Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Management accounting BDK - B1 - Bedrijfskunde - RUG - Eindtentamen 2015

Tentamenvragen bij Chapter 6

MC-vragen

Vraag 1

Ondernemer Zaphiera fabriceert suikerbroden die hij verkoopt aan winkelketens. Over de afgelopen maand beschikt Zaphiera over de volgende gegevens:
Productie werkelijk: 97.200 stuks

Productie normaal: 81.000 stuks

Verkopen: 90.000 stuks

Constante kosten: € 121.500

Variabele kosten: € 0,80 per stuk (proportioneel variabel)

Verkoopprijs: € 2,40 per stuk

We veronderstellen dat alle kosten tevens normale kosten zijn. Aan het begin van de maand had Zaphiera geen voorraad.
Hij past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Stel dat de werkelijke productie van Zaphiera 9.000 hoger zou zijn geweest. Alle overige gegevens blijven gelijk.
Welke van de volgende stellingen is / zijn in dit verband juist:
Stelling A. Het transactieresultaat zou ten opzichte van de oorspronkelijke situatie zijn gestegen.
Stelling B. Het perioderesultaat zou ten opzichte van de oorspronkelijke situatie zijn gestegen.

  1. A. en B. zijn juist
  2. A. is juist, B. is onjuist
  3. A. is onjuist, B. is juist
  4. A. en B. zijn onjuist

Vraag 2

Onderneming Quintanomay verkoopt handboeien welke ze waardeert tegen de integralestandaardkostprijs. Over de maand december beschikt de onderneming over de volgende gegevens:
Beginvoorraad: 2.000 stuks
Normale productie: 40.000 stuks Werkelijke productie: 32.000 stuks
Verkopen: 16.000 stuks Bezettingsresultaat: -/- € 12.800 (dus negatief) Waarde eindvoorraad: € 90.000 Hoeveel zou de waarde van de eindvoorraad bedragen als de variabelekostencalculatie was toegepast, er vanuit gaande dat de variabele kosten proportioneel variabel zijn?

  1. € 16.400
  2. € 61.200
  3. € 64.400
  4. € 80.400

Vraag 3

Onderneming Evenwicht BV verkoopt rioolputdeksels welke ze waardeert tegen de integralestandaardkostprijs. Bij de onderneming wordt de variabelekostencalculatie toegepast. De variabele kosten zijn proportioneel variabel. Over de maand december beschikt de onderneming over de volgende gegevens:
Normale productie: 40.000 stuks

Werkelijke productie: 48.000 stuks
Verkopen: 45.000 stuks

Dekkingsbijdrage: € 270.000

Constante kosten: € 210.000

Wat is de hoogte van het break even-punt?

  1. 31.111 (afgerond)
  2. 35.000
  3. 37.333 (afgerond)
  4. 45.000

Vraag 4

Voor een onderneming geldt dat in een bepaalde periode de eindvoorraad hoger is dan de beginvoorraad (anders gezegd: er is minder verkocht dan geproduceerd in de betreffende periode). Het perioderesultaat berekend volgens de integralestandaardkostprijsmethode is hoger dan bij toepassing van de variabelekostencalculatie.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord c. is juist. Stijging van de werkelijke productie leidt niet tot een verandering van de integralestandaardkostprijs of tot andere verkoopantallen. Het transactieresultaat blijft dus gelijk. Het bezettingsresultaat stijgt als gevolg van een toenemend positief verschil tussen normale en werkelijke productie. Daardoor zal het perioderesultaat (als som van het transactieresultaat en bezettingsresultaat) stijgen.

Vraag 2

Antwoord b. is juist. De eindvoorraad bedraagt 18.000 stuks (beginvoorraad + productie – verkopen) en is € 90.000 waard. Aangezien die wordt gewaardeerd tegen de integrale standaard kostprijs, bedraagt die € 5,00.
Het bezettingsresultaat van -/- € 12.800 heeft betrekking op de constante kosten die niet gedekt worden in de productie. Dat heeft betrekking op het verschil tussen werkelijke en normale productie, zijnde 32.000 -/- 40.000 = -/- 8.000. Dat betekent dat de component constante kosten in de integrale standaard kostprijs = -/- € 12.800 : -/- 8.000 = € 1,60.
Ergo, de variabele kosten per eenheid zijn € 5,00 -/- € 1,60 = € 3,40 hetgeen de waarderingsgrondslag is van de variabelekostencalculatie.
De waarde van de eindvoorraad is dan € 3,40 * 18.000 (beginvoorraad + productie -/- verkopen) = € 61.200.

Vraag 3

Antwoord b. is juist beoogd, maar doordat abusievelijk in de tekst stond ‘welke ze waardeert tegen de integralestandaardkostprijs’ (had variabele staandaardkostprijs moeten staan) zijn alle antwoorden goedgerekend. Ergo, antwoord a, b, c en d zijn juist gerekend.
bep = constante kosten : (verkoopprijs -/- variabele kosten)
De constante kosten zijn bekend. De dekkingsbijdrage is de (verkoopprijs -/- variabele kosten) * verkochte aantallen. Derhalve is de (verkoopprijs -/- variabele kosten) gelijk aan de dekkingsbijdrage : verkochte aantallen = € 270.000 : 45.000 = € 6,00
bep = € 210.000 : € 6,00 = 35.000

Vraag 4

Antwoord a. is juist. Het verschil in perioderesultaat is gelijk aan de voorraadmutatie vermenigvuldigd met de constante (vaste) productiekosten per eenheid. Bij een hogere eindvoorraad worden deze kosten bij de integralestandaardkostprijsmethode doorgeschoven naar een volgende periode, waardoor het resultaat hoger is dan bij de variabelekostencalculatie.

Tentamenvragen bij Chapter 2, ook te gebruiken bij Chapter 7

MC-vragen

De volgende drie vragen gaan over onderneming Kingston.

Onderneming Kingston produceert en verkoopt grote flessen kwaliteitsrum. De onderneming past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

Begroot:

  • Begroot: 6.000 (tevens normaal)
  • Verkopen: 6.000
  • Manuur per product: 0,44 (tevens normaal)
  • Kosten per manuur: € 30 (tevens normaal)
  • Constante productiekosten: € 90.000 (tevens normaal)
  • Verkoopprijs per product: € 32,00

Werkelijk:

  • Werkelijk: 5.700
  • Verkopen: 5.600
  • Manuur per product: 0,42
  • Kosten per manuur: € 29,50
  • Constante productiekosten: € 88.000
  • Verkoopprijs per product: € 32,25

nb: aantallen bij productie en verkopen hebben betrekking op aantallen eindproduct

Vraag 1

Bij onderneming Kingston is sprake van een voordelig prijsverschil op manuren van:

  1. € 1.197
  2. € 2.850
  3. € 3.363
  4. € 3.420

Vraag 2

Bij onderneming Kingston is sprake van een voordelig efficiencyverschil op manuren van:

  1. € 1.197
  2. € 2.850
  3. € 3.363
  4. € 3.420

Vraag 3

Bij onderneming Kingston is het verkoopprijsverschil:

  1. -/- € 2.800 (nadelig)
  2. € 1.400 (voordelig)
  3. € 1.425 (voordelig)
  4. € 1.500 (voordelig)

Vraag 4

Organisaties hebben meestal met velerlei vormen van kostengedrag te maken en zullen daar de door hen toegepaste budgetten op aanpassen. Zo kennen organisaties vaste, variabele, gemengde en flexibele budgetten. Welke van de volgende stellingen is / zijn juist:

Stelling A. Een flexibel budget kan uit alleen variabele kosten bestaan.
Stelling B. Een flexibel budget kan uit alleen indirecte kosten bestaan.

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

Vraag 5

De onderneming Beatit! verkoopt honkbalknuppels. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs.
Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

Begroot:

  • Begroot (en normaal): 20.000
  • Verkopen: 19.500
  • Verkoopprijs: ????
  • Manuur per product: 0,30
  • Kosten per manuur: € 25
  • Constante productiekosten: € 50.000

Werkelijk:

  • Productie: 21.000
  • Verkopen: 20.000
  • Verkoopprijs: ????
  • Manuur per product: 0,32
  • Kosten per manuur: € 26
  • Constante productiekosten: € 54.000

Over de betreffende periode is het positieve verkoopomvangverschil € 1.000 geweest.
Dat betekent dat:

  1. de begrote (en normale) verkoopprijs € 2,00 moet zijn geweest
  2. de werkelijke verkoopprijs € 2,00 moet zijn geweest
  3. de begrote (en normale) verkoopprijs € 12,00 moet zijn geweest
  4. de werkelijke verkoopprijs € 12,00 moet zijn geweest

Vraag 6

Stel een ondernemer constateert dat over een voorbije periode het totale resultaat op constante kosten lager is geweest dan het prijsverschil op de constante kosten. Dat betekent dat

  1. de werkelijke productie lager moet zijn geweest dan de normale productie
  2. de werkelijke verkopen lager moeten zijn geweest dan de werkelijke productie
  3. de normale productie lager moet zijn geweest dan de werkelijke verkopen
  4. de eindvoorraad gereed product lager moet zijn geweest dan de beginvoorraad

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord a. is juist:

Prijsverschil
= (SP - WP) * WH
= (€ 30,00 - € 29,50) * (5.700 * 0,42) = € 0,50 * 2.394 = € 1.197 (voordelig dus)

Vraag 2

Antwoord d. is juist:

Efficiencyverschil
= (SH - WH) * SP
= (5.700 * 0,44 – 5.700 * 0,42) * € 30 = (2.508 – 2.394) * € 30 = € 3.420 (dus voordelig)

Vraag 3

Antwoord b. is juist:

Verkoopprijsverschil
= (VPw - VPb) * Qw
= (€ 32,25 -/- € 32,00) * 5.600 = € 1.400 (voordelig dus)

Vraag 4

Antwoord a. is juist. In geval van progressief of degressief stijgende variabele kosten of trapsgewijs stijgende kosten moet per productieniveau worden bepaald wat de toegestane omvang van de kosten is (een flexibel budget dus). Daar komen dan dus geen constante kosten aan te pas. Of kosten direct of indirect zijn, speelt bij een flexibel budget geen rol; waar het om gaat is hoe de hoogte varieert met het productievolume, niet of er een directe relatie met eindproducten is. Een flexibel budget kan dus uit alleen indirecte kosten bestaan.

Vraag 5

Antwoord c. is juist:

Het verkoopomvangverschil is gelijk aan (Qw - Qs ) * (VPb - KP).
Oftewel: € 1.000 = (20.000 - 19.500) * ( VPb - KP )
KP = integrale standaard kostprijs = € 50.000 : 20.000 + 0,3 * € 25 =
€ 2,50 + € 7,50 = € 10,00
Dat ingevuld betekent € 1.000 = (20.000 - 19.500) * ( VPb - € 10,00 ).
Dat is een vergelijking met één onbekende. VPb is dus € 12,00.

Vraag 6

Antwoord a. is juist. Het totale resultaat op constante kosten lager is de som van het prijsverschil op de constante kosten en het bezettingsresultaat. Als het totale resultaat op constante kosten lager is geweest dan het prijsverschil op de constante kosten, moet het bezettingsresultaat negatief zijn geweest. Dat is het geval als de werkelijke productie lager is geweest dan de normale productie.

Tentamenvragen bij Chapter 8

MC-vragen

De volgende vijf vragen gaan over ondernemer Mendelzoon. Mendelzoon staat op het punt te besluiten een nieuwe machine (machine A) aan te schaffen van € 160.000. Deze machine zal dan in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. De restwaarde schat hij na die 5 jaar in op € 20.000. Met de machine kunnen koelboxen worden gemaakt. De grondstofkosten bedragen € 4,00 en de arbeidskosten € 2,00. Beide zijn bedragen per koelbox. De verkoopprijs van een koelbox is € 10,00. Het eerste jaar worden 8.000 koelboxen geproduceerd en verkocht. Elk jaar komen daar 2.500 koelboxen bij, is de prognose van Mendelzoon. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald.

Vraag 1

De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A bedraagt:

  1. 18,75 %
  2. 20,00 %
  3. 25,71 % (afgerond)
  4. 43,33 % (afgerond)

Vraag 2

Stel Mendelzoon vindt zichzelf te onvoorzichtig ten aanzien van zijn inschatting van de
restwaarde na 5 jaar. Hij stelt die op € 0 (in plaats van € 20.000). De overige gegevens blijven
gelijk.

Deze verandering in restwaarde zal de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A:

  1. gunstig beïnvloeden als gevolg van een positief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen, ondanks een negatief effect van de netto winst
  2. gunstig beïnvloeden als gevolg van een positief effect van de netto winst, ondanks een negatief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen
  3. ongunstig beïnvloeden als gevolg van een negatief effect van de netto winst, ondanks een positief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen
  4. ongunstig beïnvloeden als gevolg van een negatief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen, ondanks een positief effect van de netto winst

Vraag 3

Voor machine A besluit Mendelzoon uit te blijven gaan van de restwaarde na 5 jaar van €
20.000 (en u dus ook bij het beantwoorden van de volgende vragen).
Mendelzoon oriënteert zich op de tweedehandsmachinemarkt en constateert dat hij ook een
gebruikte machine (machine B) kan kopen van € 140.000 met een restwaarde van nul na 5 jaar.
De overige gegevens zijn gelijk.
Mendelzoon is benieuwd naar het verschil in boekhoudkundige terugverdienperiode tussen de
beide machines.
NB: de boekhoudkundige terugverdienperiode is de terugverdienperiode zoals die steeds in
colleges en opgaven is toegepast.

Machine B heeft een betere boekhoudkundige terugverdienperiode (jaren in 1 decimaal
gerekend) dan machine A als gevolg van:

  1. een lager investeringsbedrag
  2. een gunstiger ontwikkeling van de nettogeldontvangsten.

Vraag 4

Mendelzoon heeft helemaal de smaak te pakken en is benieuwd naar het verschil in
nettocontantewaarde tussen de beide machines. Hij rekent met een vermogenskostenvoet van
15%.
Het verschil in nettocontantewaarde tussen beide machines is gelijk aan de restwaarde van
machine A (€ 20.000).

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 5

Mendelzoon besluit een andere manier van afschrijven toe te passen bij machine A. Deze manier
is het enige dat hij verandert. De nettocontantewaarde van die machine verbetert daardoor.
Het kan zijn dat Mendelzoon is overgestapt op afschrijven volgens een vast percentage van de
boekwaarde van de machine.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 6

Organisaties hebben velerlei soorten besluiten te nemen. Daarvoor worden
beslissingsondersteunende technieken gebruikt, waarbij diverse concepten een rol spelen.
Voor het accepteren van incidentele orders van klanten die buiten de normale klantenkring van
de onderneming vallen, is het toepassen van de indirecte opbrengstwaarde de meest geëigende
techniek.

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist.

Totale verkopen: 8 + 10,5 + 13 +15,5 + 18 duizend = 65.000 stuks
opbrengsten: € 10,00 per stuk = € 650.000 in totaal
grondstof- en arbeidskosten: € 4,00 + € 2,00 = € 6,00 per stuk * 65.000 stuks = € 390.000 in totaal
afschrijvingskosten: aanschafwaarde € 160.000 -/- restwaarde € 20.000 = € 140.000 in totaal
ergo: totale netto winst voor belasting: € 120.000
winstbelasting: 25% = € 30.000
netto winst: € 90.000 in totaal
gemiddelde netto winst per jaar: € 18.000
gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 160.000 + € 20.000 ( = restwaarde) ) / 2 = € 90.000
GBR = € 18.000 / € 90.000 = 20 %

Vraag 2

Antwoord b. is juist.

Totale verkopen: 8 + 10,5 + 13 +15,5 + 18 duizend = 65.000 stuks
opbrengsten: € 10,00 per stuk = € 650.000 in totaal
grondstof- en arbeidskosten: € 4,00 + € 2,00 = € 6,00 per stuk * 65.000 stuks = € 390.000 in totaal
afschrijvingskosten: aanschafwaarde € 160.000 -/- restwaarde € 20.000 = € 140.000 in totaal
ergo: totale netto winst voor belasting: € 120.000
winstbelasting: 25% = € 30.000
netto winst: € 90.000 in totaal
gemiddelde netto winst per jaar: € 18.000
gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 160.000 + € 20.000 ( = restwaarde) ) / 2 = € 90.000
GBR = € 18.000 / € 90.000 = 20 %

Vraag 3

Antwoord b. is juist. De netto geldontvangsten zijn weliswaar gelijk voor beide machines (m.u.v. het
laatste jaar, waarin de restwaarde van machine A wordt ontvangen), maar doordat het terug te
verdienen investeringsbedrag van machine A hoger is dan die van machine B, duurt het langer
voordat die terug is verdiend. Volledigheidshalve volgen nog de berekeningen voor machine A resp.
B., maar die heeft u niet nodig omdat u het goede antwoord kunt beredeneren.

Vraag 4

Antwoord b. is juist. Het terug te verdienen investeringsbedrag van machine A is € 20.000 hoger dan
die van machine B en evenzo haar netto geldontvangsten (de ontvangst van de restwaarde van €
20.000 aan het eind van het laatste jaar). Die moet echter over 5 jaar contant gemaakt worden,
waardoor de nettocontantewaarde van machine A lager is dan die van machine B. Zie
volledigheidshalve onderstaande berekeningen, maar die heeft u niet nodig omdat u het goede
antwoord kunt beredeneren.

Vraag 5

Antwoord a. is juist. De afschrijvingskosten blijven weliswaar in totaliteit gelijk, maar kennen een
andere spreiding: ze worden naar voren gehaald. Daardoor stijgen de kosten in eerdere jaren. De
winst wordt in die jaren lager en daarmee de te betalen winstbelasting. Dat heeft een gunstig effect op
de verdeling van de nettogeldontvangsten (meer in eerdere jaren, minder in latere jaren) die
weliswaar in totaliteit gelijk blijven, maar die de nettocontantewaarde gunstig beïnvloeden.

Vraag 6

Antwoord b. is juist. Voor het accepteren van incidentele orders van klanten die buiten de normale klantenkring van de onderneming vallen, is differentiële calcualtie (variabelekostencalculatie) de meest geëigende techniek, niet het bepalen van de indirecte opbrengstwaarde.

Overige vragen

MC-vragen

Vraag 1

Strategieformulering is een belangrijke verantwoordelijkheid van besturen van organisaties. Strategieformulering betreft:

  1. alleen de vaststelling van de doelstellingen van de organisatie
  2. zowel de vaststelling van de doelstellingen van de organisatie als vaststelling van de middelen waarmee de organisatie haar doelstellingen zal verwezenlijken
  3. alleen de vaststelling van de middelen waarmee de organisatie haar doelstellingen zal verwezenlijken

Vraag 2

De balanced scorecard is een instrument om planning en control mee uit te oefenen. Op hoeveel van de volgende grootheden kan de term ‘balanced’ betrekking hebben in de zin dat er een balans moet worden gevonden in het rapporteren over:

  1. financiële versus niet-financiële maatstaven
  2. kortetermijn versus langetermijn doelen
  3. leidende versus volgende prestatie-indicatoren
  4. interne versus externe prestatieperspectieven

Vraag 3

Planning en control wordt uitgeoefend met zogenaamde management control systemen. Toepassing van een dergelijk management control systeem, de zogenaamde balanced scorecard is in dit verband een uiting van prestatiemanagement. Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 4

Een organisatie kent diverse niveaus van planning. Hoeveel van de volgende besluiten hebben betrekking op tactische planning:

  • het vaststellen van de organisatiestructuur
  • het bepalen van de machines benodigd voor productie
  • het opstellen van een productieplan
  • het definiëren van interessante product-marktcombinaties
  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. geen een

Vraag 5

Planning en control wordt uitgeoefend met zogenaamde management control systemen. Als budgettering wordt gebruikt voor de uitoefening van management control, is er sprake van toepassing van de zogenaamde PDCA-cyclus. Deze stelling is

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 6

Als divisiemanager wilt u de ‘return on investment’ (ROI) van uw divisie berekenen over de afgelopen periode. De winstmarge die uw divisie realiseert, is u bekend. Welk gegeven over de afgelopen periode heeft u nodig om de ROI van uw divisie te berekenen:

  1. de omloopsnelheid van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen van uw divisie
  2. het gemiddeld geïnvesteerd vermogen van uw divisie
  3. het ‘residual income’ (RI) van uw divisie
  4. de omzet van uw divisie

Vraag 7

Een onderneming is onderverdeeld in vier divisies. In de afgelopen periode zijn onderstaande cijfers gerealiseerd:

DivisiesABCD
gegevens per divisie (in mlj €):    
omzet480400600800
winst40???6080
gemiddeld geïnvesteerd vermogen320300400480

De ‘return on investment’ (ROI) van de onderneming in zijn geheel (i.c. de vier divisies tesamen) over die periode is 15,2%. Hoe hoog was de winst van divisie B?

  1. € 48,0 mlj
  2. € 49,9 mlj
  3. € 66,5 mlj (afgerond)
  4. € 166,6 mlj (afgerond)

Vraag 8

U bent directeur van een onderneming met vier divisies. De divisies die verschillend in omvang zijn, o.a. blijkend uit het gemiddeld geïnvesteerd vermogen, beoordeelt u op basis van hun ‘return on investment’ (ROI). Daarnaast kijkt u ook naar het zogenaamde ‘Residual income’ (RI). U beschikt over de afgelopen periode over de volgende gegevens per divisie:

  • de winst van elke divisie
  • de ‘return on investment’ (ROI) van elke divisie
  • de minimaal geëiste winst die elke divisie moet realiseren
  • de omzet van elke divisie

Om het ‘residual income’ (RI) van elke divisie af te leiden, heeft u de omzet per divisie niet nodig. Deze stelling is

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 9

We nemen nogmaals de gegevens uit de vorige vraag als uitgangspunt (u bent directeur van een onderneming met vier divisies etc.). De som van de ‘return on investment’ (ROI) van alle divisies gedeeld door vier geeft de ROI van de onderneming als geheel. Deze stelling is

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 10

Onderneming Indusz is een grote industriële onderneming met vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:

DivisiesABCD
gegevens per divisie (in mlj €):    
omzet600300500800
winst8096120180
gemiddeld geïnvesteerd vermogen8008007501200

Het minimaal vereiste rendement per divisie is 15%. Hoe groot is het ‘residual income’ (RI) voor de onderneming in totaliteit (i.c. de vier divisies tesamen)?

  1. € 146,0 mlj negatief
  2. € 64,0 mlj negatief
  3. € 56,5 mlj negatief
  4. € 71,4 mlj positief

Vraag 11

Onderneming Bierema is een grote industriële onderneming met vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:

DivisiesABCD
gegevens per divisie (in mlj €):    
omzet480200360800
winst40244496
gemiddeld geïnvesteerd vermogen320140400480

Minimaal vereiste rendement per divisie: 15%

De divisies beoordelen hun winstgevendheid op basis van de ‘return on investment’ (ROI). Als een investering in een actief en de bijbehorende activiteit leidt tot een hogere ROI, zal een divisie dat doen. De directie kijkt ook naar de ROI, maar vindt de invloed van beslissingen op het ‘residual income’ (RI) doorslaggevend. Een verslechtering daarvan als gevolg van (des)investeringen wordt als ‘suboptimaal’ beschouwd. Evenzo vindt de directie het ‘suboptimaal’ indien divisies investeringen achterwege laten als gevolg van een verslechtering van hun ROI, terwijl door die investering hun RI zou zijn verbeterd. Stel dat voor elk van de divisies geldt dat ze in een activiteit kunnen investeren met de volgende kenmerken:

  • gerealiseerde omzet € 40
  • gerealiseerde winst € 5
  • gemiddeld geïnvesteerd vermogen € 30
  • (bedragen in miljoenen euro’s).

Hoeveel sub-optimale beslissingen zullen worden genomen? (nb: cijfers achter de komma zijn ook van belang)

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 12

Het bier Othmar wordt gebrouwen in Ootmarsum. Het wordt gemaakt van water uit een natuurlijke bron. Dit water kan als kostensoort worden gerekend tot de kosten van hulpstoffen.
Deze stelling is

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 13

Een fabrikant van bierflessen wil een nieuwe machine aanschaffen. Technisch gaat de machine
zo’n 8 jaar mee, is de verwachting. De fabrikant is bereid in de loop der tijd een goede inruilprijs
te bieden als de onderneming in de toekomst opnieuw een machine wenst af te nemen. Overigens
zal de machine ook een behoorlijke waarde hebben op de tweedehandsmarkt. Desalniettemin
kiest de fabrikant voor zekerheid: hij wil de machine in 7 jaar volledig hebben afgeschreven
(restwaarde 0).

De volgende gegevens die met deze investering te maken hebben, zijn begroot:
Aanschafwaarde: € 8 0.000
Verloop restwaarde (aan het einde van elk jaar):
jaar 1 € 6 3.000
jaar 2 € 4 8.000
jaar 3 € 3 4.000
jaar 4 en verder daling per jaar € 8.500
Complementaire kosten (bedienend personeel, onderhoud, brandstof, reparaties, etc.):
jaar 1 € 4 0.000
jaar 2 € 4 0.000
jaar 3 € 4 0.500
jaar 4 en verder toename met € 200 vermenigvuldigd met levensduur in jaren
(toename in jaar 4 met € 800, in jaar 5 met € 1.000, etc.)
Aantal machine-uren:
jaar 1 1 .700
jaar 2 1 .900
jaar 3 1 .850
jaar 4 1 .750
jaar 5 1 .700
jaar 6 1 .650
jaar 7 1 .600

De economische levensduur van de machine is:

  1. 3 jaar
  2. 4 jaar
  3. 5 jaar
  4. 6 jaar

Vraag 14

Twee ondernemingen schaffen exact dezelfde machine aan tegen hetzelfde aankoopbedrag. Ze
schrijven elk de machine in 10 jaar af, waarbij de restwaarde nul is. Het enige verschil is dat
onderneming A de machine afschrijft op basis van annuïteiten, terwijl onderneming B afschrijft
op basis van een vast percentage van de boekwaarde.
Zowel bij onderneming A als bij onderneming B dalen de jaarlijkse afschrijvingskosten, alleen
bij onderneming B sneller dan bij onderneming A.
Deze stelling is

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 15

We nemen nogmaals de gegevens uit de vorige vraag als uitgangspunt (twee ondernemingen
schaffen exact dezelfde machine aan etc.).
De som van alle annuïteiten bij onderneming A is gelijk aan de som van alle
afschrijvingsbedragen bij onderneming B.

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 16

In de lift volgt u een gesprek tussen de voorzitter van de RvB en het hoofd Concern Control. Die laatste heeft het over de hoogte van een discontopercentage. Wat zou het onderwerp van discussie kunnen zijn geweest:

  1. de vermogenskosten die ten laste van het perioderesultaat worden gebracht
  2. de opbrengsten over tegoeden die de onderneming aanhoudt bij een bank
  3. de contantewaarde van de nettogeldontvangsten van een investering
  4. de opportunity costs van het gebruik van eigen vermogen

Vraag 17

Een timmerman heeft in de afgelopen maand € 5.000 aan kosten gemaakt voor het vervaardigen van identieke houten tuinbanken. De kosten van uitval zijn € 500. Het verbruik van hout leidt tot kosten van afval; deze zijn eveneens € 500. Beide kosten maken deel uit van de eerder genoemde € 5.000. De overige € 4.000 aan kosten zijn onvermijdbaar. In hoeverre de kosten van uitval en/of afval onvermijdbaar zijn, is onderwerp van deze vraag (zie verder). Afval en uitval leveren geen opbrengsten op. Er zijn 20 banken goedgekeurd in de afgelopen maand. Aan het begin of einde van de maand waren geen producten in bewerking. De banken zijn weliswaar geproduceerd, maar de timmerman heeft er nog geen enkele van verkocht. Wel voert hij op de resultatenrekening over de afgelopen maand € 1.000 aan kosten op die te maken hebben met afval en uitval. Indien de timmerman bedrijfseconomische principes toepast in zijn bedrijfsvoering, zijn volgens hem zowel de kosten van afval als uitval onvermijdelijk.

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 18

We nemen nogmaals de gegevens uit de vorige vraag als uitgangspunt (een timmerman heeft in de afgelopen maand € 5.000 aan kosten gemaakt etc.). De 20 banken zouden op de balans moeten worden gewaardeerd tegen een werkelijke kostprijs van € 250 per stuk als de kosten van afval en uitval onvermijdelijk zijn.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 19

Docent Rozema verzorgt colleges voor 1e jaars Bedrijfskunde-studenten in het vak Ondernemingsrecht. De productie van docent Rozema worden door het faculteitsbestuur gemeten in het aantal voor het vak geslaagde studenten, welke jaarlijks 400 bedragen. Het aantal werkeenheden bedraagt 300 door docent Rozema bestede uren dat benodigd is voor het verzorgen van het vak. In haar bezuinigingswoede besluit het faculteitsbestuur dat docent Rozema eveneens aan de studenten van de specialisatie Fiscaal Recht het vak Ondernemingsrecht kan doceren, een vak dat tot dusver wordt verzorgd door docent Ottens. Docent Ottens wordt vervolgens ontslagen. Het aantal geslaagde studenten van de specialisatie Fiscaal Recht bedraagt jaarlijks 200. Het aantal bestede uren van docent Rozema kan worden gehandhaafd op 300 onder “aflevering” van 600 geslaagde studenten van Bedrijfskunde en Fiscaal Recht. Wel eist en krijgt docent Rozema een loonsverhoging van 50% wegens toegenomen verantwoordelijkheden. De enige kosten verbonden aan het vak Ondernemingsrecht zijn de loonkosten van de docent. De nieuwe situatie vergelijkend met de oude situatie, welke van de volgende stellingen is dan juist:

  1. Zowel de arbeidsproductiviteit van docent Rozema als de kosten per student zijn met 50% toegenomen.
  2. De arbeidsproductiviteit van docent Rozema is gelijk gebleven, de kosten per student zijn met 50% toegenomen.
  3. De arbeidsproductiviteit van docent Rozema is met 50% toegenomen, de kosten per student zijn gelijk gebleven.
  4. Zowel de arbeidsproductiviteit van docent Rozema als de kosten per student zijn gelijk gebleven.

Vraag 20

Op de Grote Markt bakt en verkoopt u per dag 200 stroopwafels voor € 1,00 per stuk en 150 broodjes hamburgers voor € 2,00 per stuk. Uw dagelijkse kosten voor de huur van uw plaats op de Grote Markt bedragen € 55. De kosten van grond- en hulpstoffen bedragen € 0,20 per stroopwafel en € 0,30 per broodje hamburger. Om de verkoop te stimuleren heeft u een student met reclameborden in het centrum rondlopen. De aantallen verkochte producten en de daarmee ontvangen opbrengsten beschouwt u als een prestatie van de student, aangezien zijn reclame-inspanningen het publiek attenderen op uw bedrijfsactiviteiten. U vraagt zich af hoe u de student het beste kunt belonen:

  • een loon van 20% van de totale omzet
  • een uurloon van € 10; vanaf 10.00 uur ’s ochtends zal hij dagelijks zes uren rondlopen
  • een loon van 10% van de omzet van de totale omzet in combinatie met een uurloon van € 5
  • een loon ter hoogte van 30% van uw winst (i.c. de winst voor aftrek van loonkosten)

Hetgeen u aan de student betaalt, zijn uw loonkosten. We zien af van belastingen. Indien u kiest voor de toepassing van een premieloonstelsel, betaalt u per dag de student:

  1. € 60
  2. € 80
  3. € 100
  4. € 108

Vraag 21

Een concurrent van u (zie vorige vraag) bakt en verkoopt stroopwafels en hamburgers op de Vismarkt in Groningen. De handel loopt goed en de behoefte aan beide producten is zo groot, dat uw concurrent de vraag nauwelijks bij kan houden. Alhoewel het niet haar voorkeur heeft, bakt zij beide producten op één bakplaat door elkaar. In plaats van margarine gebruikt de jongedame zonnebloemolie om beide producten mee te bakken, want dat geeft een extra lekkere smaak.

Welke van de volgende stellingen is / zijn in dit verband juist:

  1. De kosten van het verbruik van zonnebloemolie zijn direct.
  2. De kosten van het verbruik van zonnebloemolie zijn constant.

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

Vraag 22

In de maand maart beschikt een eveneens door u geïnspireerde werkzoekende over de volgende gegevens. Hij bakt en verkoopt 3.500 hamburgers en 2.500 stroopwafels op het Vrijthof in Maastricht. Daarvoor gebruikt hij € 0,20 gehakt per hamburger en € 0,15 stroop per stroopwafel. Verder beschikt hij over een bakplaat waarop hij elke maand € 600 afschrijft. Naarmate hij meer bakt, verbruikt hij meer bakboter. In de maand maart bedroegen de kosten van boter € 75. Hij neemt het niet zo nauw met de hygiëne en hij bakt stroopwafels en hamburgers vrolijk door elkaar, naast elkaar, waar maar een plekje is op de bakplaat. Zowel hamburgers als stropwafels worden in dezelfde soort ‘puntzakservet’ overhandigd aan de klant. Deze servetten koopt hij per 10.000 stuks in voor € 250. Voor zijn standplaats moet de man een vergunning (licentie) betalen van € 500 per maand aan de gemeente. Tenslotte heeft hij nog een student met reclameborden in het centrum rondlopen, welke hij 10% betaalt van de omzet. De verkoopprijs van zowel een hamburger als een stroopwafel is € 1,00 (totale omzet dus € 6.000). Wat hij bakt, verkoopt hij direct. Hij heeft dus geen begin- of eindvoorraden. Elk van de genoemde kostensoorten kan hij onderbrengen in onderstaande kwadrant waar het gaat om het karakter van de kosten:

 directindirect
variabel  
constant  

In de maand april voert de man de volgende veranderingen door:

  • Hij vervangt de productie en verkoop van hamburgers door die van evenzovele stroopwafels. Kortom, in de nieuwe situatie produceert en verkoopt hij 6.000 stroopwafels.
  • Hij betaalt de student met reclameborden niet langer 10% van de omzet, maar € 10,00 per uur voor 60 uur rondlopen in het centrum in de maand april.

De volgende kostensoorten onderscheidend (waarbij de bakboter buiten beschouwing blijft), stroop verbruik servetten

  • afschrijvingskosten bakplaat
  • licentie
  • verkoopkosten (studentloon),

Hoeveel van die kostensoorten zullen dan van kwadrant verschuiven in april ten opzichte van maart (let op: het gaat dus niet om de omvang van de kosten, maar in welk kwadrant ze (komen te) staan):

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 23

Een fabricageonderneming heeft te maken met constante en variabele kosten. De integralestandaardkostprijsmethode wordt toegepast. Als de controller van de onderneming de normale productie met 10% verlaagt, blijkt de nieuw berekende integralestandaardkostprijs even hoog te zijn als de oude. Dat betekent dat de variabele kosten:

  1. degressief stijgend zijn
  2. proportioneel variabel zijn
  3. progressief stijgend zijn

Vraag 24

Een ondernemer overweegt een nieuwe machine aan te schaffen. Druk is hij aan het rekenen wat de aanschaf zal betekenen voor de kostprijs van het product dat hij er mee wil fabriceren. Hij vraag zich af in hoeverre hij kosten van overcapaciteit moet betrekken bij het vaststellen van de integralestandaardkostprijs. Van hoeveel van de volgende vormen van capaciteit zal hij de kosten moeten opnemen in zijn kostprijs:

  • capaciteit als gevolg van technische ondeelbaarheid
  • capaciteit benodigd voor het verrichten van onderhoud
  • capaciteit benodigd om seizoensinvloeden op te vangen
  • reservecapaciteit om tegenslagen op te vangen
  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 25

Als eerstverantwoordelijke manager bij een divisie van een groot bedrijf maakt u gebruik van de kostenplaatsenmethode (productiecentramethode) om de kosten die met een dergelijke methode kunnen worden toegerekend te verwerken in de kostprijzen van de vele, diverse producten die uw divisie produceert en verkoopt. U besluit over te stappen op de toepassing van activity based costing om de betreffende kosten toe te rekenen. Normaal gesproken zal deze maatregel tot gevolg hebben, dat:

  1. dezelfde indirecte kosten op een andere manier worden doorberekend aan producten (kostendragers)
  2. meer indirecte kosten worden doorberekend aan producten (kostendragers)
  3. dezelfde constante kosten op een andere manier worden doorberekend aan producten (kostendragers)
  4. meer constante kosten worden doorberekend aan producten (kostendragers)

Antwoordindicatie

Vraag 1

B

Uitleg: Strategieformulering is de vertaling van missie en visie in concrete doelstellingen (meestal in termen van product-marktcombinaties) en het aangeven hoe deze doelstellingen bereikt dienen te worden.

Vraag 2

D

Vraag 3

A

Uitleg: Management control betreft sturen en beheersing door middel van planning, realisatie, vergelijking tussen beide en handelen (bijsturing). Dat betreft dus de elementen van de PDCA-cyclus. Prestatiemanagement betreft het vaststellen van kritische succesfactoren en de toepassing van prestatie-indicatoren, hetgeen expliciet naar voren komt bij de toepassing van de balanced scorecard, i.c. daar wezenlijke bestanddelen van vormen.

Vraag 4

B

Uitleg: Tactische planning betreft o.a. het vaststellen van de organisatiestructuur en het bepalen van de machines benodigd voor productie. Het bepalen van interessante product-marktcombinaties is ondersdeel van strategische planning. Een vorm van operationele planning is het opstellen van een productieplan.

Vraag 5

A

Uitleg: Management control betreft sturen en beheersing door middel van planning, realisatie, vergelijking tussen beide en handelen (bijsturing). Dat betreft dus de elementen van de PDCA-cyclus.

Vraag 6

A

Uitleg: De ROI kan worden bepaald als product van de omloopsnelheid (= omzet gedeeld door gemiddeld geïnvesteerd vermogen) en de winstmarge.

Vraag 7

A

Uitleg: Als de ROI van het geheel 15,2% is, dan is de winst in totaliteit (320+300+400+480) * 15,2% = 228. Dat betekent dat de winst van B 48 moet zijn geweest.

Vraag 8

A

Uitleg: ‘Residual income’ is het verschil tussen de divisiewinst en de minimaal geëiste winst. Die laatste is het product van het minimaal geëiste rendement dat de divisie moet realiseren en het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen van de divisie. Het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen is af te leiden uit de divisiewinst en de ROI, aangezien de ROI wordt berekend als de divisiewinst gedeeld door het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen van de divisie. En een vergelijking met één onbekende is op te lossen. De omzet van de divisie is dus een overbodig gegeven.

Vraag 9

B

Uitleg: De divisies zijn verschillend in omvang. Dan kunt u niet zonder meer relatieve grootheden zoals de ROI’s bij elkaar optellen. Voor de RI’s (die absoluut zijn) had dat overigens wel gekund.

Vraag 10

C

Uitleg: Zie onderstaande berekening.

RIABCDTotaal
werkelijke winst8096120180476
vereiste winst120120112,50180532,50
RI-40-247,500-56,50

Vraag 11

B

Uitleg: Zie onderstaande berekening.

 ABCDTotaal
ROI-oud12,50%17,14%11,00%20,00%15,22%
ROI-nieuw12,86%17,06%11,40%19,80%15,34%
mutatie t.o.v. vorige ROI0,36%-0,08%0,40%-0,20%0,12%
RI:ABCDTotaal
werkelijke winst45,0029,0049,00101,00224,00
vereiste winst52,5025,5064,5076,50219,00
RI-7,503,50-15,5024,505,00
mutatie t.o.v. vorige RI0,500,500,500,502,00

 

Beredeneerd: voor twee divisies is de ROI van de nieuwe investering zelf (16,67%) lager dan de ROI die ze hadden. De investering zal hun totale ROI dus verslechteren en ze zullen de investering nalaten. Echter doordat de ROI van de investering hoger is dan de vereiste ROI, zou hun RI zijn verbeterd (zoals die voor alle divisies zou zijn verbeterd). Er zijn dus twee suboptimale beslissingen.

Vraag 12

B.

Uitleg: Duidelijk wordt gesteld dat het bier van het water wordt gebrouwen. Het is dus geen hulpstof, maar een grondstof (hulpstoffen komen niet zelf in het product terecht).

Vraag 13

C.

Uitleg: Zie onderstaande berekening.

Gebruiksduur (1) -> Waardedaling (2) -> Complementaire kosten (3) -> Totale kosten (4 = 2 + 3) -> Machine-uren (5) -> Kosten per machine-uur (6 = 4 / 5)

t/m jaar 1 € 1 7.000 € 40.000 € 57.000 1 .700 € 3 3,53
t/m jaar 2 € 3 2.000 € 80.000 € 112.000 3 .600 € 3 1,11
t/m jaar 3 € 4 6.000 € 120.500 € 166.500 5 .450 € 3 0,55
t/m jaar 4 € 5 4.500 € 161.800 € 216.300 7 .200 € 3 0,04
t/m jaar 5 € 6 3.000 € 204.100 € 267.100 8 .900 € 3 0,01
t/m jaar 6 € 7 1.500 € 247.600 € 319.100 1 0.550 € 3 0,25
t/m jaar 7 € 8 0.000 € 292.500 € 372.500 1 2.150 € 3 0,66

Vraag 14

B.

Uitleg: Bij onderneming A nemen de afschrijvingskosten toe. Een annuïteit is berekend
op basis van een vast bedrag voor afschrijvings- en vermogens(interest)kosten. Die vermogenskosten
worden gerekend over het geïnvesteerde vermogen. Die component neemt door de afschrijvingen
jaarlijks af, waardoor de andere component in de annuïteit (het bedrag beschikbaar voor
afschrijvingskosten) toeneemt.

Vraag 15

B.

Uitleg: In de som van alle annuïteiten zijn ook de vermogenskosten begrepen, waardoor die som hoger is dan het totaal aan afschrijvingen, dat voor beide ondernemingen gelijk is.

Vraag 16

C.

Uitleg: Indien een toekomstige waarde wordt teruggerekend in de tijd, spreken we van een discontopercentage. Dat is het geval bij het berekenen van de contantewaarde van de nettogeldontvangsten van een investering. Indien van een huidige waarde wordt berekend wat het in de toekomst waard is c.q. welke kosten in de toekomst moeten worden betaald of welke opbrengsten (moeten) worden verkregen over tegoeden of beschikbaar gesteld (eigen) vermogen, spreken we van een interestpercentage. Rentepercentage is een verzamelnaam van interestpercentage en discontopercentage.

Vraag 17

B.

Uitleg: Als kosten van afval en uitval onvermijdelijk zijn, moeten ze worden gewaardeerd in de voorraad en niet op de resultatenrekening worden vermeld. Dat laatste dient alleen te gebeuren als het vermijdbare kosten (verspillingen) betreft.

Vraag 18

A.

Uitleg: Als kosten van afval en uitval onvermijdelijk zijn, moeten ze worden gewaardeerd in de voorraad (€ 5.000 : 20 = € 250) en niet op de resultatenrekening worden vermeld. Dat laatste dient alleen te gebeuren als het vermijdbare kosten (verspillingen) betreft.

Vraag 19

C
Uitleg:

oude situatie: arbeidsproductiviteit = X / N = 400 studenten / 300 uur = 1,33 student per uur; stel uurloon is € 100 -> kosten per student € 75
nieuwe situatie: arbeidsproductiviteit = 600 studenten / 300 uur = 2 studenten per uur -> arbeidsproductiviteit is gestegen met 50%; bij een oorspronkelijk uurloon van € 100 stijgt dat uurloon naar € 150, leidend tot € 75 kosten per student in de nieuwe situatie

Vraag 20

B.

Uitleg: Het premieloonstelsel is een combinatie van tijdloon (uurloon) en loon per geleverde prestatie (stukloon). De verkochte aantallen zijn beschouwd als prestaties van de student. Het premieloon is dus de variant waarbij 10% van de omzet van de totale omzet in combinatie met een uurloon van € 5 wordt betaald.
tijdloon = 6 uren * € 5 = € 30;
stukloon = de omzet is € 1,00 * 200 + € 2,00 * 150 = € 500. 10% daarvan is € 50;
totaal = € 80.

Vraag 21

D.

Uitleg: De kosten variëren met de omzet. Verder zijn de kosten indirect, want ze kunnen niet worden herleid naar een specifiek aandeel voor stroopwafels of hamburgers (weliswaar zijn er methoden te bedenken om ze daaraan toe te rekenen, bijvoorbeeld naar rato van absolute aantallen, maar daarmee zijn ze nog niet direct).

Vraag 22

D.

Uitleg: De stroop blijft variabel en direct toewijsbaar aan de productgroep stroopwafels. Het verbruik van servetten was en blijft variabel, maar verschuift van indirect naar direct: er is nu nog één productgroep (en bij één productgroep zijn alle kosten direct). De afschrijvingskosten van de bakplaat en de kosten van de licentie waren en blijven constant, maar verschuiven om dezelfde reden van indirect naar direct. Het studentloon was direct (zowel vanwege de procentuele relatie met de omzet waren die kosten exact toewijsbaar naar elke productgroep als omdat het één productgroep betrof) en blijft direct. Dat loon verandert echter van variabel in constant, waardoor ze van kwadrant verschuift.

Vraag 23

C.

Uitleg: Bij lagere normale productie stijgen de constante kosten per eenheid product. Als de integralestandaardkostprijs gelijk blijft, moeten de variabele kosten per eenheid bij een lagere productie afnemen; dat wil dus zeggen dat ze bij een hogere productie toenemen en dus progressief stijgend zijn.

Vraag 24

D.

Uitleg: Van al deze capaciteiten zijn de kosten onvermijdelijk, dus rationeel van aard en dus moeten ze worden betrokken bij het vaststellen van de integralestandaardkostprijs..

Vraag 25

A.

Uitleg: De kostenplaatsenmethode (productiecentramethode) en activity based costing zijn beiden methoden om indirecte kosten toe te rekenen. Activity based costing (ABC) is een meer verfijnde methode (en is overigens veel bewerkelijker en gaat daarom gepaard met meer administratieve kosten). Overigens zijn er verschillende vormen / varianten van ABC. Zo zult u in het tweede jaar bij het vak Accounting for Management Control constateren dat er ook varianten mogelijk zijn waarin de omvang van de kosten die in beschouwing wordt genomen, kan variëren. ‘Ons’ leerboek rept daar niet over en beperkt zich tot ‘de’ indirecte kosten en daar sluiten wij uiteraard bij aan.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
2308