze studie zijn:
1. Het waarnemen van zwakke signalen.
2. Het waarnemen van verschillen in intensiteit tussen signalen.
3. Het ontdekken van wetmatigheden in de relatie tussen fysische intensiteit en subjectieve beleving.
Er zijn verschillende wetenschappers die zich hebben beziggehouden met de psychofysica. Volgens Weber was er een minimaal verschil nodig in sterkte tussen twee stimuli nodig om deze twee stimuli van elkaar te kunnen onderscheiden. Dit minimale verschil noemde hij de just-noticeable difference (jnd). Dit is geen absoluut aantal maar een percentage. Voorbeeld: als je het verschil kan voelen tussen 90 gram en 99 gram, moet je ook het verschil kunnen voelen tussen 300 gram en 330 gram ( 10%) maar niet hierbuiten.
Volgens Fechner was er een relatie tussen fysische en sensorische sterktes van stimuli.
Gebruik bij deze samenvatting de sheets van blackboard
College 7: Hoofdstuk 8 (25 september 2013)
In dit hoofdstuk wordt het zintuig zien behandeld. Dit zintuig wordt in een apart hoofdstuk behandeld, omdat dit zintuig het meest bestudeerd is en omdat 25 a 40 procent van het brein zich bezighoudt met visuele informatie. Het oog en het gezichtsvermogen zijn ook het meest onderzocht.
Veel visuele processen vinden onbewust plaats, ‘zien’ is voor veel mensen iets vanzelfsprekends. Dit noemen we unconscious inference.
Vragen die het visuele systeem beantwoordt
Er zijn twee vragen die het visuele systeem moet beantwoorden:
1. Wat bevindt zich om ons heen?
(deze informatie komt binnen via de primaire visuele cortex in de temporal lobe). Dit deel is vooral bewust.
2. Waar bevindt zich deze informatie?
(deze informatie komt binnen in de parietal lobe. Dit deel is vooral onbewust.
Deze twee vragen komen binnen in ons brein via 2 verschillende routes. Er is een wat-weg en een waar/hoe-kanaal. De eerste gaat over de identiteit van wat om ons heen is en de tweede gaat over de vraag waar iets is en hoe kunnen we het verkrijgen. Mensen die bijvoorbeeld een beschadiging hebben aan de temporaal kwab kunnen dingen niet meer identificeren, maar nog wel oppakken.
Antwoorden over visie komen voort uit: 1. Fysiologie (studie van het oog, hersenen) 2. Visuele illusies (waarom treden ze op?) 3. Experimenten bij gezonde proefpersonen 4. Patiënten met visuele functiestoornissen.
Werking van het oog
Licht wordt door voorwerpen weerkaatst. Dit licht komt ons oog binnen via de pupil. De lens projecteert vervolgens een beeld op het netvlies (retina).
In het oog bevinden zich lichtgevoelige cellen (receptoren): de kegeltjes (cones) en de staafjes (rods). De kegeltjes zorgen ervoor dat wij verschillende kleuren kunnen onderscheiden. Ze zijn overdag actief. De staafjes zorgen niet voor het onderscheiden van kleuren en zijn bij schemer of ’s nachts actief. Met de staafjes zie je alleen in grijsgradaties. Ezelsbruggetje: Cones, Kegeltjes, Kleur.
Scherp zien
Het zicht is het scherpst op het midden van het netvlies, namelijk op de gele vlek (fovea). Op de gele vlek bevinden zich veel kegeltjes en geen staafjes. Als je dus met schemer of in de nacht scherp wilt zien kun je het beste niet met het midden van je oog ergens naar kijken. Je kijkt immers als het donker is met je staafjes en die bevinden zich niet op de gele vlek. Dit verschil in scherpte zien wordt veroorzaakt door de ganglioncellen. Er zitten maar weinig (soms maar een) kegeltjes op een ganglioncel en er zitten veel staafjes op een ganglioncel. Hierdoor zijn de staafjes onscherp, maar zeer lichtgevoelig.
Naast de gele vlek heeft ook elk oog een blinde vlek. Normaal wordt dit altijd opgevangen omdat we twee ogen hebben die elk vanuit een net iets andere hoek kijken.
De pupil reageert op verandering van lichtintensiteit. Donker adaptatie: als je vanuit het felle licht in een donkere bioscoopzaal gaat zitten zal je eerst niks zien. Na verloop van tijd zal je steeds meer kunnen onderscheiden, en na ongeveer een half uur zijn de staafjes optimaal actief. Licht adaptatie werkt precies de andere kant op.
Kleuren zien
Wit zonlicht bestaat uit veel verschillende golflengtes. Dit valt op verschillende objecten, bijvoorbeeld gras. Wij zien vervolgens gras als groen omdat gras alle andere kleuren absorbeert, maar de golflengte voor groen terugkaatst.
Er zijn twee soorten manieren om kleuren te mengen.
1. Additief: het mengen van verschillende kleuren licht. Alle kleuren samen vormen wit licht. Er zijn drie kleuren licht (groen, rood en blauw) die alle kleuren licht kunnen maken. Het verschijnsel dat hierbij hoort is de Three-primaires law: volgens deze theorie kunnen met deze drie kleuren vrijwel alle kleuren gemaakt worden. Deze drie soorten kleuren worden veroorzaakt door drie verschillende kegeltjes die maximaal gevoelig zijn voor groen, blauw of rood licht. Door verschillende verhoudingen zien we verschillende kleuren. (dit is de Trichromatic theory, door Helmolz).
2. Subtractief: het mengen van pigmenten. Alle kleuren samen vormen zwart. Door het weghalen van bepaalde golflengtes kunnen andere kleuren gezien worden.
Naast de Trichromatic theory is er nog een theorie voor het zien van kleuren. Deze theorie (de opponent-process theory) wordt verklaard door het verschijnsel Law of complementary. Volgens dit verschijnsel vormen twee golflengtes van licht wit. Hierbij hoort dus de opponent-process theory (door Hering). Volgens deze theorie wordt de mogelijkheid om blauw en geel te zien geregeld door blauw-geel tegengestelde neuronen. Neuronen in het blauwe gedeelte exciteren en neuronen in het gele gedeelte inhiberen of omgekeerd. Zo zijn er ook rood-groen tegengestelde neuronen. Een gevolg van deze theorie zijn de zogenaamde nabeelden. Dit houdt in dat als je heel lang in het rood kijkt en vervolgens op wit papier, je dan groen ziet. Dit komt doordat je het rood-component hebt uitgeput.
Zowel de Trichromatic theory als de Opponent-process theory zijn juist, maar werken op een verschillend verwerkingsniveau. De eerste theorie werkt op kegeltjes-niveau en de tweede theorie op ganglioncel-niveau.
Kleuren zien is eigenlijk een psychologisch verschijnsel: in de natuur zijn geen kleuren, alleen electromagnetische stralingen in verschillende golflengtes. Mensen kunnen maar een bepaald deel van de straling als kleur waarnemen, wij kunnen bijvoorbeeld niet in infrarood kijken, iets wat sommige dieren wel kunnen.
Vormen en patronen zien
Aan het begin van de 20e eeuw werd er een nieuwe theorie opgesteld die betrekking had op het zien van vormen en patronen. Deze theorie was de Gestalt Theorie. Deze theorie bevat wetten die betrekking hebben op de organisatie van het visuele systeem. Volgens de theorie is het geheel van iets meer dan de som van delen. Mensen zijn geneigd om elementen automatisch te groeperen tot een geheel. Er zijn zes wetten:
1. proximity: groepen op nabijheid (die het dichtst bij elkaar staan vormen 1 groep)
2. similarity: groeperen op basis van gelijkheid (vormen die hetzelfde zijn vormen een geheel)
3. good form: de waarneming van een ingewikkelde vorm zorgt ervoor dat wij deze stimulus zien als meerdere vormen bij elkaar (we zien de meest eenvoudige oplossing).
4. closure: we zijn geneigd om gaten te dichten, we vullen hierdoor vormen zelf aan
5. good continuation: wanneer lijnen elkaar snijden, zien wij welke lijnen bij elkaar horen
6. common movement/fate: als elementen van een vorm in dezelfde richting bewegen zien wij deze elementen als een geheel
Het is belangrijk om de randen van een object te kunnen herkennen. Daarbij attenderen plotselinge veranderingen van licht op de aanwezigheid van een object.
Ganglioncellen hebben een belangrijke functie bij het zien van vormen en patronen. Zij hebben ronde ‘receptieve velden’ voor de detectie van randen en lijnen met bepaalde oriëntatie (features).
Anne Treisman ontwikkelde een theorie over de opbouw van elementaire features (kenmerken) van onze visuele waarneming. Deze theorie bevat twee delen:
1. Detectie van features. Dit is automatisch en parallel (bijvoorbeeld een rode cirkel zoeken in een plaatje met verder alleen maar groene cirkels).
2. Integratie van features tot een geheel. Dit proces is niet automatisch en serieel (bijvoorbeeld een rood schuin streepje zoeken in een veld met rode rechte streepjes en groene schuine streepjes).
Objecten herkennen
Volgens Biedermann kun je elk object opbouwen op basis van 36 geons.
Er zijn twee syndromen waarbij het herkennen van objecten niet goed verloopt.
1. visual form agnosia: patiënten met dit syndroom zien geons niet
2. visual object agnosia: patiënten met dit syndroom zien de geons wel, maar kunnen ze niet integreren tot een herkenbaar geheel.
Wat we zien wordt niet alleen bepaald door delen (features), maar ook door een geheel. Het proces dat hierbij hoort is top-down control. De context bepaalt de interpretatie van een vorm.
Diepte zien
Het netvlies is plat, dus er moet een 3D wereld gereconstrueerd worden uit een 2D beeld om diepte te kunnen zien.
Er zijn twee principes voor het zien van diepte die berusten op het zien met twee ogen.
1. convergentie (‘scheel zien’): het naar binnen trekken van de ogen wanneer iets van heel dichtbij wordt gezien (de mate van het intrekken van de ogen bepaalt de diepte)
2. binocular disparity: doordat de ogen op twee verschillende plekken zitten krijgen zij door hun positie andere informatie binnen. Deze twee beelden worden in het brein gecombineerd tot één 3D beeld.
Monoculaire cues berusten op het dieptezien met een oog. Twee principes die daarbij horen zijn:
1. motion parallax: als we bewegen verplaatst het beeld op het netvlies. De mate van deze verplaatsing geeft informatie over de afstand.
2. pictorial cues: de mogelijkheid waarmee diepte in een tweedimensionaal plaatje kan worden getoond. Hieronder vallen verschillende vormen:
occlusion: afsnijding of overlapping
linear perspective: lijnperspectief
relative image size for familiar objects: vergroting of verkleining
differential lightning of surface: (licht en schaduw)
texture gradient: (atmosferisch perspectief)
postion relative to the horizon (horizon wordt als middelpunt gezien)
College 8: Hoofdstuk 9 (7 oktober 2013)
Dit hoofdstuk gaat over het geheugen. Het is niet bekend waar het geheugen zich precies bevindt in de hersenen. Waarschijnlijk is informatie globaal gecodeerd. Het is wel bekend dat er verschillende hersendelen zijn die erbij betrokken zijn. Als de verbinding tussen deze hersendelen zou worden verbroken, verliest men het bewustzijn.
Ebbinghaus (1850 – 1909)
Ebbinghaus was de grondlegger van het geheugenonderzoek. Volgens hem was de ‘ kwaliteit’ van het geheugen meetbaar. We zouden dus kunnen meten of men iets wel of niet weet, afhankelijk van verschillende factoren. Vele anderen in zijn tijd wilden echter niets van zijn ideeën weten. Men was voornamelijk behavioristisch en volgens het behaviorisme was het geheugen niet tastbaar. Aangezien niemand zijn idee dus wilde sponsoren onderzocht Ebbinghaus zichzelf als proefpersoon. Hij deed onderzoek naar hoe lang hij bepaalde dingen in het geheugen kon houden. Hij maakte rijtjes van niet bestaande woorden (nonsense lettergrepen). Deze rijtjes leerde hij uit zijn hoofd en keek na een tijdje of hij het nog wist.
Ebbinghaus kwam tot de conclusie dat naarmate de tijd verstrijkt dingen minder lang vast worden gehouden in het geheugen. De geleerde informatie verdween echter niet volledig uit het geheugen. Met andere woorden, tijd heeft een negatieve invloed op het oproepen van informatie, maar het is nooit 0. Veel van wat hij vond is nu ‘common sense’ (vanzelfsprekend). Uiteindelijk wordt hij ook wel de grondlegger van het experimenteel geheugenonderzoek genoemd. Er was echter wel kritiek op Ebbinghaus. Hoofdlijn hierin was dat wij in een wereld leven waarin alles een betekenis is, en wij gebruiken geen nonsense woorden.
Verschillende soorten geheugen
Het geheugen bestaat uit explicit memory en implicit memory. Deze twee soorten geheugen zijn onder te verdelen in substromen. Het expliciete geheugen is testbaar, daarom wordt daar het meeste onderzoek naar gedaan. Het gaat hierbij echt om het ‘u weet wat u weet’ principe. Het impliciete geheugen is een soort onderbewustzijn. Voorbeelden hiervan zijn veters strikken en fietsen, het is lastig uit te leggen hoe we iets doen, maar zodra we een fiets krijgen weten we wel wat we ermee moeten doen. Ons explicit memory is onder te verdelen in episodic memory (je eigen ervaring) en semantic memory (zoals betekenis van woorden, feiten of algemene kennis). Ons implicit memory is onder te verdelen in classical conditioning effects (geconditioneerde emotionele reacties, zoals een naar gevoel krijgen bij een kruispunt waar je ooit een ongeluk hebt zien gebeuren), procedural memory (gewoontes, motorische vaardigheden, stilzwijgende regels) en priming (bijvoorbeeld: als je aan een appel denkt, denk je ook snel aan een peer omdat ze een verband hebben).
Verschillende ‘modules’
Bij het bestuderen van het geheugen wordt vaak gebruik gemaakt van ‘the modal (standard) model of the mind’. Dit model bestaat uit verschillende modules:
1. sensory memory wat is onderverdeeld in:
- iconic memory (visueel)
- echoic memory (akoestisch)
2. Working (short-term) memory (STM)
3. Long-term memory (LTM)
Een zwak punt van the modal model of the mind is de verbinding tussen sensory memory en working memory. Men kan vaak niet weten dat dit door attention wordt veroorzaakt.
Sensorisch geheugen
In het sensorisch geheugen komt informatie binnen via de zintuigen zonder selectie. Het is dus een directe representatie van informatie. Het sensorisch geheugen heeft een enorme capaciteit. Informatie gaat echter snel verloren. In het visueel geheugen blijft een beeld slechts 0.5 seconde op de retina hangen, als het niet overschreden wordt. In het akoestisch geheugen is dit iets langer, tot 2 seconde.
Working memory (Short-Term Memory STM)
Informatie kan op verschillende manieren worden opgeslagen:
- akoestisch (phonological loop)
- visueel (visuospatial sketchpad)
De STM heeft een kleinere capaciteit dan het senorisch geheugen, de duur van de opslag is echter wat langer. Ook bij de STM is er sprake van verlies van informatie, hoe langer erover heen gaat en hoe meer nieuwe informatie het werkgeheugen binnenkomt, hoe lastiger we iets kunnen onthouden. Niet alles komt het werkgeheugen binnen, mensen kunnen selectief luisteren ( op een feestje focussen op één persoon) en selectief kijken. Als wij niet ergens de aandacht op leggen kan de stimuli nog zo sterk zijn, maar dan nemen we het niet waar.
Long-term memory (LTM)
Als de informatie is aangekomen in het LTM is er al heel veel uitgefilterd, slecht een klein deel van de aangeboden kennis wordt opgeslagen. De opslagcapaciteit van de LTM lijkt onbeperkt. De opslag is hiërarchisch georganiseerd waarbij betekenisvolle informatie aan elkaar gelinkt is. Deze informatie kan erg lang worden opgeslagen, soms wel een mensenleven lang. Toch kan er ook informatie verloren gaan:
- door inefficiënte codering
- verval over de tijd
- door expres dingen proberen te vergeten (‘motivated forgetting’)
Om dit te voorkomen kunnen verschillende maatregelen worden genomen:
- ‘plat herhalen’ (maintenance rehearsal)
- intelligent herhalen (coderen, elaborative rehearsal)
- organiseren van de informatie (chunking)
Er bestaat een relatie tussen de manier van leren en onthouden.
Slapen en leren
Door te slapen na het leren van nieuwe informatie wordt deze informatie beter opgeslagen. Dit werkt optimaal wanneer je direct na het leren gaat slapen. Niet alleen de opslag verbetert hierdoor, maar ook het begrip voor de informatie. Een verklaring hiervoor kan zijn dat er tijdens het slapen geen interferentie mogelijk is.
Chunking
Chunking is een techniek voor het opslaan van grote hoeveelheden informatie. Hierbij wordt informatie opgedeeld in betekenisvolle eenheden. Deze eenheden worden makkelijker onthouden dan grote hoeveelheden, waardoor het geheel beter opgeslagen wordt.
Door te ‘chunken’ kun je bijvoorbeeld een expert worden in schaken (hierbij leer je verschillende schaakposities uit je hoofd door deze als groepjes op te slaan). Schakers hebben dus geen beter geheugen, maar hebben zichzelf een techniek aangeleerd om de aangeboden stellingen op te delen in betekenisvolle eenheden waardoor ze het beter kunnen onthouden.
Sterke punten van het ‘modal model’
Het model kan diverse verschijnselen verklaren:
- specifieke eigenschappen
- specifiek geheugenverlies.
Ook zijn er aanwijsbare hersendelen die betrokken zijn bij verschillende geheugenprocessen en stoornissen.
Ophalen van informatie
Bij het ophalen van informatie zijn retrieval cues van groot belang. Hierdoor kunnen herinneringen makkelijker worden opgehaald. Het beste is om deze cues zelf te creëren. Ook wordt leren makkelijker wanneer je informatie in een bepaalde context plaatst. Hierbij geldt dat informatie die je in een bepaalde context leert beter wordt teruggehaald in dezelfde context. Deze context kan een emotie zijn, maar ook een bepaalde plek of geur. Mensen onthouden vaak een gebeurtenis in de vorm van een soort schema, waaraan verschillende scripts zijn verbonden. Bij het schema ‘feestje’ horen bijvoorbeeld scripts als taart, ballonnen, cadeaus enz. Door dit soort spinnenwebben te maken ben je ook in staat beter dingen te onthouden.
Betrouwbaarheid
Loftus deed onderzoek naar de betrouwbaarheid van ooggetuigen. Hierbij kwam zij tot de ontdekking dat mensen false memories kunnen hebben over een bepaalde gebeurtenis. Het geheugen is een reconstructie op basis van wat wij in onze cultuur doen. Daarbij vullen we bepaalde plekken in in ons geheugen waarvan wij niet meer weten wat wij op dat moment deden. Een van haar onderzoeken was het onderzoek Lost in the mall. Hierbij werden mensen wijs gemaakt dat zij als kind verdwaald waren in een winkelcentrum, terwijl zij dat nooit waren geweest. Hierdoor maakten de proefpersonen false memories aan, ze maakten eigen herinneringen van die dag in het winkelcentrum (wat dus eigenlijk nooit gebeurd was).
Ook kwam Loftus erachter dat de vraagstelling een ‘herinnering’ langdurig kan beïnvloeden. Ze deed experimenten met het inschatten van bepaalde snelheden. Dit inschatten bleek erg afhankelijk te zijn van de vraagstelling. Dit effect kan optreden, omdat mensen niet goed zijn in het inschatten: er is sprake van een ‘twijfelachtige situatie’.
Volgens Barlett is herinneren een constructief proces. Bij het navertellen van een verhaal treden vaak fouten op. Gaten in een verhaal worden opgevuld, maar deze informatie is vaak niet betrouwbaar. Zo worden er dus false memories geconstrueerd. Omdat het geheugen geen videoband is die je telkens opnieuw kan afspelen wordt het verhaal steeds, onbewust, een beetje anders. Mensen die het vertellen geloven er zelf echter vaak heilig in. Zo zijn er mensen die beweren dat ze het eerste vliegtuig in het WTC hebben zien vliegen, terwijl dit niet mogelijk was ( ze waren niet in Amerika en er stond nog geen camera op het WTC gericht). Doordat de gebeurtenis heftig was en ze er veel beelden over hebben gezien en hebben gepraat gaan mensen zelf een ander beeld vormen.
Bewustzijn
Het bewustzijn is nog steeds een raadsel, waarover veel controversiële theorieën bestaan.
Gebruik bij deze samenvatting de sheets van hoorcollege 8.
College 9: Hoofdstuk 10 (9 oktober 2013)
Dit hoofdstuk gaat over redeneren en intelligentie. Hoewel redeneren en intelligentie op het eerste gezicht op elkaar lijken, zit het voorschil vooral in door welk veld van de psychologie het wordt gebruikt. Redeneren is een onderdeel van de cognitieve psychologie, terwijl intelligentie onderdeel is van de psychometrische psychologie: het veld dat onderzoek doet naar het meten van menselijke eigenschappen.
Hoofdvraag: Gaan mensen wel rationeel te werk, of worden beslissingen toch meer genomen uit het onderbewuste?
Redeneren
Analogical Reasoning: Mensen hebben sterk de neiging om oplossingen die in het verleden handig zijn gebleken te gebruiken in nieuwe situaties, voor andere problemen. Ze willen graag voor nieuwe problemen oude oplossingen gebruiken. Deze redeneringen zijn dus gebaseerd op analogieën. Er wordt gebruik gemaakt van metaforen. Dit kan erg handig zijn, maar ook misleidend.
Er zijn drie vormen van redeneren: inductief redeneren, deductief redeneren en creatief problemen oplossen.
Inductief redeneren
Inductief redeneren heet ook wel ‘logical guesswork’.
Hierbij wordt een hypothese geconstrueerd op basis van observaties. Voorbeeld: als de straat nat is, dan heeft het geregend. Mensen redeneren echter minder rationeel dan gedacht.
Bij inductie worden verschillende fouten (bias) gemaakt.
1. Availability (beschikbaarheids) bias: beslissingen baseren op informatie die snel beschikbaar is. Deze bias is een voorbeeld van heuristiek: een snelle vuistregel die vaak goed werkt, maar niet altijd. Mensen gaan hun geheugen na en datgene dat het meest aanwezig is in het geheugen zal worden aangenomen als waar. Een voorbeeld: als men wordt gevraagd of er meer woorden zijn die beginnen met een ‘t’ of eindigen met een ‘t’, zal men vaak zeggen dat er meer woorden zijn die beginnen met een ‘t’ omdat wij deze woorden beter onthouden. Er zijn echter meer woorden die eindigen met een ‘t’.
2. Confirmation bias. Hierbij wordt er gezocht naar een bevestiging van een theorie in plaats van een ontkrachting van een theorie. Mensen blijken vast te willen houden aan hypotheses die (lijken te) werken. Confirmation bias kan worden voorkomen door het gebruik van statistiek (statistiek beschermt wetenschappers tegen het trekken van foutieve conclusies). In het dagelijks leven is dit echter niet altijd mogelijk. Dit wordt vaak gezien in de rechtspraak, bewijs wordt geïnterpreteerd op een manier waarop het in lijn ligt met datgene dat ze willen bewijzen en verdere mogelijkheden worden niet nagetrokken.
3. Predictable-world bias. Hierbij wordt inductive reasoning ten onrechte toegepast in situaties waarin er geen systeem bestaat (wat gebeurt is puur toeval). Mensen zijn dus geneigd om over logica in te zien.
4. Base-rate bias. Dit houdt in dat er geen rekening wordt gehouden met prevelentie, dus met hoe vaak een bepaald verschijnsel voorkomt. Zie voor een voorbeeld sheet 5 van dit hoorcollege, de kans is 2%.
Deductief redeneren
Deductief redeneren is ‘logical proof’. Hierbij wordt de waarheid van een uitspraak afgeleid uit premissen, er wordt een regel getest. Hierbij is het handig om snel een mentale voorstelling bij het verschijnsel te maken. Ook grotere visuospatiele vaardigheid is erg belangrijk. Voorbeeld van deductief redeneren is een syllogisme. Het kan hebben om hierbij ‘Euler cirkels’ te maken als mensen zich een situatie beter kunnen voorstellen (visueel) kunnen zij beter omgaan met syllogismen. Uit onderzoek is gebleken dat deductief redeneren een groot probleem is voor mensen met schizofrenie.
Het is moeilijk om goed deductief te redeneren wanneer de conclusie redelijk lijkt (affirm the consequent). Als aan mensen wordt gevraagd of een bepaalde conclusie uit een syllogisme waar is puur op basis van logisch redeneren, gebruiken veel mensen toch onbewust kennis die ze hebben over een bepaald onderwerp.
Creatief probleem oplossen
Er zijn twee verschijnselen die kunnen optreden bij het oplossen van problemen:
1. braking out: hierbij geeft de proefpersoon op, er wordt gestopt met de strategie die op het eerste gezicht het handigst leek te zijn.
2. functional fixedness: hierbij wordt er juist vastgehouden aan de eerste strategie.
Bij het vastlopen in een probleem is het vaak de beste oplossing om een stapje terug te doen en vanuit een ander perspectief een oplossing proberen te vinden. Mensen zitten echter vaak vast in bepaalde denkpatronen.
Effecten van cultuur en taal op het denken
Linguistic relativity: taal is van invloed op ons denken.
Dit komt het duidelijkst naar voren als we kijken naar het verschil tussen de Westerse cultuur en andere culturen als het gaat om de positie van dingen te omschrijven. Uit onderzoek is gebleken dat mensen die zijn opgegroeid in het Westen er vaak een ‘egocentric frame’ op nahouden, wat inhoudt dat zij de positie van iets vooral beschrijven vanuit hun eigen positie ( de bank staat links). Andere culturen gebruiken vaker een absoluut referentiekader (absolute frame), wat inhoudt dat zij de positie vooral beschrijven vanuit een geografische ligging (de rivier is ten zuiden van de berg)
Intelligentie
Voor het begrip intelligentie zijn verschillende definities gedefinieerd:
1. ‘maar een woord’ (volgens Gray)
2. ‘wat de test meet’ (volgens een cynicus)
3. ‘de vaardigheid in het aanpassen aan je omgeving’
Geschiedenis voor het begrip intelligentie
Galton (1885) zei dat intelligentie was aangeboren. De biologische basis was wellicht ‘neural quickness’, wat inhoudt dat sommige mensen van nature sneller problemen oplossen, maar metingen leverden slechts lage correlaties.
Geschiedenis van de test: praktische toepasbaarheid
In 1905 ontwierpen Binet en Simon de Binet-Simon Intelligence Scale in Frankrijk. Deze test bepaalde de instroom-klas op school. Er werden dus schoolvaardigheden getest. Volgens Binet konden kinderen allemaal even intelligent ‘gemaakt’ worden. Intelligentie lag dus niet uitsluitend vast bij de geboorte.
In 1916 werd de Intelligentie Quotient (IQ) gedefinieerd (door Stanford en Binet).
In 1930 ontwikkelde Wechsler een aanpassing voor volwassenen: de WAIS. Het begrip IQ kreeg hierdoor een andere betekenis. De test bestond uit een aantal onderdelen die samen het IQ bepaalden: informatie, begrijpen, rekenen, overeenkomsten, cijferreeksen en woordenschat. Dit werd getest door bijvoorbeeld het ordenen van plaatjes en het figuurleggen.
Betrouwbaarheid en validiteit
Het is belangrijk dat een IQ-test meet wat hij geacht wordt te meten (validiteit). Zo zijn er correlaties met:
- schoolsucces (tussen 0.30 en 0.70)
- loopbaansucces (tussen 0.20 en 0.60)
- levensduur
Spearman
Volgens Spearman correleerden alle subtests in zekere mate. Hij onderscheidde daarom:
- general intelligence (g-factor)
- specific ability (s-factor)
De g-factor zou berusten op aangeboren vaardigheid om relaties te zien tussen verschillende stimuli.
Binnen de IQ test zitten verschillende deeltestjes, die zowel algemene componenten meten (g-factor), maar mensen kunnen ook specifieke vaardigheden hebben.
Catell
Catell onderscheidde twee soorten g-factoren:
- fluid intelligence: het vermogen om relaties te ontdekken (zien van analogieën)
- crystallized intelligence: de vaardigheden op basis van ervaring
Aangeboren of aangeleerd?
De vraag in het debat over intelligentie is dus of intelligentie wordt aangeboren of dat het wordt beïnvloed door de omgeving. Dit debat heet het nature-nurture debat. Grote vraag binnen dit debat is dus of verschillen tussen mensen in intelligentie ( e variantie van de eigenschap) afhankelijk is van bijvoorbeeld het opleidingsniveau of erfelijkheid.
Heritability (h²) is de mate waarin variantie in eigenschap het gevolg is van genetische verschillen (dus in hoeverre een eigenschap is aangeboren). Dit is te berekenen door de variantie door genen te delen door de totale variantie (variantie door genen + variantie door omgeving). Belangrijk hierbij is dat het niet gaat om harde getallen, het is afhankelijk van de gebeurtenissen binnen een groep.
Verschillen tussen groepen/rassen
Een centrale vraag hierbij is of verschillen in de mate van intelligentie tussen verschillende rassen worden bepaald door erfelijkheid. Dit is waarschijnlijk niet het geval. Argumenten hiervoor zijn:
- de erfelijkheid van intelligentie binnen een groep zegt niets over de oorzaak van een verschil tussen groepen
- bij zorgvuldige analyse van omgevingsfactoren
- mensen die deel uit maken van een minderheidsgroep waarover een negatief stereotype bestaat presteren vaak slechter
Ten slotte neemt het IQ over de jaren toe. Waarschijnlijk komt dit niet door betere scholing, want de toename in reken- en taaltests waren niet groot. Mogelijk wordt abstract denken gestimuleerd door informatie uit de tv, kranten of reizen. Ook kan leren gestimuleerd worden door het gebruik van complexe apparatuur (mobieltjes, computers etc.).
College 10 Hoofdstuk 11 (14 oktober 2013)
Dit hoofdstuk behoort tot de ontwikkelingspsychologie. De ontwikkelingspsychologie deelt het leven van een mens in in verschillende stadia:
- pre-nataal (voor de geboorte)
- baby – peuter
- peuter – adolescent
- adolescent – ‘oudere’
Wat kan een baby?
Een baby kan vanaf de geboorte al een aantal dingen. Een baby heeft namelijk verschillende reflexen en kan waarnemen (perceptie). Dit is dus niet aangeleerd!
- reflexen: de baby kan slikken, ademen, hoesten, knipogen en vastgrijpen. Een ander bekend voorbeeld is de loopreflex: baby’s die net geboren zijn en omhoog gehouden worden gaan uit reflex lopen. Dit verleren ze ook weer vrij snel, om het in een later stadium opnieuw te leren.
- perceptie: de baby kan iemand of iets herkennen, hij/zij heeft al bepaalde voorkeuren, een baby kan imiteren en een baby kan diepte zien.
De baby ontwikkelt in korte tijd verschillende mentale vermogens. Het is de vraag of deze vermogens aangeboren zijn (nature) of dat de baby deze vermogens in de loop van de tijd leert (nurture). Er zijn verschillende onderzoeksmethoden die dit debat uitzoeken:
- aandachtstijd (in hoeverre is de baby in staat om bepaalde aandacht vast te houden?)
- rotatie hoofd (hoek bepalen die de draaiing van het hoofd maakt)
- gedrag
- gezichtsuitdrukking
Zo is uit verschillende onderzoeken gebleken dat baby’s de geur van hun eigen moeder herkennen, maar ook dat een baby langer naar een object kijkt dat nieuw is, dan naar een object wat de baby al eerder heeft gezien.
Er is onderzoek gedaan naar wat baby’s interessant vinden aan nieuwe ervaringen. Een boek werd de hele tijd omgedraaid in een hoek van 180 graden. De baby vindt dit interessant maar na een tijdje is het gewoon en gaat het vervelen. Er vindt habituation plaats. Daarna wordt er een rechtopstaand voorwerp naast het boek neergezet en draait het boek weer in een hoek tot het rechtopstaande voorwerp. De baby is even geïnteresseerd, maar de aandacht is snel weg. Dit is een possible event. Daarna lijkt het door een spiegel alsof het boek door het rechtopstaande voorwerp heen gaat, dit is een impossible event en de baby heeft er vele aandacht voor.
Piaget (1896 – 1980)
Piaget ontwikkelde een vaste volgorde van mentale ontwikkeling. Hij onderzocht welke stappen een kind maakt in de ontwikkeling. Dit is volgens Piaget geen continue proces. De fases in de ontwikkeling van een kind zijn niet te versnellen. Wel kan er in de ontwikkeling stagnatie optreden. Piaget denkt dat ontwikkeling stopt bij volwassenheid.
De vier stadia die Piaget onderscheidde zijn:
1. sensorimotor (< 2 jaar)
Kenmerken: het kind is zeer gericht op de fysieke omgeving. Kinderen zijn in staat om iets te doen met een object, maar niet om verder te denken (bij het verstoppen van een object is het object weg).
2. preoperational (2 – 7 jaar)
Kenmerken: het kind kan symboliseren en ontwikkelt een fantaserend vermogen. Voorbeeld hiervan is dat kinderen voorwerpen gaan gebruiken waar het niet voor bedoeld is, een pan wordt ineens een gitaar. Een kind kan not niet conserveren.
‘conservation of substance’: kinderen van deze leeftijd hebben nog niet door dat een platgeslagen stuk klei even groot is als een bol klei, ook al word de bol voor hun ogen platgeslagen.
3. Concrete-operational (7 – 12 jaar)
Kenmerken: het kind kan objecten conserveren (omkeren oorzaak en gevolg). Kinderen gaan nadenken over de omkeerbaarheid van hun acties en begrijpen ook ‘conservation of substance’.
4. Formal-operational (> 12 jaar)
Kenmerken: het leren van theoretisch denken en het begrijpen van theoretische principes. Zo kunnen kinderen van deze leeftijd algemene theorieën uitbreiden naar objecten die ze niet kennen. Voorbeeld: alles wat rond is rolt.
In het preoperationele stadium kan het kind nog geen objecten conserveren (dit leert het pas in het concrete operationele stadium). Het kind kiest duidelijk voor ‘uiterlijke kenmerken’. Het kind is niet in staat om een verandering te zien.
Volgens Piaget leren mensen met behulp van assimilatie en accommodatie.
- assimilatie: vorm van gedrag dat je aanpast om te generaliseren wat je al kan.
Het past binnen een bepaald schema.
Bijvoorbeeld een ‘zuigschema’ voor het zuigen aan de borst.
Nieuwe ervaringen worden toegevoegd aan al bestaande schema’s
- accommodatie: het wijzigen van het schema zelf.
Bijvoorbeeld: het uit de fles drinken vereist anders zuigen: aanpassen van het zuigschema.
Bestaande schema’s kunnen gemakkelijk worden uitgebreid, het is geen stenen muur, maar eerder een soort spinnenweb.
Er is veel kritiek op het ontwikkelingsidee van Piaget. De meeste kritiekpunten zijn:
- volgens Piaget kun je een fase niet versnellen. Volgens vele andere onderzoekers is dit
echter wel mogelijk
- volgens vele onderzoekers onderschat Piaget de rol van de sociale omgeving
- het mechanisme achter de te veranderen schema’s is onbekend
- binnen een bepaalde periode lijkt er volgens Piaget niks te gebeuren.
In het beeld van Piaget is een kind een ‘little scientist’: spelen is gericht op het ontdekken van nieuwe dingen, niet op herhaling.
Vygotsky (1896 – 1934)
Volgens de onderzoeker Vygotsky onderschat Piaget de rol van de sociale omgeving. Piaget zag het kind als een kleine wetenschapper en Vygotsky zag het kind als een kind in zijn/haar sociale omgeving. Volgens Vygotsky is het belangrijk dat kinderen leren van de mensen om hen heen. Het meedoen met de ‘groten’ (bijv. hun ouders) is een belangrijke stap in de ontwikkeling voor het kind. Daarbij zegt Vygotsky dat wat een kind leert afhankelijk is van zijn of haar omgeving.
‘zone of proximal development’: een kind leert het meest als het samenwerkt met een ouder kind die de taak wel volledig zelfstandig kan uitvoeren. Dit oudere kind leert op deze manier ook te zorgen voor de jongere kinderen.
De ontwikkeling van het denken
Zowel het long term memory als het woking memory ontwikkelen zich gedurende het hele leven.
- het semantische geheugen ontwikkelt zich eerder dan het episodisch geheugen in het LTM
- de reactietijd van het working memory neemt met de jaren af, de ‘span’ neemt toe
Taalontwikkeling
Psycholinguïstiek: het aanleren van een taal.
Het aanleren van een taal gebeurt ook al vanaf jonge leeftijd. Er bestaan ongeveer 3000 talen op de wereld die in grote mate gemeenschappelijk van opbouw zijn. Elke taal heeft dus zijn vaste opbouw met vaste onderdelen:
- phonemes (klanken)
- morphemes (woorden)
- phrases (zinsdelen)
- sentences (zinnen).
De relatie tussen deze onderdelen wordt geregeld door vaste regels. Dit is grammatica.
Vanaf de eerste paar dagen kan een baby al bepaalde ritmes en melodieën onderscheiden van zijn/haar eigen taal. Vanaf 2 maanden kan een baby specifieke geluiden maken en vanaf 7 maanden begint het te brabbelen. Vervolgens kan een baby vanaf 10 à 12 maanden eerste woordjes zeggen voor specifieke personen of objecten. Vanaf 15 maanden neemt deze hoeveelheid woorden explosief toe. Een baby kan vanaf 18 maanden eenvoudige grammatica in zinnen ontdekken en kan dus op dat moment een volgorde aanbrengen in de woordjes.
Er is een kritieke periode waarin een kind een bepaalde hoeveelheid woorden en de grammatica ervan geleerd moet hebben. Deze periode loopt tot het 10e levensjaar van het kind. Wie tot zijn 10e levensjaar nog geen taal heeft geleerd zal dit waarschijnlijk ook niet meer leren. Dit is bewezen bij wolfskinderen. Deze kinderen hebben een lange tijd geen contact gehad met anderen, waardoor zij dus ook geen taal ontwikkeld hebben.
Hoe is het mogelijk dat kinderen al zo jong een taal leren terwijl ze toch een ‘beperkte’ en soms zelfs foute input krijgen?
Vroeger dacht men dat dit verholpen kon worden door imitatie en het creëren van goede zinnen te belonen.
Nu denkt men daar anders over. Volgens Chomsky heeft ieder kind een ingebouwde grammatica voor het bouwen van goede zinnen, waardoor hij/zij van nature goed een taal kan ontwikkelen. Dit zou ook verklaren waarom het gebruik van grammatica voor de meeste mensen impliciet is, ‘op gevoel gaat’ en niet zo zeer is uit te leggen.
Reno (1957)
Reno onderzocht het vermogen van kinderen om impliciete grammatica aan te leren. Zij kwam tot de ontdekking dat kinderen vanaf 18 maanden woorden gaan samenvoegen. Daar is een soort ‘grammatica’ in te ontdekken, ze onthouden de regels. Daarbij kwam ze tot de conclusie dat kinderen bepaalde woorden ‘overgeneraliseren’ naar onbekende woorden. Zij passen dus de grammaticaregels toe bij onbekende woorden. Zij weten dus goed hoe zij deze regels kunnen toepassen, maar zij weten nog niet wanneer zij precies deze regels wel en wanneer zij deze regels niet moeten toepassen.
Chomsky (1928)
Volgens Chomsky wordt ieder kind geboren met een ‘language-acquisition device’( LAD). Dit is een aangeboren mechanisme voor het leren van een specifieke taal ( de moedertaal) en de grondslagen van een soort universele grammatica. Dit is aangetoond door onderzoeken met dove kinderen, zonder daarvoor te worden gestimuleerd gaan kinderen zelf een gebarentaal ontwikkelen, inclusief grammatica.
Het aanleren van een taal
Het taalgebruik van de moeder blijkt erg belangrijk te zijn voor het aanleren van een taal door het kind. Er zijn sterke correlaties gevonden op dit gebied:
- positieve reacties op eerste brabbels van het kind
- gebruik van brabbeltaal
- de totale tijd die de moeder besteedt aan spreken tegen het kind
Ook is er een sterke relatie gevonden met het taalvermogen van de moeder (dit zijn genetische factoren).
Spreekt een bonobo een taal?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan met Kanzi, een bonobo, om te kijken of apen mensentaal kunnen begrijpen. De volgende conclusies zijn gevonden:
- Kanzi kan zaken benoemen
- Kanzi kan zinnen begrijpen
- Kanzi lijkt geen regels te ontdekken
Volgens Chomsky spreken apen echter geen taal en is er een discreet verschil tussen apentaal en mensentaal.
College 11 Hoofdstuk 12 (16 oktober 2013)
Voor een kind is de relatie met zijn ouders/verzorgers erg belangrijk. Volgens Bowlby wordt de emotionele band tussen ouders en kinderen versterkt door ‘moederinstincten’.
Daarbij hebben kinderen een aangeboren mechanisme om optimaal van ‘caregivers’ gebruik te maken.
Harlow (1905 – 1981)
Harlow onderzocht hoehecht de hechting van een kind met zijn moeder is. Hij wilde onderzoeken wat de primary drive voor hechting is voor kinderen. Vroeger werd altijd gedacht dat de relatie tussen kind en moeder tot stand kwam door voedsel, maar Harlow ontdekte dat dit niet het geval is. Hij deed verschillende onderzoekjes met aapjes. Hiervoor maakte hij twee opstellingen van een surrogaat moeder aap: een draadmoeder en een stoffen moeder. De test werd gedaan in twee condities: met eten en zonder eten. De onderzoeksvraag luidde: waar zit het jonge aapje het meest: bij de draadmoeder of bij de stoffen moeder?
De resultaten waren:
- het aapje kiest voor de stoffen moeder, ongeacht of daar eten is of niet
- de effecten zijn dramatisch: er ontstond geen exploratiegedrag bij de draadmoeder
Harlow concludeerde dus dat een moeder meer moet doen dan alleen eten geven, warmte en comfort is veel belangrijker voor de hechting tussen moeder en kind. Hiermee verwierp hij de verwachting van Bowbly (deze dacht dat de aap zou kiezen voor de draadmoeder). Fysiek contact is dus heel belangrijk voor een pasgeborene. Dit zou uit evolutionair oogpunt kunnen worden verklaard: de aanwezigheid van de moeder vermindert het gevaar voor het kind.
Kinderen die geen of nauwelijks hechting hebben met hun ouders ontwikkelen zich op een andere manier dan kinderen die dit wel hebben:
- zij zijn vaker agressiever
- zij leren vaak minder makkelijk
- zij hebben een hoger cortisol-gehalte waardoor zij sneller stress hebben
Verschillende hechtingsstijlen:
- veilig gehecht
- vermijdend gehecht
- angstig gehecht
De hechtingsstijl zou samen hangen met de manier waarop ouders op het kind reageren, maar kan ook genetisch van aard zijn ( een kind met meer temperament heeft misschien vaker conflicten met de ouders). Er is dus geen oorzakelijk verband.
Freud (1856 – 1939)
Freud is een Weense psychiater en is de grondlegger van de psychoanalyse. Volgens hem zijn de eerste vijf jaar cruciaal voor de ‘gezonde’ ontwikkeling van het kind. Hij ontwikkelde daarbij een psychoseuksuele ontwikkeling met verschillende fases:
- oraal (0 -1 jaar): kinderen leren om alles met hun mond te doen (eten)
- anaal (2 – 3 jaar): kinderen leren om zindelijk te worden
- fallisch (4- 5 jaar): kinderen ontdekken hun eigen geslachtsdelen
- latent (6 – 12 jaar): kinderen hebben in deze tijd geen seksuele ontwikkeling, in deze fase maken zij alleen sociale ontwikkeling door
- genitaal (pubertijd): kinderen ontdekken de geslachtsdelen van het andere geslacht
Erikson (1902 – 1994)
Erikson ontwikkelde een stadiumtheorie (acht in drie hoofdgroepen: autonomy, initiative en industry). Elke stage is een ontwikkelingsfase. Hierin is een vaste volgorde en elke stage is gerelateerd aan een bepaalde leeftijd. Ook bevindt zich in elke ‘stage’ en crisis. Zo stelde Erikson dat elk mens op elk moment van zijn leven voortdurend moet omgaan met dilemma’s.
De acht stages met de daarbij horende dilemma’s zijn:
1. Eerste jaar: Trust vs. mistrust
2. Tweede en derde jaar: Autonomy vs. shame and doubt
3.Vierde tot zesde jaar: Initiative vs. guilt
4. Zesde jaar tot pubertijd: Industry vs. inferiority
5.Pubertijd: Identity vs. confusion
6. Vroege volwassenheid: intimacy vs. isolation
7. Middelbare volwassenheid: generativity vs. self-absorption
8. Late volwassenheid: integrity vs. despair
Volgens Erikson is een psychologisch gezond persoon iemand die rekening houdt met anderen, onder zijn eigen autonomie of te geven.
Kohlberg (1927 – 1987)
Kohlberg onderzocht de ontwikkeling van moraliteit. Hij ontwikkelde vijf stadia in drie hoofdgroepen onderverdeeld. Deze stadia zijn:
- Preconventioneel:
1: Straf vermijden
2. Individueel voordeel
- Conventioneel:
3. Andere plezieren
4. Autoriteiten bepalen wat goed en slecht is: ‘law and order’
- Post-conventioneel
5. Maatschappij en individu beschermen (mensenrechten)
6. Universele principes
Volgens Kohlberg is het niet belangrijk wat je doet, maar waarom je iets doet. Het gaat om de overwegingen van het handelen.
Geslachtsverschillen in de sociale ontwikkeling
Er zijn al verschillende geslachtsverschillen in de sociale ontwikkeling vlak na de geboorte te ontdekken. Deze verschillen zijn afhankelijk van de manier waarop de ouder met het kind omgaat. Ook tijdens het spelen zijn er verschillen.
Adolescentie
De adolescentie is de overgang van ‘kind’ naar ‘volwassene’. De adolescentie begint de laatste jaren steeds eerder en gaat steeds langer door. Volgens Erikson gaan adolescenten door een identiteitscrisis, ze richten zich steeds meer op leeftijdgenootjes en zetten zich steeds meer af tegenover de ouders.
Er zijn verschillende kenmerken van deze fase:
- het ontwikkelen van een band met leeftijdgenoten
- het andere geslacht wordt interessant
- toename roekeloosheid
- stijging van de agressie
- periode vol onzekerheden
- piek in het aantal zelfdodingen
De toename van roekeloosheid en agressie komt vooral voor onder jongens en minder onder meisjes. Dit kan komen door het ‘young-male syndrome’, wat inhoudt dat jongens graag indruk willen maken op de meisjes. Roekeloos gedrag zou vanuit dit perspectief dus via de genen doorgegeven kunnen worden, omdat het de kans op nageslacht verhoogt ( meisjes vallen ook daadwerkelijk voor ‘stoere’ jongens).
Volwassenheid
In de volwassenheid worden relaties erg belangrijk. Zowel liefde als werk gaan belangrijke rollen spelen in het leven. De hechtingsstijlen die zijn uiteengezet bij kinderen komen hier ook weer terug en zijn eigenlijk gelijk aan elkaar. Het is aannemelijk dat de relatie van het kind met de eerste verzorger als model staat voor de verdere relaties die het kind later in zijn of haar leven aangaat.
Ouderdom
De fase van ouderdom is lang niet zo goed onderzocht als de andere leeftijdsfasen. Vroeger dacht men dat de fase van ouderdom alleen stilstand en achteruitgang bevatte. Tegenwoordig wordt gedacht dat de ontwikkeling van de geest en de ontwikkeling van het lichaam niet gelijk zijn aan elkaar. We gaan in deze fase dus minder snel achteruit dan altijd gedacht wordt. Andere kenmerken van deze fase zijn:
- het ‘heden’ wordt belangrijker
- het leven wordt wat ‘positiever’: bestaande relaties worden dieper
- selectieve aandacht voor positieve zaken
- ook het geheugen is beter voor positieve zaken
Bovenstaande kenmerken worden samengevat als de ‘socioemotional selective theory’,
College 12 Hoofdstuk 13 (21 oktober 2013)
Dit hoofdstuk is een onderdeel van de sociale psychologie.
Het hoofdstuk gaat over social perception (waarneming van anderen/jezelf) en attitudes (opvattingen en overtuigingen)
Er zijn drie soorten van social perception:
- waarnemen en beoordelen van anderen
- waarnemen en beoordelen van jezelf
- waarnemen van jezelf en anderen als leden van een groep
Waarnemen en beoordelen van anderen
Mensen zijn heel sociale wezens. Contact met anderen is voor ons belangrijk om te overleven. Vanuit de evolutie is daarom te verklaren waarom we mensen zo snel beoordelen: we moeten kunnen inschatten of iemand gevaarlijk is of niet.
We schatten mensen niet altijd goed in (biases). Deze fouten komen vaak voor wanneer:
- er weinig tijd is voor een oordeel
- er weinig informatie beschikbaar is
- in het geval van onbewuste motieven
Er is veel interesse voor deze biases, omdat het vergelijken van perceptuele ‘fouten’ (illusies) ons veel leert over waarnemingsprocessen. Ook heeft het een praktisch doel: door het ontrafelen van biases kunnen we onrechtvaardigheid voorkomen.
Een centraal begrip bij het beoordelen van anderen is attributie: dit is de aanname van de oorzaak van een observatie. Als we voldoende tijd en kennis hebben kunnen we iemands gedrag beoordelen. Iedereen is dus in principe een ‘naïef psycholoog’.
De centrale vraag die gesteld wordt bij het beoordelen van iemands gedrag is of dit gedrag toegeschreven kan worden aan de persoonlijkheid van deze persoon of aan de situatie waarin de persoon zich bevindt. Om hierachter te komen kan een stappenplan gevolgd worden:
1. consistency: gedraagt de persoon zich vaak zo in deze situatie?
- NEE: “fluke” (toevallige gebeurtenis)
- JA: ga naar stap 2
2. consensus: gedragen andere zich ook zo in deze situatie?
- JA: het gedrag van de persoon kan toegeschreven worden aan de situatie ( vb: een situatie kan bijzonder emotioneel zijn waardoor de mensen in de situatie emotioneel reageren. Dit betekent niet dat zij in het dagelijks leven om alles emotioneel worden en is het gedrag dus puur aan de situatie toe te schrijven.)
- NEE: ga naar stap 3
3. generality: gedraagt de persoon zich ook vaak zo in andere situaties?
- JA: het gedrag van de persoon kan toegeschreven worden aan de persoonlijkheid (karaktertrek)
- NEE: het gedrag van de persoon is algemeen
Bovenstaand schema werkt dus alleen als we voldoende informatie hebben om te kunnen beoordelen of een bepaalde gedraging aan de persoon zelf of aan de situatie is toe te rekenen. Hierin maken mensen in het algemeen een aantal standaard fouten:
Person Bias: het gedrag wordt te snel aan de persoon toegeschreven, zonder eventuele informatie over de situatie mee te nemen. Deze bias heet ook wel de fundamental attribution error. Deze is sterk wanneer:
- er een snel oordeel gevraagd wordt
- je de situatie niet de volle aandacht kunt geven
De person bias is minder sterk wanneer de vraag neutraler wordt gesteld. Als er gevraagd wordt ‘wat gebeurt er in deze situatie?’ schrijven mensen het gedrag minder snel aan iemand toe als wanneer er gevraagd word ‘wat doet deze persoon?’
Er zijn ook cultuurverschillen te ontdekken bij de person bias. In Westerse culturen, die over het algemeen heel individualistisch zijn, gaan we er van uit dat iedereen zelf verantwoordelijk is voor zijn of haar gedrag en dat we daar dus ook zelf invloed op uit kunnen oefenen. Oosterse culturen benadrukken veel meer de rol van omstandigheden, zoals het lot.
Attractiveness bias: ons eerste oordeel van mensen is vaak gebaseerd op enkel het uiterlijk. Mensen beoordelen aantrekkelijke mensen positiever dan minder aantrekkelijke mensen. Deze bias geldt ook omgekeerd: vriendelijke mensen worden vaak als aantrekkelijker beschouwd dan onvriendelijke mensen.
Baby face bias: mensen met een baby face (gekenmerkt door een bol hoofd en grote ogen) worden vaak positiever, onschuldiger en zachtaardiger beoordeeld dan mensen zonder baby face. Evolutionair kan dit verklaard worden doordat een baby face een gevoel van bescherming oproept bij andere mensen. Anderzijds zijn mensen minder snel geneigd mensen met een baby face leidinggevende capaciteiten toe te delen.
Voorinformatie zorgt ervoor dat we zoeken naar gedragingen die conform zijn met deze voorkennis. In een experiment liet de onderzoeker een groep studenten een lezing bijwonen. Tegen de ene helft van deze groep werd gezegd dat de spreker een vriendelijke, warme man was en tegen de andere groep dat de spreker een afstandelijke man was. Dit experiment benadrukte het ‘anchoring effect’: wij houden vast aan het eerste stukje informatie dat we over een persoon krijgen. Degene die van te voren te horen hadden gekregen dat de spreker een vriendelijke man was, beoordeelde de spreker veel positiever dan de andere groep.
Een ander voorbeeld dat de eerste indruk zeer bepalend blijkt te zijn: als men een rijtje karaktereigenschappen van een bepaald persoon te zien krijgt, waarbij positieve eigenschappen bovenaan staan, kennen zij deze persoon vaak ook andere positieve eigenschappen toe. Dit is veel minder als de positieve eigenschappen onderaan in het lijstje staan. Of, als men moet schatten wat het product van deze rij getallen is: 1 x 2 x 3 x 4 x 5 x 6 x 7 x 8 schat men veel lager dan wanneer men moet schatten wat het product van deze rij getallen is: 8 x 7 x 6 x 5 x 4 x 3 x 2 x 1.
Waarnemen en beoordelen van jezelf
Self-fulfilling prophecies: de reacties van anderen hebben effect op iemands gedrag. Er worden bepaalde verwachtingen geschept over iemand. Deze persoon heeft sterk de neiging om aan deze verwachtingen te voldoen en zal daarom zijn/haar gedrag hieraan aanpassen. Wordt in het Nederlands vaak vertaald met ‘zelfbewustzijn’.
Ook iemands self-esteem (eigenwaarde) is vaak gebaseerd op de goedkeuring en acceptatie van anderen. Er zijn veel aanwijzingen gevonden hiervoor naar aanleiding van de sociometer theory:
1. er is een sterke correlatie gevonden tussen de waargenomen acceptatie en eigenwaarde
2. het gedrag dat jouw self-esteem verhoogt is precies het gedrag waarvan je denkt dat anderen het waarderen
3. self-esteem wordt direct beïnvloed door waardering en/of kritiek van anderen
4. het slagen of falen heeft meer invloed op self esteem wanneer anderen van dat slagen of falen afweten
Iemands self esteem hangt sterk af van de referentiegroep (de groep waarmee iemand zichzelf vergelijkt).
Self-esteem zou kunnen ‘berekend’ worden door iemands succes te delen door iemands ambities (pretentions). Iemand die als eerste wilde eindigen en uiteindelijk tweede werd zal een lagere self-esteem hebben dan iemand die hoopte om überhaupt de finish te halen en brons wint, omdat hun ambities in niveau verschillen.
Hoe kun je het gevoel van eigenwaarde verhogen?
1. self-serving attributional bias: deze bias komt vooral in westerse culturen voor en houdt in dan men successen toeschrijft aan zichzelf en falen toeschrijft aan de omstandigheden. Voorbeeld: ik heb een 8 gehaald want ik had goed geleerd voor dit tentamen versus ik heb een 4 gehaald want de vragen waren te moeilijk.
2. het makkelijk accepteren van complimenten
3. beter geheugen voor successen dan voor falen
4. eigen criteria formuleren better than average (beter dan gemiddeld). Door het creëren van eigen criteria zorgt men ervoor dat hij/zij altijd boven gemiddeld is.
We bepalen ons eigen niveau door ons te vergelijken met anderen. Dit wordt het ‘big fish in little pond’ effect genoemd. Voorbeeld: een student kan op de middelbare school in de top 10% ( degene die het best scoren) horen, maar op de universiteit onder het gemiddelde. Het ligt er dus maar net aan met wie we onszelf vergelijken. Sociale interactie is belangrijk, want dit is nodig voor ontwikkeling van zelfbewustzijn.
De reactie van andere heeft effect op je gedrag. Dit wordt self-fulfilling prophecies genoemd. Een voorbeeld: als er tegen een leraar van een klas wordt gezegd dat sommige kinderen een snelle intellectuele groei hebben en een toets goed gaan maken, geeft de leraar deze kinderen meer aandacht en maken de kinderen de toets ook echt beter.
Ook kan er verandering in gedrag plaatsvinden door het opleggen van een zelfbeeld. Als men tegen een kind zegt “Je bent x” (attribution condition) dan zullen zij hier meer aan willen voldoen dan wanneer zou worden gezegd “Je moet meer x zijn” (persuasion condition). Attribution condition levert dus een verbetering in gedrag op bij kinderen (niet bij volwassenen).
Je eigenwaarde is gebaseerd op goedkeuring en acceptatie door anderen:
Je eigenwaarde is groter als je de indruk hebt dat anderen je als persoon accepteren.
Je eigenwaarde wordt groter als je gedrag vertoont waarvan je denkt dat anderen het waarderen.
Je eigenwaarde stijgt na blijken van lof.
Succes heeft groter effect op eigenwaarde wanneer je weet dat anderen op de hoogte zijn van dat succes.
Beoordeling van jezelf en anderen als lid van een groep
De groep waarmee iemand zich identificeert kan snel wisselen. Zo kun je jezelf op het ene moment Nederlander noemen en op het andere moment Ajax-supporter. Dit geldt ook voor het wisselen van persoonlijke identiteit naar sociale identiteit.
Group-enhancing bias: men schat de eigen groep hoger in dan andere groepen.
Bij sociale identiteit kan het behoren tot een goed scorende groep een goed gevoel geven ook al ben je zelf middelmatig. Het groepsgevoel kan heel sterk zijn.
schema: een geheel van kennis en overtuigingen over persoon of situatie
stereotype: een schema voor een groep mensen. Stereotypes kunnen correct zijn voor het gemiddelde, enkel een karikatuur zijn of juist volledig onjuist. Er zijn twee soorten stereotypes:
1. expliciete stereotypes: je bent bewust van het stereotype
- public: wat we zeggen over iemand
- private: wat we denken (maar niet zeggen)
2. implicitiete stereotypes: je bent niet bewust van het stereotype
Bij een stereotype beoordeel je één individu uit een bepaalde groep op een algemeen beeld, dit kan gevaarlijk zijn.
Attitudes
Een attitude: een mening die een waardering bevat. Zo zijn er attitudes tegenover het eten van vlees, minderheden, een bepaald vak enzovoort.
Er zijn explicit en implicit attitudes. Snelle beslissingen zijn van grote invloed op impliciete attitudes en overdachte beslissingen hebben grote invloed op explicit attitudes. Explicit attitudes bepalen echter niet altijd ons gedrag.
Het is mogelijk om attitudes van anderen te veranderen. Dit kan op drie manieren:
1. door klassiek conditioneren (niet nadenken)
2. door het toepassen van heuristieken (beetje nadenken) (gemakkelijke basisregels waar mensen snel geneigd zijn om in te trappen) bijv:
- ‘onderzoek laat zien..’
- ‘hogere kwaliteitseisen’
- het noemen van bekende Nederlanders
3. door een logische analyse te maken (hard nadenken) (dit wordt vaak beperkt tot situaties waarin het eigen belang groot is)
Cognitieve dissonantie: het tegengaan van inconsistentie in attitudes en gedrag.
Dissonantie kan op verschillende manieren verminderd worden:
1. het vermijden van onwelgevallige informatie (informatie die het interne conflict aan zouden kunnen wakkeren)
2. na het maken van een beslissing niet meer aarzelen. Voorbeeld hiervan is een dure aankoop: hoe duurder de aankoop, hoe meer je voor jezelf het product gaat ophemelen om zo de koop te rechtvaardigen.
3. attitude veranderen ‘insufficient-justification effect’: bij onvoldoende rechtvaardiging zijn wij geneigd om onze houding ten opzichte van iets te veranderen, zodat het weer op één lijn komt te liggen.
College 13 Hoofdstuk 14 (23 oktober 2013)
Dit hoofdstuk gaat over de invloed van de groep op het gedrag van een individueel persoon. Vooral in het Westen wordt groepsdruk erg onderschat en zijn mensen snel geneigd om gedrag als gevolg van een individu te zien.
Begrippen die in dit hoofdstuk onderscheiden moeten worden zijn ‘situationele factoren’, de invloed van de groep, en dispositionele factoren, factoren van het individu zelf.
Sociale druk
Slechts de aanwezigheid van andere mensen heeft al invloed op ons gedrag, wat wordt aangeduid als sociale druk. Deze druk kan positief of negatief zijn voor de prestaties van een persoon:
- social facilitating: door de aanwezigheid van anderen worden de prestaties verbeterd (positief)
- social interference: door de aanwezigheid van anderen worden de prestaties verslechterd (negatief)
Het is bewezen dat bij het volbrengen van moeilijke taken de aanwezigheid van anderen deze taken vaak belemmert. Ook is het bekend dat de sociale druk nooit te hoog mag zijn, dit kan leiden tot faalangst. Voorbeeld hiervan is dat er bij relatief makkelijke taken, zoals voetbal, het helpt als er veel mensen kijken. Bij complexere taken, zoals schaken, leidt dit juist heel erg af.
Stereotypering houdt in dat mensen zich gaan gedragen volgens het stereotype, dus volgens hoe de groep vindt dat je je zou moeten gedragen.
Impression management gaat over dat je de groep laat zien dat je echt bij de groep hoort, ook al is dat niet waar. Voorbeeld: doen alsof je heel erg van voetbal houdt, omdat de rest van je vrienden dat ook doet.
Conformerende invloeden op gedrag
Conformerende invloeden op gedrag zijn:
- waarneming
- communicatie
- attitude
- gedrag/gehoorzaamheid
- helpen en samenwerking (waarom werken we samen?)
Waarneming:
Sherif onderzocht de invloed die sociale factoren kunnen hebben op de waarneming van een ‘bewegend stipje’. Dat stipje bewoog echter helemaal niet, het bewoog als gevolg van een ‘autokinetisch effect’. De conclusie was dat door over de beweging te praten de waarnemingen geconvergeerd werden. Waar het autokinetisch effect vandaan komt is nog niet bekend. Het houdt in dat wanneer je in een donkere ruimte naar een fel brandend licht kijkt (led-lampje van tv) dat dit lichtje in de loop van de tijd gaat bewegen.
Communicatie:
Een belangrijk begrip hierbij is groepsdruk. Deze druk is vaak niet te zien, maar men rapporteert erover. De vraag in het kernexperiment van Asch was: ‘Is het mogelijk de communicatie over een nauwelijks-ambigue situatie te beïnvloeden?’. De proefpersonen die meededen in dit experiment werd gevraagd om aan te geven welke lijn even lang was als de ‘standaard lijn’. Wanneer de andere proefpersonen (die in werkelijkheid geen echte proefpersonen waren, maar acteurs ingezet voor het experiment) allen het verkeerde antwoorden zeiden, was de ‘echte’ proefpersoon ook sterk geneigd om het verkeerde antwoord te zeggen, terwijl hij/zij zeker wist dat dit niet het goede antwoord was. Dit is het bewijs dat de groepsdruk van groot belang is voor iemands doen en laten. Belangrijk bij dit experiment is dat het alleen gaat om ambigue zaken, een onduidelijkheid of twijfel over wat je ziet. Als je iemand een plaatje van een konijn laat zien zal deze zijn mening niet aanpassen naar dat het een olifant is, enkel omdat de groep dit wel zo vindt. Het verschil tussen bijvoorbeeld een Afrikaanse of Aziatische olifant is wel een voorbeeld van ambiguïteit. Een andere conclusie is dat hierin belangrijke verschillen bestaan tussen culturen (collectivistische en individualistische culturen). In collectivistische culturen is gebleken dat in experimenten met studenten, deze studenten zich totaal niet conformeren naar de mening van de groep, omdat ze de andere studenten als een out-group zien. Wordt hetzelfde experiment echter herhaald binnen de familie, dan conformeren ze zich wel, omdat familie als in-group wordt gezien (dit is bijvoorbeeld het geval in Japan). Voor individualistische culturen geldt dit precies andersom, deze studenten conformeren wel bij andere studenten, maar juist niet binnen de familie.
Er zijn ook groepen die minder beïnvloedbaar zijn voor conformatie, zoals personen die heel zelfverzekerd zijn of mensen die altijd naar eer en geweten handelen.
Gedrag:
Iets wat ook meerdere malen bestudeerd is, is de gehoorzaamheid van mensen. De centrale vraag hierbij is: Waarom gehoorzamen mensen aan ‘onmenselijke’ bevelen? Dit kan toegeschreven worden aan de persoonlijkheid van iemand, maar ook als een reactie op de situatie. Vroeger dacht men dat mensen die zulke ‘onmenselijke dingen’ deden slechte mensen waren en dat je dit aan hun uiterlijk kon zien (attributie van de persoonlijkheid). Na de Tweede Wereldoorlog bleek echter dat ook normaal uitziende mensen onmenselijke daden kunnen begaan (bewijs hiervoor waren de normaal uitziende misdadigers van de Holocaust). Als de groepsdruk maar hoog genoeg is worden ook goede mensen slecht en gaan ze zich gedragen zoals ze denken dat er van hun verwacht wordt.
Een ander bekend experiment dat gedaan is op het gebied van gehoorzaamheid van mensen is het experiment van Milgram (1933 – 1984). Hij gebruikte hierbij ‘gewone’ mensen als proefpersoon (werd aangetoond door een serie psychologische tests). Hij haalde deze proefpersonen uit alle lagen van de bevolking en uit alle beroepsgroepen. Ook is het experiment in verschillende landen gedaan. Het experiment staat uitgebreid beschreven in het boek Psychology (Peter Gray). Invloeden die meespeelden bij de grote gehoorzaamheid van alle proefpersonen zijn:
- de gehoorzaamheid aan een ‘legitieme autoriteit’
- de zelfverzekerdheid van de proefleider
- de nabijheid van de proefleider plus de afstand met het ‘slachtoffer’ (deze bevond zich in een andere zaal)
- er waren geen alternatieven
- het experiment was stap-voor-stap van aard (soort ‘voet in de deur techniek’)
Het experiment laat zien dat sociale druk vaak erg onderschat wordt. Ook blijkt dat mensen heel slecht zijn in het voorspellen van eigen gedrag.
Een ander bekend experiment van Milgram is het fenomeen wat bekend staat als ‘small world’. Dit houdt in dat iedereen slechts 6 handdrukken van elkaar verwijderd is en dat mensen dus dichter met elkaar verbonden zijn dan in eerste instantie werd aangenomen.
Rosa Parks (1912 – 2005)
Rosa Parks overtrad een aantal wetten in haar land. Deze wetten waren door het parlement aangenomen en diverse malen getoetst door het hoogste gerechtshof. Zij was echter buitengewoon volhardend in haar overtredingen tegen deze wetten. Het gevolg hiervan was dat zij keer op keer gearresteerd werd. Daarbij bracht zij ook nog eens grote economische schade toe aan busbedrijven. Rosa Parks was echter de eerste vrouw die opkwam tegen de scheiding van blanke en zwarte mensen in de bus, waarbij de zwarte mensen altijd achterin de bus moesten staan, terwijl de blanken voorin op de bankjes zaten. Door zelf ook voorin te gaan zitten werd Rosa Parks het symbool van verzet tegen discriminatie en keerde steeds meer mensen zich tegen het beleid, wat uiteindelijk ook werd afgeschaft.
Rosa Parks laat zien dat er slechts één iemand nodig is om de situatie te kunnen veranderen (als er 1 schaap over de dam is volgen er meer).
Zimbardo
Zimbardo vroeg zich af of mensen (in groepen) tot gewelddadig gedrag over zouden gaan zonder leiding (dit in tegenstelling tot het experiment van Milgram waarbij er een autoriteit aanwezig was die de verantwoordelijkheid nam). Hij zette het Stanford Prison Experiment (SPE) op. Hierbij werden 24 personen random onderverdeeld in twee groepen. De ene groep moest de rol spelen van gevangenisbewakers en de andere groep moest de rol spelen van gevangenen. De proefpersonen werden ‘opgesloten’ in een gecreëerde gevangenis en zij werden gevraagd om zich enigszins naar hun rol te gedragen.
Het effect was echter dramatisch. Na een zeer korte tijd gedroegen de proefpersonen zich precies volgens het stereotype. Ook vervaagde het verschil tussen de werkelijkheid en het experiment snel. De gevangenen werden steeds ruwer behandeld, de bewakers lieten zich steeds meer gaan.
Uitkomst van dit onderzoek was vooral dat ook als mensen dus willekeurig in groepen worden verdeeld, ze stereotypisch gedrag gaan vertonen en er ook niet voor schuwen om geweld te gebruiken.
Achteraf waren de deelnemers erg geschokt door hun eigen gedrag. Het experiment laat een aantal groepseffecten zien:
- binnen groepen bestaat er soms geen enkele solidariteit
- tussen groepen worden stereotyperingen vaak overdreven
- de conflicten in het SPE werden steeds heftiger
Sociale druk (personen): verkooptechnieken
Er zijn meerdere invloeden op compliance en dit resulteert in verschillende manieren van overtuigen, verkoopstechnieken:
- cognitieve dissonantie
- ‘low ball’ techniek: als je in een winkel iets wil kopen voor 10 euro, maar het blijkt bij de kassa 15 euro te kosten, zijn we toch geneigd om dat te betalen, omdat we al ‘ja’ hebben gezegd tegen een lagere prijs.
- pregiving: hoe klein het ook is wat er tegenover staat, als ons iets gegeven wordt zijn we geneigd terug te geven. Voorbeeld is mensen die snoepjes uitdelen op straat om vervolgens geld te vragen voor een goed doel.
- ‘foot in the door’: steeds een stapje verder gaan bij iemand. Voorbeeld: eerst om een glas water vragen, als dat mag is de kans groot dat je daarna ook limonade/bier/wijn krijgt.
- wederkerigheid (het creëren van een gemeenschappelijk groepsgevoel)
- vriendschap (het creëren van een persoonlijke band waardoor de andere sneller overtuigd wordt)
Sociale druk (groepen)
Groepspolarisatie: het fenomeen dat mensen in een discussie hun standpunten gaan radicaliseren. Hierdoor ontstaan twee duidelijke tegenpolen.
Groupthink: als de groepscohesie boven belang gaat van de kwaliteit van de beslissingen. Dit kan op twee manieren worden opgelost:
- door het vermijden va de standpunten van de leiders
- door probleemgericht te werken
Minimal Group paradigm: elk criteria, hoe klein ook, is genoeg om een groepsgevoel te creëren en het wij-zij gevoel op te roepen.
Samenwerken
Er zijn een aantal ‘interpersoonlijke factoren’ die de kans op samenwerking beïnvloeden:
- betrouwbaarheid
- reputatie
- werderkerigheid
Rol van emoties
Emoties spelen een belangrijke rol om de sociale cohesie te bewaren:
- de angst om buitengesloten te worden
- het emotioneel spiegelen
Verschillende emoties die van belang zijn bij het zelfbewustzijn zijn schuld, schaamte en trots.
Belangrijke conclusies uit dit hoofdstuk zijn voornamelijk dat dispositionele factoren alleen geen verklaring zijn voor menselijk gedrag, maar dat groepsdruk vaak erg onderschat wordt.
College 14 (25 oktober 2013)
Hoofdstuk 16 : psychologische afwijkingen
Gedragstherapie/cognitieve therapie (het accent ligt steeds meer op het denken van de cliënt)
Uitgangspunt : alle gedrag is aangeleerd
- Systematische desensitizatie – techniek om de cliënt op een geordende manier om te laten gaan met angst. Er wordt een angst hiërarchie opgesteld en vervolgens wordt de cliënt een ontspanningstechniek aangeleerd. Je begint met een plaatje te laten zien van hetgeen waar men bang voor is en vervolgens ga je steeds een stapje verder, dus later in de therapie wordt de cliënt bijvoorbeeld in het echt blootgesteld aan de angst.
- Voordoen (modeling) - als therapeut zelf laten zien dat iets niet eng is. Dit kan op verschillende manieren :
Symbolisch > op een filmpje laten zien hoe het eigenlijk moet.
Live > therapeut doet zelf iets voor.
Participant > patiënt wordt uitgenodigd om mee te doen.
- Positieve versterking (positive reinforcement) - Token economy = symbolische beloning in de vorm van een token (muntje), heb je 5 muntjes dan kan je dit inruilen voor een mars. Gedragingen die je wilt bewerkstelligen worden positief beloond.
- Flooding - onmiddellijk blootstellen aan de ergste situatie die een persoon zich kan voorstellen.
- Aversive conditioning - techniek die zelden wordt toegepast. Gedragingen van persoon zijn onwenselijk, iedere keer dat men een impuls krijgt om een onwenselijke gedraging te vertonen, moet dit gekoppeld worden aan iets wat men vreselijk vindt.
- Straf : elektrische schokjes geven bij ongewenst gedrag om het zo te verwijderen.
Andere psychotherapieën:
- Cognitive Behavior Therapy (CGT)
- REBT (sleutelen aan angstige gedachte van een persoon)
- Beck’s Cognitive Therapy
- Groeps-/Gezins-/Relatietherapie > met anderen spreken over je gevoelens.
Functie van groepstherapie is relativering (ik ben niet de enige..).
Is behandeling effectief?
Aan wie vraag je of de behandeling effect heeft gehad?
- Cliënt > een probleem bij het vragen van de cliënt is dat de cliënt eerder zal zeggen dat de therapie heeft geholpen. Mensen willen namelijk niet graag iets doen wat onlogisch is, dus de cliënt is eerder geneigd te zeggen dat de therapie werkt. Dit noemen we cognitieve dissonantie.
- probleem bij het vragen aan de cliënt is > cognitieve dissonantie : cliënten willen niet iets gedaan hebben wat volstrekt onlogisch is, ze zijn eerder geneigd te zeggen dat zij zich beter voelen door de therapie ook al is dit niet zo.
- Therapeut > vragen of de cliënten vooruit zijn gegaan na afloop van de therapie.
- Derden > vragen aan de partner van de cliënt of de cliënt vooruit is gegaan.
Het beste zou zijn om aan alle drie de groepen vragen te stellen over de cliënt, zo wordt het gedrag van de cliënt op verschillende manieren bekeken.
Waar schrijf je het aan toe?
- Spontaan herstel, bij een doktersbezoek word je vaak naar huis gestuurd met het verzoek om over twee weken terug te komen. Vaak herstellen de patiënten vanzelf. Onderzoek van Eysinck - Patiënten die naar huis gestuurd werden door de dokter herstelden beter dan de patiënten die werden doorverwezen. Uiteindelijk bleek dit een slecht onderzoek te zijn, maar wel is het inzicht ontstaan dat het belangrijk is om onderzoek te doen naar de effectiviteit van therapieën.
- Therapeut of therapie? Placebo-effect - de dokter zal het wel weten en je voelt je dus goed als je langs bent geweest. Zit het effect in de therapie zelf of in de persoonlijkheid van de therapeut? Als iemand vol begrip met jou praat kan dit effect hebben op jouw welbevinden.
Hoofdstuk 17, Sociale cognitie
Houdt zich bezig met volwassenen
Sociale psychologie - ik en de ander
- Ben ik beter (af)? (sociale vergelijking)
Referentiegroep = de groep waarmee je jezelf vergelijkt, deze kan je op verschillende manieren kiezen.
Opwaartse vergelijking = jezelf vergelijken met topatleten (je vindt jezelf een misbaksel want je kan maar 70cm hoog springen en anderen 2 meter.)
Neerwaartse vergelijking = jezelf goed vinden op een bepaald gebied , dit kan invloed hebben op je zelfbeeld.
- Relatieve benadeling (deprivatie) = Wanneer je ergens voor beloond wordt gaat het niet om de hoogte van die beloning maar het is belangrijk wat de ander voor beloning krijgt.
Wie ben ik- ? (zelf-schema)
- Een gedifferentieerd zelfbeeld is goed om te hebben, je kan met dit zelfbeeld goed tegen negatieve feedback. Je kijkt op een realistische manier naar wat je zelf kan.
Wie is de ander?
- Schema’s / stereotypen > Wanneer je iemand tegenkomt heb je een eerste oordeel, deze heuristieken (vuistregels) kunnen tot problemen leiden want een eerste oordeel is vaak lastig te veranderen.
- Eerste indrukken beklijven
- Anchoring heuristic = Iemand heeft zich vreselijk gedragen , maar bij volgende ontmoetingen lijkt hij aardiger te zijn, je past niet in één keer je oordeel aan.
- Self-fulfiling prophecy = Verwachtingen komen tot uiting door eigen handelingen.
- Confirmation bias = Als je eenmaal denkt dat iemand vervelend is dan hoor je ook alleen de vreselijke opmerkingen en niet de leuke want die negeer je.
Waarom doet zij zo?
- Internal/external attribution > iets ligt binnen of buiten het persoon. DIA 233 (Kelley) Causale attributie - intern of extern?
- Fundamentele attributie error
- Actor – observer bias
- Self-serving bias
- Voor jezelf geld dat wanneer je iets goed hebt gedaan, dan schrijf je dit toe aan interne factoren. Wanneer je een drie haalt komt dat omdat je slecht geslapen had of omdat het tentamen niet goed was, dus dit wordt toegeschreven aan externe factoren. -Veel mensen hebben last van deze fundamentele attributie error-
De 3 componenten van een attitude/overtuiging (dia 234)
Veel belangstelling hiervoor, omdat wij attitudes/meningen graag willen veranderen. Hoe zou je dit kunnen aanpakken?
Een attitude bestaat uit verschillende componenten, het is belangrijk dat deze componenten rationeel zijn. Idealiter passen gedragscomponent, emotionele component en cognitieve component vloeiend in elkaar. Dit is in het echte leven vaak niet zo, verschillende componenten kunnen elkaar overnemen.
Attitudes
- Komen tot stand door - mere exposure = loutere blootstellingen aan bepaalde meningen of attitudes maken die meningen meer aanvaardbaar. Vaak dus niet rationeel! Attitudes hebben vaak weinig te maken met direct contact met bepaalde personen/groepen.
- Voorspellen niet altijd gedrag want men is niet altijd consequent.
- Kunnen veranderd worden op twee manieren - veranderen door overreding en door gedragsverandering.
Overreding (Cacioppo) = effect van de boodschap hangt ervan af of het jou iets interesseert, als het jou interesseert geef je het meer aandacht. Als het belangrijk is kijk je goed naar de argumentatie, waarbij men het alleen eens is met de sterke argumenten. Wanneer iets minder belangrijk voor jou is, kijk je minder goed naar de argumentatie en boeit het je niet zoveel, daarom word je sneller overgehaald door een gladde spreker. Argumentatie, kwaliteit van de spreker en eigen interesse spelen een rol.(DIA 298)
Gedragsverandering (Festinger) = cognitieve dissonantie theorie - Je past je attitudes aan op je gedrag. Bijvoorbeeld - mensen zijn tegen roken, uiteindelijk zijn ze begonnen met roken en verslaafd geraakt. Ze stellen hun mening bij door te zeggen dat ze mensen kennen die roken en 100 zijn geworden, en is het dus minder erg om te roken.
College 15 (28 oktober 2013)
Vooroordelen
Vooroordelen liggen in het verlengde van stereotypen. Het zijn vuistregels die iets discriminerend zeggen over een bepaalde groep. Dit komt omdat het makkelijker is om op een vaste schematische manier naar de wereld te kijken. Vooroordelen zijn vaak niet gebaseerd op eigen waarnemingen, maar zijn als het ware geleende kennis. Contact met de personen waarover je vooroordelen hebt helpt daardoor niet bij het uit de weg helpen van vooroordelen. Men denkt vaak in ingroepen (wij) en uitgroepen (zij).
Adorno’s theorie
Adorno is een Duitse socioloog die dacht dat bepaalde persoonlijkheden vatbaar zijn voor vooroordelen. Hij dacht dat kinderen die een erg autoritaire opvoeding kregen denken dat alles wat van de gegeven norm afwijk slecht is. Personen die afwijken van de norm zijn dus ook slecht. Deze kinderen denken dus sterk in ingroepen en uitgroepen waardoor ze vijandiger in het leven staan en meer vooroordelen hebben. De status van deze theorie is tegenwoordig omstreden. De theorie is wel invloedrijk geweest. Tegenwoordig gaan we er van uit dat leer effecten een rol spelen bij elk kind.
Verliefdheid
Bij het verliefd worden spelen verschillende zaken een rol:
- Nabijheid: Iemand moet bijvoorbeeld in de buurt wonen of hetzelfde college volgen. Nabijheid is de beste voorspeller voor een relatie voor zover een relatie te voorspellen valt, het verklaard 5% van de variantie.
- Uiterlijk: Iemand mag niet te knap zijn, want dan durf je de persoon in kwestie niet te benaderen
- Onderlinge overeenkomst: Vergelijkbare voorkeuren, bijvoorbeeld dezelfde religie
Dit is eigenlijk een beetje het kip en het ei verhaal > als je langer samen bent ga je meer delen. Naarmate je meer gemeen hebt krijgt de andere persoon meer aantrekkingskracht.
Voorwaarden
In een onderzoek is aan zowel mannen als vrouwen gevraagd aan welke eis de partner moet voldoen doen voor een bepaald type contact ( ontmoeting>meerdere ontmoetingen>seksuele relatie >huwelijk):
- Voor mannen is het vaak genoeg als een vrouw haar naam kan spellen voor een one night stand. Vrouwen willen graag dat een man doorgeleerd heeft.
- Voor een huwelijk vinden beide partijen dat een partner bovengemiddeld moet zijn. Het is vrijwel onmogelijk dat elke partner bovengemiddeld is.
Hoofdstuk 18: Sociale invloed
Normen
Normen zijn regels die gedrag voorschrijven. Daarbij word er een onderscheid gemaakt tussen descriptieve en injunctieve normen.
- Descriptieve/beschrijvende normen: Een impliciete norm. Bijvoorbeeld: iedereen loopt door rood bij het stoplicht, dus jij denkt dat dit normaal is en doet dit ook (Je trekt een conclusie).
- Injunctieve/bevelende normen: Iemand geeft je een bevel. Bijvoorbeeld: Je mag niet tekenen op de tafels in de collegezaal.
Er is nog een derde norm (die het boek noemt) van wederkerigheid/reciprociteit. Het idee hier achter is > als ik iets voor jou doe, voel jij je verplicht om iets voor mij te doen. Bijvoorbeeld: In de winkel laat je het ene na het andere product laat je van achteren komen. Uiteindelijk heeft het personeel je zo veel geholpen dat het steeds moeilijker wordt om niks te kopen.
Menigte
In een grote groep kan je (negatief) gedrag vertonen dat je normaal gesproken niet zou vertonen.
- Een hypothese hierover is dat je in een groep je individualiteit verliest. Je houdt je niet vast aan je eigen waarden en normen, maar wordt opgezweept.
- Hypothese Freud: In situaties waarin de pakkans gering is komt de ware aard van de mens boven omdat er geen sanctie op het negatieve gedrag staat
Motivatie
Motivatie is hoe graag je iets wilt doen. Men kan zich afvragen wat de invloed van anderen is op jouw motivatie. Soms kan het helpen dat er anderen aanwezig zijn wanneer jij een prestatie moet leveren, je wordt gemotiveerder. Soms helpt de aanwezigheid van anderen juist totaal niet. Men denkt dat wanneer je een vaardigheid moet presenteren die je goed beheerd, de aanwezigheid van andere motiverend werkt. Wanneer je een vaardigheid nog niet zo goed beheerst is het niet prettig als er veel aanwezigen zijn, de prestatie wordt slechter. De beheersingsgraad is dus belangrijk.
- Social loafing: wanneer je in een groep bepaalde taken verricht zijn er altijd enkele personen die drukken/meeliften. Dit fenomeen heet social loafing. Dit komt minder voor in culturen in een collectivistische stijl (individuelere). De remedie is om individueel te beoordelen.
Conformisme
Sociale psychologen zijn geïnteresseerd in maatschappelijke misstanden die zich hebben voorgedaan en willen deze verklaren. Asch is een voorbeeld van zo’n onderzoeker.
Onderzoek Asch
Asch heeft onderzoek gedaan naar conformisme (waarom passen we ons oordeel aan ,aan andere mensen). Hij heeft een aanpak geïntroduceerd die later door anderen gekopieerd is. Hij heeft een simpele onderzoeksopzet bedacht. Hij liet proefpersonen een lijn zien, daar mochten ze even naar kijken, daarna liet hij ze drie andere lijnen zien en dan moest men aangeven welke lijn ze net gezien hadden (dia 244). Dit ging bij mensen individueel goed. In een tweede conditie liet hij één persoon(handlanger) als eerste een fout antwoord geven als manipulatie. Het bleek dat de andere proefpersonen ook meer diezelfde fout gingen maken. Hij vroeg zich af wat hierbij een rol speelde:
- Ten eerste moet de situatie ietwat onduidelijk zijn (bijvoorbeeld twee lijnen die bijna even lang zijn).
- Ten tweede maakt het uit hoe groot het groepje handlangers is. Wanneer één persoon voor jou het verkeerde antwoord geeft speelt dit een rol. Wanneer dit twee, drie of vier etc. personen zijn die voor jou een unaniem een verkeerd antwoord gegeven maakt dit de invloed steeds groter. Men vindt het moeilijk om af te wijken van een ander. Wanneer er tussen vier handlangers één handlanger het goede antwoord geeft, neemt het aantal foute antwoorden onder de proefpersonen weer af.
- Een derde factor is anonimiteit. Wanneer vier proefpersonen als eerste het verkeerde antwoord gaven en de echt proefpersoon mag het antwoord anoniem geven (bijvoorbeeld door op een knopje te drukken) neemt het conformisme wel af, maar verdwijnt niet helemaal.
Compliance
Het gaat om de vraag hoe je iemand kan overhalen tot een bepaalde gedraging die je wenselijk acht. Hier zijn ook weer verschillende theorieën over bedacht. Dit is bijvoorbeeld belangrijk voor verkopers van producten, politieke partijen etc.
Voet-tussen-de-deur techniek
Gebruik maken van het opbouwen van een situatie. Bijvoorbeeld: Je vraagt of iemand 5 krantjes voor je wilt bezorgen, de volgende keer vraag je of die persoon 10 krantjes wilt bezorgen en zo bouw je verder tot het aantal dat je in gedachten had. Dit werkt vaak omdat men het moeilijk vind om een grote prestatie te weigeren na een kleinere prestatie, omdat ze dan als inconsistent ervaren kunnen worden. Er lijkt een soort impliciete afspraak ontstaan.
Deur-in-het-het-gezicht techniek
Beginnen met iets dat veel meer vereist en dan afbouwen. Bijvoorbeeld: je vraag iemand of je een heel groot bord in de tuin mag plaatsen. Als deze persoon nee zegt vraag je of iemand een affiche wilt ophangen (wat je eigenlijk wilt bereiken). Hier zit wat in van reciprociteit, omdat de vrager een concessie doet, doet de andere partij dit ook.
Low-ball techniek
Achteraf pas de kleine lettertjes vertellen. Bijvoorbeeld: een autoverkoper verkoopt iemand een auto, na akkoord voor de aankoop verteld de verkoper pas dat er heel veel extra kosten bij komen voor bijvoorbeeld rijklaar maken etc.
Gehoorzaamheid
Onderzoek Milgram
Milgram is een Amerikaanse Joodse psycholoog en een leerling van Asch. Zijn onderzoek ging over wat een mens ertoe beweegt om zich te conformeren en zich aan bevelen te onderwerpen. Hij dacht aan de tweede wereld oorlog toen de nazi’s zich misdragen hebben. Zij beriepen zich op: bevel is bevel (als een autoriteit iets opdraagt moet ik me hier aan houden). Ze ontkenden hun eigen verantwoordelijkheid. Milgram was hierdoor gefascineerd en vroeg zich af of die fenomeen van autoriteit gehoorzamen zich voor iedereen voordoet. Om dit te meten heeft hij een onderzoek bedacht. Hij nodigde mensen uit op de universiteit met een advertentie voor een leeronderzoek. Hij zei dat hij het onderzoek van straf op leren onderzocht. De proefpersonen kregen te horen dat sommige van hen de leraar moesten zijn en de andere leerlingen. Dit werd volgens hem bepaald door middel van een loting. Deze loting was echter altijd vals. Alle proefpersonen werden de leraren en handlangers werden de leerlingen. De straffen die moesten worden uitgedeeld waren elektrische schokken (dia 248). Bij elke fout die de leerling maakten moest de leraar het voltage verhogen. De personen die schokken moesten geven vonden dit niet leuk en sommige protesteerde. De proefleider had een aantal standaard zinnen waarbij hij duidelijk aangaf dat de proefpersonen deze schok moesten toedienen. De vraag was hoeveel proefpersonen ook daadwerkelijk over gingen tot het geven van een schok. De werkelijkheid was dat hij stomverbaasd was. Bij de eerste conditie zette hij de leerlingen in een aparte kamer die antwoorden gaf doormiddel van lampjes en dan kon de proefpersoon schokken toedienen. Als dit de enige feedback was (het lampje) gingen vrijwel alle proefpersonen over tot 450 volt. In een latere conditie heeft hij de leerlingen laten klagen dat ze niet meer verder wilden omdat het te veel pijn deed en last van zijn of haar hart had. Op dit moment zeggen veel proefpersonen dat er gekeken moet worden bij de leerling. De proefleider liet weer weten dat het voor het onderzoek nodig is dat de proefpersoon doorgingen. Uiteindelijk waren er toch nog (iets meer dan de helft) die (al dan niet zwetend) door gingen tot de 450 volt, wat vrij verontrustend is.
Factoren Milgrams onderzoek
- Nabijheid van de autoriteit: Als de autoriteit zich in een andere kamer bevond en opdrachten via de telefoon gaf stopte de proefpersoon gemakkelijker. Zodra de autoriteit verder weg is de invloed minder.
- Nabijheid slachtoffer: Hoe dichterbij het slachtoffer, hoe makkelijker het is voor de proefpersoon om te stoppen.
- Anonimiteit: Als het slachtoffer anoniem is voor jou en jij anoniem bent voor het slachtoffer is het gemakkelijker om de schokken toe te dienen.
- Unanimiteit: In één conditie van Milgram werkte de proefpersoon met twee anderen (handlangers van Milgram), waarbij elke ‘leraar’ een andere taak had en de echte proefpersoon alleen maar op het knopje voor de schok hoefde te drukken. Als één van handlangers zei dat dit echt niet kon greep de echte proefpersoon dit vaak aan om ook te weigeren. Dit toont het beeld dat mensen vaak helemaal niet die agressieve neiging hebben tot het toedienen van de schokken, maar als ware gevangen van de situatie waren.
- Prestige van autoriteit: Het onderzoek werd uitgevoerd op Yale, een topuniversiteit. Men gaat er van uit dat zij beter weten wat ze doen. Dit leek niet heel veel uit te maken. Hieruit blijkt dat je mensen er heel makkelijk toe kan brengen andere mensen leed te betrokkenen die je niet kent.
Door dit onderzoek zijn er ethische commissies ontstaan die moeten beoordelen of bepaalde proeven wel uitgevoerd mogen worden. Een onderzoek zoals dat van Milgram zou nu nooit meer uitgevoerd mogen worden omdat mensen zwaar voorgelogen worden. De handlanger kregen helemaal geen schokken. De proefpersonen die wel tot 450 volt waren gaan kregen hierdoor als ware een spiegel voor en dachten achteraf dat ze het nooit hadden mogen doen. Ze hadden het zwaar met de keuze dat ze wel tot de 450 volt waren gegaan. In het onderzoek is ook weer een mate van reciprociteit te vinden. De onderzoeker heeft tijd in jou als proefpersoon gestoken, dus wil je niet halverwege stoppen. Zo wordt men er als ware steeds meer ingeluisd.
Agressie
Reden
Het antwoord op de vraag waarom mensen agressief zijn is niet te geven. De standaardhypothese is dat er iets van aanleg en temperament inzit. Zo zijn jongens standaard agressiever dan meisjes, wat onder andere met hormonen te maken heeft. Er is per ongeluk een test gedaan waarbij zwangere vrouwen testosteron toegediend kregen in een bepaald medicijn. Bij deze kinderen is op latere leeftijd agressie gemeten. Deze kinderen waren gemiddeld agressiever. Ook speelt het milieu een rol (drugs, opvoeding, cultuur, imitatie, leren etc.).
Wanneer worden we agressief
De beroemdste hypothese is die van Dollard, die later verwaterd is door Berkowitz. De theorie zegt dat je alleen agressief wordt als je belemmerd wordt in het uitvoeren van een voornemen. Hier zijn we tegenwoordig op teruggekomen. We weten dat er een aantal factoren zijn waardoor men agressief wordt:
- Arousal niveau: Dit slaat op de mate waarop je alert wakker bent. Als dit niveau laag is ben je sloom. Hoe hoger het arousal niveau, hoe meer neiging tot agressie je hebt.
- Omgevingsfactoren: Factoren die kunnen leiden tot stress. Bijvoorbeeld: Temperatuur. Als het warmer is worden er meer overtredingen en misdaden gepleegd. Hier kunnen overigens ook andere factoren een rol bij spelen. Bijvoorbeeld: een openstaand raam door de warmte waardoor er veel achtergrond geluiden zijn.
Altruïsme
De vraag: Wanneer zal je iemand helpen, wie zal je helpen en waarom doe je dat? Dit hangt af van verschillende factoren:
- Duidelijkheid van de situatie: Mensen zijn bang om af te gaan. Als de situatie onduidelijk is wilt men niet de verkeerde hulp bieden, dus bieden ze geen hulp.
- Bystander effect: effect van de aanwezigheid van anderen die er ook bij staan. Bijvoorbeeld: bij een misdaad denken dat iemand anders al wel de politie gebeld zal hebben. Men denkt dat andere wel zullen helpen. De verantwoordelijkheid is verwaterd. Mensen grijpen eerder in als ze alleen zijn. Je kan denken in termen van sociale besmetting > als anderen niks doen zal er wel niks aan de hand zijn.
- Kosten-baten analyse: Wat kan helpen me kosten en wat kan het me opleveren.
- Culturele factoren/persoonlijkheid: Hier komt niet veel uit > nalezen in boek!
- Sympathie: Zal je sommige slachtoffers eerder helpen dan anderen. Bijvoorbeeld: help je een knappe man eerder dan een oude man?
- Inclusive fitness: je bent niet geneigd om familieleden te redden, omdat zij dezelfde genen te redden als jij. Evolutionair gezien willen mensen de eigen genen redden.
Samenwerken of niet?
Gevangenen dilemma
Situatie waarbij samenwerken tot een wederzijds voordeel kan leiden en niet samenwerken tot een ernstig nadeel voor de ander.
Er zijn twee gevangenen die een misdaad hebben begaan. De rechter zegt dat wanneer geen van beide bekennen, ze beide één jaar gevangenisstraf krijgen. Als één van beide wel wilt bekennen wordt hij vrij gelaten en krijgt de andere 10 jaar gevangenisstraf. Wanneer ze beide bekennen krijgen ze elk vijf jaar gevangenisstraf. De meest handige strategie is om beide niet te bekennen. Op het moment dat je dit afgesproken hebt is het heel verleidelijk om wel te bekennen. De vraag is wat mensen in deze situatie doen. Dit kan worden gesimuleerd met een spelletje met geld. Het blijkt steeds weer dat mensen zich niet aan de afspraak houden als ze zelf een groot voordeel kunnen behalen in het bedriegen van de ander.
Zero – sum games
De situatie tussen bijvoorbeeld een werkgever een werknemer. Jij wilt tien euro meer loon, maar dit zou betekenen dat de werkgever tien euro minder loon krijgt. Dit heft elkaar precies op. De een zijn verlies is de ander zijn winst. Er is geen manier voor voordeel voor beide. Er zal altijd iemand iets in moeten leveren.
Bron
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Study Notes bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen - UL
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2014/2015
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2013/2014
College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de psychologie (Pedagogische Wetenschappen) - UL
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2014/2015
- College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) aan de Universiteit Leiden - 2013/2014
Contributions: posts
Spotlight: topics
Study Notes bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen - UL
Deze bundel bevat study notes voor Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen aan de Universiteit Leiden.
College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de psychologie (Pedagogische Wetenschappen) - UL
College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de psychologie (Pedagogische Wetenschappen) - UL
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1878 | 2 |
Add new contribution