Boeksamenvatting bij de 12e druk van Compendium van het Nederlands Vermogensrecht van Hijma en Olthof

Inleiding Nederlands vermogenrecht (1)

1 Het Burgerlijk Wetboek

Het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat uit tien boeken. Voor boek 9 is er nog geen wetsvoorstel verschenen. Dit heeft echter geen haast, omdat het intellectuele eigendom vooral door internationale regelingen wordt beheerst.

2 Het vermogensrecht

Het vermogensrecht regelt de subjectieve rechten en verplichtingen die onderdeel van een vermogen vormen. Boek 1 en 2 bevatten vooral personenrecht; de Boeken 3 tot en met 9 omvatten het vermogensrecht.

3 Het systeem van het vermogensrecht

In het vermogensrecht wordt een onderscheid gemaakt binnen de goederen: tussen zaken en vermogensrechten, zie art. 3:1 BW. Zo ziet Boek 3 op alle goederen en Boek 4 op de overgang van goederen na overlijden. Boek 5 bevat rechten die kunnen bestaan op zaken, de boeken 6 tot en met 8 zien op de vorderingsrechten en Boek 9 heeft betrekking op de rechten op voortbrengselen van de geest.

4 Het algemene deel, het goederenrecht en het verbintenissenrecht

Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht. Bij het goederenrecht gaat het om de verhouding van een persoon tot een bepaald goed en zijn de regels vooral dwingend van aard (Boeken 3 en 5). Terwijl het bij het verbintenissenrecht gaat om een verhouding tussen personen en het voornamelijk regelend recht bevat (Boeken 6-8).

Daarnaast zijn er in Boek 3 algemene bepalingen te vinden die zowel zien op goederenrecht als op het verbintenissenrecht.

Deze samenvatting bestaat uit drie hoofdonderdelen:

A Het algemene deel: Boek 3 BW

B Het goederenrecht: Boeken 3 en 5 BW

C Het verbintenissenrecht, Boeken 6, 7 en 7A BW

4a De internationalisering van het vermogensrecht

Het vermogensrecht is voorwerp van een toenemende internationalisering. Deze ontwikkeling komt tot uitdrukking in verdragen en Europese richtlijnen en verordeningen. Zo zijn er veel richtlijnen gemaakt met betrekking tot de consumentenbescherming. Richtlijnen hebben geen direct horizontale werking (particulieren kunnen zich niet jegens elkaar op richtlijnen beroepen). Nationale rechter zijn gehouden tot een richtlijnconforme interpretatie, zij moeten hun nationale recht uitleggen in overeenstemming met de richtlijn.

6 Zoeken in het BW

Het BW heeft een gelaagde structuur: eerst worden de algemene bepalingen besproken, gevolgd door de meer specifieke bepalingen. Tenzij er gebruik wordt gemaakt van een schakelbepaling, waarin bepaalde artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op bepaalde gevallen.

Inleiding en begrippen van vermogensrecht (2)

9 De inhoud van Boek 3 BW

Boek 3 BW bestaat uit elf titels.

De algemene vermogensrechtelijke regels uit Boek 3 kunnen worden verdeeld in twee groepen:

  1. Bepalingen van algemene aard, die voor het complete vermogensrecht (verbintenissenrecht en goederenrecht) relevant zijn:

  2. Begrippen, afdeling 3.1.1.

  3. Rechtsvorderingen, titel 3.11

  4. Volmacht en rechtshandelingen, titels 3.2 en 3.3

  5. Goederenrechtelijke bepalingen:

  6. Verkrijgen en verliezen van goederen, titel 3.4 en 3.1.2

  7. Goederenrechtelijke rechtsverhoudingen, titels 3.5-3.10

10 De afdelingen 3.1.1, 3.1.1A en 3.1.1B

Afdeling 3.1.1 bevat begripsbepalingen van goederen, vermogensrechten, zaken, bijzondere goederen, de redelijkheid en billijkheid, de goede trouw, de strijd met publiekrechtelijke regels en het misbruiken van bevoegdheid. Afdeling 3.1.1A ziet op elektronisch vermogensrechtelijk rechtsverkeer en afdeling 3.1.1B op het voeren van een administratie.

A Een goed

11 Een goed, zaak en vermogensrecht, art. 3:1, 3:2 en 3:6

Een goed (art. 3:1 BW) is een zaak (art. 3:2 BW): een voor de menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object of een vermogensrecht (art. 3:6 BW): een overdraagbaar recht dat betrekking heeft op het verschaffen van stoffelijk voordeel. Dieren vallen volgens de wet ook onder het begrip zaken. Maar gedachten, merken en de lucht vallen niet onder het begrip zaken, omdat dit geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn. Schulden zijn geen goederen, het vorderingsrecht van de schuldeiser is echter wel een goed.

B De soorten zaken

12 De roerende en onroerende zaak, art. 3:3

Bij zaken kan een onderscheid worden gemaakt tussen roerend en onroerend. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn. Vervolgens bepaalt artikel 3:3 BW wat er onder het begrip onroerend valt (o.a. de grond en daarmee verenigde beplantingen en gebouwen). Deze opsomming is limitatief. Bestanddelen van onroerende zaken, zoals beplantingen, zijn overigens ook onroerend.

13 Het bestanddeel, art. 3:4

Daarnaast bestaan er bestanddelen (art. 3:4 BW). Bestanddelen zelf zijn geen (zelfstandige) zaken, zij gaan op in de zaak waarvan zij onderdeel zijn.

Artikel 3:4 BW geeft de volgende criteria:

  • Alles wat naar verkeersopvattingen deel uitmaakt van een zaak, is bestanddeel van die zaak. Bijvoorbeeld objecten zonder welke de zaak niet compleet zou zijn.

  • Een zaak die zodanig met de hoofdzaak verbonden is, dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat een van beide zaken hierdoor beschadigt (bijvoorbeeld een ingemetselde gevelsteen).

14 Het gevolg van het zijn van een bestanddeel

Als een bestanddeel deel uit gaat maken van een andere zaak, dan zitten daar enkele gevolgen aan. Zo wordt de eigenaar van de hoofdzaak ook de eigenaar van alle bestanddelen van de zaak en bestanddelen van een onroerende zaak worden zelf ook onroerend.

15 Geld een zaak?

Geld (contant) wordt over het algemeen behandeld als een zaak. Echter worden tegenwoordig veel transacties via de bank afgehandeld. Geld is dan niet meer in het vermogen van een rechthebbende aanwezig en men krijgt een vordering op de bank.

C Soorten vermogensrechten

16 Een volledig recht

Hieronder vallen eigendom (art. 5:1 lid 1 BW), vorderingsrechten (geven recht op een door de schuldenaar te verrichten prestatie) en rechten op voortbrengselen van de geest (auteurs- en merkenrecht).

17 Een beperkt recht, art. 3:8

Een beperkt recht is afgeleid uit een meer omvattend recht (moederrecht), welke met het beperkte recht is bezwaard. Zowel een volledig recht als een (ander) beperkt recht kan dienen als moederrecht. Er kan een onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten (vruchtgebruik, erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid) en zekerheidsrechten (pand en hypotheek). De beperkte rechten staan limitatief vermeld in de wet. Indien zij op goederen kunnen rusten, staan zij vermeld in Boek 3 BW: pand, hypotheek, vruchtgebrek. Beperkte rechten die op (de eigendom van) zaken kunnen rusten staan in Boek 5 vermeld: opstal, erfpacht, erfdienstbaarheid.

18 Een zakelijk recht

Dit zijn alle rechten op zaken, zoals het eigendomsrecht en beperkte rechten op zaken (pand, hypotheek, erfpacht, opstal e.d.). De in boek 3 opgenomen rechten zijn slechts zakelijk indien deze op een zaak worden gevestigd, terwijl de rechten uit boek 5 altijd zakelijk zijn.

19 Een afhankelijk recht, art. 3:7

Dit recht is verbonden aan een ander recht en kan zonder dit andere recht niet bestaan (art. 3:7 BW). Een afhankelijk recht volgt dan ook het recht waaraan het verbonden is (art. 3:82 BW). Hieronder vallen onder meer pand, hypotheek, borgtocht, mandeligheid en erfdienstbaarheid.

Daarnaast bestaan er nog nevenrechten, maar deze kunnen alleen verbonden zijn aan een vorderingsrecht. Pand, hypotheek en borgtocht zijn dus zowel afhankelijke rechten als nevenrechten, omdat deze zijn verbonden aan een vorderingsrecht.

D Enkele bijzondere goederen

20 Een vrucht, art. 3:9

Hierbij kan een onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke vruchten (art. 3:9 lid 1, de zaak wordt naar verkeersopvatting aangemerkt als een vrucht van een andere zaak, zoals een appel of een ei) en burgerlijke vruchten (art. 3:9 lid 2, deze worden naar verkeersopvatting gezien als vruchten van goederen, zoals huur). Natuurlijke vruchten worden zelfstandige zaken door afscheiding. Burgerlijke vruchten worden zelfstandige zaken door het opeisbaar worden. Zie art. 3:9 lid 4. Het nieuw ontstane zelfstandige goed komt toe aan de rechthebbende op het vruchtdragende goed.

21 Een registergoed, art. 3:10

Voor overdracht of vestiging van deze goederen is inschrijving in het openbare register vereist, art. 3:10. Onder registergoederen valt onder meer een onroerende zaak of een beperkt recht op een registergoed (bv. hypotheek).

22A De goodwill

Goodwill is geen goed en kan dus niet als zodanig worden overgedragen.

23 De goede trouw, art. 3:11

In art. 3:11 BW wordt aangegeven wanneer iemand niet te goeder trouw is:

a) Hij kende de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft.

b) Hij kende de feiten of het recht niet, maar behoorde ze wel te kennen in de gegeven omstandigheden. Er is sprake van een bepaalde onderzoeksplicht, waarbij het volgende een rol speelt:

  • de mate waarin aanleiding voor twijfel bestaat;

  • het gewicht van de verrichte handeling;

  • de mogelijke druk uitgeoefend ten tijde van de handeling (onder welke de handeling is verricht).

Wat betreft de kennis van het recht bedoelt de wetgever kennis van het objectieve recht. Bij onbekendheid met een rechtsregel zal er vrij snel van uit worden gegaan dat de betrokkene de regel toch behoorde te kennen.

24 Te goeder trouw, te kwader trouw en niet te goeder trouw

In de wet wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  1. Te goeder trouw; een geobjectiveerd subjectief criterium, waarbij het gaat om kennis van de betrokken persoon (subjectief) en dan in het bijzonder om hetgeen hij behoorde te kennen (geobjectiveerd).

  2. Te kwader trouw; de bewuste persoon wist daadwerkelijk of vermoedde hoe de feiten waren of hoe het recht was (puur subjectief).

  3. Niet te goeder trouw; waar de wet een tegenstelling met goede trouw beoogt, spreekt zij van ‘niet te goeder trouw’. Hieronder valt zowel hij die weet als hij die behoort te weten.

25 De redelijkheid en billijkheid, art. 3:12

De redelijkheid en billijkheid verwijzen naar maatstaven van ongeschreven recht die partijen jegens elkaar in acht moeten nemen. De redelijkheid en billijkheid wordt ingevuld door art. 3:12. In artikel 3:12 BW worden drie uitgangspunten genoemd waarmee, bij het zoeken naar het ongeschreven recht, rekening moet worden gehouden:

  1. Algemeen erkende rechtsbeginselen;

  2. De in Nederland levende rechtsovertuigingen;

  3. De maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het geval zijn betrokken.

De rechter moet in zijn uitspraak aangeven op welke ongeschreven rechtsregel hij zijn beslissing baseert. Dit is van belang voor een eventuele toetsing in cassatie.

26 Het misbruiken van bevoegdheid, art. 3:13

Een bevoegdheid is niet inroepbaar indien men deze misbruikt, art. 3:13 lid 1. Het gaat hier meestal om misbruik van een recht, maar het kan ook gaan om misbruik van een bevoegdheid of van een eigendomsrecht. In lid 2 van artikel 3:13 BW worden drie gevallen genoemd waarin sprake is van misbruik:

  1. Uitoefening van een bevoegdheid met het oogmerk een ander schade toe te brengen.

  2. Uitoefening met een ander oogmerk dan waarvoor de bevoegdheid is verleend.

  3. Wanneer de bevoegde persoon naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

Er bestaan echter bevoegdheden die vanwege hun aard niet vatbaar zijn voor misbruik (3:13 lid 3 BW). Daarnaast houdt bevoegdheid op waar het misbruik begint. Zo kan een te ver gaande uitoefening niet worden afgedwongen en het gedrag van de handelende wordt niet door zijn bevoegdheid gerechtvaardigd wanneer de bevoegdheid reeds te ver is ‘uitgeoefend’.

27 Strijd met publiekrechtelijke regels, art. 3:14

Een privaatrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Artikel 3:14 BW biedt een wettelijke grondslag voor de zogenoemde doorkruisingsleer. Dit betekent dat de overheid zich niet van een privaatrechtelijke bevoegdheid mag bedienen wanneer dat een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze zou doorkruizen. Dit is onder meer uitgewerkt in het arrest Staat/Windmill (HR 26-01-1990, NJ 1991, 393).

F Het elektronische rechtsverkeer

27a Het elektronisch vermogensrechtelijke rechtsverkeer

In de nieuwe afdeling 3.1.1A zijn de richtlijnen ter zake van de elektronische handel en handtekening geïmplementeerd. Krachtens art. 3:15a heeft een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen als een geschreven rechtshandeling, indien aan enkele voorwaarden is voldaan. In de art. 3:15d-15e is bepaald welke gegevens de verleners van online diensten bekend moeten maken aan afnemers.

De rechtshandeling (3)

28 Het begrip rechtshandeling

Een rechtshandeling is een handeling die ziet op een beoogd rechtsgevolg. Er zijn eenzijdige rechtshandelingen (tot stand gebracht door één persoon) en meerzijdige rechtshandelingen (tot stand gebracht door twee of meer personen, zoals de overeenkomst). Een eenzijdige rechtshandeling kan gericht zijn tot één of meerdere personen (bv. opzeggen van de huurovereenkomst, ontslag) of niet-gericht zijn (bv. het maken van een testament).

29 Het begrip ‘de partij bij de rechtshandeling’

De partij bij een rechtshandeling is degene die deze tot stand brengt. Bij eenzijdige niet-gerichte rechtshandelingen is maar één partij betrokken. Bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen is één partij en ook een geadresseerde betrokken. Bij meerzijdige rechtshandelingen zijn minstens twee partij betrokken, de partij en de wederpartij(en).

30 Titel 3.2

De voor alle rechtshandelingen geldende regels staan in titel 3.2 (Rechtshandelingen). Ook titel 6.5.2 is van belang.

31 De overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, art. 3:59

Titel 3.2 is geschreven met het oog op vermogensrechtelijke rechtshandelingen. De schakelbepaling art. 3:59 verklaart de regels van titel 3.2 echter ook van toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling- of betrekking zich hier niet tegen verzet. .

32 Het tot stand komen van rechtshandelingen

De totstandkoming van rechtshandelingen is gebaseerd op een dubbele grondslag:

  1. De geopenbaarde wil (door middel van een verklaring, art. 3:33 BW).

  2. Het opgewekte vertrouwen (art. 3:35 BW). Deze grond kan de rechtshandeling slechts laten ontstaan als de wil ontbreekt.

33 De eerste grondslag: de geopenbaarde wil, art. 3:33

De wil moet door een verklaring zijn geopenbaard. Deze verklaring is in beginsel vormvrij en kan daardoor ook worden afgeleid uit gedragingen (art. 3:37 BW).

34 Het moment waarop rechtshandelingen tot stand komen, art. 3:37

Om het moment te bepalen waarop de rechtshandeling tot stand komt, gebruikt de wetgever de genuanceerde ontvangsttheorie (art. 3:37 lid 3 BW): hoofdregel is dat de verklaring werking heeft vanaf het moment waarop zij degene aan wie zij is gericht heeft bereikt (verklaring moet dus zijn ontvangen; het speelt geen rol of de ander kennis heeft genomen van de verklaring). Deze verklaring heeft ook haar werking wanneer die de ander niet op tijd heeft bereikt en de oorzaak daarvan voor risico van de geadresseerde komt. De bewijslast rust echter op de afzender wanneer deze stelt dat de verklaring de ander heeft bereikt. Een verklaring die al is verzonden kan door een tweede verklaring worden ingetrokken, maar deze tweede verklaring moet de andere verklaring wel eerder of gelijktijdig bereiken (art. 3:37 lid 5 BW). In het geval van een mondelinge verklaring is intrekking feitelijk onmogelijk.

35 Een discrepantie tussen verklaring en wil

Het is ook mogelijk dat de wil afwijkt van de verklaring, bijvoorbeeld door een geestelijke stoornis of een misverstand. In principe zal degene die een beroep doet op de afwijking (discrepantie) deze moeten bewijzen. De rechtshandeling komt dan niet tot stand op grond van art. 3:33, omdat de verklaring de wil niet heeft geopenbaard. De rechtshandeling kan alleen tot stand komen als dit wordt gerechtvaardigd op grond van het opgewekt vertrouwen, art. 3:35. De wetgever heeft in artikel 3:34 BW enkel de geestelijke stoornis nader geregeld.

36 Het bewijzen van discrepantie ingeval van een geestelijke stoornis, art. 3:34

Men moet dan bewijzen dat er op het moment van het afleggen van de verklaring een (tijdelijke of blijvende) geestelijke stoornis bestond en het verband aantonen tussen de stoornis en de verklaring (stoornis belette redelijke waardering van de belangen of de verklaring werd onder invloed van de stoornis gedaan). Er is nog een wettelijk vermoeden: de verklaring wordt vermoed te zijn gedaan onder invloed van de stoornis als de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig was. Als dit wordt bewezen, dan wordt er vanuit gegaan dat de wil heeft ontbroken en daardoor is de rechtshandeling vernietigbaar (een eenzijdig niet-gerichte rechtshandeling is echter nietig).

37 De tweede grondslag: het opgewekt vertrouwen, art. 3:35

Dit artikel beschermt de geadresseerde of de wederpartij (B) in het geval van een discrepantie. Er moet zijn voldaan aan de volgende vereisten:

  • Een verklaring of gedraging van A.

  • B interpreteerde deze verklaring of gedraging als een tot hem gerichte verklaring met een bepaalde betekenis.

  • De opvatting van B kwam overeen met de zin die hij in de gegeven context met recht aan A’s verklaring mocht toekennen.

B moet dus gerechtvaardigd hebben vertrouwd op een door A gewekte schijn.

38 De beschermingswijze bij art. 3:35

Als aan voorgaande vereisten is voldaan, kan A zich jegens B niet beroepen op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. De rechtshandeling is dan op grond van artikel 3:35 jo. 3:33 BW geldig tot stand gekomen. De beschermde hoeft zich echter niet op art. 3:35 te beroepen. Als art. 3:35 achterwege blijft, kan de andere partij het ontbreken van zijn wil wel inroepen. De rechtshandeling is dan niet tot stand gekomen. .

38a ‘Nadeel’ als kenmerk bij art. 3:35

Bij artikel 3:35 BW kan er nog rekening worden gehouden met het geleden nadeel van het wel of niet tot stand komen van de rechtshandeling. Zo kan B soms een onderzoeksplicht hebben om zich ervan te verzekeren dat A beseft wat hij verklaart. Als B dit nalaat, kan er niet zijn voldaan aan de eis van gerechtvaardigd vertrouwen. Daarnaast kan er voldaan zijn aan alle eisen van 3:35 BW, maar toch sprake zijn van strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Bijvoorbeeld wanneer A veel nadeel zou ondervinden van de rechtshandeling, maar B geen nadeel ondervindt als de rechtshandeling niet tot stand komt.

39 Een samenvatting van het tot stand komen van rechtshandelingen

De volgende gevallen kunnen zich dus voordoen:

  1. Overeenstemming wil en verklaring, waardoor een rechtshandeling tot stand komt (art. 3:33 BW).

  2. Geen overeenstemming van wil en verklaring, maar een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen waardoor de rechtshandeling tot stand komt (art. 3:35 jo. 3:33 BW).

  3. Wil en verklaring stemmen niet overeen en er wordt geen (geslaagd) beroep gedaan op artikel 3:35 BW. Er komt dan geen rechtshandeling tot stand. Uitzondering wordt gevormd door artikel 3:34 BW: bij een rechtshandeling van een geestelijk gestoorde komt er wel een rechtshandeling tot stand, maar deze is vernietigbaar of nietig (art. 3:34 lid 2 BW).

40 Rechtshandelingen onder voorwaarde of tijdsbepaling, art. 3:38

Rechtshandelingen kunnen onder een voorwaarde of tijdsbepaling worden verricht, tenzij uit de aard van de rechtshandeling of uit de wet anders voortvloeit, lid 1.

Voorwaarde: de werking van de rechtshandeling is afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis waarvan onzeker is of deze zal intreden.

Tijdsbepaling: de werking van de rechtshandeling is afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis die met zekerheid zal intreden, ook al is het moment van intreden onzeker.

Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling: de rechtshandeling werkt vanaf het moment waarop de gebeurtenis plaatsvindt, en een ontbindende voorwaarde/tijdsbepaling: de rechtshandeling werkt direct, maar vervalt op het moment waarop de gebeurtenis plaatsvindt. Op het moment dat de gebeurtenis plaatsvindt treden de rechtsgevolgen in zonder terugwerkende kracht.

B De gronden van vernietigbaarheid en nietigheid (van rechtswege)

41 Het rubriceren van de nietigheden

De nietigheden kunnen worden onderverdeeld naar de wijze van intreden:

  • Nietigheid van rechtswege. Er hoeft geen beroep op te worden gedaan.

  • Vernietigbaarheid. De rechtshandeling is geldig totdat de bevoegde zich op de vernietigbaarheid beroept. Na de vernietiging wordt de rechtshandeling geacht vanaf het begin af aan nietig te zijn geweest.

De nietigheden kunnen verder worden onderverdeeld naar de gevolgen:

  • Hoofdregel: absolute nietigheid. Iedereen kan zich jegens eenieder beroepen op de nietigheid.

  • Uitzondering: relatieve nietigheid. De nietigheid werkt enkel ten nadele of ten gunste van bepaalde personen.

42 De algemene gronden van vernietigbaarheid en nietigheid

  1. Handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW) en handelingsonbevoegdheid (art. 3:43 BW).

  2. Strijd met de goede zeden, openbare orde of de wet, art. 3:39 en 3:40 BW.

  3. De wilsgebreken: bedrog, misbruik van omstandigheden en bedreiging, art. 3:44 BW en dwaling, art. 6:228 BW.

  4. De benadeling van schuldeisers (Pauliana), art. 3:45-48 BW.

43 De handelings(on)bekwaamheid, art. 3:32

Bij handelingsonbekwaamheid gaat het om ongeschiktheid om eigen rechtshandelingen te verrichten. Zij worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger. Indien de vertegenwoordiger namens de handelingsonbekwame een rechtshandeling verricht, dan wordt de onbekwame partij bij deze rechtshandeling, art. 3:66 lid 1 jo. 3:78 BW. In beginsel is iedere natuurlijke persoon bekwaam om rechtshandelingen te verrichten, behalve minderjarigen en personen die onder curatele zijn gesteld (art. 1:381 lid 2 BW). Een minderjarige is voor bepaalde handelingen wel bekwaam wanneer hij handelt met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger (art. 1:234 lid 1 BW).

Er is een verschil tussen handelingsonbekwaamheid en het feitelijk ongeschikt zijn om een rechtshandeling te verrichten (art. 3:33/34, geestelijke stoornis). Bij handelingsonbekwaamheid is er sprake van een wettelijke ongeschiktheid. De gevolgen hiervan treden in, art. 3:35 is hier niet van toepassing. Daarnaast is er ook een verschil tussen handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid. Van dit laatste is sprake als een handelingsbekwame persoon bepaalde rechtshandelingen niet geldig kan verrichten, bijv. art. 3:43.

44 De reikwijdte van de handelingsonbekwaamheid

Omdat de handelingsonbekwaamheid alleen ziet op het verrichten van eigen rechtshandelingen, heeft zij geen gevolgen ingeval van vertegenwoordiging (in andermans naam rechtshandelingen verrichten) en is het mogelijk om zich te beroepen op de rechtsgevolgen van feitelijke gedragingen (onrechtmatige daad).

45 De gevolgen van handelingsonbekwaamheid

Indien een handelingsonbekwame in eigen naam een rechtshandeling verricht, dan is deze vernietigbaar (art. 3:32 lid 2 BW). Een eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling is echter nietig.

46 De handelingsonbevoegdheid, art. 3:43

Handelingsonbevoegdheid is een bijzondere ongeschiktheid om bepaalde rechtshandelingen te verrichten, op grond van de wet. Hieronder vallen bijvoorbeeld advocaten, ambtenaren en met openbaar gezag beklede personen als het gaat om de verkrijging van goederen. De rechtshandelingen tot verkrijging zijn nietig en de verkrijger is verplicht om schadevergoeding te betalen.

47 Het overtreden van een vormvoorschrift, art. 3:39

In beginsel is het verrichten van rechtshandelingen vormvrij, art. 3:37 lid 1 BW. Aan sommige rechtshandelingen verbindt de wet echter vormvereisten. Een rechtshandeling die niet in de voorgeschreven vorm is verricht, is in beginsel nietig, art. 3:39. Uit de wet kan echter anders voortvloeien, ook vernietigbaarheid is mogelijk.

48 Strijd met de goede zeden, openbare orde of de wet, art. 3:40

Artikel 3:40 BW kan het beste schematisch worden samengevat:

 

In strijd met de formele wet

In strijd met de goede zeden of openbare orde

Verrichten van de rechtshandeling (totstandkoming/sluiten van de overeenkomst).

3:40 lid 2 en 3 BW: nietig of vernietigbaar.

 

Inhoud van de rechtshandeling: prestaties waartoe partijen zich verplichten.

 

 

3:40 lid 1: nietig

Strekking van een rechtshandeling, gevormd door: voorzienbare gevolgen of de motieven wat hij met resultaat van de rechtshandeling wil doen.

 

3:40 lid 1 BW: rechtshandeling is nietig, mits de gevolgen of motieven kenbaar waren voor de wederpartij.
Is niet aan deze kenbaarheid voldaan, dan is de overeenkomst geldig.

49 Handelen in strijd met de wet, art. 3:40 leden 2 en 3

Voorbeeld: als de wet geen uitdrukkelijke sanctie aangeeft, dan dient er te worden getoetst aan artikel 3:40 lid 2 en 3 BW. Lid 2 is van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan: het voorschrift verbiedt het verrichten van een rechtshandeling (totstandkomingsfase) en als het gaat om een wet in formele zin. Daarnaast moet aan lid 3 worden voldaan: de bepaling is van dwingend recht en heeft de strekking de geldigheid van ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Als aan deze eisen is voldaan, dan is de rechtshandeling nietig. De rechtshandeling is vernietigbaar als de wetsbepaling alleen ziet op bescherming van één partij bij een meerzijdige rechtshandeling (overeenkomst).

3:40 lid 2 BW is echter niet van toepassing als het gaat om vormvoorschriften.

50 Andere gevallen van strijd met de wet

Strijd met een wettelijk voorschrift heeft verder geen invloed op de geldigheid van de rechtshandeling, maar overtreding van het voorschrift kan dan wel een rol spelen bij de vraag of de inhoud of strekking van de rechtshandeling in strijd is met de goede zeden of openbare orde. Als hier sprake van is, dan is de rechtshandeling nietig.

De wet zegt niets over de gevallen waarin het verrichten van de rechtshandeling in strijd is met de goede zeden op of de openbare orde. Men mag er vanuit gaan dat er in die gevallen vaak ook sprake zal zijn van een inhoud of strekking die in strijd is met de goede zeden of openbare orde.

51 De inhoud of strekking in strijd met de openbare orde en/of de goede zeden, art. 3:40 lid 1

De termen openbare orde en goede zeden verwijzen naar de in onze samenleving geldende fundamentele normen van ongeschreven recht.

In art. 3:40 lid 1 wordt een onderscheid gemaakt tussen rechtshandelingen die door haar inhoud in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden en tussen rechtshandelingen die door haar strekking in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden. In het eerste geval gaat het bijvoorbeeld om een verboden prestatie. Rechtshandelingen die door haar inhoud in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden zijn nietig. Rechtshandelingen die door haar strekking in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden zijn eveneens nietig.

52 Wilsgebreken

Bij een wilsgebrek is er sprake van een wil en verklaring (aan art. 3:33 BW is voldaan), maar de wil is op een onzuivere manier tot stand gekomen. De rechtshandeling is dan vernietigbaar. Wilsgebreken: bedrog, bedreiging, misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228 BW). De eerste drie gelden voor alle rechtshandelingen, dwaling geldt in beginsel alleen voor obligatoire overeenkomsten.

53 Wilsgebrek: bedreiging (dwang), art. 3:44 lid 2

Vereisten voor vernietigbaarheid wegens bedreiging:

  • Bedreiging door een of meerdere personen, met enig nadeel in goed of persoon.

  • De bedreiging moet een redelijk oordelend mens kunnen beïnvloeden.

  • Er moet sprake zijn van een onrechtmatig karakter (wat betreft het toebrengen van het nadeel of het bedreigen).

  • Er moet een causaal verband bestaan tussen de rechtshandeling en de bedreiging.

54 Wilsgebrek: bedrog, art. 3:44 lid 3

Vereisten voor vernietigbaarheid wegens bedrog:

  • Hanteren van een kunstgreep (het opzettelijk doen van een valse mededeling of het verzwijgen van een feit dat men moest mededelen).

  • Opzet om de ander te bewegen tot het verrichten van de rechtshandeling.

  • Causaal verband tussen de rechtshandeling en de kunstgreep.

55 Wilsgebrek: misbruik van omstandigheden, art. 3:44 lid 4

Vereisten voor vernietigbaarheid wegens misbruik van omstandigheden:

  • Bijzondere omstandigheden (bijv. onervarenheid, afhankelijkheid, noodtoestand).

  • Misbruik (het bevorderen van de totstandkoming van een rechtshandeling terwijl men weet of moet begrijpen dat de ander door de bijzondere omstandigheden wordt bewogen en dat men weet of moet begrijpen dat men de ander zou moeten tegenhouden).

  • Causaal verband tussen de rechtshandeling en de omstandigheden.

Dat men door de rechtshandeling moet zijn benadeeld is geen vereiste!

56 Het beschermen van de wederpartij of de geadresseerde, art. 3:44 lid 5

Artikel 3:44 lid 5 BW gaat uit van bescherming van de wederpartij of de geadresseerde. Men kan geen beroep doen op een wilsgebrek als de wederpartij geen reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen.

57 Schadevergoeding vorderen

Men kan de rechtshandeling vernietigen, maar daarnaast ook een schadevergoeding vorderen op grond van artikel 6:162 BW. Soms is een beroep op onrechtmatige daad de enige mogelijkheid, bijvoorbeeld wanneer artikel 3:44 lid 5 BW van toepassing is (dan kan er geen beroep worden gedaan op het wilsgebrek).

58 Het benadelen van schuldeisers (pauliana), art. 3:45 e.v.

Deze actie geeft de schuldeiser de mogelijkheid om de rechtshandelingen van de schuldenaar, die de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden beperken, te vernietigen.

Vereisten voor vernietigbaarheid zijn (art. 3:45 lid 1 BW):

  • Een door de schuldenaar verrichte rechtshandeling.

  • Er bestond voor de schuldenaar geen verplichting om de rechtshandeling te verrichten.

  • De rechtshandeling benadeelt één of meer schuldeisers in hun mogelijkheden tot verhaal.

  • De schuldenaar wist of behoorde te weten dat de rechtshandeling voor benadeling zou zorgen.

  • Er geldt een vijfde vereist indien de rechtshandeling eenzijdig of meerzijdig is en anders dan om niet: de geadresseerde of de wederpartij moet dan ook hebben geweten of behoren te weten dat de rechtshandeling zou zorgen voor benadeling (art. 3:45 lid 2 BW).

58a De faillissementspauliana

In de Faillissementswet wordt in de art. 42-51 Fw. aangesloten bij de art. 3:45-48 BW. De vernietiging kan alleen geschieden door de curator ten behoeve van de boedel.

59 De gevolgen van nietigheid van rechtswege

Er kan ook sprake zijn van nietigheid van rechtswege, dus dat de rechtshandeling vanaf het begin al nietig is. Hierbij spelen partiële nietigheid, conversie en bekrachtiging een rol.

60 De partiële (gedeeltelijke) nietigheid, art. 3:41

Een gedeeltelijke nietigheid van de rechtshandeling (bijvoorbeeld een nietig beding); de rest blijft, voor zover mogelijk, voor het overige in stand (art. 3:41 BW).

61 De conversie (omzetting), art. 3:42

Dit is de omzetting van de nietige rechtshandeling in een andere rechtshandeling die wel geldig is. Vereist is dat er sprake is van een nietige rechtshandeling en dat de strekking daarvan beantwoordt aan de strekking van de andere, wel geldige, rechtshandeling. Het is hierbij niet van belang of partijen de nietigheid kenden.

62 De bekrachtiging (convalescentie), art. 3:58

Een ongeldige rechtshandeling wordt door een later intredende gebeurtenis toch geldig. Dit gebeurt van rechtswege, dus partijen hoeven er geen beroep op te doen. Bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, waardoor de rechtshandeling al vanaf het begin geldig wordt geacht. Voor bekrachtiging gelden de volgende vereisten:
1) een rechtshandeling wordt verricht, maar is van rechtswege ongeldig omdat een wettelijk vereiste niet is vervuld; 2) dit wettelijke vereiste wordt later alsnog vervuld; 3) alle onmiddellijk betrokkenen hebben de handeling als geldig aangemerkt.

63 Manieren van vernietiging, art. 3:49 e.v.

Er zijn twee manieren waarop een rechtshandeling kan worden vernietigd (art. 3:49 BW):
1. Door een vormvrije buitengerechtelijke vernietigingsverklaring.
2. Door middel van een vordering of als verweer een beroep doen op vernietiging. De rechtshandeling wordt dan vernietigd bij rechterlijke uitspraak (art. 3:51 BW).

63a De buitengerechtelijke weg bij registergoederen is beperkt, art. 3:50 lid 2

Bij registergoederen, die al zijn ingeschreven in de openbare registers, kan slechts buitengerechtelijk worden vernietigd als alle partijen in die vernietiging berusten (art. 3:50 lid 2 BW). Als partijen niet berusten, dan kunnen zij alleen nog naar de rechter stappen.

64 Het einde der vernietigbaarheid

Het is ook mogelijk dat een partij geen beroep meer kan doen op vernietiging. Dit kan verschillende oorzaken hebben:

  1. Verjaring van de vordering tot vernietiging (art. 3:52 BW).

  2. Bevestiging van de vernietigbare rechtshandeling (art. 3:55 lid 1 BW).

  3. Het laten verstrijken van de gestelde redelijke termijn (art. 3:55 lid 2 BW). Iedere onmiddellijk belanghebbende kan een redelijke termijn stellen waarin de bevoegde tot vernietiging kan kiezen tussen bevestiging en vernietiging. Als de ander niet kiest, dan vervalt het recht op beroep op vernietiging na het verstrijken van de redelijke termijn.

  4. Bij vernietiging van een meerzijdige rechtshandeling, op grond van misbruik van omstandigheden, is het mogelijk dat de rechtshandeling niet wordt vernietigd, maar in stand blijft met gewijzigde gevolgen (art. 3:54 BW).

65 De gevolgen van de vernietiging

Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53 lid 1 BW). De rechtshandeling wordt geacht vanaf het begin nietig te zijn geweest. Wat al is gepresteerd kan worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW). Indien een goed is overgedragen, is de vervreemder rechthebbende gebleven, art. 3:84 lid 1.

Partiële nietigheid en conversie kunnen ook van toepassing zijn op vernietiging.

66 Het ontzeggen van de werking der vernietiging door de rechter, art. 3:53 lid 2

Daarnaast kan de rechter de werking ontzeggen aan vernietiging. Hierbij is wel vereist dat de rechtshandeling al heeft geleid tot gevolgen die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden en als een van de partijen dit verzoekt. De rechter kan dan bepalen dat vernietiging geldt vanaf een bepaald toekomstig moment.

67 De gevolgen van vernietiging met de Pauliana, art. 3:45

Een vernietiging met de actio Pauliana heeft minder vergaande gevolgen dan de gevolgen die normaal gesproken met een vernietiging samenhangen. De vernietiging heeft alleen werking ten gunste van de schuldeiser die daar een beroep op doet en alleen voor zover dit noodzakelijk is voor het opheffen van zijn nadeel. Degene die een voordeel behaalt door een rechtshandeling om niet (zoals een schenking) wordt beschermd, wanneer hij wist noch behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn en hij aantoont dat hij niet door de rechtshandeling is gebaat. Dan werkt de vernietiging niet tegen hem.

Tenslotte worden ook derden beschermd (art. 3:45 lid 5 BW). Als een derde te goeder trouw om niet heeft verkregen, dan wordt deze alleen beschermd als hij kan aantonen dat hij geen voordeel heeft behaald door de rechtshandeling.

68 Derdenbescherming, art. 3:36

Daarnaast is er nog een algemene bepaling voor derdenbescherming opgenomen in artikel 3:36 BW. Dit artikel is van toepassing als de derde (C) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een door de ander (A) gewekte schijn en de derde op grond van zijn vertrouwen heeft gehandeld. Het gevolg is dat A geen beroep kan doen op de onjuistheid van zijn veronderstelling.

69 De voornaamste verschillen tussen art. 3:36 en 3:35

Dit is anders dan de bescherming van artikel 3:35 BW, want die beschermt degene met wie de rechtshandeling wordt verricht (de wederpartij) en ziet alleen op wilsverklaringen. Artikel 3:36 BW ziet ook op andere gedragingen, zoals mededelingen en inlichtingen.

70 Het toepassingsgebied van art. 3:36

Dit artikel wordt echter meer gezien als restbepaling en zal alleen worden ingeroepen als de derde niet kan voldoen aan de vereisten van een andere speciale bepaling of wanneer er geen speciale regel is voor dat bepaalde geval.

De vertegenwoordiging (4)

71 Definitie ‘vertegenwoordiging’

Vertegenwoordigde/achterman

Tussenpersoon

Derde

Met vertegenwoordiging wordt meestal directe, onmiddellijke vertegenwoordiging bedoeld. Dit betekent dat een tussenpersoon een rechtshandeling verricht in naam van een ander: de rechtsgevolgen treden in voor de vertegenwoordigde (de tussenpersoon valt er als het ware tussenuit).

72 Een algemene wettelijke regeling ontbreekt

De vertegenwoordiging wordt niet echt wettelijk geregeld, wel zijn er bepalingen opgenomen over vertegenwoordiging krachtens volmacht. Een aantal van die bepalingen is ook van toepassing op andere situaties van vertegenwoordiging (art. 3:78 BW).

73 De voornaamste gevallen van directe vertegenwoordiging

De belangrijkste gevallen van directe vertegenwoordiging zijn:

  • Wettelijke vertegenwoordiging. Bijvoorbeeld een ouder (art. 1:245 lid 4 BW) of voogd en een curator.

  • Vertegenwoordiging van een rechtspersoon door haar bestuurders. Wie bevoegd is tot vertegenwoordiging en de omvang daarvan, wordt bepaald door de wet en statuten.

  • Vertegenwoordiging op grond van volmacht (art. 3:60 BW). De omvang wordt bepaald door de inhoud van de volmacht.

  • Vertegenwoordiging bij zaakwaarneming, mits de handeling in naam van de belanghebbende wordt verricht (art. 6:201 BW).

74 Het middellijk vertegenwoordigen

Daarnaast bestaat er ook nog middellijke, indirecte vertegenwoordiging. Dan verricht de tussenpersoon in eigen naam een rechtshandeling voor rekening van de ander (achterman). De rechtsgevolgen treden dan in voor de tussenpersoon zelf.

75 De verplichting en bevoegdheid

Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de bevoegdheid om namens een ander een rechtshandeling te verrichten en de verplichting om dit te doen. Meestal gaat dit hand in hand. Ingeval van een zuivere volmacht bestaat er echter alleen vertegenwoordingsbevoegdheid, maar geen verplichting tot vertegenwoordiging. Een verplichting kan bijvoorbeeld voortvloeien uit lastgeving.

76 De definitie van volmacht en volmachtverlening, art. 3:60

Vertegenwoordiging krachtens volmacht

Volmachtgever

 

Gevolmachtigde

Derde

De volmachtgever geeft een volmacht aan de gevolmachtigde om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60 lid 1 BW). Deze volmachtverlening is in principe vormvrij, tenzij de wet anders bepaalt. Men kan dus uitdrukkelijk een volmacht verlenen, maar ook stilzwijgend (bv. door het aanstellen van winkelpersoneel). De volmachtgever behoudt echter de mogelijkheid om de rechtshandeling zelf te verrichten.

76a Een bode is niet gevolmachtigd

Een bode is geen gevolmachtigde; hij legt zelf geen verklaring af, maar brengt slechts andermans verklaring over. Titel 3.3 is dan ook niet van toepassing op de bode.

77 Het uitoefenen van de volmacht, art. 3:66

Artikel 3:66 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling qua gevolgen de volmachtgever treft, indien de gevolmachtigde handelde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid en in naam van de volmachtgever. De gevolmachtigde wordt zelf niet gebonden, maar valt er als het ware tussenuit. De volmachtgever wordt echter niet gebonden wanneer de gevolmachtigde zijn bevoegdheid overschrijdt.

78 De volmacht en een handelingsonbekwame, art. 3:63

Als de gevolmachtigde handelingsonbekwaam is, dan heeft dit verder geen invloed op de volmachtverlening. Hij valt er immers tussenuit (art. 3:63 BW). Onbekwaamheid speelt alleen een rol bij het verrichten van rechtshandelingen voor zichzelf.
Handelingsonbekwaamheid speelt wel een rol als het de volmachtgever betreft. De rechtshandeling is dan geldig, nietig of vernietigbaar op dezelfde wijze als wanneer zij door een onbekwame zelf tot stand zou zijn gekomen (art. 3:63 lid 2 BW). Zie daarvoor artikel 3:32 BW.

79 Het einde van de volmacht, art. 3:72

Artikel 3:72 BW geeft aan wanneer een volmacht eindigt. Dit gebeurt onder meer bij de dood van de volmachtgever of gevolmachtigde of bij herroeping door de volmachtgever. De opsomming in art. 3:72 is niet limitatief.

80 Het ontbreken van een toereikende volmacht: het uitgangspunt en de uitzonderingen

Het is mogelijk dat een toereikende volmacht ontbreekt. Als de gevolmachtigde een rechtshandeling verricht zonder daartoe bevoegd te zijn, dan komt er geen rechtshandeling tot stand. Dit is de hoofdregel. Er is immers niet voldaan aan de vereisten van artikel 3:66 lid 1 BW. De wet geeft enkele uitzonderingen waardoor er toch een rechtshandeling kan ontstaan in zo’n geval: door bekrachtiging van de rechtshandeling en door een beroep op de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen.

81 De bekrachtiging, art. 3:69

Door bekrachtiging door de volmachtgever wordt het gebrek in de bevoegdheid geheeld (art. 3:69 BW). De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, waardoor er vanaf het begin van de rechtshandeling sprake was van een toereikende volmacht.

82 Het vervallen van de bekrachtigingsbevoegdheid

De wederpartij heeft echter geen zekerheid dat de volmachtgever zal bekrachtigen. De wet biedt twee mogelijkheden om aan deze onzekerheid een einde te maken: 1) hij kan aangeven dat hij de rechtshandeling ongeldig vindt vanwege het ontbreken van volmacht (3:69 lid 3 BW); een latere bekrachtiging heeft dan geen effect. 2) hij kan een redelijke termijn stellen voor bekrachtiging. Als deze termijn verstrijkt zonder bekrachtiging, dan is de rechtshandeling ongeldig.

83 Vertrouwen op de verlening van de volmacht, art. 3:61 lid 2

De wederpartij/derde kan eventueel een beroep doen op bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:61 lid 2 BW). Vereist is dat de wederpartij, in geval van een ontoereikende volmacht, gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de gewekte schijn van bevoegdheid van de ander. Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan er geen beroep worden gedaan op het ontbreken van de volmacht. Er is dan een geldige rechtshandeling tot stand gekomen.

84 Vertrouwen op het voortbestaan van de volmacht, art. 3:76

Artikel 3:76 BW geeft bescherming wanneer een verleende volmacht is geëindigd op het moment waarop de rechtshandeling wordt verricht. Dit feit kan slechts aan de ander worden tegengeworpen als de wederpartij het einde van de volmacht of de oorzaak van de beëindiging kende. Daarop zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd, waardoor het einde van de volmacht toch tegen een ieder kan worden ingeroepen, ongeacht de kennis van het einde:

  • Het einde of de oorzaak daarvan is aan de wederpartij medegedeeld of bekend gemaakt.

  • De volmacht eindigt door de algemeen bekende dood van de volmachtgever.

  • De volmacht eindigt door voor derden kenbare beëindiging van een aan- of tewerkstelling.

  • Het gaat om een volmacht waarvan de wederpartij slechts kennis had genomen door een verklaring van de gevolmachtigde.

Als één van deze uitzonderingen zich voordoet, dan is de rechtshandeling tot stand gekomen alsof de volmacht nog bestond.

84a De binding van erfgenamen, art. 3:77

Soms brengt de gevolmachtigde, ondanks het overlijden van de volmachtgever, alsnog een geldige rechtshandeling tot stand. De erfgenamen zijn dan gebonden alsof de rechtshandeling bij het leven van de volmachtgever was verricht, art. 3:77.

85 Het aansprakelijk stellen van de pseudo-gevolmachtigde, art. 3:70

De gevolmachtigde wordt niet zelf gebonden door zijn rechtshandeling, omdat hij die niet in eigen naam verricht. Hij kan echter wel schadeplichtig zijn (art. 3:70 BW): hij staat in voor het bestaan en de omvang van zijn volmacht. Zo kan hij worden aangesproken voor schade als achteraf blijkt dat de bevoegdheid ontbrak. De wederpartij heeft dan recht op vergoeding van het positieve belang: men moet financieel in de toestand gebracht worden alsof er wel een volmacht had bestaan en de rechtshandeling dus tot stand zou zijn gekomen.
Deze regel gaat niet op wanneer de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of indien de gevolmachtigde de inhoud van zijn volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Artikel 3:76 lid 2 BW ziet op het geval van een oud-gevolmachtigde. Beide artikelen zien op de aansprakelijkheid van de tussenpersoon jegens de derde.

De rechtsvordering (5)

86 De rechtsvordering

Een rechtsvordering wordt bij de rechter ingesteld en strekt tot de handhaving of uitvoering van de rechtspositie van de eiser. Titel 3.11:

  • Algemene bepalingen, art. 3:302-305d BW

  • De vordering tot nakoming en reële executie, art. 3:296-301 BW

  • De verjaring van rechtsvordering, art. 3:306-325 BW

87 Algemene regels, art. 3:302-305

De algemene bepalingen hierover zijn neergelegd in de artikelen 3:302-305 BW. Van belang is dat het gaat om een declaratoir vonnis, waarbij de rechter een verklaring van recht uitspreekt. Bijvoorbeeld dat de rechter vaststelt wie de eigenaar is. Daarnaast is voldoende belang bij het instellen van de vordering vereist.

87a De collectieve actie, art. 3:305a-d

Er bestaat, voor gevallen waarin meerdere personen een gelijk belang hebben, het collectief actierecht (art. 3:305a BW).

88 Het vorderen van nakoming, art. 3:296

Ten tweede bestaat er de vordering tot nakoming (art. 3:296 BW). De wederpartij kan tot nakoming worden veroordeeld. De uitspraak van de rechter vormt dan ook gelijk de basis voor het instellen van dwangmiddelen of reële executie.

89 De reële executie

Bij reële executie is er een onderscheid te maken tussen:

  • Directe reële executie. Dit kan bestaan uit een verplichting tot afgeven (art. 3:296 BW), een feitelijk doen (art. 3:299 BW) of nalaten of tot het verrichten van een rechtshandeling (art. 3:300 BW). Dit kan men uitvoeren met behulp van een deurwaarder of men kan zelf het vonnis uitvoeren op kosten van de gedaagde (art. 3:299 BW). Voor dit laatste is echter wel een machtiging van de rechter vereist.

  • Indirecte reële executie. Hieronder vallen de dwangsom (art. 611a e.v. Rv) en de lijfsdwang (gijzeling). Een dwangsom moet door de eiser worden gevorderd bij de rechter. De rechter bepaalt dan welk geldbedrag de gedaagde moet betalen indien hij niet aan het vonnis voldoet. Bij lijfsdwang wordt de schuldenaar opgesloten in het huis van bewaring totdat hij zijn verplichting heeft nagekomen (art. 585-600 Rv).

93 De botsing tussen rechten op levering, art. 3:298

Er kan zich ook de situatie voordoen dat twee of meer schuldeisers botsende rechten op levering hebben. In beginsel gaat dan het oudste recht voor (art. 3:298 BW). De schuldenaar blijft echter jegens beide schuldeisers gebonden. Hij moet dan ook het goed aan de ene schuldeiser leveren en is jegens de andere schuldeiser aansprakelijk voor de tekortkoming in de nakoming (art. 6:74 e.v. BW). Indien de schuldenaar al heeft geleverd, dan is artikel 3:298 BW niet van toepassing. Uit de wet, de aard van de betrokken rechten en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen uitzonderingen voortvloeien op het beginsel dat het oudste recht voorgaat.

94 De lijfsdwang en dwangsom

Deze indirecte executiemiddelen zijn bedoeld om de veroordeelde te prikkelen tot nakoming van zijn verplichting. De dwangsom is geregeld in de art. 611a-611i Rv. en de lijfsdwang in de art. 585-600 Rv.

95 De extinctieve verjaring

Extinctieve verjaring van rechtsvorderingen is geregeld in art. 3:306-325 BW. Extinctieve (vernietigende) verjaring van een rechtsvordering heeft zwakke werking. De rechtsvordering zelf gaat teniet, maar het erdoor beschermde recht blijft bestaan. Wanneer de aan een vorderingsrecht verbonden rechtsvordering verjaart, blijft een natuurlijke verbintenis over. Extinctieve verjaring wordt geplaatst tegenover de acquisitieve (verwervende) verjaring in het goederenrecht, artikel 3:99 e.v. BW.

96 De termijn van verjaring, art. 3:306-315

Een rechtsvordering verjaart in beginsel na twintig jaar, maar de wet voorziet in een aantal uitzonderingen:

  1. In titel 3.11 geldt voor een aantal rechtsvorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze rechtsvorderingen worden genoemd in de artikelen 3:307-3:311 BW. Rechtsvorderingen als gevolg van een tekortkoming verjaren in principe niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting (art. 3:312 BW).

  2. Ook op andere plaatsen in de wet komen afwijkende verjaringstermijnen voor. Voor de vordering tot vernietiging van een rechtshandeling is een termijn van drie jaar gesteld, art. 3:52 BW.

  3. Er kunnen ook langere verjaringstermijnen gelden (zoals bijvoorbeeld in art. 3:310 leden 2-4 BW).

Men moet een beroep doen op een verjaringstermijn (3:322 lid 1 BW). De rechter kan deze verjaringstermijn niet ambtshalve toepassen. Nadat de verjaring is voltooid, kan degene die de verjaring kan inroepen hiervan afstand doen door middel van een vormvrije verklaring (art. 3:322 lid 2 en 3 BW).

96a De bijzonderheden van schadevergoeding, art. 3:310

Een rechtsvordering tot schadevergoeding kent, volgens artikel 3:310 lid 1 BW, een verjaringstermijn van vijf jaar en deze begint te lopen zodra de benadeelde weet hoe groot de schade is en wie daarvoor aansprakelijk is. Omdat er wel enige tijd kan verstrijken voordat men achter de schade of de dader komt, heeft de wetgever een begrenzing in de wet opgenomen. Een vordering verjaart in ieder geval twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis en bij milieuschade geldt een verjaringstermijn van dertig jaar.

Wanneer het gaat om schade door letsel of overlijden is de termijn van twintig of dertig jaar niet van toepassing. Zo kan bijvoorbeeld pas na tientallen jaren aan het licht komen dat iemand een dodelijke ziekte heeft opgelopen (bijv. door asbest). Dan zou in veel gevallen een gestelde termijn al zijn verlopen en de vordering dus verjaard zijn. Met het oog op de belangen van de slachtoffers heeft de Hoge Raad in een aantal arresten de regelingen van art. 3:310 BW enigszins bijgesteld. Met het oog op de billijkheid oordeelt de Hoge Raad in de eerste plaats dat de 5-jarige termijn pas begint te lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. In de tweede plaats mag alleen een ongeschreven uitzondering op de lange termijn van 20/30 jaar worden toegelaten in hele uitzonderlijke gevallen.

97 Verjaring: de stuiting en de verlenging

Stuiting houdt in dat een lopende verjaring definitief wordt afgebroken. Dit kan gebeuren door:

  • Het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW);

  • Een schriftelijke aanmaning/mededeling (art. 3:317 BW);

  • Erkenning van het recht (art. 3:318 BW).

De dag nadat zich een stuiting heeft voorgedaan begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 BW). Dit is niet het geval wanneer het gaat om een eis in rechte die door toewijzing door de rechter wordt gevolgd.

Daarnaast kan er een moment zijn dat een verjaring zal gaan aflopen, maar dat er op dat moment een verlengingsgrond aanwezig is. Dan loopt de verjaringstermijn nog zes maanden door tot na het verdwijnen van deze verlengingsgrond (opgesomd in artikel 3:321 BW).

98 De vervaltermijnen

De vervaltermijnen zijn niet algemeen in de wet geregeld en hebben de volgende kenmerken:

  1. Ze worden door de rechter ambtshalve toegepast.

  2. Er kan geen afstand van worden gedaan.

  3. Ze kennen geen stuiting en verlenging.

  4. Het verstrijken van een vervaltermijn heeft sterke werking: de bevoegdheid of het recht gaat zelf teniet.

  5. Vervaltermijnen zijn in het algemeen kort.

Het goederenrecht (6)

99 Twee hoofdleerstukken

Het goederenrecht bestaat uit twee hoofdleerstukken:

  • De wijzen waarop een goed wordt verkregen en verloren

  • De invulling van goederenrechtelijke verhouding

100 Wijzen waarop een goed kan worden verkregen, art. 3:80

De wet heeft een gesloten stelsel van verkrijging en verlies van goederen, waardoor partijen gebonden zijn aan de in de wet genoemde mogelijkheden. Artikel 3:80 BW geeft de manieren aan hoe goederen kunnen worden verkregen.

Dit is ten eerste mogelijk onder algemene titel, art. 3:80 lid 2 BW: opvolging in een geheel of deel van een vermogen. Dit kan slechts door erfopvolging, boedelmenging (huwelijk) en in het rechtspersonenrecht bij fusie en splitsing van rechtspersonen.

Ten tweede kan men een goed verkrijgen onder bijzondere titel, art. 3:80 lid 3 BW, waarbij men slechts één of meer bepaalde goederen kan verkrijgen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen:
a. Derivatieve (afgeleide) verkrijging, waarbij een goed met al zijn hoedanigheden van de rechtsvoorganger wordt verkregen (dus men kan ook een goed verkrijgen waarop al een beperkt recht is gevestigd).
b. Originaire (oorspronkelijke) verkrijging, waarbij het goed niet van een voorganger wordt verkregen, maar nieuw bij de verkrijger ontstaat. Hierbij kunnen zich twee gevallen voordoen, namelijk 1) dat het goed nog niet eerder bestond (bv. Zaaksvorming of een vorderingsrecht uit onrechtmatige daad of overeenkomst) of 2) het goed bestond al in het vermogen van een ander, maar ontstaat nieuw bij de verkrijger door bijvoorbeeld natrekking of verkrijgende verjaring.
De verkrijging onder algemene titel is altijd derivatief.

Nog een paar belangrijke verschillen tussen verkrijging onder algemene en bijzondere titel:

Algemene titel

Bijzondere titel

Verkrijger zet de rechtspositie van zijn voorganger volledig voort; hij verlengt de ‘eerste hand’.

Verkrijger is de ‘tweede hand’ met een nieuwe eigen rechtspositie.

De passieve vermogensbestanddelen (verplichtingen) gaan op de verkrijger over.

In beginsel geen overgang van verplichtingen.

101 Regeling in de wet

De wijzen van verkrijging en verlies van een goed zijn geregeld in titel 3.4.

Overdracht is geregeld in afdeling 3.4.2. Let op, er is een verschil tussen overgang en overdracht. Overgang is aan de orde wanneer een goed van een rechtsvoorganger wordt verkregen. Zij ziet dus op alle derivatieve verkrijgingswijzen (alle verkrijgingen onder algemene titel en derivatieve verkrijgingen onder bijzondere titel). Overdracht is een wijze van derivatieve verkrijging onder bijzondere titel.

De verkrijgende (acquisitieve) verjaring, een wijze van originaire verkrijging, is geregeld in afdeling 3.4.3.

102 Goederenrechtelijke betrekkingen

Een goederenrechtelijke betrekking is de rechtsverhouding van een persoon tot een goed:

  • Goederenrechtelijke rechten: het eigendomsrecht en alle beperkte rechten.

  • Overige goederenrechtelijke betrekkingen: bezit, bewind, verhaalsrecht op goederen en gemeenschap.

103 Het goederenrechtelijk recht en het persoonlijk recht

Daarnaast is er nog een onderscheid tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten zien op de verhouding van de mens tot een goed en daaronder vallen eigendom en de beperkte rechten. Persoonlijke rechten zien echter op de verhouding van mens tot mens en daaronder vallen de vorderingsrechten.

104 Het kenmerkende van een goederenrechtelijk recht

De volgende kenmerken zijn van belang om te bepalen of een recht als goederenrechtelijk kan worden aangemerkt:

  • Het recht rust op een vermogensrecht of op een zaak.

  • Het recht is exclusief en absoluut. Het recht werkt niet alleen tegenover de wederpartij, maar tegenover een ieder (absoluut). Daarnaast heeft men het recht met uitsluiting van anderen (exclusiviteit). Hierdoor zijn derden verplicht om de rechthebbende niet te storen in het gebruik of de beschikking van de zaak. En de rechthebbende kan zijn recht uitoefenen, ongeacht bij wie het goed zich bevindt (zaaksgevolg of droit de suite genoemd).
    Doordat het recht absoluut is, moet de overdracht of vestiging kenbaar gemaakt worden; bijvoorbeeld door inschrijving in de openbare registers.

  • Het feit dat het bestaan van een beperkt recht de rechthebbende beperkt in zijn beschikkingsbevoegdheid.

Wanneer een goed (waarop een beperkt recht rust) wordt overgedragen, dan blijft het beperkte recht op het goed rusten (droit de suite). Indien een goed al is belast met een beperkt recht en er wordt op datzelfde goed een tweede beperkt recht gevestigd, dan gaat het eerdere beperkte recht voor het latere. Een (beperkt) recht op een goed ondervindt geen nadeel van een later beslag of faillissement, maar wel van een eerder beslag of faillissement.

105 Het gesloten systeem van de goederenrechtelijke rechten

Partijen mogen niet naar eigen goeddunken nieuwe vormen van goederenrechtelijke rechten in het leven roepen. Er geldt een gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten. De inhoud van deze rechten mag eveneens niet vrijelijk worden bepaald. Dit geldt alleen voor het goederenrecht; het verbintenissenrecht kent wel een open stelsel.

106 Vorderingsrechten met goederenrechtelijke verschijnselen

Bij vorderingsrechten ontbreken de in nr. 104 genoemde kenmerken in beginsel, maar daarop zijn uitzonderingen mogelijk. Zo hebben partijen een ruime bescherming van hun rechten en blijven sommige persoonlijke rechten bestaan bij overgang.

De overdracht van een goed (7)

108 De overdraagbaarheid, art. 3:83

De overdraagbaarheid van een goed is geregeld in artikel 3:83 BW. Daarin is neergelegd dat eigendom en alle beperkte rechten in principe overdraagbaar zijn, tenzij de wet zich daartegen verzet. Vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de overdraagbaarheid tussen partijen is uitgesloten in een beding of wanneer de wet zich daartegen verzet. De overige vermogensrechten zijn slechts overdraagbaar als de wet dit bepaalt.

109 De voorwaarden voor overdracht, art. 3:84

In artikel 3:84 lid 1 BW zijn de vereisten voor overdracht van een goed neergelegd, namelijk:

  1. Geldige titel.

  2. Vervreemder is beschikkingsbevoegd.

  3. Levering (goederenrechtelijke overeenkomst + leveringshandeling/formaliteiten).

Deze vereisten gelden voor de overdrachten van alle soorten goederen, echter kunnen de formaliteiten wel verschillen per soort.

110 De titel

De titel is de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en haar rechtvaardigt. Deze rechtsverhouding moet het over te dragen goed met voldoende bepaaldheid omschrijven (art. 3:84 lid 2 BW). Een verbintenis uit overeenkomst (bv. koop) kan een geldige titel opleveren, maar ook een verbintenis uit onrechtmatige daad kan een geldige titel opleveren.

111 Het causale stelsel bij overdracht

Nederland gaat uit van een causaal stelsel: zonder geldige titel kan het goed niet worden overgedragen. Een overdracht is ongeldig als een geldige titel al vanaf het begin heeft ontbroken of wanneer de geldige titel later met terugwerkende kracht vervalt (bv. door vernietiging van de titel). Een overdracht is wel geldig als na de levering de titel vervalt zonder terugwerkende kracht, bijvoorbeeld bij ontbinding.

112 De zakelijke werking (het goederenrechtelijk effect)

Wanneer een bepaald feit rechtsgevolgen heeft voor de goederenrechtelijke rechtstoestand van een zeker goed wordt gesproken van ‘zakelijke werking’ of goederenrechtelijk effect. Er kan sprake zijn van goederenrechtelijk effect krachtens het causale stelsel (art. 3:84 lid 1 BW) of onafhankelijk van het causale stelsel.

113 De fiduciaire titel is een ongeldige titel

Een fiduciaire titel (overdracht van een goed tot zekerheid) levert geen geldige titel meer op (art. 3:84 lid 3 BW). Er geldt een verbod op fidiciaire overdracht, omdat er in het BW andere mogelijkheden zijn opgenomen, zoals het stil pandrecht.

114 Beschikkingsbevoegdheid

Hieronder wordt verstaan de bevoegdheid om een goed te vervreemden (over te dragen) of te bezwaren (met een beperkt recht). De beschikkingsbevoegdheid berust bij de rechthebbende op het goed (vervreemder):

  • Bij een zaak: de eigenaar.

  • Bij een vorderingsrecht: de crediteur (schuldeiser).

  • Bij een beperkt recht: de beperkt gerechtigde.

Indien de rechthebbende beschikkingsonbevoegd is, vindt er geen geldige overdracht plaats. De verkrijger wordt dan geen rechthebbende, tenzij de verkrijger een beroep kan doen op derdenbescherming.

Er kan ook sprake zijn van beperkte beschikkingsbevoegdheid wanneer het goed is bezwaard met een beperkt recht. Het goed kan dan alleen worden overgedragen samen met het beperkte recht.

115 De levering: twee elementen

Ten eerste is een goederenrechtelijke overeenkomst vereist, waarbij partijen verklaren het goed te willen overdragen (wilsovereenstemming). Ten tweede is een leveringshandeling vereist. Deze formaliteiten worden in de wet voorgeschreven. In de rechtspraak is bepaald dat ook bij de levering het goed met voldoende bepaaldheid moet zijn omschreven.

116 Leveringshandeling

De leveringsformaliteiten verschillen naar gelang de aard van het te leveren goed.

Zaak:

  • Onroerende zaak: notariële leveringsakte en inschrijving hiervan in de betreffende openbare registers, art. 3:89 BW.

  • Roerende zaak: bezitsverschaffing of een akte, art. 3:90 en 95 BW.

Vorderingsrecht:

  • Aan toonder: bezitsverschaffing van het document, art. 3:93 BW, of een akte en een mededeling aan de debiteur, art. 3:94 lid 1 en lid 3 BW.

  • Aan order: bezitsverschaffing van het document en endossement, art. 3:93 BW, of een akte en een mededeling aan de debiteur, art. 3: 94 lid 1 en lid 3 BW.

  • Op naam: een akte en een mededeling aan de debiteur, art. 3:94 lid 1 BW of een authentieke dan wel geregistreerde akte zonder mededeling, art. 3:94 lid 3 BW.

Beperkt recht:

  • Het vestigen, overdragen of het doen van afstand van een beperkt recht geschiedt volgens de regels van overdracht waarop het beperkte recht rust, art. 3:98 BW.

116a Bepaaldheid, art. 3:84 lid 2

De eis dat een goed met voldoende bepaaldheid moet zijn omschreven geldt krachtens de rechtspraak ook voor de leveringsfase. Dit geldt vooral bij de overdracht of verpanding van een vorderingsrecht op naam.

116b Uitleg binnen het goederenrecht

Bij de uitleg van de titel wordt gebruik gemaakt van de Haviltexnorm: het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De levering wordt eveneens uitgelegd aan de hand van deze norm.

117 De vereisten voor het leveren van een onroerende zaak, art. 3:98

Partijen dienen een notariële akte op te maken en deze in te schrijven in de openbare registers (art. 3:89 BW). De eigendom gaat pas over op het moment van inschrijving.

118 Leveringsakten

In de notariële leveringsakte dient het volgende te worden opgenomen:

  • De goederenrechtelijke overeenkomst;

  • Nauwkeurig vermelden van de titel.

  • Eventueel het vermelden van een volmacht (indien van toepassing op het geval).

  • Vermelden van de kadastrale nummers.

119 Het inschrijven van de akte, art. 3:18-21

De inschrijving in de openbare registers wordt geregeld door de artikelen 3:18-21 BW. Zowel de verkrijger als de vervreemder kunnen de leveringsakte aanbieden ter inschrijving (art. 3:19 lid 1 BW). Het tijdstip van inschrijving is het moment waarop de leveringsakte aan de bewaarder van het register wordt aangeboden (art. 3:19 lid 2 BW).

120 Openbaarheid – negatief stelsel

Nederland gaat uit van een negatief stelsel van openbaarheid. Dit betekent dat de werkelijke rechtstoestand van een goed kan afwijken van hetgeen in de openbare registers is vermeld en dat de afwijkingen in beginsel aan een ieder kunnen worden tegengeworpen. Zonder inschrijving kan geen rechtsgeldige overdracht plaatsvinden.

Er zijn ook nog andere stelsels, namelijk:

  • Een positief stelsel waarbij de rechtswerkelijkheid zo is als in de registers (bv. Australië).

  • Een semi-positief stelsel waarbij de rechtstoestand van de registers kan afwijken, maar jegens derden (die te goeder trouw zijn) geldt het geregistreerde als de werkelijkheid (bv. Duitsland en Zwitserland).

121 De lijdelijkheid van bewaarders – onbetrouwbaarheid van de registers

De openbare registers kunnen soms niet kloppen met de werkelijkheid, omdat er soms wel sprake is van inschrijving maar er geen eigendomsovergang plaatsvindt (bv. omdat de titel nietig is) of dat er geen inschrijving is maar wel eigendomsovergang (inschrijving is alleen vereist voor overdracht van een goed, maar niet van toepassing in geval van boedelmenging of verjaring).

122 De mitigatie van het negatieve stelsel

Een derde te goeder trouw kan worden beschermd in geval van afwijking van de openbare registers. Dit is neergelegd in de artikelen 3:24-27 BW.

123 Doorhaling wegens verklaring van waardeloosheid

Als een inschrijving waardeloos is (zonder enig belang), kan een onmiddellijk belanghebbende verzoeken dat een verklaring van waardeloosheid wordt ingeschreven, art. 3:28-29 BW.

124 Kadaster

De bewaarder van de openbare registers bewaart tevens het kadaster. Het kadaster registreert onroerende zaken onder een kadastraal nummer. Bij levering kan met dit nummer aan het specialiteitsvereiste worden voldaan. De openbare registers verschaffen, in tegenstelling tot het kadaster, alleen informatie die door de burgers ter inschrijving is aangeboden.

125 De levering van een roerende zaak: een tweetal situaties & 126 Het leveren middels bezitsverschaffing, art. 3:90

Bij de levering van een roerende zaken zijn twee gevallen te onderscheiden, namelijk:

  1. De zaak is in de macht van de vervreemder. Het goed wordt geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 BW) als de vervreemder bezitter of houder is (het goed in zijn macht heeft).

  2. De zaak is niet in de macht van de vervreemder. Het goed wordt geleverd door een daarvoor bestemde akte.

  3. Vervreemder is bezitter: levering door bezitsoverdracht door de verkrijger in staat te stellen macht uit te oefenen over de zaak (art. 3:114-115 BW).

  4. Vervreemder is slechts houder: bezitsoverdracht is niet mogelijk, want de vervreemder is geen bezitter. Het is wel mogelijk dat de houder een ander voldoende macht over de zaak geeft (ruime toepassing van artikel 3:90 lid 1 BW). Door levering constitutum possessorium (bezitter wordt houder, art. 3:115 sub a BW) kan de houder geen bezit verschaffen aan een ander, omdat de verkrijger al de bezitter is.

127 Het relativeren van de levering middels constitutum possessorium

Levering constitutum possessorium (c.p.): een bezitter kan zijn bezit overdragen en vervolgens voor de verkrijger het goed onder zich houden (bezitter wordt houder, art. 3:115 sub a BW).

Deze levering werkt niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak (bv. de eigenaar). De verkrijger wordt dan niet beschermd door artikel 3:86 BW, omdat dit alleen ziet op beschikkingsonbevoegdheid. Dit gaat echter niet op wanneer de derde heeft ingestemd met de vervreemding. Een houder kan door c.p. geen bezit verschaffen en deze levering is dan ook tegenover een ieder ongeldig.

128 Het onderverdelen van de vorderingsrechten

Vorderingsrecht aan order: een vorderingsrecht dat in een waardepapier met een orderclausule is belichaamd (‘aan X of order betalen’).

Vorderingsrecht aan toonder: een vorderingsrecht dat in een waardepapier met een toonderclausule is belichaamd (‘aan toonder betalen’).

Vorderingsrecht op naam: elk vorderingsrecht dat geen vorderingsrecht aan toonder of order is. Hierbij gaat het om de naam van de gerechtigde.

129 Het leveren van een vorderingsrecht op naam, art. 3:94 lid 1

De levering van een vorderingsrecht wordt cessie genoemd. De vereisten zijn vermeld in artikel 3:94 lid 1 BW, namelijk:

  • Een akte van cessie (onderhands of authentiek), waarbij de vordering in voldoende mate wordt bepaald en de goederenrechtelijke overeenkomst moet worden vermeld. Deze akte hoeft niet de titel of een eventuele volmacht te vermelden.

  • Mededeling aan de debiteur (schuldenaar). Zonder deze mededeling is de levering niet voltooid en blijft de cedent schuldeiser. Het is niet van belang of de vervreemder of verkrijger deze mededeling doet en in welke vorm dit wordt gedaan (mondeling of schriftelijk). Men dient wel de naam van de cedent te vermelden. Erkenning van de overdracht door de schuldenaar is niet voldoende, mededeling blijft een vereiste.

129a De stille cessie, art. 3:94 lid 3

Naast openbare cessie bestaat er ook stille cessie (art. 3:94 lid 3 BW). Hierbij is een mededeling aan de schuldenaar niet vereist. Wel is een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist. De cessionaris wordt rechthebbende, maar de verkrijging is minder absoluut dan in het geval van de normale cessie. Zonder mededeling gelden de relativeringen van art. 3:94 lid 3 BW. De levering kan aan de schuldenaar niet worden tegengeworpen: hij dient aan de oude rechthebbende te betalen. Daarnaast wordt de cessionaris die van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen niet beschermd door art. 3:88 lid 1 BW. Bovendien is stille cessie van toekomstige vorderingen enkel mogelijk als de betreffende vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding.

130 Het leveren van een vorderingsrecht aan toonder of order, art. 3:93 en 94

Indien het waardepapier zich in de macht van de vervreemder bevindt, geschiedt de levering door bezitsverschaffing van het papier volgens de regels voor roerende zaken, art. 3:93 BW. Bij een vordering aan order is tevens endossement vereist. Indien het waardepapier zich niet in de macht van de vervreemder bevindt, geschiedt de levering volgens de regels voor vorderingsrechten op naam, art. 3:94 BW.

131 Art. 3:95: restbepaling

Buiten de gevallen geregeld in de artikelen 3:89-94 BW worden goederen geleverd door een (onderhandse of authentieke) akte, aldus artikel 3:95 BW. Dit artikel is geen alternatief, maar een restbepaling die alleen wordt gebruikt als de andere artikelen niet van toepassing zijn. Levering door een enkele akte wordt gebruikt als roerende zaken zich niet in de macht van de vervreemder bevinden (bijvoorbeeld wanneer een auto is gestolen en de eigendom moet worden overgedragen aan de verzekeraar). De bezitter en houder kunnen dus niet bij deze enkele akte leveren, omdat zij nog de feitelijke macht over een goed hebben. Voor hen is bezitsverschaffing de enige mogelijkheid. Wel moet in de akte het goed in voldoende mate worden bepaald en de goederenrechtelijke overeenkomst moet worden vermeld.

Aparte gevallen van overdracht (8)

132 De voorwaardelijke overdracht

Er is een onderscheid te maken tussen verschillende bijzondere vormen van overdracht.

Voorwaardelijke overdracht. Hierbij wordt voldaan aan alle wettelijke vereisten (titel, beschikkingsbevoegd, goederenrechtelijke overeenkomst en formaliteiten, art. 3:84 lid 1 BW), maar het goed komt slechts voorwaardelijk in het vermogen van de wederpartij. Een voorwaardelijke overdracht verschaft een voorwaardelijk recht: een recht dat afhankelijk is van het in vervulling gaan van een bepaalde voorwaarde.

133 De ontbindende en de opschortende voorwaarde

De voorwaardelijke overdracht heeft een beperkte beschikkingsbevoegdheid tot gevolg. Het in vervulling gaan van de gestelde voorwaarde heeft van rechtswege werking, zonder terugwerkende kracht.

Er kan sprake zijn van overdracht onder opschortende of onder ontbindende voorwaarde. Bij een overdracht onder ontbindende voorwaarde is de verkrijger rechthebbende, maar als de voorwaarde wordt vervuld dan is de vervreemder weer rechthebbende. Bij overdracht onder opschortende voorwaarde is de vervreemder rechthebbende, tot de voorwaarde in vervulling gaat.

134 Het overdragen van een roerende zaak onder opschortende voorwaarde, art. 3:91

Artikel 3:91 BW stelt dat voor de overdracht van een roerende zaak onder opschortende voorwaarde het verschaffen van (feitelijke) macht voldoende is (bezit van de zaak hoeft in dit geval dan niet te worden verschaft, deze verkrijgt men als de voorwaarde wordt vervult). Daarnaast moet wel zijn voldaan aan de wettelijke vereisten van 3:84 lid 1 BW.

135 Een eigendomsvoorbehoud, art. 3:92

Dit is een beding waardoor de verkrijger de feitelijke macht over een roerende zaak krijgt, maar de vervreemder het eigendom behoudt totdat de verkrijger zijn prestatie heeft geleverd. Dit wordt gezien als een overdracht onder opschortende voorwaarde. De verkrijger kan dan bijvoorbeeld het eigendom verkrijgen onder voorbehoud van betaling. Een eigendomsvoorbehoud geeft de vervreemder zekerheid dat er zal worden betaald. Een eigendomsvoorbehoud kan alleen in een overeenkomst worden opgenomen:

  • Ter zake van de tegenprestatie voor de geleverde zaken

  • Ter zake van een schadevergoeding wegens wanprestatie

  • Ter zake van de tegenprestatie voor naast de levering te verrichten werkzaamheden.

Alle overige bedingen zijn nietig.

135a Het verlengede eigendomsvoorbehoud

Soms wordt afgesproken dat het eigendomsvoorbehoud zich ook zal uitstrekken over nieuwe zaken die uit de geleverde zaken zullen ontstaan: het verlengde eigendomsvoorbehoud. Zo’n afspraak zet het wettelijk stelsel ter zake van de eigendomsverkrijging van nieuwe zaken niet opzij. Verlenging heeft dus geen effect. De vestiging (bij voorbaat) van een stil pandrecht op een toekomstige zaak is wel mogelijk.

136 Clausules betreffende de vervreemdingsbevoegdheid

Deze vervreemdingsclausules komen voornamelijk voor bij het eigendomsvoorbehoud. Dit is een beding tussen de eigenaar en de houder (afnemer) waarbij de houder de bevoegdheid krijgt om een bepaalde zaak te vervreemden voor zijn normale bedrijfsvoering. Dit kan worden gezien als een opschortende voorwaarde. Op het tijdstip waarop de houder de zaken aan een ander vervreemdt, gaat de voorwaarde in vervulling.

137 Het overdragen onder tijdsbepaling, art. 3:85

Overdracht onder tijdsbepaling (dus afhankelijk van een bepaalde, vaststaande gebeurtenis) is niet mogelijk (artikel 3:85 BW).

138 Toekomstige goederen

Een toekomstig goed is een goed waarover de vervreemder (nog) niet bevoegd is om te beschikken. Er is een onderscheid te maken tussen:

  • Objectief toekomstige goederen (deze bestaan nog niet);

  • Subjectief toekomstige goederen (deze bestaan, maar de vervreemder moet nog beschikkingsbevoegd worden).

Bij de titel moet het toekomstige goed met voldoende bepaaldheid worden omschreven, maar de vraag is vooral hoe het zit met de levering en wat het moment van overdracht is.

139 Het leveren van een toekomstig goed, art. 3:97

Op grond van artikel 3:97 BW kunnen toekomstige goederen bij voorbaat worden geleverd, waarbij de goederenrechtelijke overeenkomst en de formaliteiten direct kunnen worden uitgevoerd. Levering bij voorbaat is echter niet mogelijk bij registergoederen.

140 Het leveren van een toekomstige roerende zaak

Bij de levering van toekomstige roerende zaken zijn er drie gevallen mogelijk:

  • De zaak bevindt zich in de macht van de vervreemder (hij is houder of bezitter en hoopt bezitter/eigenaar resp. eigenaar te worden). Hierbij zijn alle vormen mogelijk (feitelijke overhandiging, symbolisch of door een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling ex. artikel 3:115 BW).

  • De zaak bevindt zich nog niet in de macht van de vervreemder, maar deze hoopt wel bezitter of eigenaar te worden. Hier zijn alleen de vormen van artikel 3:115 sub a en sub c BW (bij voorbaat) mogelijk.

  • De zaak bevindt zich niet in de macht van de vervreemder en deze wil slechts het eigendom en niet de macht over het goed verwerven. Levering bij voorbaat gebeurt bij enkele akte, artikel 3:95 BW.

141 Het leveren van een toekomstige vordering op naam

Bij de levering van toekomstige vorderingen op naam moet er aan twee vereisten zijn voldaan:

  • De vordering moet in voldoende mate worden bepaald door de cessie-akte;

  • De debiteur is bekend, zodat aan hem een mededeling kan worden gedaan (openbare cessie, 3:94 lid 1 BW) of de vordering zal rechtstreeks worden verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding, waardoor levering mogelijk is door een enkele akte (stille cessie, 3:94 lid 3 BW).

142 De overdracht

Bij levering bij voorbaat geschiedt de overdracht niet direct, maar pas op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt. Dan is pas aan de vereisten van artikel 3:84 lid 1 BW voldaan. Zodra de beschikkingsbevoegdheid bij de vervreemder is ontstaan is de verkrijger van rechtswege rechthebbende geworden.

143 Het dubbel leveren bij voorbaat, art. 3:97 lid 2

Toekomstige goederen kunnen echter meerdere malen bij voorbaat worden geleverd. Artikel 3:97 lid 2 BW bepaalt dan dat in beginsel de oudste levering voorgaat (prioriteitsprincipe), tenzij er sprake is van dubbele levering bij voorbaat van een toekomstige roerende zaak. Dan kan de tweede verkrijger zich tegen de eerdere verkrijger beroepen op de levering vanaf het moment dat de zaak in zijn handen is gekomen. Een vereiste is dan wel dat de tweede verkrijger te goeder trouw was, zodat deze een beroep kan doen op artikel 3:86 BW.

143a Het leveren bij voorbaat en beslag

Het prioriteitsprincipe uit art. 3:97 lid 2 BW geldt ook ter zake van een eventueel beslag. Beslag is alleen mogelijk op een toekomstige vordering, als die vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag al bestaande rechtsverhouding. Botst een derdenbeslag met een levering bij voorbaat, dan geldt de prioriteitsregel: een eerder beslag gaat voor.

Even kort samengevat:

Voorwaardelijke overdracht

Overdracht van een toekomstig goed

Onmiddellijke overdracht door een beschikkingsonbevoegde

Partijen moeten voldoen aan alle wettelijke vereisten (art. 3:84 BW).
Verwerven van het recht is echter afhankelijk van het vervullen van de voorwaarde.

Hierbij is niet direct voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid. Aan de andere eisen wordt bij voorbaat voldaan. Overdracht geschiedt op moment van verkrijgen van beschikkingsbevoegdheid.

Een beschikkingsonbevoegde kan onmiddellijk leveren, ondanks het feit dat hij onbevoegd is. Of de verkrijger dan zijn rechten verkrijgt is afhankelijk van de vraag of de verkrijger een beroep kan doen op de bescherming van artikel 3:86 of 3:88 BW.

145 Het vertegenwoordigen bij overdracht - algemeen

Vertegenwoordiging is mogelijk bij de titel of bij de levering.

146 De vertegenwoordiging bij het leveren van een goed

Vertegenwoordigde/achterman

Tussenpersoon

Derde

Bij de levering:

  • Directe vertegenwoordiging (bv. volmacht): de tussenpersoon valt er als het ware ‘tussenuit’. De tussenpersoon handelt in naam van de vertegenwoordigde. De rechtsgevolgen treden in voor de vertegenwoordigde. Dit is ook het geval bij volmacht (zie 3:66 BW). Bij levering wordt er dan direct geleverd aan de achterman, de tussenpersoon wordt slechts houder.

  • Middellijke vertegenwoordiging: de tussenpersoon verricht in eigen naam een rechtshandeling voor rekening van de vertegenwoordigde. De rechtsgevolgen treden in voor de tussenpersoon. Bij levering zal de derde eerst moeten leveren aan de tussenpersoon, die vervolgens zal doorleveren aan de achterman.

147 Het middellijk vertegenwoordigen van de verkrijger van roerende zaken

De tussenpersoon verwerft niet eerst zelf het bezit, maar wordt door toepassing van de directe leer van artikel 3:110 BW direct houder voor de achterman. De achterman verkrijgt het bezit en de eigendom rechtstreeks van de derde.

148 Het middellijk vertegenwoordigen van de vervreemder van roerende zaken

Het BW zwijgt over dit geval. Over het algemeen wordt aangenomen dat de derde het bezit en de eigendom rechtstreeks van de achterman verkrijgt, analoog aan art. 3:110 BW.

De derdenbescherming bij het verkrijgen van een goed (9)

149 Algemene opmerkingen

Het BW bevat een aantal bepalingen ter bescherming van de verkrijger die een bepaalde schijn voor werkelijkheid hield.

150 De derdenbescherming bij het verkrijgen van een goed & 151 Voorwaarden voor bescherming op grond van art. 3:86 & 152 De gevolgen van een succesvol beroep op art. 3:86

Er zijn verschillende bepalingen waarin de derde wordt beschermd, bijvoorbeeld bij de verkrijging van goederen.

  • Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid.
    Ten eerste is er artikel 3:86 BW. Daar wordt het volgende vereist:

    • Overdracht van een roerende zaak (of toondervordering of ordervordering);

    • Levering door bezitsverschaffing;

    • Aan alle wettelijke vereisten van 3:84 lid 1 BW wordt voldaan, behalve aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid;

    • De overdracht geschiedt anders dan om niet (er is een tegenprestatie vereist);

    • De verkrijger is te goeder trouw (hij kende noch behoorde de beschikkingsonbevoegdheid te kennen, art. 3:11 BW). Artikel 3:87 BW stelt hierbij een extra vereiste: als de verkrijger binnen drie jaar wordt gevraagd van wie hij het goed heeft verkregen, dan dient de verkrijger de gegevens te geven om de vervreemder terug te vinden. Als de verkrijger hier niet aan kan voldoen, dan kan hij geen beroep doen op de bescherming van artikel 3:86 BW.

Als aan deze vereisten wordt voldaan dan is de overdracht toch geldig, ondanks het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid. Rechtsgevolgen: de verkrijger wordt rechthebbende en het goed verlaat het vermogen van de persoon die tot op dat moment de rechthebbende was.

152a Het uitzonderingsgeval van lid 3: diefstal

Artikel 3:86 lid 3 BW geeft echter een uitzondering in het geval van diefstal. De bestolene kan zijn zaak gedurende drie jaar na de diefstal als zijn eigendom opeisen. Na deze termijn wordt de derde eigenaar, mits aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan. Deze uitzondering is echter niet van toepassing als de zaak door een consument van een winkelier is verkregen. Onder winkelier valt echter niet de veilinghouder en de marktkoopman.

153 De latere verkrijger en art. 3:86

Hier zijn een drietal situaties denkbaar:

  • De derde heeft zelf krachtens art. 3:86 jo. art. 3:84 lid 1 BW verkregen. Hij is rechthebbende en dus beschikkingsbevoegd. Als hij het goed aan een vierde vervreemdt, dan verkrijgt deze vierde volgens de hoofdregel van art. 3:84 lid 1 BW. Goede of kwade trouw bij de vierde is niet relevant, de beschermingsbepaling van art. 3:86 BW komt niet in beeld.

  • Het beroep van de derde op art. 3:86 BW slaagt niet ex lid 1. De derde is dan beschikkingsbevoegdheid. Als hij het goed aan een vierde vervreemdt, dan is niet aan de vereisten van art. 3:84 lid 1 BW voldaan. De vierde wordt enkel rechthebbende als hij zich zelf op art. 3:86 BW kan beroepen. Goede of kwade trouw is hier wel relevant.

  • Het beroep van de derde op art. 3:86 BW slaagt niet ex lid 3. Als de bestolene binnen drie jaar revindiceert moet de derde of vierde de zaak teruggeven en wordt hij nooit eigenaar. Tenzij de vierde de zaak als consument van een winkelier heeft verkregen en hij zelf voldoet aan de vereisten van art. 3:84 jo. art. 3:86 lid 1 BW. Als de zaak niet binnen drie jaar is gerevindiceerd, dan is de derde eigenaar en dus beschikkingsbevoegd. De vierde heeft op grond van art. 3:84 1 BW verkregen. Goede of kwade trouw is niet relevant.

154 Een beperkt recht en art. 3:86

Indien op een goed een beperkt recht rust en aan de vereisten van 3:86 lid 1 BW is voldaan, dan vervalt dit beperkte recht (artikel 3:86 lid 2 BW). De verkrijger heeft het goed dan onbelast verkregen.

155 De beperking van het beroep op de bescherming van de goede trouw, art. 3:87

Als de verkrijger de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder niet kende of behoorde te kennen, dan is hij te goeder trouw. Art 3:87 BW stelt een extra vereiste aan een beroep op de goede-trouw-bescherming. De verkrijger die binnen drie jaren na het verkrijgen wordt gevraagd wie het goed aan hem vervreemdde, moet de gegevens onverwijld verschaffen om deze persoon te kunnen achterhalen. Als de verkrijger niet aan deze wegwijsplicht voldoet, dan kan hij zich niet beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW.

155a De uitzonderingen voor een cultuurgoed, art. 3:86a-86b

De derdenbescherming geldt niet in geval van cultuurgoederen, neergelegd in de artikelen 3:86a en 3:86b BW.

156 Voorwaarden voor de bescherming ex. art. 3:88 & 157 De gevolgen van een succesvol beroep op art. 3:88 & 158 De bijzonderheden van art. 3:88

Ten tweede is er artikel 3:88 BW. Dit artikel ziet op de overdrachten die niet vallen onder artikel 3:86 BW. Vereisten:

  • Overdracht van een goed, anders dan door 3:86 BW wordt bestreken (bv. Registergoed);

  • Aan alle wettelijke eisen van 3:84 BW is voldaan, behalve aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid;

  • De beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder komt door een ongeldigheid van een vroegere overdracht (bv. ongeldige titel of gebrek in de levering, maar niet door beschikkingsonbevoegdheid in de vroegere overdracht);

  • Verkrijger is te goeder trouw. Het extra vereiste van 3:87 BW geldt hier niet.

Als aan deze vereisten is voldaan, dan is de overdracht toch geldig. De verkrijger wordt de rechthebbende en het goed verlaat het vermogen van de persoon die tot op dat moment de rechthebbende was. De verkrijger om niet (bv. schenking) wordt ook door deze bepaling beschermd. Het artikel biedt echter geen bescherming bij verkrijging van een goed belast met een beperkt recht. Art. 3:88 BW heelt bovendien niet elke vorm van beschikkingsonbevoegdheid, enkel die welke voortvloeit uit een titel- of leveringsgebrek in een eerdere overdracht. Anders dan bij art. 3:86 BW het geval is beschermt art. 3:88 BW ook de verkrijger om niet.

158b Het beperkte recht en art. 3:88

Art. 3:88 BW biedt geen bescherming tegen het bestaan van een beperkt recht op een overgedragen goed.

159 Feiten die in de openbare registers worden ingeschreven, art. 3:17

De artikelen 3:16 en 3:17 BW geven aan welke gegevens kunnen worden ingeschreven in de openbare registers. Persoonlijke rechten kunnen alleen worden ingeschreven als een bijzondere wetsbepaling dit toelaat (bv. artikel 6:252 lid 2 BW). Soms is inschrijving een vereiste om een bepaald gevolg te laten intreden en soms is inschrijving mogelijk maar niet verplicht.

160 De bescherming tegen onvolledige feiten, art. 3:24

Artikel 3:24 BW biedt de verkrijger van een registergoed bescherming bij onvolledigheid van de registers. De vereisten zijn:

  • Verkrijging onder bijzondere titel;

  • Rechtsverkrijging berust op een rechtshandeling (bv. levering, vestiging);

  • De rechtshandeling wordt in de openbare registers ingeschreven;

  • Op dat zelfde moment is een ander inschrijfbaar feit niet ingeschreven;

  • Verkrijger is te goeder trouw.

Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan de onvolledigheid niet aan de verkrijger worden tegengeworpen. De uitzonderingen hierop zijn opgenomen in art. 3:24 lid 2 en 3 BW.

161 De bescherming tegen onjuiste feiten, art. 3:25

De artikelen 3:25 en 3:26 BW bieden bescherming ingeval van onjuistheid. De vereisten zijn dezelfde als genoemd bij artikel 3:24 BW. De verkrijger wordt tegen een ieder beschermd als het onjuiste feit was ingeschreven door een authentieke akte, waarin een ambtenaar het feit heeft vastgesteld met kracht van authenticiteit. In de overige gevallen wordt de verkrijger alleen beschermd tegen degenen die een correctie hadden kunnen maken. Anderen kunnen de onjuistheid wel tegen de verkrijger tegenwerpen, ook al is aan de vereisten voldaan.

162 De bescherming na rechtsuitwijzing, art. 3:27

De rechtsuitwijzing, een procedure die leidt tot een vonnis waarin de rechter verklaart dat de eiser al dan niet een bepaald recht op een registergoed heeft, is in art. 3:27 BW geregeld.

163 De openbare registers en de goede trouw

De verkrijger wordt alleen beschermd indien hij te goeder trouw was: de onjuistheid of onvolledigheid niet kennen noch behoren te kennen. Hierbij wordt als grens gesteld dat de onderzoeksplicht beperkt blijft tot de openbare registers.

163a De bescherming op grond van art. 3:36

Bescherming ter zake van het ontstaan/bestaan/tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking waarvan de verkrijger derde is, artikel 3:36 BW. Dit artikel geeft een algemene beschermingsregeling. Vereist is dat A een rechtshandeling verricht op grond van een door B opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen bij een rechtsbetrekking waarbij A derde is. Op grond van artikel 3:36 BW kan B geen beroep doen op de onjuistheid van de veronderstelling van A.

163b Het eigen werkingsgebied van art. 3:36 bij het verkrijgen van goederen

Over het algemeen zal dit artikel naast de beschermingsbepalingen van 3:86 en 3:24 e.v. BW kunnen worden ingeroepen. Of het biedt bescherming wanneer er geen beroep kan worden gedaan op 3:86 BW, omdat er sprake is van een verkrijging om niet (terwijl 3:86 BW een verkrijging ‘anders dan om niet’ vereist).

Het verkrijgen en verliezen door verjaring (10)

164 Algemeen, voorwaarden, art. 3:99

Met behulp van de verkrijgende (acquisitieve) verjaring van goederen (art. 3:99 BW) kan het recht zich zo goed mogelijk bij de feitelijke toestand aansluiten, wat leidt tot rechtszekerheid.

Eisen voor de verkrijgende verjaring van een goed zijn:

  1. Bezit van het goed gedurende een bepaald aantal jaren. Dit is drie jaar bij rechten op roerende zaken en rechten aan toonder of order en tien jaar bij alle andere goederen. Zie art. 3:101 BW.

  2. Het bezit is onafgebroken; bezitsverlies stuit een lopende verjaring. Na stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen, tenzij het bezit onvrijwillig is verloren en men het binnen een jaar weer in bezit heeft of binnen een jaar een vordering wordt ingesteld om het bezit weer te verwerven (art. 3:103 BW).

  3. Het bezit is te goeder trouw, zie art. 3:118 BW.

165 Het voortzetten van verjaring bij bezitsopvolging, art. 3:102

Wanneer men het bezit verkrijgt van iemand bij wie reeds een verjaringstermijn loopt, dan mag de reeds verstreken verjaringstermijn bij de eigen periode worden opgeteld. Wel blijft goede trouw bij de opvolger vereist. Bij verkrijging onder algemene titel is hieraan voldaan wanneer de voorganger te goeder trouw was. Bij verkrijging onder bijzondere titel moet de opvolger, naast zijn voorganger, zelf ook te goeder trouw zijn (art. 3:102 lid 2 BW).

166 De samenhang met extinctieve verjaring, art. 3:104 en 105

Gedurende de verjaringstermijn kan de daadwerkelijk rechthebbende een rechtsvordering (revindicatie) instellen om zijn bezit weer te verkrijgen, maar deze vordering is echter wel aan extinctieve verjaring onderhevig (zie artikel 3:306 BW). De extinctieve verjaring heeft invloed op de verkrijgende verjaring van het goed.

Stuiting of verlenging van de extinctieve verjaring leidt tot overeenkomstige stuiting of verlenging van de verkrijgende verjaring, maar voltooiing van de extinctieve verjaring heeft altijd verkrijgende verjaring als gevolg bij degene die het goed op dat moment bezit (art. 3:105 BW). Dus als men een goed in zijn bezit heeft op het moment dat de vordering tot revindicatie verjaard, dan verkrijgt diegene dat goed ook al was hij niet te goeder trouw op dat moment. Wanneer op het moment van de extinctieve verjaring iemand zijn bezit onvrijwillig heeft verloren, maar dit bezit binnen een jaar weer heeft teruggekregen, dan is hij degene die het goed door verjaring verkrijgt.

167 Het tenietgaan van een beperkt recht door verjaring, art. 3:106

Wanneer een beperkt gerechtigde jegens de hoofdgerechtigde een rechtsvordering heeft tot het opheffen van een met het beperkte recht strijdige toestand, dan zal het recht van de hoofdgerechtigde niet langer met het beperkte recht belast zijn, omdat extinctieve verjaring van deze rechtsvordering tegelijkertijd het tenietgaan van het beperkte recht tot gevolg heeft. Het recht van de hoofdgerechtigde is dan onbelast.

Voorbeeld: er is sprake van erfdienstbaarheid, waarbij de eigenaar een weg heeft om met zijn auto zijn erf te verlaten. Als de toegang tot deze weg wordt gewijzigd (de strijdige toestand) en hiertegen wordt gedurende 20 jaar geen rechtsvordering ingesteld (art. 3:306 BW), dan gaat het beperkte recht teniet tegelijk met de extinctieve verjaring van de rechtsvordering.

Het bezit en het houderschap (11)

168 Titel 3.5 BW

Bezit en houderschap hebben hun regeling in titel 3.5 BW.

169 De rechthebbende, de bezitter en de houder

Ten eerste de algemene begrippen:

  • Rechthebbende: degene tot wiens vermogen een goed behoort (bv. Eigenaar).

  • Houderschap: het houden van een goed voor een ander.

  • Bezitter: het houden van een goed voor zichzelf, artikel 3:107 lid 1 BW.

170 Het bezit en het houderschap, art. 3:107 en 108

Of iemand een goed houdt en voor wie hij dit doet, wordt beoordeeld aan de hand van verkeersopvattingen (uiterlijke feiten) en door enkele wettelijke bepalingen (artikelen 3:109-117 BW). Hoofdregel is dat iemand een goed houdt wanneer hij de feitelijke macht over dat goed heeft. Daarom zijn de uiterlijke feiten belangrijk en is de innerlijke wil (animus) alleen van belang als deze naar buiten toe blijkt (als een uiterlijk feit).

Bezit en houderschap kunnen middellijk en onmiddellijk zijn:

  1. Onmiddellijk bezit: iemand bezit zonder dat een ander voor hem houdt, artikel 3:107 lid 2 BW.

  2. Middellijk bezit: iemand bezit door middel van een ander, die voor hem houdt, artikel 3:107 lid 3 BW.

  3. Onmiddellijk houderschap: iemand houdt voor een ander, zonder dat een derde weer voor hem houdt, artikel 3:107 lid 4 j. lid 2 BW.

  4. Middellijk houderschap: iemand houdt voor een ander door middel van een derde, die op zijn beurt weer voor hem houdt, artikel 3:107 lid 4 j. lid 3 BW.

171 De bezitter te goeder trouw, art. 3:118

Een bezitter is te goeder trouw als hij denkt rechthebbende te zijn en zich ook redelijkerwijs zo mocht zien (art. 3:118 BW). Het moment van bezitsverkrijging is dan van belang. Een bezitter te goeder trouw blijft te goeder trouw, ook wanneer hij later ontdekt dat hij geen rechthebbende is. Goede trouw kan ook later ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de bezitter ervan uit gaat dat een gebrek is hersteld.

172 De wettelijke vermoedens van art. 3:109 en 119

Daarnaast bestaan er nog wettelijke vermoedens in de artikelen 3:109 en 3:119 BW. Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (bezit) en de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende (eigenaar) te zijn. Deze vermoedens zijn echter weerlegbaar.

173 Het verkrijgen bezit, art. 3:112-116

Bezitsverkrijging is geregeld in de artikelen 3:112-116 BW. Bezit wordt verkregen door:

  • Occupatie (inbezitneming): men verschaft de feitelijke macht over een goed, art. 3:113 BW. Bijvoorbeeld doordat men een zaak onder zich neemt of door uitoefening van een recht (in geval van vermogensrechten).

  • Bezitsoverdracht: alleen de bezitter zelf kan bezit overdragen, door de verkrijger in staat te stellen macht uit te oefenen over het goed (art. 3:114 BW).

  • Opvolging onder algemene titel: de opvolger treedt van rechtswege in het bezit van zijn rechtsvoorgangen, inclusief alle rechten en plichten (art. 3:116 BW).

174 Het overdragen van bezit bij zaken, art. 3:115

Er zijn verschillende mogelijkheden voor bezitsoverdracht van een zaak, namelijk:

  1. Feitelijke overhandiging.

  2. Traditio symbolica, bijvoorbeeld door het overdragen van de sleutels van een auto.

  3. Een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling. Dit is in drie gevallen mogelijk:

  4. Constitutum possessorium: bezitter wordt houder. De vervreemder is bezitter, maar gaat voor de verkrijger houden (art. 3:115 sub a BW).

  5. Brevi manu: houder wordt bezitter. De verkrijger is al houder voor de vervreemder en wordt door deze verklaring bezitter (art. 3:115 sub b BW). Bijvoorbeeld als een goed is uitgeleend (en dus door de verkrijger al gehouden wordt voor de vervreemder).

  6. Longa manu: houder voor de één wordt houder voor de ander. Een derde houdt de zaak voor de vervreemder en gaat na overdracht de zaak houden voor de verkrijger (art. 3:115 sub c BW). Vereist is dan wel dat de derde de overdracht erkent of dat de overdracht aan de derde is medegedeeld.

175 Het verschaffen van bezit door de houder van een zaak

Op grond van artikel 3:107 lid 1 BW is een houder geen bezitter en hij kan dus geen bezit overdragen aan een ander. Wel kan hij een ander bezit verschaffen door de ander voldoende macht over het goed te geven. Dit kan hij doen op de volgende manieren:

  1. Feitelijke overhandiging.

  2. Traditio symbolica.

  3. Enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling:

  4. Brevi manu: de verkrijger hield immers al het goed voor de vervreemder onder zich en heeft al de feitelijke macht over het goed.

  5. Longa manu: de derde gaat houden voor de verkrijger, die middellijk bezitter wordt.

De houder kan niet door constitutum possessorium bezit verschaffen, want een houder kan zichzelf niet bezitter maken. Hierbij geldt het interversieverbod van artikel 3:111 BW (houder blijft houder).

176 Het verkrijgen van bezit voor een ander, art. 3:110

Het is mogelijk bezit rechtstreeks voor een ander te verkrijgen, art. 3:110 BW. Deze bepaling speelt een belangrijke rol bij het verkrijgen van roerende zaken middels een tussenpersoon.

177 De interversie van houderschap, art. 3:111

Volgens art. 3:111 BW blijft de houder de houder. Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. In een tweetal gevallen is een wijziging van het houderschap (interversie) wel mogelijk:

  • Door een handeling van hem voor wie men houdt, bijv. door een bezitsoverdracht brevi manu of longa manu.

  • Door een tot de bezitter gerichte tegenspraak van diens recht.

178 Het verlies van bezit, art. 3:117

Een bezitter kan zijn bezit verliezen in twee gevallen (art. 3:117 lid 1 BW):

  1. Wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft.

  2. Wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Een goed kan maar één bezitter hebben (tenzij er sprake is van een gemeenschap, dan is er sprake van medebezit). Artikel 3:125 BW geeft wel mogelijkheden om het verloren bezit terug te krijgen. Deze vorderingen kunnen worden afgewezen als de gronden van lid 2 zich voordoen.

179 De rechtsgevolgen van het bezit

Aan het hebben van bezit zijn een aantal rechtsgevolgen verbonden, namelijk:

  • De bezitter wordt vermoed rechthebbende (eigenaar) te zijn, artikel 3:119 lid 1 BW.

  • De bezitter te goeder trouw is rechthebbende op de afgescheiden natuurlijke vruchten en de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten, artikel 3:120 lid 1 BW.

  • Als de rechthebbende het goed opeist, dan moet hij de bezitter bepaalde vergoedingen betalen, artikelen 3:120-121 BW.

  • Bezitsacties, art. 3:125 BW.

  • Verkrijgende verjaring van het goed, art. 3:99 BW.

180 De vergoeding van schade en kosten, art. 3:120 en 121

De bezitter ter goeder trouw heeft recht op vergoeding van de gemaakte kosten voor het goed en de schade waarvoor hij aansprakelijk zou kunnen zijn tegenover een derde. Dit laatste wordt niet vergoed als de bezitter niet ter goeder trouw was.

181 De vergoeding van schade en kosten: bijzonderheden

Daarnaast gelden er nog enkele bijzonderheden zoals het retentierecht (opschorten van de prestatie als de vergoeding nog niet is ontvangen), ius tollendi (bezitter is bevoegd om aangebrachte veranderingen weg te halen als hij daarmee de zaak in zijn oude toestand terugbrengt, art. 3:123 BW), overdracht in plaats van vergoeding (maar bezitter moet hier wel aan meewerken, art. 3:122 BW).

182 Houderschap en vruchten, schade en kosten, art. 3:124

Wanneer men wordt aangesproken tot teruggave door degene voor wie men houdt, dan is de rechtsverhouding waaruit het houderschap voortvloeit beslissend voor de vraag in hoeverre een houder recht heeft op vruchten of vergoeding van kosten en schade.

183 De bezitsacties, art. 3:125

Elke bezitter staat de volgende middelen ten dienste als bescherming tegen bezitsverlies en bezitsstoornis:

  • Alle rechtsvorderingen tot het terugverkrijgen van het goed en het opheffen van de stoornis, art. 3:125 lid 1 BW.

  • Een vordering uit onrechtmatige daad, art. 6:162 BW.

Het bewind (12)

184 De afkoppeling van titel 3.6 BW

Bij bewind komen de volledige beheersbevoegdheid en de beschikkingsbevoegdheid niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder (vertegenwoordiger van de rechthebbende). Bewind zou een algemene regeling krijgen in titel 3.6., maar deze titel zal waarschijnlijk niet worden ingevoerd. De nummers 185 t/m 195 zijn dan ook vervallen in het boek.

De gemeenschap (13)

196 De gemeenschap, art. 3:166

Gemeenschap is neergelegd in art. 3:166 e.v. BW en kan zien op alle soorten goederen. Er is sprake van een gemeenschap wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer personen gezamenlijk (art. 3:166 lid 1 BW). Als de gemeenschap ziet op één of meer zaken, dan is er sprake van mede-eigendom en mede-eigenaren. Iedere deelgenoot van de gemeenschap heeft een gelijk aandeel in de goederen van de gemeenschap, tenzij anders voortvloeit uit hun rechtsverhouding.

197 Gemeenschappen

Er bestaan de volgende vormen van gemeenschap:

  • Eenvoudige gemeenschap: bestaande uit één goed of meerdere goederen.

  • Bijzondere gemeenschap: deze zijn limitatief opgesomd in art. 3:189 lid 2 BW. Naast de algemene bepalingen zijn hierop de bijzondere bepalingen van toepassing. Een bijzondere gemeenschap heeft een afgescheiden vermogen.

198 Het gebruik, beheer en genot van een gemeenschapsgoed, art. 3:168-172

Bevoegdheden van de deelgenoten

Genot, gebruik en beheer van de gemeenschapsgoederen, art. 3:168-172 BW. Iedere deelgenoot is bevoegd tot gebruik. Het beheer geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk, maar door iedere deelgenoot afzonderlijk wanneer het gaat om onderhoud of handelingen die geen uitstel kunnen lijden.

199 Beschikkingsbevoegdheid

De deelgenoten zijn gezamenlijk bevoegd als het gaat om beschikking over een geheel gemeenschapsgoed, art. 3:170 lid 3 BW. Men is afzonderlijk bevoegd als het gaat om beschikking over een onverdeeld aandeel in de gehele gemeenschap of in één afzonderlijk gemeenschapsgoed. Zie de art. 3:175 en 190 BW.

200 Het verhaal op een gemeenschapsgoed

Het verhaal door een crediteur (schuldeiser) op gemeenschapsgoederen is afhankelijk van de vorm van de gemeenschap en de aard van de vordering. Zie de art. 3:175 lid 3 en 190-192 BW.

201 Verdeling art, 3:182

Het begrip verdeling wordt uiteengezet in de eerste zin van artikel 3:182 BW.

201a Wie kan om verdeling verzoeken?

Elke deelgenoot en beperkt gerechtigde op een aandeel kan verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, art. 3:178 lid 1 BW. Daarnaast kan elke crediteur bij een eenvoudige gemeenschap en elke privécrediteur bij een bijzondere gemeenschap verdeling van de gemeenschap vorderen, voor zover nodig is voor het verhaal van de betreffende vordering, art. 3:180 lid 1 BW. Als uitsluitend verdeling van bepaalde gemeenschapsgoederen wordt gevorderd, dan kan iedere deelgenoot om verdeling verzoeken, art. 3:179 lid 1 BW.

Een verdeling vereist de medewerking van deelgenoten en beperkt gerechtigden, art. 3:182 en 3:177 lid 2 BW. De medewerking van een crediteur is alleen vereist als op zijn vordering een bevel tot verdeling is verkregen, art. 3:180 lid 2 BW.

202 De verdelingsvorm, art. 3:183

De verdeling van de gemeenschap is in beginsel vormvrij (art. 3:183 lid 1 BW), maar de wet eist in bepaalde gevallen een notariële akte en goedkeuring door de rechter (bv. wanneer een deelgenoot weigert mee te werken).

202a De verdelingswijze, art. 3:185

De deelgenoten zijn bevoegd zelf de wijze van verdeling te bepalen. Komen zij hier niet uit, dan gelast de rechter de verdelingswijze of stelt hij zelf een verdeling vast, art. 3:185 lid 1 BW. In lid 2 van dit artikel is beschreven welke vormen van verdeling mogelijk zijn.

203 De vernietigbare en nietige verdeling, afdeling 3.7.3

De verdeling is nietig of vernietigbaar:

  • Wanneer niet alle deelgenoten en personen wiens medewerking was vereist, aan de verdeling hebben meegewerkt. De verdeling is vernietigbaar als dit gebeurt bij notariële akte, anders is zij nietig (artikel 3:195 lid 1 BW).

  • Wanneer een deelgenoot heeft gedwaald over de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden en daardoor voor meer dan een vierde deel is benadeeld.

Op de algemene geldende gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (o.a. artikel 3:32, 3:39-40; 3:43-44 en 3:45-48 BW).

204 De werking van verdelingen, art. 3:186

De werking heeft uitsluitend obligatoire werking. Een goed dat aan één van de deelgenoten toekomt, dient te worden geleverd aan de andere deelgenoten op grond van artikel 3:84 e.v. BW. De titel is hierbij niet de verdeling zelf, maar de rechtsgrond waaronder de deelgenoten de goederen gezamenlijk verkregen (artikel 3:186 lid 2 BW). De verdeling heeft bovendien geen terugwerkende kracht, art. 3:186 lid 1 BW.

205 De invloed van een verdeling op een beperkt recht op een aandeel, art. 3:177

Dit is geregeld in art. 3:177 BW.

De eigendom (14)

206 Algemene opmerkingen

Eigendom wordt geregeld in Boek 5 BW.

207 Het eigendomsrecht, art. 5:1 lid 1

Het begrip wordt omschreven in artikel 5:1 lid 1 BW en daaruit blijkt dat eigendom twee kenmerken heeft:
1. Het is een volledig recht.
2. Het eigendomsrecht kan slechts bestaan op zaken en niet op vermogensrechten.

208 Het eigendomsvoorwerp

Het eigendomsrecht rust op de gehele zaak, inclusief haar bestanddelen (art. 5:3 BW). Artikel 3:4 BW bepaalt wat een bestanddeel is. Een bestanddeel kan ook door natrekking eigendom worden van de eigenaar van de zaak. De eigendom is ook een genotsrecht. De eigenaar van een zaak is eveneens eigenaar van haar afgescheiden vruchten, art. 5:1 lid 3 BW.

209 De eigendom van grond, art. 5:20

Artikel 5:20 BW geeft aan wat er wordt verstaan onder de eigendom van de grond. De in dit artikel genoemde objecten vallen onder het eigendomsrecht op de grond, ongeacht de vraag of zij bestanddelen zijn van de grond. En er staat tevens vast dat de grond een gebouw natrekt.

210 De horizontale natrekking

Er kan, naast verticale natrekking, ook sprake zijn van horizontale natrekking (art. 5:20 lid 1 sub e slotzin BW). Bijvoorbeeld wanneer de kelder van een huis zich onder het huis van de buurman bevindt. Deze kelder is dan bestanddeel van de onroerende zaak (het huis) en dus niet door natrekking eigendom geworden van de buurman.

211 De eigenaar en zijn bevoegdheden

De eigenaar mag zijn zaak met uitsluiting van ieder ander gebruiken (exclusiviteit), de vruchten daarvan trekken en erover beschikken.

212 De eigenaar en zijn rechtsvorderingen

De eigenaar heeft een aantal mogelijkheden om zijn eigendomsrecht te handhaven:

  • Een verklaring voor recht vorderen dat hij de eigenaar is of dat er geen beperkt recht is gevestigd op de zaak, artikel 3:302 BW.

  • Revindicatie: de eigenaar kan de zaak opeisen van een ieder die de zaak zonder recht houdt (art. 5:2 BW). Deze actie kan zowel tegen de bezitter als tegen de houder worden ingesteld. Een revindicatie zal niet slagen wanneer de eigenaar zijn eigendom heeft verloren (bijvoorbeeld bij een geslaagd beroep op een derdenbeschermingsbepaling door de gedaagde) of als de gedaagde de zaak onder zich heeft op grond van een zakelijk of persoonlijk recht, wat kan worden ingeroepen tegen de eigenaar (bv. huur, bruikleen of erfpacht).

  • Een vordering uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

213 De beperkingen van de bevoegdheden van de eigenaar – algemeen

De eigenaar wordt in zijn bevoegdheden beperkt door, art. 5:1 lid 2 BW: aan anderen verleende rechten, wettelijke voorschriften en ongeschreven regels.

214 Beperkingen door wettelijke bepalingen

In de Grondwet wordt het eigendomsrecht beperkt door onteigening. Het BW noemt een aantal beperkingen in de artikelen 5:37; 5:39; 5:42 en 5:50 BW en er zijn bepalingen waarin de eigenaar handelingen van een ander moet dulden, zoals in de artikelen 5:23 en 5:56-58 BW. Daarnaast zijn er nog voorschriften van lagere wetgevers (AMvB, gemeentelijke verordeningen). Deze moeten aan een aantal vereisten voldoen voor een geldige beperking van het eigendomsrecht. Zo moet het voorschrift algemene regels inhouden, het genot niet geheel ontnemen, niet een uitdrukkelijk toegekende wettelijke bevoegdheid ontnemen van de eigenaar en de beschikkingsbevoegdheid niet beperken.

215 Beperkingen door ongeschreven regels uit het privaatrecht

Beperkingen door regels van ongeschreven privaatrecht, art. 5:2 lid 2 BW. Er kan zich een geval voordoen waarin de eigenaar een wettelijke bevoegdheid uitoefent, maar dat dit onder bepaalde omstandigheden geen rechtvaardiging is voor het uitoefenen van ongeoorloofde handelingen.

Er zijn twee bijzondere vormen van onrechtmatig handelen, namelijk hinder en misbruik van bevoegdheid.

216 Hinder, art. 5:37

Hinder, art. 5:37 BW. In beginsel moet een ieder een bepaalde mate van hinder dulden, maar niet wanneer het voor de eigenaar het genot of het gebruik van een zaak vermindert. De gedragingen moeten op grond van artikel 6:162 lid 2 BW als onrechtmatig aangemerkt kunnen worden, wil er sprake zijn van hinder. De opsomming in artikel 5:37 BW is niet-limitatief, er zijn nog andere gevallen van hinder mogelijk (bv. artikel 5:39 en 5:40 BW). Het feit dat men in bezit is van een vergunning of dat er een wettelijke bevoegdheid wordt uitgeoefend, levert geen rechtvaardigingsgrond op voor de hinderende gedraging.

217 Misbruik van de bevoegdheden van de eigenaar, art. 3:13

Misbruik van bevoegdheid, art. 3:13 BW. Een eigenaar kan een toegekende wettelijke bevoegdheid misbruiken. Lid 2 geeft aan wanneer er sprake is van misbruik, bijvoorbeeld wanneer iemand de ander alleen maar schade wil toebrengen. Hij tast dus het genot en gebruik van een ander aan (in tegenstelling tot hinder, waarbij de eigenaar zelf wordt benadeeld in zijn genot en gebruik van een zaak).

218 Verschil tussen misbruik van eigenaarsbevoegdheden en hinder

Beiden kunnen een onrechtmatige daad opleveren. Verschil:

  • Hinder: deze gedraging wordt primair gekwalificeerd als een aantasting van de positie van een andere persoon. De benadeelde persoon wordt in het genot of gebruik van zijn eigen zaak getroffen.

  • Misbruik van eigenaarsbevoegdheid: deze gedraging wordt primair gekwalificeerd als een vorm van eigendomsuitoefening. De benadeelde persoon wordt in het toevallige genot of gebruik dat hij heeft van andermans zaak getroffen.

219 Wijzen waarop de eigendom wordt verkregen

Eigendom kan op een aantal manieren worden verkregen:

  1. Op de wijze die geldt voor verkrijging van alle goederen, artikel 3:80 BW (onder algemene en bijzondere titel, verjaring).

  2. Manieren die alleen gelden voor eigendom. Roerende zaken: toe-eigening, vinderschap, schatvinding, natrekking, vermenging, zaaksvorming, vruchttrekking en samensmelting. Onroerende zaken: aanwas en natrekking.

220 De toe-eigening / occupatie, art. 5:4

Toe-eigening is neergelegd in artikel 5:4 BW en gaat om het geval wanneer iemand een roerende zaak in bezit neemt die aan niemand toebehoort (res nullius). Het gaat dan om zaken die nooit een eigenaar hebben gehad (vissen in de zee) of zaken die de eigenaar heeft prijsgegeven. Onroerende zaken zijn nooit res nullius (art. 5:24 BW). Naast een res nullius is inbezitneming een tweede vereiste voor occupatie.

221 Het vinderschap, art. 5:5-12 & 222 De vinder en zijn verplichtingen & 223 Het verkrijgen van de eigendom door de vinder

Een vinder is degene die een onbeheerde roerende zaak vindt en deze onder zich neemt. Een vinder kan houder of bezitter zijn, afhankelijk van zijn gedragingen. Wel heeft de vinder een meldingsplicht en hij moet voor de bewaring en onderhoud zorgen wanneer hij de zaak niet afgeeft aan een gemeente. Als de zaak niet binnen één jaar wordt opgeëist, dan verkrijgt de vinder van rechtswege de eigendom van de zaak, mits er aan een aantal vereisten is voldaan (art. 5:6 lid 1 BW). Als de vinder de zaak in bewaring heeft gegeven bij een gemeente, dan kan hij de zaak na één jaar opeisen. Als de zaak voor deze termijn wordt opgeëist, dan wordt de vinder geen eigenaar. Als de vinder niet aan zijn meldingsplicht voldoet dan kan hij geen eigenaar worden op deze wijze, maar wordt hij eigenaar door verjaring.

224 De schatvinding, art. 5:13

Hierbij is vereist dat het gaat om een waardevolle zaak, die lang verborgen was, waardoor het niet mogelijk is om de eigenaar op te sporen. De schat komt voor gelijke delen (mede-eigendom) toe aan degene die de schat vindt en de eigenaar van de zaak waarin de schat is gevonden, lid 1.

225 De gevolgen van het bijeengeraken van zaken

Indien zaken bijeengeraken, dan heeft dit een viertal mogelijke gevolgen:

  • Een zaak wordt door natrekking bestanddeel van een andere zaak (de hoofdzaak).

  • Er is een nieuwe roerende zaak tot stand gekomen, waarvan de oude zaken de bestanddelen zijn: zaaksvorming en samensmelting.

  • Oneigenlijke vermenging: de zaken zijn niet meer individualiseerbaar aanwezig.

  • De zaken zijn nog wel individualiseerbaar (er is geen eenheid ontstaan). Het bijeenbrengen van de zaken heeft dan geen goederenrechtelijk gevolgen.

226 De natrekking, art. 5:3, 5:14 lid 1 en 5:20

Vereist is dat er sprake is van twee (of meer) zaken (roerend of onroerend), die toebehoren aan verschillende eigenaren en waarbij één van de zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt en de andere als bestanddeel van de hoofdzaak (door verkeersopvattingen of hechte verbinding).

227 De samensmelting en zaaksvorming, art. 5:14 lid 2 en 16

Door het bijeenraken van roerende zaken kan een nieuwe roerende zaak ontstaan. Dit kan door samensmelting (twee of meer zaken, waarbij er geen als hoofdzaak kan worden aangemerkt, worden verenigd tot een nieuwe zaak) of door zaaksvorming (de waarde van de nieuw ontstane zaak wordt vooral bepaald door de verrichte menselijke arbeid; bijvoorbeeld wanneer er één zaak tot een andere wordt hervormd, wanneer uit marmer een beeld wordt gemaakt). Gevolg voor beide is dat er een gemeenschap ontstaat, wanneer de zaken aan verschillende eigenaren toebehoorden. Een uitzondering voor zaaksvorming is echter neergelegd in artikel 5:16 lid 2 BW, waarbij het gaat om de vraag voor wie iemand de zaak vormde.

228 De oneigenlijke vermenging

Er kan sprake zijn van oneigenlijke vermenging als roerende zaken met andere roerende zaken verenigd worden en daardoor niet meer individualiseerbaar zijn. Het verschil is dat er hierbij geen nieuwe zaak ontstaat. Bewijzen van wie welke zaak was, wordt eigenlijk onmogelijk.

229 De vruchttrekking, art. 5:17

Voor hun afscheiding zijn natuurlijke vruchten bestanddelen, daarna worden ze zelfstandige zaken (art. 3:9 lid 4 BW). Eigenaar wordt dan degene die op grond van zijn genotsrecht op de zaak gerechtigd is tot de vruchten, in beginsel is dat de eigenaar van de zaak zelf (art. 5:1 lid 3 BW). Maar de vruchten kunnen ook toekomen aan een vruchtgebruiker (art. 3:216 BW), de bezitter ter goeder trouw van de zaak of iemand met een persoonlijk genotsrecht tot de zaak.

230 Het verlies van de eigendom

Een eigenaar kan zijn eigendomsrecht verliezen doordat een ander de eigendom verwerft (door verjaring, overdracht, vinderschap) of doordat het eigendomsrecht verdwijnt door het tenietgaan van de zaak, het feit dat de zaak bestanddeel wordt van een andere zaak, de eigenaar afstand doet van de eigendom van een roerende zaak of het verlies van de eigendom van dieren (art. 5:19 BW).

231 De mandeligheid

Mandeligheid is neergelegd in artikel 5:60 e.v. BW en is een vorm van mede-eigendom en daarmee ook een vorm van gemeenschap. De bepalingen over gemeenschap in boek 3 zijn ook van toepassing in geval van mede-eigendom, tenzij daarvan wordt afgeweken in boek 5.

Bijzonderheden van mandeligheid:

  • Het ziet op mede-eigendom van onroerende zaken; de mede-eigenaren van de mandelige zaak zijn ieder eigenaar van een erf (gemeenschap in de zin van 3:166 BW ziet op goederen).

  • Mede-eigendom is een afhankelijk recht en kan niet los van de eigendom van het erg worden overgedragen. Een uitzondering geldt voor de overdracht aan de andere mede-eigenaren, artikel 5:66 lid 1 BW.

  • Een vordering tot verdeling van een mandelige zaak is uitgesloten (art. 5:63 lid 2 BW).

232 De totstandkoming van mandeligheid

Mandeligheid kan van rechtswege ontstaan (art. 5:62 BW) of doordat tussen eigenaren van twee of meer erven een notariële akte wordt opgemaakt en ingeschreven in de openbare registers (art. 5:60 BW).

232a Het appartementsrecht, titel 5.9

Ten slotte zijn in artikel 5:106 e.v. BW de appartementsrechten neergelegd. De eigenaar van een gebouw, met de daarbij behorende grond, is bevoegd om zijn eigendomsrecht te splitsen in een aantal appartementsrechten. In geval van splitsing van grond kan men denken aan parkeerplaatsen. Voor splitsing dient men een notariële akte op te maken en in te schrijven in de openbare registers. In deze splitsingsakte moet een reglement zijn opgenomen, waarin onder meer de oprichting en statuten van een Vereniging van Eigenaars moet zijn opgenomen (art. 5:111-112 BW).

Verkrijging van een appartementsrecht heeft als gevolg dat er een gemeenschap ontstaat tussen de appartementseigenaars en men verkrijgt het exclusieve gebruiksrecht van bepaalde gedeelten van het gebouw en de grond.

Het beperkte recht: algemeen (15)

233 Algemene opmerkingen

Een beperkt recht wordt afgeleid uit een meer omvattend recht, dat is bezwaard met een beperkt recht, aldus artikel 3:8 BW. De beperkte rechten uit Boek 3 kunnen rusten op alle goederen, maar de beperkte rechten uit Boek 5 kunnen alleen rusten op (onroerende) zaken.

Er is een onderscheid te maken tussen:

  • Gebruiksrechten, die de rechthebbende het genot en gebruik van een goed verschaffen waarop het beperkte recht rust. Erfpacht en opstal zijn gebruiksrechten op onroerende zaken en vruchtgebruik kan rusten op alle goederen.

  • Zekerheidsrechten, die de rechthebbende de bevoegdheid geven om het goed (waarop het beperkte recht rust) te verkopen, om zo uit de opbrengst met voorrang zijn geldvordering te voldoen. Er bestaat het pandrecht op niet-registergoederen en recht van hypotheek op registergoederen.

234 De totstandkoming van een beperkt recht

Een beperkt recht kan ontstaan door:

  1. Vestiging. In beginsel zijn hierop de eisen van toepassing die gelden voor overdracht van het goed zelf (art. 3:98 BW), dus: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging en vestigingsformaliteiten (art. 3:89-91 en 3:94-95 BW).

  2. Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Bezit te goeder trouw van een beperkt recht op een roerende zaak leidt na drie jaar tot verkrijging van het beperkte recht; bezit te goeder trouw van een beperkt recht op andere goederen leidt na tien jaar tot verkrijging van het beperkte recht. In geval van bezit te kwader trouw verkrijgt men pas op het moment van extinctieve verjaring van de rechtsvordering (art. 3:105 j. 3:306 BW, 20 jaar).

235 Het overdragen van een beperkt recht, art. 3:98

De vereisten voor overdracht van een beperkt recht zijn neergelegd in artikel 3:98 BW. Van toepassing zijn de vereisten die gelden voor de overdracht van het goed zelf, namelijk: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, levering (goederenrechtelijke overeenkomst + leveringsformaliteiten). Sommige beperkte rechten zijn tegelijk ook afhankelijke rechten. Deze afhankelijke rechten zijn zelf niet overdraagbaar, maar gaan mee over wanneer het recht waaraan zij is verbonden overgaat naar een ander (art. 3:82 BW).

236 Het tenietgaan van een beperkt recht, art. 3:81

Een beperkt recht kan op een aantal manieren tenietgaan (art. 3:81 lid 2 BW):

  1. Door het tenietgaan van het recht waaruit het beperkte recht is afgeleid.

  2. Door het verstrijken van een ontbindende termijn of vervullen van een ontbindende voorwaarde. Een voorbeeld uit de wet is artikel 3:203 lid 2 BW.

  3. Door afstand te doen van het beperkte recht. Dit gebeurt weer op de wijze van artikel 3:98 BW.

  4. Door vermenging. Het beperkte recht en het moederrecht komen in handen van dezelfde persoon.

  5. Door opzegging. Dit is een eenzijdige rechtshandeling van de beperkt- of hoofdgerechtigde en is in beginsel vormvrij. Opzegging is alleen mogelijk als de bevoegdheid bij wet of vestiging van het beperkte recht is toegekend.

  6. Manieren die niet in artikel 3:81 BW zijn genoemd: verjaring, bescherming van een derde tegen het beperkte recht bij verkrijging, bij executoriale verkoop (als het beperkte recht niet tegen de ander kan worden ingeroepen) en afhankelijke beperkte rechten gaan teniet door het tenietgaan van het recht waaraan zij zijn verbonden (art. 3:7 BW).

237 Beperkte rechten en derdenbescherming – een drietal gevallen & de nrs. 238-240

De bepalingen van derdenbescherming (art. 3:86 en 3:88 BW) kunnen ook van toepassing zijn ingeval van beperkte rechten. Daarbij moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen drie soorten conflicten die kunnen ontstaan:

  • Een eerder volledig recht tegenover een later beperkt recht. A is rechthebbende, maar B vestigt op het goed een beperkt recht ten gunste van C. Ten eerste geldt dat C geen geldig beperkt recht verkrijgt, omdat B beschikkingsonbevoegd was (A is immers de eigenaar). C kan dan proberen een beroep te doen op 3:86 en 3:88 BW.

  • Een eerder beperkt recht tegenover een later volledig recht. B is rechthebbende van een goed, waarop een beperkt recht rust ten gunste van A. Vervolgens draagt B het goed over aan C. Hier geldt dat het beperkte rust blijft rusten op het goed. C kan een beroep doen op 3:86 BW. Als aan de vereisten wordt voldaan, dan vervalt het beperkte recht op het goed. Een beroep op artikel 3:88 BW is hier niet mogelijk.

  • Een eerder beperkt recht tegenover een later beperkt recht. B vestigt op een goed een beperkt recht ten gunste van A en vervolgens een tweede beperkt recht ten gunste van C. Hier geldt de prioriteitsregel: het oudere beperkte recht gaat voor het jongere. C kan alleen een beroep doen op artikel 3:86 BW. Er is echter sprake van beperkte beschikkingsbevoegdheid. Mocht aan de overige vereisten worden voldaan, dan vervalt niet het beperkte recht maar is er sprake van rangwisseling (het latere recht gaat nu voor het eerste recht).

    De bescherming van een derdepandhouder is afzonderlijk geregeld in artikel 3:238-239 BW.

Het (beperkte) gebruiksrecht (16)

241 De erfdienstbaarheid, art. 5:70

Dit is een last waarmee een onroerende zaak (dienende erf) is bezwaard ten behoeve van een andere onroerende zaak (heersende erf), zoals bijvoorbeeld het recht van overpad. Het gaat hier om een beperkt recht, maar ook om een afhankelijk recht. Bij vestiging kan de eigenaar van het heersende worden verplicht tot (periodieke) betaling van een geldsom (art. 5:70 lid 2 BW) en deze verplichting zal overgaan op de volgende eigenaren.

242 De last

De last kan alleen bestaan uit een dulden of een niet doen. In principe kan een last niet bestaan uit een doen, maar er zijn twee uitzonderingen opgenomen in artikel 5:71 BW.

243 De totstandkoming, het overdragen en het tenietgaan van de erfdienstbaarheden

Artikel 5:72 BW geeft aan hoe een recht van erfdienstbaarheid kan ontstaan (vestiging en verjaring). Het recht is niet zelfstandig overdraagbaar, maar afhankelijk van de eigendom van het heersende erf.

Het recht kan tenietgaan op de manieren van 3:81 lid 2 en 3:7 BW, maar ook door rechterlijke opheffing (art. 5:78-81 BW). Hiervoor is wel een vordering vereist van de eigenaar van het dienende erf op grond van een reden genoemd in artikel 5:78 of 5:79 BW.

244 De erfpacht, art. 5:85

Dit is een beperkt zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Bij vestiging kan de erfpachter wel de verplichting opgelegd krijgen tot het betalen van een geldsom.

245 De totstandkoming, het overdragen en het tenietgaan van erfpachtsrechten

Erfpacht kan ontstaan door vestiging (art. 3:98 j. 3:89 BW) of door verjaring. Overdracht gaat op dezelfde wijze als voor vestiging van erfpacht. Erfpacht gaat teniet op de manieren genoemd in artikel 3:81 lid 2 BW, maar er geldt wel een uitzondering voor opzegging (art. 5:88 lid 1 BW). Daarnaast is rechterlijke opheffing mogelijk op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 5:97 BW).

246 Het opstalrecht, art. 5:101

Dit is een beperkt zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander (eigenaar) gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Een aantal bepalingen van erfpacht zijn ook op opstal van overeenkomstige toepassing (art. 5:104 BW). Opstal kan een zelfstandig beperkt recht zijn of een afhankelijk beperkt recht. Het zelfstandige recht is overdraagbaar (art. 3:98 j. 3:89 BW), maar het afhankelijke recht volgt het recht waaraan het is verbonden.

247 De eigendom van de opstal

Opstal zorgt voor een doorbreking van artikel 5:20 BW (eigenaar van de grond is ook eigenaar van de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken). Opstal heeft een horizontale scheiding van de eigendom van grond en opstal tot gevolg. De opstallen blijven onroerend. Het eigendomsrecht op een opstal is afhankelijk van het opstalrecht zelf: gaat het opstalrecht teniet, dan verkrijgt de eigenaar van de grond de eigendom van het opstal van rechtswege, art. 5:105 lid 1 BW.

248 De totstandkoming, het overdragen en het tenietgaan van opstalrechten

Een recht van opstal ontstaat door vestiging (art. 3:98 jo. 3:89 BW) of acquisitieve verjaring (art. 3:99 en 105 BW). Het recht van opstal is overdraagbaar overeenkomstig de regels die gelden voor de overdracht van een onroerende zaak, art. 3:98 en 89 BW. Het afhankelijke recht van opstal is niet zelfstandig over te dragen, het volgt het recht waaraan het verbonden is, art. 3:82 BW. Het recht van opstal gaat teniet door de wijze genoemd in artikel 3:81 lid 2 BW, maar ook op de wijze waarop het recht van erfpacht teniet gaat (art. 5:104 lid 2 BW, mits zelfstandig recht). Het afhankelijke recht van opstal gaat teniet op de wijzen waarop een afhankelijk recht teniet gaat, art. 3:7 BW.

250 Het vruchtgebruik, art. 3:201

Vruchtgebruik ziet op alle goederen en is daarom geplaatst in Boek 3. Dit is een beperkt recht dat de vruchtgebruiker het recht geeft om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Vruchtgebruik ziet op de onderworpen goederen zelf, maar ook op hetgeen genoemd in art. 3:213 BW.

251 De totstandkoming, het overdragen en het tenietgaan van het vruchtgebruik

Vruchtgebruik ontstaat door vestiging (art. 3:98 BW, formaliteiten afhankelijk van het goed) of door verjaring (art. 3:99 en 105 BW). Overdracht gaat ook via artikel 3:98 BW en het recht gaat teniet op de wijze waarop een beperkt recht teniet gaat (art. 3:81 lid 2 BW) of bij de dood van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2 BW).

252 De voornaamste bevoegdheden van vruchtgebruikers & 253 De vruchtgebruiker en zijn verplichtingen

Artikel 3:207 BW (jo. 3:210; 3:215 en 3:217 BW) geeft aan wat de rechten en verplichtingen zijn van de vruchtgebruiker. De hoofdverplichting is daarbij het in acht nemen van de zorg van een goed vruchtgebruiker (art. 3:207 lid 3 BW). Bij het einde van het vruchtgebruik bestaat er de verplichting tot het teruggeven van de goederen.

254 Het recht van bewoning en het recht van gebruik, art. 3:226

In artikel 3:226 BW zijn twee bijzondere vormen van een inhoudelijk beperkt vruchtgebruik op zaken neergelegd, namelijk: recht van gebruik en recht van bewoning. Deze rechten hebben in dat geval een persoonlijk karakter en zij kunnen dan ook niet worden vervreemd of bezwaard.

Het (beperkte) zekerheidsrecht en verhaal (17)

255 De titels 3.9 en 3.10

De rechten van pand en hypotheek zijn neergelegd in Boek 3, omdat zij zien op zaken en vermogensrechten (alle goederen).

256 Karakteristieken van hypotheek en pand

Hypotheek en pand zijn beperkte rechten die ertoe strekken om op de bezwaarde goederen een geldvordering te verhalen, met voorrang boven andere schuldeisers (art. 3:227 lid 1 BW). Hypotheek kan echter alleen worden gevestigd op registergoederen; pandrecht wordt gevestigd op alle andere goederen. Voorwaarde is wel dat de bezwaarde goederen overdraagbaar zijn, dit in verband met een eventuele executie. Hypotheek en pandrecht zijn beperkte, afhankelijke en nevenrechten en daarnaast ook zekerheidsrechten (zekerheid tot voorrang bij verhaal).

257 De zaaksvervanging / substitutie, art. 3:299

Als een goed is onderworpen aan een pand of hypotheek, dan kan daar een vergoedingsvordering voor in de plaats komen. Deze vordering wordt dan direct van rechtswege belast met een pandrecht (art. 3:229 BW; hypotheek kan immers niet op een vordering). De betaling van de koopprijs is geen vergoedingsvordering. Deze laatste vordering kan bijvoorbeeld voortvloeien uit onrechtmatige daad of wanprestatie.

258 Het pandrecht - begrippen

De pandgever is degene die het pandrecht op zijn goed verleent, de pandhouder is degene die het recht op het goed van de ander verkrijgt.

259 De algemene vereisten voor vestiging

Een pandrecht kan worden gevestigd op alle overdraagbare goederen die geen registergoed zijn. Voor vestiging gelden de volgende vereisten (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW): geldige titel, beschikkingsbevoegde pandgever en vestiging (goederenrechtelijke vestigingsovereenkomst en vestigingshandeling).

260 De vestigingshandeling bij pand op een roerende zaak, art. 3:236 en 237

Er zijn twee mogelijkheden als het gaat om roerende zaken:

  • Vuistpand (art. 3:236 lid 1 BW): de vestigingshandeling is het brengen van de zaak in de macht van de pandhouder.

  • Stil pand (art. 3:237 lid 1 BW): de vestigingshandeling geschiedt door een authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder dat de pandgever de macht over het goed verliest.

Een vuistpand kan geen stil pand worden door de zaak weer in de macht van de pandgever te brengen. In plaats daarvan eindigt het pandrecht (art. 3:258 lid 1 BW). Men kan wel van een stil pandrecht gaan naar een vuistpand door afgifte van de zaak te vorderen (art. 3:237 lid 3 BW).

261 De vestigingshandeling bij pand op een vordering op naam, art. 3:236 en 239

Bij pand op vorderingen op naam zijn er ook twee mogelijkheden, namelijk:

  • Openbaar pand (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW): vereist is een authentieke of onderhandse akte en een mededeling aan de debiteur.

  • Stil pand (art. 3:239 lid 1 jo. 3:94 lid 3 BW): vereist is een authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling aan de debiteur. Hierbij moet de pandgever aangeven in hoeverre hij tot de vestiging van het pandrecht bevoegd is.

Een stil pandrecht kan openbaar worden door mededeling aan de debiteur (art. 3:239 lid 3 BW).

262 De vestigingshandeling bij pand op andere goederen

De regels met betrekking tot roerende zaken gelden ook voor pandrecht op toondervorderingen, vruchtgebruik op toondervorderingen en vruchtgebruik op roerende zaken. Vuistpand en endossement gelden ook voor ordervorderingen en vruchtgebruik hierop. De bepalingen inzake vorderingen op naam gelden ook voor het pandrecht op het vruchtgebruik op vorderingen op naam.

263 Het pandrecht op een toekomstig goed

Een pandrecht kan ook bij voorbaat worden gevestigd op toekomstige goederen (art. 3:98 jo. 3:97 BW) in afwachting van de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever. Als de pandgever nog niet de feitelijke macht kan verschaffen aan de pandhouder of de debiteur van de vordering is nog niet bekend, dan is slechts stil pand mogelijk.

264 Het pand en de bescherming van derden

Er zijn ook bij pandrecht verscheidene bepalingen die een derde beschermen.

265 De bescherming bij een vuistpand, art. 3:238

Artikel 3:238 BW geeft een speciale regel voor vuistpand op roerende zaken (stil pand wordt niet beschermd!). Vereist is dat aan alle vestigingsvereisten wordt voldaan, behalve aan de beschikkingsbevoegdheid; het goed komt in de macht van de pandhouder en de pandhouder is op dat moment te goeder trouw. Als de pandgever volledig beschikkingsonbevoegd was, dan is het pandrecht toch geldig gevestigd. Was de pandgever beperkt beschikkingsbevoegd, dan vindt er rangwisseling plaats en gaat het pandrecht boven het oudere recht.

266 De bescherming bij een openbaar pand, art. 3:88 jo. 3:239 lid 4

Bij een vordering op naam kan men een beroep doen op artikel 3:88 jo. 3:239 lid 4 BW. Ook hier wordt stil pandrecht niet beschermd. Er moet zijn voldaan aan alle vereisten van beide artikelen.

267 De pandhouder en zijn bevoegdheden

Een pandhouder heeft enkele belangrijke bevoegdheden:

  • Het recht van parate executie: de pandhouder kan het goed executeren zonder dat daarvoor een executoriale titel en beslag is vereist.

  • Separatisme bij faillissement: de pandhouder kan zich verhalen op de zaak alsof er geen sprake is van faillissement (art. 57 lid 1 Fw).

  • Voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW).

  • Verandering van de aard van het pandrecht (bv. van stil pand naar vuistpand). Dit mag alleen in twee gevallen: de pandgever schiet tekort in zijn verplichtingen of er is goede grond om te vrezen dat hij in zijn verplichtingen zal tekortschieten.

  • Bij pandrecht op een vordering: nakoming vorderen en betaling ontvangen; opzegging als daardoor de vordering opeisbaar wordt. Dit geldt alleen voor openbare pandrechten.

  • Herverpanding, mits deze bevoegdheid ondubbelzinnig aan de pandhouder is toegekend (art. 3:242 BW).

268 Het verhaal

Als hoofdregel geldt de openbare verkoop (art. 3:250 lid 1 BW). Op deze hoofdregel kunnen zich echter vier uitzonderingen voordoen:

  1. Er komt een afwijkende vorm van verkoop dankzij een rechterlijke machtiging.

  2. Door een overeenkomst tussen pandgever en pandhouder komt er een afwijkende vorm van verkoop.

  3. Executie volgens hypotheekregels (art. 3:254 BW), mits aan de volgende vereisten is voldaan: een roerende zaak welke in stil pand is gegeven; de zaak is zelfstandig, maar een hulpzaak; voor dezelfde vordering is pand gevestigd op de roerende hulpzaak en hypotheek op de onroerende zaak en de gezamenlijke executie is volgens de hypotheekregels tussen partijen overeengekomen.

  4. Executie van een uit geld bestaand pand (art. 3:255 BW).

269 De reikwijdte van de executiebevoegdheid

Voorwerp van executie is het goed zelf en bij zaken inclusief alle bestanddelen (art. 3:227 lid 2 BW). Executie is mogelijk ondanks dat er op het goed beslag is gelegd of er een jonger beperkt recht op rust (prioriteitsregel).

270 Het verdelen van de opbrengst

Voor de verdeling van de opbrengst geldt dat de pandhouder de koopprijs ontvangt en de executiekosten daarvan voldoet (art. 3:253 BW). Als er geen andere gerechtigden zijn, dan wordt het overschot van de netto-opbrengst uitgekeerd aan de pandgever. Als er nog andere gerechtigden zijn, dan wordt het overschot verdeelt als betrokkenen hierover overeenstemming bereiken. Als er geen overeenstemming bestaat, dan stort de pandhouder het overschot van de opbrengst bij een bewaarder. Ten overstaan van de rechter-commissaris vindt de verdeling plaats.

271 De pandhouder en zijn verplichtingen

De voornaamste verplichtingen van de pandhouder zijn:

  • Bij het vuistpand: als een goed pandhouder voor de zaak zorg dragen, art. 3:243 lid 1 BW. Bij ernstig tekortschieten kan de rechter afgifte van de zaak bevelen, art. 3:257 BW.

  • Het uitkering van het overschot van de opbrengst na een executoriale verkoop, art. 3:253 BW.

272 Vormen van tenietgaan

Een pandrecht kan tenietgaan op de manieren waarop een beperkt en afhankelijk recht tenietgaan (art. 3:81 lid 2 resp. 3:7 BW), door uitoefening van de executiebevoegdheid en bij vuistpand doordat het goed weer in de macht van de pandgever komt (art. 3:258 lid 1 BW).

273 Het hypotheekrecht - termen

Een hypotheekgever is degene die een hypotheek op zijn goed verleent en de hypotheekhouder is degene die het recht van hypotheek verkrijgt op het goed van de ander.

274 De vereisten voor vestiging, art. 3:260

Hypotheek kan worden gevestigd op alle overdraagbare registergoederen. Vereisten voor vestiging zijn:

  • Geldige titel (bv. Geldlening).

  • Beschikkingsbevoegdheid bij de hypotheekgever (hypotheekhouder kan beroep doen op de bescherming van artikel 3:88 BW).

  • Vestiging: goederenrechtelijke overeenkomst + formaliteiten (opgemaakte notariële akte die ingeschreven wordt in de openbare registers, art. 3:260 BW).
    Een hypotheek op toekomstige goederen is niet mogelijk, maar het kan wel worden gevestigd op een stuk grond waarop nog een huis moet worden gebouwd.

275 De hypotheekakte & 276 Het huurbeding, art. 3:264 & 276a Het inroepen van het huurbeding

In de notariële (hypotheek)akte moet op straffe van ongeldigheid het volgende worden opgenomen:

  1. De goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging.

  2. Het bedrag waarvoor de hypotheek wordt verleend moet worden vermeld.

  3. De geldvordering moet worden aangeduid.

  4. Indien een gevolmachtigde optreedt bij de hypotheekakte: een vermelding van de volmacht.

In een hypotheekakte kunnen ook een aantal bedingen worden opgenomen:

  • Huurbeding (art. 3:264 BW). Dit beding ontneemt de hypotheekgever een aantal bevoegdheden (zo is er toestemming vereist als de hypotheekgever zijn goed wil verhuren). Een huurbeding kan worden ingeroepen door de hypotheekhouder of de veilingverkoper in geval van executie. Het huurbeding kan echter niet worden ingeroepen als de ruimte al was verhuurd op het moment dat de hypotheek werd gevestigd (art. 3:264 lid 4 BW).

  • Beheersbeding (art. 3:267 BW).

  • Ontruimingsbeding (art. 3:267 slot BW). De hypotheekhouder kan een zaak onder zich nemen, indien dit is vereist voor executie.

277 De rangorde van hypotheekrechten

Het is mogelijk dat op één registergoed meerdere hypotheken worden gevestigd. De rangorde wordt dan bepaald door de minuut van inschrijving: de oudste inschrijving gaat voor (art. 3:18 en 3:21 lid 1 BW). Als de hypotheken tegelijk worden ingeschreven, dan is het moment van opstellen van de hypotheekakte beslissend.

278 De hypotheekhouder en zijn bevoegdheden

Ook de hypotheekhouder heeft belangrijke bevoegdheden. Deze komen overeen met die van de pandhouder:

  • Recht van parate executie (art. 3:268 BW).

  • Separatisme bij faillissement (art. 57 lid 1 Fw).

  • Voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW).

  • Bevoegdheden die voortvloeien uit een eventueel opgenomen beding.

279 Verhaal

Als hoofdregel geldt ook hier openbare verkoop (art. 3:268 lid 1 BW). Andere manieren van verhaal zijn niet mogelijk (lid 5). Hoewel er toch een uitzondering wordt gegeven: dankzij een rechterlijke machtiging is onderhandse verkoop mogelijk (lid 2).

280 De reikwijdte van de executiebevoegdheid

Bij de executie vervallen (art. 3:273 lid 1 BW):

  • Alle op het goed gelegde beslagen.

  • Alle op het goed rustende beperkte rechten, mits het gaat om jongere rechten of oudere rechten waartegen de hypotheekhouder wordt beschermd.

  • Alle andere hypotheekrechten.

  • Beperkte rechten die niet tegen andere hypotheekhouders of beslagleggers kunnen worden ingeroepen, mits zij verlangen dat de executie vrij van deze beperkte rechten zal plaatsvinden (art. 517 lid 2 Rv).

    De rechten en beslagen vervallen niet gelijk bij de levering aan de veilingkoper. Voor het verval is vereist dat het goed aan de koper is geleverd en dat de koper de koopprijs voldoet (art. 3:273 lid 1 BW). Dit wordt zuivering genoemd.

281 Het verdelen van de opbrengst

Na de openbare verkoop moet de koopprijs worden gestort bij de notaris (art. 3:270 BW). De notaris voldoet de executiekosten en verdeelt vervolgens de netto-opbrengst. De verdeling ziet er bijna hetzelfde uit als bij pand. Hier ontbreekt echter voor de hypotheekhouder de mogelijkheid tot verrekening van de overige schulden van de hypotheekgever, omdat de hypotheekhouder niet zelf de opbrengst verdeelt.

282 De zuivering, art. 3:273

Bij de executie vervallen alle beslagen, beperkte rechten die niet kunnen worden ingeroepen tegen de verkoper en alle hypotheken. Verval is pas aan de orde indien aan de twee vereisten van art. 3:273 lid 1 BW is voldaan.

283 Tenietgaan

Een hypotheekrecht gaat teniet op de manieren die gelden voor beperkte en afhankelijke rechten en daarnaast bij executie door middel van zuivering.

284 Algemeen

Als de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, dan kan de schuldeiser een verbintenisrechtelijke actie instellen, maar de schuldeiser kan ook kiezen voor verhaal op het vermogen van de schuldenaar. In beginsel kan de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van de schuldenaar verhalen (art. 3:276 BW). Er zijn twee mogelijkheden:

  1. Executie van bepaalde goederen.

  2. Het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar (art. 1 Fw).

285 De executie en de parate executie & 286 De reikwijdte van de executiebevoegdheid

Voor executie is een executoriale titel vereist ofwel een grosse van bijvoorbeeld een in Nederland gewezen vonnis of een beschikking van de Nederlandse rechter. Hiermee kan de schuldeiser executoriaal beslag leggen op bepaalde goederen van de schuldenaar. Deze goederen worden door de eerste beslaglegger in het openbaar verkocht. Pand- en hypotheekhouders hebben geen executoriale titel nodig, omdat zij beschikken over het recht van parate executie.

287 De executie door beslagleggers

Bij executie door een beslaglegger vindt de verkoop in het openbaar plaats, voor een deurwaarder (roerende zaken, art. 463 Rv) of voor een notaris (onroerende zaken, art.514 en 519 Rv). De koper moet dan de koopsom storten bij de deurwaarder of notaris, die vervolgens de executiekosten voldoet en de netto-opbrengst verdeelt.

288 De tot de opbrengst gerechtigden

De opbrengst moet worden verdeeld onder:

  • De executerende schuldeiser voor het bedrag van zijn geldvordering.

  • Degenen die door de inroeping van een huurbeding een huurrecht verliezen (schadevergoedingsvordering, art. 3:264 lid 7 BW).

  • Degenen die door executie een beperkt gebruiksrecht verliezen (bv. Vruchtgebruiker).

  • Degenen die door de executie een beperkt zekerheidsrecht verliezen, bijvoorbeeld omdat dit volgt uit de wet (bij executie door de hypotheekhouder gaan alle hypotheken teniet, ongeacht rang).

  • Degenen die beslag hebben gelegd op het goed zelf.

  • Degenen die beslag hebben gelegd op de koopprijs.

289 De rangorde bij het verdelen van de opbrengst & 290 Voorrechten

Dan is er nog de rangorde bij de verdeling van de opbrengst. Als eerste worden de executiekosten voldaan. In beginsel hebben alle schuldeisers een gelijke rang en dient de opbrengst naar evenredigheid van hun vorderingen onder hen verdeeld te worden. Er zijn uitzonderingen mogelijk, wanneer bepaalde vorderingen bij voorrang worden verhaald (pand en hypotheek).

In beginsel geldt dan ook de volgende rangorde:

  1. Executiekosten.

  2. Pand en hypotheek (art. 3:279 BW).

  3. Speciale voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 1 BW), rusten op een bepaald goed.

  4. Algemene voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 2 BW), zie artikel 3:288 BW.

  5. Concurrente vorderingen, zonder voorrang (art. 3:277 lid 1 BW).

291 Het voorrecht – het beperkt zekerheidsrecht

De voornaamste verschillen tussen pand en hypotheek enerzijds en voorrechten anderzijds zijn:

  • Hypotheek en pand zijn voorrangsrechten verleend door de debiteur. Voorrechten uitstaan uitsluitend uit de wet.

  • Hypotheek en pand zijn beperkte rechten (prioriteit en zaaksgevolg). Voorrechten zijn dit niet.

  • Hypotheek- en pandhouders zijn separatist en hebben het recht van parate executie. De bevoorrechte schuldeiser heeft deze bevoegdheden niet.

292 Het faillissement

Dit is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar, ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Het faillissement wordt uitgesproken door de rechtbank, op verzoek van één of meer schuldeisers, de schuldenaar zelf of het Openbaar Ministerie. Voorwaarde is wel dat de schuldenaar in een toestand verkeerd waarin hij zijn schulden niet meer betaald. De rechtbank benoemt een curator die het faillissement verder moet afwikkelen. De curator verkoopt de goederen en verdeelt de opbrengst over de schuldeisers die bij de curator een vordering hebben ingediend (met eventuele grond voor voorrang).

293 Rechtsgevolgen van faillissementen

Het gevolg van faillissement is dat de schuldenaar zijn beschikkingsbevoegdheid verliest, waardoor hij goederen niet meer kan vervreemden of bezwaren (art. 23 Fw). Schuldeisers moeten bij de curator een vordering indienen voor verhaal, terwijl pand- en hypotheekhouder over kunnen gaan tot openbare verkoop alsof er geen sprake was van faillissement (separatisme).

293a De surseance van betaling en de schuldsanering bij natuurlijke personen

Daarnaast is nog surseance van betaling mogelijk (art. 214 e.v. Fw). Dit is een algemeen uitstel van betaling, om zo de schuldenaar de mogelijkheid te geven om zijn financiële problemen op te lossen. Op deze manier kan misschien een faillissement worden voorkomen. De schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (art. 284 e.v. Fw) biedt natuurlijke personen die zich in financiële moeilijkheden bevinden de mogelijkheid om met een schone lei te beginnen.

294 Het retentierecht, art. 3:290

Bij het retentierecht (art. 3:290 BW) mag de schuldeiser de nakoming van zijn verplichting (afgifte van een zaak) opschorten totdat zijn vordering wordt voldaan door de schuldenaar. Ook op onroerende zaken is een retentierecht mogelijk, meestal in de vorm van ontruiming. Retentierecht is alleen mogelijk wanneer een bijzondere wetsbepaling het toekent of wanneer er is voldaan aan de vereisten van artikel 6:52 BW. Het retentierecht is echter anders dan het algemene opschortingsrecht, omdat het ook kan worden ingeroepen tegen derden en de schuldeiser kan op deze manier zijn vordering bij voorrang op de zaak verhalen (art. 3:292 BW). Er is echter niet de mogelijkheid van parate executie.

295 Het inroepen van het retentierecht, art. 3:291

Het retentierecht kan worden ingeroepen tegen de schuldenaar zelf of tegen zijn beslagleggende schuldeisers (6:57 jo. 6:53 BW). Maar het kan ook worden ingeroepen tegen derden die (na het ontstaan van het retentierecht) een recht op de zaak hebben verkregen.
Voor het ontstaan van het retentierecht is vereist dat de vordering van de schuldeiser is ontstaan en dat de zaak in de macht van de retentor is gekomen. Het retentierecht kan alleen worden ingeroepen tegen een derde als voldoende kenbaar is dat de retentor de feitelijke macht over de zaak uitoefent.

296 De voorrang bij verhaal, art. 3:292

Het retentierecht is een contractenrechtelijk pressiemiddel. De retentor heeft echter ook bij verhaal een sterke positie. Hij kan zijn vordering met voorrang verhalen op de zaak, art. 3:292 BW. Hij heeft geen recht van parate executie: voor verhaal is dus een executoriale titel en een executoriaal beslag vereist.

297 Het einde van het retentierecht

Een retentierecht eindigt op de manieren die gelden voor opschortingsrechten, door het tenietgaan van de zaak of wanneer de zaak in de macht komt van de schuldenaar/rechthebbende (tenzij de retentor de zaak later weer onder zich krijgt, art. 3:294 BW).

Het verbintenissenrecht (18)

298 Boek 6 BW

Het verbintenissenrecht is hoofdzakelijk neergelegd in Boek 6 BW. In de Boeken 7-7A en 8 BW zijn de bijzondere verbintenissen geregeld.

De artikelen van Boek 6 BW bestaan uit:

  • Artikelen die in beginsel voor alle verbintenissen gelden, ongeacht de bron waaruit zij zijn ontstaan.

  • Artikelen die alleen gelden voor verbintenissen die uit een bepaalde bron zijn ontstaan.

299 De verbintenis

Verbintenissen zijn vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen twee of meerdere personen, waarbij de schuldenaar/debiteur verplicht is tot een bepaalde prestatie jegens de schudeiser/crediteur.

Een verbintenis wordt gekenmerkt door:

  • Een verplichting van de ene partij (passieve kant van de verbintenis: de schuld).

  • Een daarmee overeenstemmend vermogensrecht van de andere partij (actieve kant van de verbintenis: het vorderingsrecht).

Het schenden van een verbintenis wordt wanprestatie genoemd, art. 6:74 BW.

Er bestaan ook verplichtingen die geen verbintenis opleveren, zoals verplichtingen tot een doen of een niet-doen. Hier staat geen vermogensrecht van een andere partij tegenover. Zij worden dan ook niet beheerst door de regels van Boek 6 BW.

300 De redelijkheid en billijkheid, art. 6:2

Een centraal leerstuk in het verbintenissenrecht betreft de eisen van de redelijkheid en billijkheid, art. 6:2 lid 1 BW. Schuldeiser en schuldenaar moeten zich jegens elkaar gedragen overeenkomstig deze eisen. Het leerstuk ziet op ongeschreven rechtsregels, die elke verbintenis beheersen.

De regels van ongeschreven recht hebben een tweevoudige functie:

  1. Aanvullende werking, art. 6:2 lid 1 BW. Een bestaande verbintenis wordt van rechtswege door de redelijkheid en billijkheid aangevuld. Dit betekent dat schuldeiser en schuldenaar dus ook rechten en verplichtingen hebben die uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Zij leveren een nieuwe bron van verbintenissen op.

  2. Beperkende (derogerende) werking, art. 6:2 lid 2 BW. Een bestaande verbintenis kan (deels) opzij worden gezet door de redelijkheid en billijkheid. Een tussen schuldeiser en schuldenaar geldende regel uit de wet, gewoonte of rechtshandeling wordt dan buiten toepassing gelaten, mits toepassing hiervan onaanvaardbaar zou zijn. De rechter moet zich terughoudend opstellen; alleen als toepassing van de betreffende regel onaanvaardbaar is in de gegeven omstandigheden is er plaats voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

301 De verwerking van een recht

Als iemand een aan hem toekomend(e) recht /bevoegdheid door zijn eigen gedrag verspeelt, dan wordt er van rechtsverwerking gesproken. Rechtsverwerking is niet wettelijk geregeld, maar vloeit voort uit het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een enkel tijdsverloop heeft geen rechtsverwerking tot gevolg, er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden.

Er zijn twee mogelijke gronden van rechtsverwerking:

  • De schuldeiser heeft bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zou maken.

  • De positie van de schuldenaar zou onredelijkheid worden verzwaard of benadeeld als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.

Enkele bijzondere overeenkomsten (19)

A De natuurlijke verbintenis

302 De natuurlijke verbintenis, art. 6:3

Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet afdwingbare verbintenis, art. 6:3 lid 1 BW. De schuldenaar heeft een verplichting en de schuldeiser heeft een daarmee overeenstemmend recht. Aan dit recht ontbreekt de rechtsvordering echter.

In een tweetal gevallen bestaat een natuurlijke verbintenis, art. 6:3 lid 2 BW:

  • Als een rechtshandeling of de wet aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt. Bijv. na verjaring van een aan een vorderingsrecht verbonden rechtsvordering.

  • Als iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving ervan als voldoening moet worden aangemerkt. Deze verplichting is echter niet rechtens afdwingbaar. Bijv. het afstaan van ontvangen steekpenningen of een morele verzorgingsplicht zonder dat er een wettelijke alimentatieplicht aanwezig is.

303 De rechtsgevolgen van natuurlijke verbintenissen, art. 6:4

De artikelen uit Boek 6 BW zijn bedoeld voor de wel afdwingende verbintenissen. Deze bepalingen gelden echter ook voor natuurlijke verbintenissen, tenzij haar strekking of de wet het tegendeel meebrengt, art. 6:4 BW.

De volgende bepalingen zijn niet toepasselijk op natuurlijke verbintenissen:

  • Nakoming vorderen en reële executie zijn niet mogelijk, art. 3:296 e.v. BW

  • Schadevergoeding bij niet-nakoming, art. 6:74 e.v. BW

  • Verrekening met een eigen schuld (art. 6:127 BW), het opschorten van de eigen prestatie (art. 6:52 BW) en het ontbinden van een wederkerige overeenkomst (art. 6:265 BW).

  • Ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:212 BW. Er is namelijk een rechtsgrond voor de voldoening.

De volgende bepalingen zijn wel toepasselijk op natuurlijke verbintenissen:

  • De redelijkheid en billijkheid, art. 6:2 BW.

  • Art. 3:84 lid 1 BW. De natuurlijke verbintenis geldt als een geldige titel voor de overdracht van goederen.

  • Verrekening, art. 6:217 BW.

304 Het omzetten van een natuurlijke verbintenis

Een natuurlijke verbintenis is omzetbaar in een rechtens wel afdwingbare verbintenis. Hiervoor is een daartoe strekkende overeenkomst tussen schuldenaar en schuldeiser nodig, art. 6:5 lid 1 BW. Deze obligatoire overeenkomst kan stilzwijgend of uitdrukkelijk tot stand komen.

B De voorwaardelijke verbintenis

305 De voorwaardelijke verbintenis, art. 6:21

Er is sprake van een voorwaardelijke verbintenis wanneer bij rechtshandeling haar werking afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, art. 6:21 BW. De voorwaardelijke verbintenis is geregeld in afdeling 6.1.5.

Er bestaat een tweetal voorwaarden:

  • De opschortende voorwaarde (gevolg: een sluimerende verbintenis).

  • De ontbindende voorwaarde (gevolg: een bedreigde verbintenis).

Er is overigens een verschil tussen een voorwaardelijke verbintenis en een verbintenis onder tijdsbepaling (werking afhankelijk gesteld van een toekomstige zekere gebeurtenis) en een rechtshandeling onder voorwaarde (dit kan de bron van een voorwaardelijke verbintenis zijn, art. 3:38 BW).

306 De rechtsgevolgen van de opschortende voorwaarde

Voordat de opschortende voorwaarde is vervuld:

  • Bestaat de verbintenis.

  • Heeft de verbintenis nog geen werking. Er kan geen nakoming worden gevorderd. Een reeds presterende schuldenaar heeft dan een vordering uit onverschuldigde betaling, art. 6:25 BW.

Nadat de opschortende voorwaarde is vervuld:

  • Heeft de verbintenis werking. De schuldeiser kan nakoming vordering en een gedane betaling is niet onverschuldigd.

  • Is er geen sprake van terugwerkende kracht, art. 6:22 BW.

307 De rechtsgevolgen van de ontbindende voorwaarde

Voordat de ontbindende voorwaarde is vervuld:

  • Bestaat de verbintenis en heeft zij werking. De schuldeiser kan nakoming vorderen en een gedane betaling in is niet onverschuldigd.

Nadat de ontbindende voorwaarde is vervuld:

  • Vervalt de verbintenis, zonder terugwerkende kracht. Er kan geen nakoming meer worden gevorderd. Als de schuldenaar hierna presteert is dit onverschuldigd. Als de schuldenaar al had gepresteerd bestaat er geen vordering uit onverschuldigde betaling, maar geldt een eigen ongedaanmakingsregeling, art. 6:24 BW.

C De pluraliteit

308 Pluraliteit

De pluraliteit van schuldenaren: twee of meerdere schuldenaren zijn gezamenlijk één prestatie verschuldigd.

De pluraliteit van schuldeisers: één prestatie is verschuldigd aan twee of meerdere schuldeisers.

De pluraliteit van prestaties: de schuldenaar is aan de schuldeiser één van twee of meerdere prestaties verschuldigd (alternatieve verbintenis, generieke verbintenis of facultatieve verbintenis).

309 De pluraliteit van schuldenaren, art. 6:6

Als twee of meerdere schuldenaren samen één prestatie verschuldigd zijn, kunnen zich een drietal situaties voordoen, art. 6:6 lid 1 BW:

  • Uitgangspunt: elke schuldenaar is voor een gelijk deel verbonden.

  • Uitzondering 1: uit rechtshandeling, wet of gewoonte kan voortvloeien dat de schuldenaren voor ongelijke delen verbonden zijn.

  • Uitzondering 2: uit rechtshandeling, wet of gewoonte kan voortvloeien dat de schuldenaar hoofdelijk verbonden zijn. Zie art. 6:102, 166 en 6 lid 2 BW.

310 De rechtsgevolgen van pluraliteit van schuldenaren

De schuldenaren hebben elk een aparte zelfstandige verbintenis. Voldoening hiervan werkt bevrijdend (alleen voor de presterende schuldenaar zelf).

Wat betreft de hoofdelijke verbondenheid geldt dat nakoming door één van de schuldenaren ook de andere schuldenaren bevrijdt, art. 6:7 lid 2 BW. De schuldeiser kan elke schuldenaar voor het geheel aanspreken, art. 6:7 lid 1 BW. Onderling hebben de schuldenaren regres, art. 6:10 BW.

311 De pluraliteit van schuldeisers, art. 6:15

Indien één prestatie aan twee of meerdere schuldeisers verschuldigd is, dan kan zich een drietal situaties voordoen, art. 6:15 lid 1 BW:

  • Uitgangspunt: elke schuldeiser heeft een vorderingsrecht voor een gelijk deel.

  • Uitzondering 1: uit rechtshandeling, wet of gewoonte kan voortvloeien dat de prestatie de schuldeisers voor ongelijke delen toekomt.

  • Uitzondering 2: uit rechtshandeling, wet of gewoonte kan voortvloeien dat de schuldeisers tezamen één vorderingsrecht hebben. Ingevolge de wet bestaat een gezamenlijk vorderingsrecht als de prestatie ondeelbaar is of als het vorderingsrecht in een gemeenschap valt, art. 6:15 lid 2 BW.

312 De rechtsgevolgen van pluraliteit van schuldeisers

De schuldeisers hebben elk een apart zelfstandig vorderingsrecht. De schuldenaar bevrijdt zich door jegens één van de schuldenaar te presteren.

313 De pluraliteit van prestaties

Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen de:

  • Alternatieve verbintenis. De schuldenaar is verplicht tot één van twee of meerdere prestaties. Hij kan zelf kiezen welke prestatie hij verricht, die van de schuldeiser of van een derde, art. 6:17 lid 1.

  • Facultatieve verbintenis. De prestaties hebben onderling een primair en een subsidiair karakter. De verbintenis wijst een primaire prestatie aan, totdat de bevoegde schuldenaar, schuldeiser of een derde een subsidiaire prestatie aanwijst.

  • Generieke verbintenis. De schuldenaar kan kiezen tussen verschillende prestaties. Hier tegenover staat de speciale verbintenis, waarbij de schuldenaar zich slechts kan bevrijdend door één bepaalde prestatie.

314 De alternatieve verbintenis, afdeling 6.1.4

De schuldenaar heeft een keuzebevoegdheid, tenzij uit rechtshandeling, wet of gewoonte voortvloeit dat deze aan de schuldeiser of een derde toekomt, art. 6:17 lid 2 BW. De keuze wordt aangemerkt als een eenzijdige gerichte rechtshandeling.

De totstandkoming, de overgang en het tenietgaan van een verbintenis (20)

A De totstandkoming van een verbintenis

315 De totstandkoming van een verbintenis, art. 6:1

Een verbintenis kan uitsluitend ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit, art. 6:1 BW.

Ontstaansbronnen van een verbintenis:

  • De wet zelf: zaakwaarneming (art. 6:198 e.v. BW), onrechtmatige daad (schadevergoeding, titel 6.3), onverschuldigde betaling (ongedaanmaking, art. 6:203 e.v. BW), wanprestatie (schadevergoeding, art. 6:74 e.v. BW), ongerechtvaardigde verrijking (schadevergoeding, art. 6:212 W), intreden ontbindende voorwaarde en ontbinding krachtens contractsschending (ongedaanmaking, art. 6:24 en 271 BW).

  • Bronnen waar de wet naar verwijst: wilsverklaringen partijen (art. 3:33, 35 en 6:248 lid 1 BW), gewoonte (art. 6:248 lid 1 BW), ongeschreven rechtsregels (redelijkheid en billijkheid, natuurlijke verbintenis) en rechterlijke uitspraken (dwangsom etc.).

  • Het wettelijk stelsel. Een verbintenis kan ook uit andere bronnen ontstaan, indien dit past in het stelsel van de wet en aansluit bij de wettelijk geregelde gevallen.

B De overgang van een vordering en van een schuld

316 Algemeen

Er is een onderscheid te maken tussen:

  1. De overgang van een vorderingsrecht door:

  2. erfopvolging, boedelmenging, overdracht.

  3. de bijzondere, in titel 6.2 geregelde, wijzen (subrogatie en contractsoverneming).

  4. elders geregelde wijzen (bijv. art. 3:82 en 6:251 lid 1 BW).

  5. De overgang van een schuld door:

  6. erfopvolging, boedelmenging.

  7. de bijzondere, in titel 6.2 geregelde, wijzen (schuldoverneming, contractsoverneming).

  8. elders geregelde wijzen (bijv. art. 6:252 lid 1 en 251 lid 2 BW).

317 De gevolgen van het overgaan van vorderingen, afdeling 6.2.1

In afdeling 6.2.1 zijn de gevolgen van de overgang van een vordering geregeld.

De verkrijgende schuldeiser verkrijgt met de vordering tevens de daaraan verbonden nevenrechten, art. 6:142 lid 1 BW (recht uit hypotheek, pand of borgtocht, voorrechten, recht op bedongen rente etc.).

De overgang van een vordering kan ook meebrengen dat aan het schuldeiserschap of aan een nevenrecht verbonden verplichtingen overgaan op de nieuwe schuldeiser (zorgplicht van de pandhouder bijv.). Als de vordering is overgedragen (overdracht is iets anders dan overgang!), dan moet de oude schuldenaar instaan voor de nakoming van deze verplichtingen, art. 6:144 BW.

318 Verweermiddelen, art. 6:145 e.v.

Het overgaan van vorderingen laat de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet, art. 6:145 BW. Hierbij is een onderscheid te maken tussen:

  • verweermiddelen die enkel op de overgegane vordering zelf zien (beroep op opschorting bijv.). Deze kunnen rechtstreeks aan de nieuwe schuldeiser worden tegengeworpen.

  • verweermiddelen die de totale rechtsverhouding tussen de oorspronkelijke schuldeiser en de schuldenaar betreffen (bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden of te vernietigen). Deze bevoegdheden moeten ook na de overgang tegen de oorspronkelijke schuldeiser worden uitgeoefend.

C Bijzondere vormen van de overgang van een vordering en een schuld

319 De subrogatie, afdeling 6.2.2

Subrogatie is de overgang van een vordering op een derde, ten laste van wie de schuldenaar jegens zijn oorspronkelijke schuldeiser wordt bevrijd.

Er is een tweetal gevallen van subrogatie:

  • van rechtswege (in verband met de uitwinning van goederen (art. 6:150 sub a-c BW), bij uitkering door een schadeverzekeraar (art. 7:962 BW) bij betaling door een hoofdelijk verbonden schuldenaar (art. 6:12 BW) en bij elders in de wet genoemde gevallen).

  • Krachtens overeenkomst tussen schuldenaar en derde, indien de derde de vordering voldoet en de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de subrogatieovereenkomst kende, art. 6:150 sub d BW.

320 De rechtsgevolgen van subrogatie

Door subrogatie gaat de vordering over op een derde. De bijbehorende nevenrechten gaan mee over op de gesubrogeerde, art. 6:142 BW.

321 De schuldoverneming, art. 6:155-158

Schuldoverneming is een tweezijdige (niet-obligatoire) rechtshandeling tussen de schuldenaar en een derde. Deze derde neemt de schuld van de schuldenaar over. Tussen de schuldenaar en de derde (partijen) werkt de schuldoverneming meteen vanaf het tijdstip van de rechtshandeling. Jegens de schuldeiser werkt de schuldoverneming echter pas als de debiteur en de derde hiervan tezamen kennis hebben gegeven aan de crediteur en de crediteur toestemming heeft gegeven. Zie art. 6:155 BW.

Schuldoverneming is onafhankelijk van de geldigheid van de onderliggende rechtsverhouding (tussen oorspronkelijke en nieuwe schuldenaar). Wordt deze onderliggende verhouding echter vernietigd of ontbonden, dan kan de crediteur de schuld weer op de oorspronkelijke schuldenaar doen overgaan, art. 6:158 BW.

322 De rechtsgevolgen van schuldoverneming

Door schuldoverneming:

  • Gaat de schuld over op een derde.

  • Moet de schuldeiser zijn nevenrechten jegens de nieuwe schuldenaar uitoefenen, art. 6:157 lid 1 BW.

Bij schuldoverneming gaan de volgende nevenrechten teniet, art. 6:157 lid 2 en 3 BW:

  • Rechten uit borgtocht.

  • Pand en hypotheek op goederen die aan derden toebehoren

  • Speciale voorrechten.

323 De contractsoverneming, art. 6:159

Contractsoverneming is een driezijdige (niet-obligatoire) rechtshandeling. Hierbij draagt iemand die partij is bij een obligatoire overeenkomst zijn complete rechtsverhouding tot zijn wederpartij (met medewerking van deze wederpartij) over aan een derde, art. 6:159 BW.

Net als schuldoverneming is contractsoverneming onafhankelijk van de onderliggende rechtsverhouding. Contractsoverneming is echter niet vormvrij, er moet een akte worden opgemaakt tussen de partij en de derde, art. 6:159 BW. De medewerking van de wederpartij is wel vormvrij.

324 De rechtsgevolgen van contractsoverneming

Door contractsoverneming wordt de complete rechtsverhouding, inclusief alle hieraan verbonden rechten en verplichtingen, overgedragen. De wederpartij moet haar nevenrechten tegen de nieuwe partij uitoefenen, art. 6:159 lid 3 jo. 157 BW.

D Het tenietgaan van een verbintenis

325 Algemeen

Enkele gronden van tenietgaan:

  • Nakoming door de schuldenaar of een derde.

  • Nietigheid, vernietiging of ontbinding van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeit.

  • Vervulling van een ontbindende voorwaarde.

326 Verrekenen / compensatie, afdeling 6.1.1.2

Door verrekening vallen een vordering van X op Z en een vordering van Z op X tegen elkaar weg. Verrekening is neergelegd in afdeling 6.1.1.2.

Verrekening vindt plaats door een vormvrije verklaring van de debiteur jegens zijn crediteur, art. 6:127 BW. Verrekening kan ook van rechtswege plaatsvinden, bijv. als vorderingen en schulden tussen twee partijen in één rekening worden opgenomen.

Verrekening heeft terugwerkende kracht, art. 6:129 lid 1 BW.

327 De voorwaarden voor de bevoegdheid tot verrekening, art. 6:127

Uitsluitend een verrekeningsbevoegde persoon kan bewerkstelligen dat een verrekeningsverklaring het beoogde gevolg heeft, art. 6:127 lid 1 BW.

Voorwaarden voor verrekeningsbevoegdheid:

  • X heeft een vordering op Z en Z heeft een vordering op X.

  • De over en weer bestaande verbintenissen moeten tot overeenkomstige prestaties strekken.

  • X is bevoegd zijn schuld te betalen, art. 6:39 BW.

  • X is bevoegd de betaling van zijn vordering af te dwingen. Dit is niet het geval als de vordering niet opeisbaar is, de ander een opschortingsrecht heeft of ingeval van een natuurlijke verbintenis.

328 Uitzonderingsgevallen

Soms is verrekening mogelijk ondanks dat niet aan alle voorwaarden is voldaan:

  • Men is niet over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser, art. 6:130 BW.

  • Er is geen sprake van afdwingbaarheid, art. 6:131 BW.

  • Ingeval van faillissement van de wederpartij gelden minder strengere eisen, art. 53 e.v. Fw.

  • Art. 6:134 BW.

  • Soms is wel aan alle voorwaarden voor verrekening voldaan, maar komt verrekening niet tot stand:

  • Art. 6:136, 132, 133 en 135 BW.

329 Afstand doen van vorderingsrechten, art. 6:160

Het doen van afstand van vorderingsrechten vindt plaats door een vormvrije overeenkomst tussen schuldenaar en schuldeiser. De schuldeiser doet afstand van zijn vorderingsrecht, art. 6:160 lid 1 BW. Eenzijdige afstand is dus uitgesloten. Door de afstand gaat de verbintenis teniet.

Er zijn twee vormen van afstand:

  • Afstand tegen een tegenprestatie (om baat).

  • Afstand om niet (kwijtschelding). Zie art. 6:160 lid 2 BW.

330 De vermenging van schulden en vorderingen, art. 6:161

Er wordt gesproken van vermenging indien debiteurschap en crediteurschap in één hand geraken door de overgang van een vordering of een schuld.

Door vermenging gaat de verbintenis teniet, art. 6:161 lid 1 BW. Dit heeft relatieve werking: de rechten van derden die op de vordering rusten blijven onverlet, art. 6:161 lid 3 BW.

De schuldeiser en zijn rechten (21)

331 De schuldeiser en zijn rechten

De schuldeiser heeft uit hoofde van de verbintenis de volgende rechten:

  • Nakoming. Afdeling 6.1.6, 6.1.11 en 3.11

  • Opschorting van de eigen prestatie. Dit kan de crediteur als verweer tegenwerpen als de wederpartij nakoming eist. Afdeling 6.1.7.

  • Schadevergoeding. Afdeling 6.1.9 en 6.1.10.

  • Ontbinding van de wederkerige overeenkomst. Afdeling 6.5.5.

332 De rechten van de schuldeiser op een rij

Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen een drietal situaties:

  • Nakoming is blijvend onmogelijk.

  • Nakoming is tijdelijk onmogelijk.

  • Nakoming is mogelijk.

  • Nakoming is blijvend onmogelijk.

  • Toerekenbaar - wanprestatie.

    1. Nakoming kan niet worden gevorderd.

    2. Opschorting kan niet worden gevorderd, art. 6:54 sub b BW.

    3. Schadevergoeding kan worden gevorderd, zonder dat verzuim vereist is, art. 6:74 BW.

    4. Ontbinding kan worden gevorderd, zonder dat verzuim vereist is, art. 6:265 BW.

  • Niet-toerekenbaar - overmacht.

    1. Nakoming kan niet worden gevorderd.

    2. Opschorting kan niet worden gevorderd, art. 6:54 sub b BW.

    3. Schadevergoeding kan niet worden gevorderd (ongerechtvaardigde verrijking uitgezonderd), art. 6:74 BW.

    4. Ontbinding kan worden gevorderd, zonder dat verzuim vereist is, art. 6:265 BW.

  • Nakoming is tijdelijk onmogelijk.

  • Toerekenbaar - wanprestatie.

    1. Nakoming kan tijdelijk niet worden gevorderd (tot nakoming weer mogelijk is geworden).

    2. Opschorting kan worden gevorderd.

    3. Schadevergoeding kan worden gevorderd, verzuim is vereist, art. 6:74 BW. Een termijn hoeft niet te worden gegund, art. 6:82 lid 2 BW.

    4. Ontbinding kan worden gevorderd, zonder dat verzuim vereist is, art. 6:265 BW.

  • Niet-toerekenbaar - overmacht.

    1. Nakoming kan tijdelijk niet worden gevorderd.

    2. Opschorting kan worden gevorderd.

    3. Schadevergoeding kan niet worden gevorderd (ongerechtvaardigde verrijking uitgezonderd), art. 6:74 BW.

    4. Ontbinding kan worden gevorderd, zonder dat verzuim vereist is, art. 6:265 BW.

  • Nakoming is mogelijk.

  • Toerekenbaar - wanprestatie

    1. Nakoming kan worden gevorderd, art. 3:296 e.v. BW

    2. Opschorting kan worden gevorderd.

    3. Schadevergoeding kan worden gevorderd, verzuim is vereist, art. 6:74 BW.

    4. Ontbinding kan worden gevorderd, verzuim is vereist, art. 6:265 lid 2 BW.

De schuldeiser kan in beginsel vrij kiezen tussen de verscheidene rechtsmiddelen. Hij moet hierbij wel rekening houden met de redelijkheid en billijkheid, art. 6:2 en 248 BW.

333 Het verlies van een recht, art. 6:88-90

  • Rechtsverlies door het stellen van een termijn, art. 6:88 BW. De tekortschietende schuldenaar kan in onzekerheid verkeren over de vraag of de schuldeiser voor ontbinding, nakoming of schadevergoeding zal kiezen. De schuldenaar kan de schuldeiser daarom een redelijke termijn stellen om te besluiten welke bevoegdheid hij zal uitoefenen. Wordt binnen deze termijn niet gekozen, dan vervallen alle bevoegdheden van de schuldeiser, behalve het recht op schadevergoeding, als de schuldenaar zich op overmacht beroept: het recht op ontbinding van de overeenkomst en als de verbintenis strekt tot het betalen van een geldsom: het recht op nakoming hiervan.

  • Rechtsverlies als gevolg van rechtsverwerking.

  • Rechtsverlies ingeval van niet of lastig te bewaren zaken die niet kunnen worden afgeleverd. De schuldenaar kan deze zaken verkopen, art. 6:90 lid 1 BW, waardoor de schuldeiser zijn recht op aflevering verliest.

  • Rechtsverlies door het niet op tijd protesteren, art. 6:89 BW.

333a De klacht, art. 6:89 en 7:23

  • Als er sprake is van een ondeugdelijke prestatie, dan moet de schuldeiser binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of had behoren te ontdekken protesteren bij de schuldenaar (klachtplicht). Doet hij dit niet, dan kan hij zich niet beroepen op het gebrek, art. 6:89 BW. Voor koop geldt art. 7:23 lid 1 BW. Deze klachtplicht vloeit voort uit het leerstuk van de rechtsverwerking.

  • De klachttermijn vangt aan zodra de schuldeiser het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken. De schuldeiser moet dus een onderzoek naar de ontvangen prestatie verrichten.

  • De schuldeiser moet binnen ‘bekwame tijd’ protesteren/klagen. De lengte van deze termijn is afhankelijk van de omstandigheden.

  • Art. 6:89 BW geldt voor alle verbintenissen / alle soorten prestaties.

  • De klachtplicht ziet niet enkel op het beroep op een tekortkoming (art. 6:74 en 265 BW), maar ook op dwaling (art. 6:228 BW en op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

De nakoming van een verbintenis (22)

334 Nakoming

Nakoming is het verrichten van een prestatie overeenkomstig een daartoe strekkende verbintenis. Een voorbeeld van een prestatie is betaling. De nakoming van verbintenissen is geregeld in de afdelingen 6.1.6. en 6.1.11.

335 Het uitgangspunt en de uitzonderingen

Het uitgangspunt is dat de schuldenaar aan de schuldeiser betaalt. Door voldoening van de verbintenis gaat deze teniet. Ook het betalen door of aan een derde kan de schuldenaar bevrijden:

  • Betalen aan een derde, art. 6:32 en 34 BW.

  • Betalen door een derde, art. 6:30 BW.

  • Betalen door een derde aan een derde, art. 6:35 BW.

336 Wie kunnen bevrijdend betalen?

  • De schuldenaar zelf, al dan niet via een onmiddellijk vertegenwoordiger.

  • Een derde, art. 6:30 BW. Als de derde betaalt ter kwijting van de schuldenaar levert dit nakoming van de verbintenis op. De schuldenaar is dan bevrijd. De schuldeiser die betaling door een derde weigert raakt in schuldeisersverzuim, art. 6:30 lid 2 BW. Nakoming door een derde is echter niet mogelijk als het gaat om een persoonlijke prestatie (kunstschilder bijv.).

337 Aan wie is een bevrijdende betaling mogelijk?

  • Aan de schuldeiser zelf. Als deze handelingsonbekwaam is moet worden betaald aan zijn wettelijke vertegenwoordiger. Betalen aan een handelingsonbekwame werkt wel bevrijdend, indien dit de handelingsonbekwame tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of indien betaling in de macht van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen.

    Als betaling is gedaan in weerwil van een gelegd beslag of als de schuldeiser niet tot ontvangst bevoegd was op grond van art. 6:33 BW, dan is de schuldenaar niet bevrijd.

  • Aan een ander die naast (bijv. een gevolmachtigde) of in plaats van de schuldeiser (pandhouder of wettelijk vertegenwoordiger) tot ontvangst bevoegd is.

  • Aan een persoon die onbevoegd is om de prestatie te ontvangen. Dit werkt enkel bevrijdend indien de betaling wordt bekrachtigd door de schuldeiser of als de schuldeiser door de betaling is gebaat, art. 6:32 BW. De schuldenaar is bovendien bevrijd indien hij schuldeiser de schijn wekte dat een ander bevoegd was betaling te ontvangen en hierop gerechtvaardigd is vertrouwd door de schuldenaar, art. 3:61 lid 2, 35 en 36 BW. Ook art. 6:34 BW kan leiden tot een bevrijdende betaling.

338 De bescherming ex art. 6:34 BW

Art. 6:34 BW beschermt de schuldenaar die heeft betaald aan een onbevoegde. Voorwaarden:

  • De schuldenaar heeft aangenomen dat de ontvanger als schuldeiser gerechtigd was tot de prestatie of dat op een andere grond aan de ontvanger betaald moest worden.

  • De schuldenaar had redelijke gronden voor deze gedachte (goede trouw).

Als aan deze voorwaarden is voldaan, heeft de schuldenaar bevrijdend betaald. De werkelijk gerechtigde kan zich verhalen op degene de persoon die de prestatie ten onrechte heeft ontvangen, art. 6:36 BW.

339 Het betalen aan een derde door een derde, art. 6:35

Art. 6:35 BW verklaart dat art. 6:34 BW van overeenkomstige toepassing is op de betaling door een derde. Indien de derde aan de voorwaarden van art. 6:34 BW voldoet, heeft hij bevrijdend betaald.

340 Verbintenissen tot het afleveren van zaken

De verbintenis tot aflevering van zaken is geregeld in afdeling 6.1.6. Afleveren is het verschaffen van bezit of houderschap.

De schuldenaar moet tot de aflevering als een zorgvuldig schuldenaar zorg dragen voor de zaken, art. 6:27 BW. De schuldenaar mag bovendien niet afleveren beneden een goede gemiddelde kwaliteit, art. 6:28 BW. De overeenkomst bepaalt meestal waar de zaken moeten worden afgeleverd. Is dit niet zo, dan geldt voor de plaats van aflevering art. 6:41 BW. Als een beschikkingsonbevoegde de zaken heeft afgeleverd, dan kan hij vorderen dat deze worden afgeleverd aan de rechthebbende, art. 6:42 BW.

341 Het karakter van verbintenissen tot het betalen van een geldsom

De nakoming van een verbintenis tot het betalen van een geldsom is geregeld in afdeling 6.1.11. Als in de overeenkomst niet is bepaald in welke geldsoort moet worden betaald, dan kan de schuldenaar in elke gangbare geldsoort voldoen, art. 6:112 BW. Wanneer exact vaststaat welke munten of bankbiljetten moeten worden betaald, dan is afdeling 6.1.11 niet toepasselijk.

342 Het nominaliteitsbeginsel en gangbaar geld, art. 6:111 en 112

Geldverbintenissen moeten worden voldaan naar haar nominale bedrag, art. 6:111 BW, en in gangbaar geld, art. 6:112 BW. In ons land is dat het geld waarvan is bepaald dat dit een wettig betaalmiddel is.

343 De bevoegdheid tot girale betaling, art. 6:114

Indien de schuldeiser in het land van betaling beschikt over een girorekening, dan is de schuldenaar in beginsel bevoegd de betaling giraal te verrichten, art. 6:114 BW. De schuldeiser kan dit echter eenzijdig uitsluiten of uit de redelijkheid en billijkheid, de gewoonte of rechtshandeling kan voortvloeien dat girale betaling niet mogelijk is (op een straatmarkt bijv.).

Op het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd komt de girale betaling tot stand, art. 6:114 lid 2 BW.

344 De betalingsplaats, art. 6:115-118

Geldverbintenissen moeten worden voldaan aan de woonplaats van de schuldeiser. Het gaat dus om een brengschuld, art. 6:116 en 118 BW. Krachtens rechtshandeling, gewoonte of wet kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Girale betaling, art. 6:114 BW, is een voorbeeld van een wettelijke afwijking. De schuldeiser kan ook eenzijdig een andere plek *in zijn eigen land) aanwijzen, art. 6:116 lid 2 BW.

334a Vreemd geld, art. 6:121-126

De bepalingen 6:121-124 hebben betrekking op verbintenissen die strekken tot betaling van ander geld dan dat van het land waar de betaling plaats moet vinden.

345 Het moment van nakoming, art. 6:38-40

In dit verband is een tweetal vragen van belang:

  • Wanneer mag een schuldenaar nakomen?

  • Wanneer kan de schuldeiser nakoming eisen?

  • Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • Een verbintenis waaruit geen tijdstip van nakoming blijkt, art. 6:38 BW. De schuldenaar mag dan terstond nakomen en de schuldeiser mag terstond nakoming vorderen.\

  • Een verbintenis waarin wel een tijdstip van nakoming is opgenomen. De schuldenaar mag eerder dan dit tijdstip nakomen, maar de schuldeiser mag geen nakoming voor dit tijdstip vorderen. Betalen voor de vervaldag levert geen onverschuldigde betaling op.

346 Het overige uit afdeling 6.1.6

In art. 6:29 BW is bepaald dat nakoming niet in gedeelten kan geschieden. Elke verbintenis moet als één geheel uitgevoerd worden. Art. 6:43 en 44 BW betreffen zogenaamde imputatiebepalingen. De overige bepalingen uit deze afdeling zien op de kosten van de nakoming, betaling door overhandiging van een papier, kwitanties en bewijsstukken en zekerheidsstellingen.

Het opschorten van de nakoming (23)

347 Het opschortingsrecht

Een opschortingsrecht is de bevoegdheid waarover een schuldenaar beschikt om de nakoming van zijn verbintenis op te schorten totdat zijn schuldeiser voldoet aan een opeisbare vordering die de schuldenaar op hem heeft, art. 6:52 BW. Het is een pressiemiddel. Het heeft als doel het druk uitoefenen op de andere partij om de tegenvordering na te komen.

348 De wettelijke regeling van het opschortingsrecht

De algemene bepalingen ter zake van het opschortingsrecht staan in afdeling 6.1.7. Art. 6:52 BW is het kernartikel. Speciale regelingen betreffen de onzekerheidsexceptie en het recht van retentie.

349 De voorwaarden voor de opschortingsbevoegdheid, art. 6:52

Voorwaarden voor opschorting door schuldenaar X.

  • Een verbintenis van schuldenaar X jegens schuldeiser Z.

  • Een opeisbare vordering van X (als schuldeiser!) op Z (als schuldenaar).Tenzij er sprake is van een geval genoemd in art. 6:80 BW.

  • Niet-nakoming door Z. Verzuim of toerekenbaarheid is niet nodig.

  • Het niet-nakomen van Z berust niet zelf al op bevoegde opschorting.

  • Voldoende samenhang tussen de in sub 1 en 2 genoemde verbintenissen, art. 6:52 lid 2 BW. Hiervan is sprake als zij over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of als partijen regelmatig zaken met elkaar doen.

Soms is slechts gedeeltelijke opschorting mogelijk, bijvoorbeeld omdat er een beperkte mate van samenhang bestaat of op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

350 De uitzonderingsgevallen, art. 6:54

Een schuldenaar heeft op grond van art. 6:54 BW geen opschortingsbevoegdheid:

  • Als hij zelf in crediteursverzuim verkeert ten aanzien van de verbintenis die de andere partij moet nakomen.

  • Als nakoming door de andere partij blijvend onmogelijk is. Wel kan de exceptie uit art. 6:262 jo. 264 BW worden gebruikt.

  • Als op de vordering van de andere partij geen beslag is toegelaten (loon- of alimentatievordering).

351 De rechtsgevolgen van een geldige opschorting

De schuldenaar blijft bevoegd tot nakoming, hij hoeft geen beroep te doen op opschorting. Wordt toch een beroep op opschorting gedaan, dan heeft dit de volgende gevolgen:

  • De schuldeiser kan geen nakoming vorderen.

  • Er is geen tekortkoming aan de orde. De schuldeiser kan dus geen schadevergoeding vorderen of ontbinden.

  • Ex art. 6:59 BW kan er sprake zijn van crediteursverzuim.

  • De opschortingsbevoegdheid kan worden ingeroepen jegens:

  • De schuldeiser zelf, art. 6:52 BW.

  • Zijn schuldeisers en ev. faillissementscurator, art. 6:53 BW.

  • Zijn rechtsopvolgers.

352 Het einde van opschortingsrechten

Opschortingsrechten komen tot een einde:

  • Als de wederpartij alsnog nakomt, art. 6:52 BW.

  • Als de wederpartij zekerheid stelt voor de nakoming voor de verbintenis, art. 6:55 BW.

  • Als de wederpartij nakoming aanbiedt, maar de opschortende partij hieraan weigert mee te werken, art. 6:54 BW.

  • Als nakoming voor de wederpartij blijvend onmogelijk is geworden, art. 6:54 sub b BW.

  • Als nakoming voor de schuldenaar blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden door een aan hem toerekenbare omstandigheid.

Het schuldeisersverzuim (24)

353 Afdeling 6.1.8

Het gewone verzuim van de schuldenaar is geregeld in paragraaf 2 van afdeling 6.1.9. Het schuldeisersverzuim is geregeld in afdeling 6.1.8.

354 De totstandkoming van schuldeisersverzuim, art. 6:58 en 59

Schuldeisersverzuim kan op twee grondslagen tot stand komen:

  • Verhindering van nakoming, art. 6:58 BW.

  • De schuldenaar is bereid en in staat tot nakoming.

  • Nakoming wordt geblokkeerd door een beletsel gelegen aan de zijde van de schuldenaar. De schuldeiser verleent de benodigde medewerking bijv. niet.

  • De oorzaak van de verhindering kan worden toegerekend aan de schuldeiser.

  • Opschortingsbevoegdheid schuldenaar, art. 6:59 BW.

  • De schuldeiser komt een eigen verbintenis jegens de schuldenaar niet na.

  • Dit kan worden toegerekend aan de schuldeiser (verzuim niet vereist).

  • De schuldenaar maakt gebruik van zijn opschortingsbevoegdheid.

Verschil art. 6:59 en 52 BW: voor de totstandkoming van de opschortingsbevoegdheid is geen toerekenbaarheid aan de schuldeiser vereist (art. 6:52 BW).

355 De rechtsgevolgen: rechtsverlies bij de schuldeiser

  • Geen recht op nakoming of executie.

  • Geen recht op het opschorten van de eigen prestatie.

  • Geen recht op schadevergoeding.

  • Geen recht op het ontbinden van de wederkerige overeenkomst.

  • Een al bestaand debiteursverzuim eindigt en er kan geen nieuw verzuim ontstaan, art. 6:61 BW.

356 De bevrijding van de verbintenis, art. 6:60

Schuldeisersverzuim bevrijdt de schuldenaar niet van de op hem rustende verbintenis. Hij is wel bevoegd om krachtens art. 6:60 BW de rechter te verzoeken hem van zijn verbintenis te bevrijden. Een schuldenaar kan eveneens van zijn verbintenis bevrijd worden door een vordering tot ontbinding of wijziging op grond van onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW, of door ontbinding wegens contractsschending, art. 6:265 BW.

357 De andere bevoegdheden van de schuldenaar

  • Recht op vergoeding van de kosten die zijn veroorzaakt door het schuldeisersverzuim, art. 6:63 BW.

  • Eenzijdige individualisatie bij een verbintenis tot het afleveren van naar de soort bepaalde zaken, art. 6:65 BW.

  • Inbewaringstelling, art. 6:66-71 BW. De zaken mogen bijv. worden toevertrouwd aan een bewaarder.

358 Het einde van het schuldeisersverzuim

Een schuldeisersverzuim komt ten einde:

  • Indien de schuldeiser zijn verzuim zuivert:

  • Door de prestatie alsnog te aanvaarden, art. 6:58 BW.

  • Door alsnog aan zijn eigen verplichting te voldoen, art. 6:59 BW.

  • Indien de verbintenis van de schuldenaar tenietgaat, art. 6:60, 258 en 265 BW.

  • Indien nakoming door een aan de schuldenaar toerekenbare oorzaak blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden, art. 6:64 BW.

359 De gedurende het schuldeisersverzuim intredende onmogelijkheid

Gedurende het schuldeisersverzuim kan de nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk worden. Er is een tweetal gevallen te onderscheiden:

  • De onmogelijkheid is niet aan de schuldenaar toe te rekenen. De schuldenaar blijft echter zijn bevoegdheden behouden.

  • De onmogelijkheid is wel aan de schuldenaar toe te rekenen. In dit geval eindigt het schuldeisersverzuim. Hierdoor is nakoming feitelijk onmogelijk, kan de schuldeiser zijn eigen prestatie opschorten en heeft hij recht op schadevergoeding en ontbinding.

360 De toerekenbaarheid van de onmogelijkheid, art. 6:64

De voorwaarden voor de toerekenbaarheid van de onmogelijkheid staan in art. 6:64 BW:

  • De onmogelijkheid wordt enkel aan de schuldenaar toegerekend, als er door zijn schuld (of van zijn ondergeschikte) is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven situatie van hem mocht worden gevergd.

  • De bewijslast rust op de schuldeiser.

361 Het schuldeisersverzuim bij aanbod door derden, art. 6:73

Een derde kan in beginsel ook een verbintenis nakomen, art. 6:30 BW. De schuldeiser zal een prestatie van een derde moeten aanvaarden op straffe van schuldeisersverzuim. Indien hij weigert:

  • Treedt het schuldeisersverzuim in ten gunste van de sculdenaar, art. 6:58 jo. 30 BW.

  • Zijn de art. 6:60, 62, 63 en 66-70 BW van toepassing ten gunste van de derde, mits deze derde een gerechtvaardigd belang heeft bij de voldoening van de schuld, art. 6:73 BW.

362 Overmacht aan de zijde van de crediteur

Dit is niet wettelijk geregeld. De gevolgen van overmacht aan de zijde van de schuldeiser moet worden beoordeeld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. Op grond hiervan kunnen bijv. de art. 6:60 6n 66 BW analoog van toepassing zijn.

Het recht op schadevergoeding wegens wanprestatie (25)

363 Algemeen

In afdeling 6.1.9 is geregeld wanneer de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding. De inhoud en omvang van de schadevergoeding worden bepaald door afdeling 6.1.10.

364 De verschillende soorten schadevergoeding

De volgende soorten schadevergoeding kunnen worden gevorderd:

  • Aanvullende schadevergoeding. De schuldeiser heeft hier recht op naast nakoming, ontbinding of vervangende schadevergoeding. Er is een tweetal vormen:

  • Vergoeding van gevolgschade: schade die de schuldeiser in zijn overige vermogen heeft geleden als gevolg van een ondeugdelijke prestatie (ziek paard besmet de hele manege).

  • Vertragingsschade: schade die schuldeiser heeft geleden doordat de prestatie uitblijft.

  • Vervangende schadevergoeding: een verbintenis tot het betalen van de waarde van de prestatie die in de plaats treedt van de verbintenis tot het verrichten van de prestatie zelf. Hierdoor kan geen nakoming of ontbinding meer worden gevorderd.

365 De voorwaarden voor schadevergoeding, art. 6:74

Voor zowel de vervangende als voor de aanvullende schadevergoeding gelden de volgende voorwaarden, art. 6:74 lid 1 BW:

  • Een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. Dit betekent ook dat de debiteur in verzuim moet zijn (zie lid 2).

  • Toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de schuldenaar. De bewijslast rust op de schuldenaar, hij moet aantonen dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend (overmacht).

  • Schade.

  • Causaal verband tussen schade en tekortkoming: zou de schade niet zijn ontstaan als er niet was tekortgeschoten? Voor het vestigen van de aansprakelijkheid is dit condicio sine qua non verband voldoende. De omvang van de schadevergoeding wordt bepaald door de causaliteiteis van art. 6:98 BW.

365a Het positief belang

De schade die door de schuldenaar dient te worden vergoed wordt bepaald door het vergelijken van twee situaties: de werkelijke situatie waarin de schuldeiser zich bevindt en de (hypothetische) situatie waarin de schuldeiser zich zou bevinden als de verbintenis juist was nagekomen (afwezigheid van de tekortkoming). Dit wordt ook wel het positief belang genoemd.

366 De tekortkoming

Tekortkomen is het niet voldoen aan de verbintenis:

  • De verbintenis moet opeisbaar zijn (de schuldenaar is tot presteren verplicht en de schuldeiser heeft recht op nakoming). Vaak blijkt het tijdstip van opeisbaarheid uit de verbintenis zelf; anders gelden de art. 6:38-40 BW.

  • Er is geen prestatie of een ondeugdelijke prestatie. De inhoud van de verbintenis moet dus nauwkeurig worden vastgelegd. Er zijn twee soorten verbintenissen:

    • De resultaatverbintenis: zodra een bepaald resultaat niet wordt bereikt is er sprake van een tekortkoming). Een resultaatsverbintenis is makkelijker aan te tonen dan een inspanningsverbintenis (schuldeiser draagt de bewijslast).

    • De inspanningsverbintenis: wanneer de schuldenaar niet voldoende zorg heeft betracht bestaat er een tekortkoming.

  • Het uitblijven van de prestatie mag niet worden gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid (art. 6:52 e.v. BW). Deze bevoegdheid bestaat bij niet-nakoming (niet presteren), maar heeft geen tekortkoming tot gevolg.

  • In de gevallen genoemd in lid 2 van art. 6:74 BW is pas sprake van een tekortkoming op het tijdstip dat het verzuim intreedt.

  • Er is sprake van enkel niet-nakoming, maar géén schadeplichtigheid:

  • Indien de opeisbaarheidsdatum niet nog niet bereikt.

  • Indien de schuldenaar zijn prestatie bevoegd opschort.

  • Indien verzuim vereist is, maar dat nog niet is ingetreden.

367 De uitzonderingen op het vereiste van de opeisbaarheid, art. 6:80

In drie gevallen kan de schuldeiser al voor opeisbaarheid vervangende schadevergoeding of ontbinding vorderen, art. 6:80 lid 1 BW:

  • Het staat vast dat nakoming zonder tekortkoming niet mogelijk zal zijn.

  • De schuldeiser dient uit een mededeling van de schuldenaar af te leiden dat deze zal tekortschieten in de nakoming.

  • De schuldeiser heft goede gronden om te vrezen dat de schuldenaar tekort zal schieten en de schuldenaar voldoet niet aan een schriftelijke aanmaning om binnen een redelijke termijn zijn verplichtingen na te komen.

368 Toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid

Toerekenbare tekortkoming: de schending van een verbintenis, welke de schuldenaar is toe te rekenen, zodat hij de daardoor ontstane schade dient te vergoeden. Dit wordt ook wel wanprestatie genoemd.

Niet-toerekenbare tekortkoming: de schending van een verbintenis die niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar. Hij is dan niet aansprakelijk voor de ontstane schade. Dit wordt ook wel overmacht genoemd.

Het bestaan van de tekortkoming moet door de schuldeiser worden bewezen. De schuldenaar is aansprakelijk, tenzij hij bewijst dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. In art. 6:75 BW staat wanneer de tekortkoming niet wordt toegerekend aan de schuldenaar: wanneer deze niet te wijten is aan zijn schuld of wanneer zij niet krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

369 De schuld van de schuldenaar

De betreffende tekortkoming is aan de schuld van de schuldenaar te wijten, als hij niet voldoende zorg heeft betracht om haar te voorkomen. Bijv. de verwijtbare keuze voor een onbekwaam hulppersoon of een ongeschikte zaak (art. 6:76 en 77 BW), of eigen nalatigheid bij het uitvoeren van de overeenkomst.

370 Het risico van de schuldenaar

De schuldenaar kan zich ondanks het ontbreken van schuld niet beroepen op overmacht, als de tekortkoming voor zijn risico (rekening) komt. Vereisten:

  • Wet. Hulppersonen en gebruikte zaken komen volgens de wet voor risico van de schuldenaar, art. 6:76 en 77 BW. Zie ook art. 6:84, 64 en 204 BW.

  • Rechtshandeling. Contractspartijen kunnen in hun overeenkomst de kring van toerekenbare factoren beperken of uitbreiden.

  • Verkeersopvattingen. Bijv. omstandigheden die op het moment van het aangaan van de verbintenis voorzienbaar waren of die de schuldenaar persoonlijk treffen (zoals financieel onvermogen).

371 De aansprakelijkheid voor een hulppersoon, art. 6:76

Op grond van art. 6:76 BW is de schuldenaar aansprakelijk voor zijn hulppersoon. Voorwaarden:

  • De tekortkoming is ontstaan door een gedraging van de hulppersoon.

  • De hulppersoon werd gebruikt bij de uitvoering van deze specifieke verbintenis gebruikt.

  • Als de schuldenaar de gedraging zelf zou hebben verricht, dan zou de tekortkoming aan hem toerekenbaar zijn geweest in de zin van art. 6:75 BW.

372 De aansprakelijkheid voor een gebruikte zaak, art. 6:77

Op grond van art. 6:77 BW is de schuldenaar aansprakelijk voor een gebruikte zaak. Voorwaarden:

  • De tekortkoming door de schuldenaar is ontstaan door het gebruik van een zaak (niet het verschaffen!).

  • De zaak is gebruikt bij het uitvoeren van deze specifieke verbintenis.

  • De zaak was ongeschikt voor dit gebruik.

De schuldenaar is echter niet aansprakelijk als toerekening onredelijk zou zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de inhoud en strekking van de rechtshandeling, de in het verkeer geldende opvattingen en de andere omstandigheden van het geval.

373 De rechtsgevolgen van overmacht

Het enige rechtstreekse gevolg van overmacht ziet op de vordering tot schadevergoeding. Het uitgangspunt is dat de schuldenaar ingeval van overmacht geen aanvullende of vervangende schadevergoeding verschuldigd is, art. 6:74 lid 1 BW. Volgens de uitzondering heeft de schuldeiser toch recht op schadevergoeding bij overmacht, indien (art. 6:78 lid 1 BW - cumulatief):

  • De schuldenaar een voordeel geniet dankzij de tekortkoming (dat hij niet zou hebben gehad bij een correcte nakoming);

  • De schuldeiser schade lijdt door de tekortkoming; en

  • De schade in aanmerking komt voor vergoeding volgens de regels inzake ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).

De schuldeiser houdt bij overmacht aan de zijde van schuldenaar de bevoegdheid tot het ontbinden van de overeenkomst.

374 Het ‘risico ter zake van de presentatie’

Als de tekortkoming de schuldenaar toerekenbaar is volgens de art. 6:74-77 BW, dan draagt hij het risico ter zake van de prestatie (hij is schadeplichtig). Als de tekortkoming de schuldenaar niet toerekenbaar is, dan rust het risico ter zake van de prestatie op de schuldeiser (hij krijgt geen prestatie en geen schadevergoeding).

De wet vult de algemene norm van art. 6:75 BW in volgens een aantal bijzondere toerekeningmaatstaven:

  • Schuldeisersverzuim. Het risico wordt verschoven ten voordele van de schuldenaar: onmogelijkheid van nakoming wordt hem enkel in een beperkt aantal gevallen toegerekend. Art. 6:64 BW.

  • Schuldenaarsverzuim. Het risico wordt verschoven ten nadele van de schuldenaar. Bijna elke onmogelijkheid van nakoming wordt hem toegerekend. Art. 6:84 BW.

  • Ongedaanmakingsverbintenis. De onmogelijkheid van nakoming wordt in een beperkt aantal gevallen aan de schuldenaar toegerekend. Art. 6:204 en 273 BW.

375 Blijvende onmogelijkheid van nakoming – inleiding

Als de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend, dan is hij niet verplicht tot schadevergoeding. Is de tekortkoming wel toerekenbaar, dan is de schuldenaar schadeplichtig. Dit is bepaald in lid 1 van art. 6:74 BW. Volgens lid 2 van deze bepaling is er sprake van een al dan niet blijvende onmogelijkheid van nakoming.

376 De blijvende onmogelijkheid

Dit begrip bestaat uit twee elementen:

  • De onmogelijkheid van de nakoming. Elke wijze van nakoming moet verhinderd zijn. Gevaar voor leven of de botsing met een wettelijke plicht kan voldoende zijn.

  • De onmogelijkheid moet een blijvend karakter hebben. De tekortkoming kan later niet worden geheeld door alsnog te presteren etc.

377 Situaties van blijvende onmogelijkheid

Bij elke vordering tot schadevergoeding moet worden beoordeeld of nakoming van de verbintenis al dan niet blijvend onmogelijk is. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  • Nakoming is niet blijvend onmogelijk bij:

  • Herstelbare ondeugdelijke tekortkoming.

  • Niet-tijdige nakoming.

  • Nakoming is wel blijvend mogelijk bij:

  • Onontkoombare niet-nakoming.

  • Onherstelbare ondeugdelijke nakoming.

Bij een ondeugdelijke nakoming is het criterium de herstelbaarheid van het gebrek.

378 Het verzuim, art. 6:81

In paragraaf 2 van afdeling 6.1.9 is het verzuim van de schuldenaar geregeld. Een schuldenaar is in verzuim tijdens de periode waarin aan de volgende voorwaarden is voldaan, art. 6:81 BW:

  • Nakoming is niet blijvend onmogelijk.

  • De tekortkoming van de schuldenaar: de verbintenis is opeisbaar, er is geen prestatie of de prestatie is ondeugdelijk, het ontbreken van de prestatie wordt niet gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid en er is aan de vereisten van de art. 6:82-83 BW voldaan.

  • De vertraging is toerekenbaar aan de schuldenaar.

379 De ingebrekestelling, art. 6:83

Voor het intreden van verzuim is een ingebrekestelling noodzakelijk. Dit is een schriftelijke aanmaning, waarin de schuldeiser de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming stelt, art. 6:82 lid 1 BW.

Door de ingebrekestelling raakt de schuldenaar in verzuim op het ogenblik waarop de gestelde termijn verstrijkt. Op dat moment treedt het verzuim in. Het is een soort laatste kans voor de schuldenaar. De ingebrekestelling mag al voor de opeisbaarheid worden uitgebracht, maar de gestelde termijn mag niet voor het tijdstip van opeisbaarheid verstrijken.

Een ingebrekestelling kan plaatsvinden zonder dat een redelijke termijn dient te worden gesteld, art. 6:82 lid 2 BW:

  • Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen.

  • Indien uit de houding van de schuldenaar blijkt dat aanmanen nutteloos is.

380 Het verzuim zonder ingebrekestelling, art. 6:83

Een schuldenaar raakt in verzuim zonder ingebrekestelling op grond van art. 6:83 BW:

  • Als een voor de nakoming gestelde termijn verstrijkt zonder dat deze verbintenis is nagekomen: de fatale termijn.

  • Als een uit wanprestatie of onrechtmatige daad voortvloeiende verbintenis tot schadevergoeding niet terstond wordt nagekomen.

  • Als de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar kan afleiden dat deze zal tekortschieten in de nakoming.

Deze opsomming is niet limitatief, zie ook art. 6:205, 274 en 248 BW.

381 De rechtsgevolgen van verzuim

  • Een risico-omslag ten nadelen van de schuldenaar, art. 6:84 BW.

  • De totstandkoming van een verplichting tot vergoeding van vertragingsschade, art. 6:85 BW.

  • De schuldeiser is bevoegd de verbintenis om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, art. 6:87 BW.

  • De schuldeiser is uitsluitend ingeval van verzuim bevoegd tot ontbinding van de overeenkomst, art. 6:265 BW.

381 De omslag van het risico bij verzuim, art. 6:84

De schuldeiser mag geen nadeel ondervinden van het gegeven dat zijn schuldenaar niet tijdig presteert. Art. 6:84 BW verlegt daarom het risico als de schuldenaar in verzuim raakt. Het uitgangspunt is dat elke tijdens het verzuim ontstane onmogelijkheid van nakoming aan de schuldenaar wordt toegerekend. Hij is dan dus eveneens aansprakelijk voor omstandigheden die buiten verzuim overmacht zouden opleveren. Uitzonderingen (de schuldenaar is niet aansprakelijk): de onmogelijkheid is aan de schuldeiser toe te rekenen of de schuldeiser zou de schade ook hebben geleden bij een behoorlijke en tijdige nakoming.

383 Het vergoeden van vertragingsschade, art. 6:85

  • De schuldenaar is schadeplichtig over de periode van zijn verzuim, art. 6:85 BW. De omvang van de schadevergoeding is geregeld in afdeling 6.1.10.

  • De omvang van de schadevergoeding ingeval van een verbintenis tot het betalen van een geldsom wordt bepaald door art. 6:119 en 120 BW.

  • Bij een handelsovereenkomst (art. 6:119a lid 1 BW) geldt het regime uit deze bepaling.

384 Het omzetten in een vervangende schadevergoeding, art. 6:87

Gedurende het verzuim van de schuldenaar kan de schuldeiser de verbintenis omzetten in een verbintenis tot de betaling van vervangende schadevergoeding. Dit vindt plaats door een schriftelijke verklaring, waarin de schuldeiser de schuldenaar mededeelt dat hij schadevergoeding vin plaats van nakoming vordert, art. 6:87 lid 1 BW. Door de omzetting vervalt de primaire verbintenis en ontstaat een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Omzetting is echter niet mogelijk, als zij door de tekortkoming niet wordt gerechtvaardigd, art. 6:87 lid 2 BW.

385 Het einde van het verzuim

Het verzuim komt ten einde doordat:

  • De schuldenaar alsnog nakomt (zuivering van het verzuim).

  • Schuldeisersverzuim intreedt.

  • De verbintenis vervalt, bijv. door de omzetting in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding of ontbinding van de overeenkomst.

  • Nakoming alsnog blijvend onmogelijk wordt.

386 Het boetebeding, art. 6:91-94

In paragraaf 4 van afdeling 6.1.9 is het boetebeding geregeld. Dit is elk beding, waarbij is bepaald dat de schuldenaar een geldbedrag moet betalen (of een andere prestatie), als hij tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis, art. 6:91 BW.

387 Het inroepen van het boetebeding, art. 6:92 en 93

Voorwaarden voor het inroepen van het boetebeding:

  • Een toerekenbare tekortkoming, art. 6:92 lid 3 BW.

  • Een ingebrekestelling en een omzettingsverklaring, art. 6:93 BW.

  • Het boetebeding heeft de volgende gevolgen voor de andere bevoegdheden van de schuldeiser:

  • Nakoming. De schuldeiser kan een keuze maken tussen een boete en nakoming. Beiden kan niet, art. 6:92 lid 1 BW.

  • Schadevergoeding. De normale schadevergoeding vorderen kan niet meer. De bedongen boete treedt in de plaats van de wettelijk verschuldigde schadevergoeding, art. 6:92 lid 2 BW.

  • Ontbinding. De bevoegdheid tot ontbinding wordt niet aangetast.

388 Het matigen en aanvullen van de bedongen boete, art. 6:94

Afwijking van een boetebeding is in uitzonderlijke gevallen toegestaan:

  • Als de billijkheid dit vereist, kan de rechter op verzoek van de schuldenaar de bedongen boete matigen, art. 6:94 lid 1 BW. Toepassing van het boetebeding moet dan tot een onaanvaardbaar resultaat leiden. De matiging kan niet verder gaan dan tot het bedrag van de wettelijke schadevergoeding.

  • Als de billijkheid dit vereist, kan de rechter op verzoek van de schuldeiser naast de bedongen boete een aanvullende schadevergoeding toewijzen, art. 6:94 lid 2 BW.

De schadevergoeding (26)

389 Algemeen

In afdeling 6.1.10 is de schadevergoedingsverplichting geregeld. Deze bepalingen betreffen alle verbintenissen tot schadevergoeding die voortvloeien uit de wet, zoals bij:

  • Wanprestatie, art. 6:74 e.v. BW;

  • Zaakwaarneming, art. 6:200 BW;

  • Onrechtmatige daad, art. 6:162 e.v. BW;

  • Ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:212 BW.

390 Afdeling 6.1.10

Afdeling 6.1.10 ziet op de omvang en inhoud van een verbintenis tot schadevergoeding. Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking, hoe wordt de schade berekend en welke aansprakelijkheidsverminderende factoren zijn er?

391 De schade: vermogensschade

Krachtens art. 6:95 BW komt voor vergoeding in aanmerking:

  • Alle vermogensschade: geleden verlies en gederfde winst, art. 6:96 lid 1 BW. Lid 2 bepaalt dat een aantal redelijke kosten ook voor vergoeding in aanmerking komen.

  • Immateriële schade, maar enkel voor zover de wet dat bepaalt.

391a De immateriële schade en smartengeld

Immateriële schade: de schade die een benadeelde lijdt buiten zijn vermogen (pijn, verdriet etc.). Deze schade komt alleen in aanmerking voor vergoeding als zich een van de drie genoemde gevallen voordoet, art. 6:106 BW:

  • Opzet om de schade toe te brengen.

  • Aantasting van de nagedachtenis van een overleden persoon.

  • Aantasting in de persoon van de benadeelde (bijv. het beschadigen van de goede naam).

De vergoeding van immaterieel nadeel wordt smartengeld genoemd. De rechter heeft bij het bepalen van de omvang van deze vergoeding een discretionaire bevoegdheid. Hij neemt hierbij de omstandigheden van het geval in overweging. Smartengeld is in beginsel niet vatbaar voor overgang of beslag, vanwege het hoogstpersoonlijke karakter, zie art. 6:106 lid 2 BW.

391b De affectieschade / shockschade

Affectieschade (verdriet om het overlijden of verwonding van naasten) is niet wettelijk geregeld. Smartengeld kan daarom niet worden gevorderd. De Hoge Raad heeft wel de mogelijkheid erkend dat bepaalde derden recht hebben op smartengeld, wanneer zij zelf geestelijk letsel hebben opgelopen door een ongeval waarvan een ander het slachtoffer was. Het betreft dus niet schade die voortvloeit uit het verongelukken van de ander, maar om rechtstreeks eigen geestelijk letsel. Hieraan zijn strenge, cumulatieve vereisten gesteld:

  • Waarneming van het ongeval of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan;

  • Een hevige emotionele schok, waar het geestelijk letsel uit voortvloeit (shockschade, komt bijv. voor bij een nauwe affectieve relatie);

  • Een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

Zie hiervoor HR Taxibus (22-2-2002, NJ 2002/240).

392 Het begroten van de schade, art. 6:97, 104 en 105

De rechter heeft een grote mate van vrijheid van de begroting van de schade, art. 6:97 en 105 BW:

  • De schade wordt door hem zelfstandig begroot.

  • Hij begroot de schade op de manier die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is, art. 6:97 BW.

    • ​Vaak kiest hij voor de concrete schadeberekening: het vaststellen van de daadwerkelijk geleden schade.

    • Soms wordt gekozen voor de abstracte schadeberekening: er wordt geabstraheerd van de omstandigheden van het geval.

    • Als een onrechtmatige daad of wanprestatie voor de aansprakelijk gestelde persoon tot winst heeft geleid, dan geldt de regel van art. 6:104 BW.

  • Als hij de omvang van de schade niet nauwkeurig kan vaststellen, dan zal hij deze schatten.

  • Hij kan het begroten van nog niet ingetreden schade uitstellen of bij voorbaat verrichten.

  • Hij kan ook veroordelen tot ‘schadevergoeding op te maken bij staat’. In een vervolgprocedure wordt dan de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld, art. 612-615b Rv.

392a De abstracte schadeberekening

Voor bepaalde gevallen schrijft de wet de abstracte schadeberekening voor:

  • Bij geldschulden: fixatie op de wettelijke rente. Art. 6:119-199a BW.

  • Bij ontbinding van de koop van zaken met een dagprijs of een marktprijs. Art. 7:36 BW.

  • Bij zaaksverlies en zaaksbeschadiging.

  • Bij huishoudelijke hulp ingeval van letsel.

De abstracte schadevergoeding heeft een minimumbedrag tot gevolg. Als de benadeelde persoon in werkelijkheid meer schade heeft geleden, dan houdt hij het recht op vergoeding van deze concrete schade.

393 De letselschade, art. 6:107 en 107a

Als lichamelijk of geestelijk letsel wordt toegebracht, dan heeft de gekwetste persoon zelf recht op schadevergoeding. Krachtens de art. 6:107-107a BW heeft een derde slechts een beperkt recht op schadevergoeding wegens letsel. Alleen de ten hoeve van de gekwetste persoon gemaakte kosten en loondoorbetaling komen voor vergoeding in aanmerking.

394 De overlijdensschade, art. 6:108

De schadevergoeding ingeval van overlijdensschade is geregeld in art. 6:108 BW. De aangesproken persoon is slechts jegens de nabestaanden aansprakelijk, omdat hij jegens de overleden persoon aansprakelijk zou zijn geweest. Alleen de schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van de lijkbezorging komen in aanmerking voor vergoeding. In art. 6:108 lid 1 BW staat een limitatieve opsomming van de personen die vergoeding van de schade door het derven van levensonderhoud kunnen vorderen.

395 De vorm van de schadevergoeding, art. 6:103

Uitgangspunt: schadevergoeding moet worden voldaan in geld, art. 6:103 BW. Soms kan de rechter op vordering van de benadeelde persoon schadevergoeding in een andere vorm toekennen (overdracht van een goed bijv.).

396 Causaal verband – een tweetal stadia

Voor het vestigen van aansprakelijkheid is enkel het condicio sine qua non verband vereist. De omvang van de verbintenis tot schadevergoeding is echter afhankelijk van een nader causaliteitscriterium. Uitsluitend die schadeposten komen in aanmerking voor vergoeding die, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van de gebeurtenis aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend, art. 6:98 BW.

396a De bewijstlast ‘conditio sine qua non’

Hoofdregel: het slachtoffer draagt de bewijslast van het conditio sine qua non verband, art. 150 Rv. Het slachtoffer wordt echter tegemoet gekomen door de omkeringsregel. Het c.s.g.n.-verband wordt dan aangekomen, tenzij de aangesprokene aantoont dat de schade ook zonder zijn gedrag zou zijn ontstaan. Bijv. bij het rijden onder invloed van alcohol.

Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist:

  • De geschonden norm moet ertoe strekken een specifiek gevaar voor het ontstaan van schade te voorkomen; en

  • Dit specifieke gevaar heeft zich verwezenlijkt in het concrete geval.

396b Er is sprake van meerdere oorzaken

Soms komen er meerdere gebeurtenissen of gedragingen in aanmerking als mogelijk condicio sine qua non verband. Hierbij is een onderscheid te maken tussen:

  • Alternatieve causaliteit (X of Z), art. 6:99 BW. Is de schade veroorzaakt door de ene of door de andere dader? Is de schade veroorzaakt door de dader of door het slachtoffer?

  • Cumulatieve causaliteit (X en Z), art. 6:102 BW. De schade is veroorzaakt door meerdere daders. De mededaders zijn hoofdelijk verbonden als zij aan alle vereisten voor aansprakelijkheid voldoen. Het slachtoffer kan elk van hen aanspreken voor het geheel. Het kan ook zijn dat de schade door de dader en door het slachtoffer is veroorzaakt. Dit is geregeld in art. 6:101 BW.

  • Partiële causaliteit (X voor een deel, Z voor een deel). Meerdere daders veroorzaken ieder een bepaald deel van de gehele schade. Elk is dan aansprakelijk voor ‘zijn’ deel van de schade.

396c De alternatieve causaliteit, art. 6:99

Indien vaststaat dat de schade door minstens één van twee of meerdere gebeurtenissen is ontstaan, maar niet door welke, dan wordt de bewijslast ter zake van het condicio sine qua non verband omgekeerd. Elke dader moet de schade vergoeden, tenzij hij bewijst dat de gebeurtenis waarvoor hij aansprakelijk is gesteld de schade niet heeft veroorzaakt. X en Z schieten allebei op A. A raakt gewond door één kogel, maar niet duidelijk is wie raak heeft geschoten.

396d De alternatieve causaliteit dader/slachtoffer en proportionele aansprakelijkheid

Een ander soort alternatieve causaliteit bestaat als de schade of door het foute gedrag van een ander, of door omstandigheden aan de zijde van de benadeelde zelf is veroorzaakt. De concrete toedracht is onduidelijk. Een longaandoening kan bijv. door flink roken zijn veroorzaakt, maar ook door de blootstelling aan asbest in de werksfeer of door beiden. De werknemer kan het condicio sine qua non verband dan niet aantonen. De Hoge Raad heeft daarom een proportionele aansprakelijkheid erkend: de werkgever is gehouden tot schadevergoeding, voor een percentage gelijk aan de kans dat zijn tekortkoming de schade heeft veroorzaakt. Deze aansprakelijkheid vloeit voort uit art. 6:99 en 101 BW en moet terughoudend worden toegepast.

396e De proportionele aansprakelijkheid ten opzichte van kansschade

Kansschade (het slachtoffer heeft een kans verloren door een bepaalde gebeurtenis) lijkt op proportionele aansprakelijkheid. De rechter moet in een dergelijk geval het schadebedrag schatten. Het verschil met de proportionele aansprakelijkheid is dat hierbij de onzekerheid ligt in het causaal verband. Bij de kansschade betreft de onzekerheid de schade.

397 De relevante factoren bij het bepalen van het causaal verband, art. 6:98

Het causaal verband wordt bepaald aan de hand van objectieve factoren, art. 6:98 BW:

  • De aard van de aansprakelijkheid (schuld of risico, onrechtmatige daad of tekortkoming).

  • De aard van de schade (lichamelijk, geestelijk, zaaks- of bedrijfsschade).

  • De mate waarin de schade was te verwachten naar ervaringsregels.

  • De aard van de gedraging en de geschonden norm.

398 De voordeelstoerekening, art. 6:100

Indien een schadeveroorzakende gebeurtenis voor de benadeelde persoon ook een voordeel heeft opgeleverd, dan wordt dit voordeel bij het vaststellen van de schadevergoeding in rekening gebracht, art. 6:100 BW.

399 Het begrip ‘eigen schuld’, art. 6:101

De verplichting tot schadevergoeding zal worden verminderd, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde persoon kan worden toegerekend, art. 6:101 BW. Dit wordt ook wel het leerstuk van de eigen schuld genoemd.

Art. 6:101 BW wordt toegepast indien:

  • Er sprake is van een schadetoebrengende gebeurtenis waarvoor een andere persoon aansprakelijk is.

  • De aanwezigheid van een omstandigheid die (mede) condicio sine qua non is voor het intreden van de schade aan kan worden toegerekend aan de benadeelde persoon.

400 De verminderingsmaatstaf in geval van eigen schuld

De verplichting tot vergoeding zal worden verminderd door de schade over de benadeelde persoon en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Een andere verdeling kan geschieden indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de misdragingen of andere omstandigheden van het geval vereist.

400a De eigen schuld in het verkeer

De billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW is van groot belang als een fietser of voetganger wordt aangereden door een motorrijtuig. Als de aangereden persoon een recht op schadevergoeding heeft jegens de aanrijder en/of eigenaar van het motorrijtuig, maar heeft hij zelf ook aan zijn schade bijgedragen (door bijv. niet op te letten), dan gelden de volgende regels:

  • 100%-regel. Als de aangereden fietser of voetganger jonger dan 14 jaar is, dan brengt de billijkheid mee dat de aansprakelijke persoon de volledige schade moet vergoeden, tenzij aan de zijde van het kind sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.

  • 50%-regel. Als de aangereden fietser of voetganger 14 jaar of ouder is, dan brengt de billijkheid mee dat de aansprakelijke persoon minstens de helft van de schade moet vergoeden, tenzij aan de zijde van het slachtoffer sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Het slachtoffer krijgt meer dan 50% vergoed indien art. 6:101 BW hiertoe aanleiding geeft.

Beide regels gelden uitsluitend ten gunste van het slachtoffer. Een verhaal zoekende verzekeraar heeft hier dus geen belang bij.

401 Het begrip ‘medeschuld’, art. 6:102 lid 1

Als twee of meerders personen voor dezelfde schade aansprakelijk zijn, dan er is sprake van medeschuld, art. 6:102 lid 1 BW. De aansprakelijke personen zijn hoofdelijk verbonden.

Rechtsgevolgen:

  • Extern. De benadeelde persoon kan ieder van de aansprakelijke personen aanspraken voor het totaal. Betaling door de eén bevrijdt de anderen.

  • Intern. De draagplicht van de aansprakelijke personen wordt onderling bepaald door art. 6:101 BW jo. art. 6:102 lid 1 BW.

402 Er is sprake van medeschuld en eigen schuld, art. 6:102 lid 2

Indien twee of meerdere personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, maar heeft ook de benadeelde persoon eigen schuld, dan geldt de regeling van art. 6:102 lid 2 BW:

  • Extern. De benadeelde persoon kan elk der aansprakelijke personen aanspraken voor het totaal. Door de eigen schuld worden de vergoedingsplichten echter verminderd.

  • Intern. De draagplicht wordt bepaald door art. 6:101 BW. De aangesproken persoon kan zich voor het teveel betaalde verhalen op zijn medeschuldenaren.

403 De rechterlijke matiging, art. 6:109

Als het toekennen van de volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden een kennelijk onaanvaardbaar resultaat zou hebben, dan kan de rechter de wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen, art. 6:109 BW.

404 De relevante omstandigheden bij matiging

De rechter moet de belangen van de benadeelde en de aansprakelijke persoon tegen elkaar afwegen. Alle concrete omstandigheden van het geval zijn hierbij van belang. De relevante omstandigheden zijn, art. 6:109 BW:

  • De aard van de aansprakelijkheid.

  • De rechtsverhouding tussen de partijen.

  • De draagkracht van beiden.

405 De limitering bij a.mb.v., art. 6:110

Om de aansprakelijkheid niet te laten uitstijgen boven hetgeen door de verzekering kan worden gedekt, is het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur bedragen worden vastgesteld waarboven de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt, art. 6:110 BW. Van deze bevoegdheid wordt amper gebruik gemaakt.

De onrechtmatige daad (27)

406 Titel 6.3

De onrechtmatige daad is geregeld in titel 6.3.

407 De voorwaarden voor aansprakelijkheid voor eigen gedragingen, art. 6:162 en 163

  • Er moet sprake zijn van een onrechtmatige daad.

  • De onrechtmatige daad moet toerekenbaar zijn aan de dader.

  • Er moet sprake zijn van schade.

  • Er moet een causaal verband bestaan tussen de schade en de onrechtmatige daad.

  • Er moet verband bestaan tussen het doel van de overtreden norm en het geschade belang (relativiteitsbeginsel).

408 De onrechtmatige daad, art. 6:162 lid 2

Een ‘daad’ kan ook een nalaten zijn. Een onrechtmatige daad is, art. 6:162 lid 2 BW:

  • Een inbreuk op een recht.

    • Recht: persoonlijkheidsrechten (recht op vrijheid, privacy, leven, lichamelijke integriteit etc.), absolute rechten (eigendom, beperkte rechten, rechten op voortbrengselen van de geest), rechten van huurder en pachter.

  • Persoonlijke rechten vallen hierbuiten. Schending van vorderingsrechten levert immers wanprestatie op, geen onrechtmatige daad.

  • Inbreuk. Bij vermogensrechten bestaat een onderscheid tussen het verrichten van daden die enkel de rechthebbende mag verrichten (strijd met exclusiviteit, denk aan het auteursrecht) of de belemmering van de rechthebbende in gebruik, genot of beschikking (hinder of zaaksbeschadiging).

  • Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht. Het gaat hierbij om alle Nederlandse algemeen verbindende wettelijke voorschriften van privaat- en publiekrecht.

  • Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (ongeschreven privaatrecht). Hierbij komt het aan op de omstandigheden van het concrete geval. Bijv. onbehoorlijke concurrentie of gevaarzetting.

De onrechtmatigheid van gedragingen kan overigens worden weggenomen door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, art. 6:162 lid 2 BW.

408a De gevaarzetting

Het creëren van gevaar (of het laten voortbestaan) voor anderen of andermans goed staat bekend als gevaarzetting. Het gevaar moet zodanig zin, dat de betreffende persoon zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dit gedrag had behoren te onthouden.

Van belang zijn de volgende factoren, HR Kelderluik:

  • De mate van waarschijnlijkheid dat een ander niet de nodige oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt;

  • De grootte van de kans dat daaruit ongelukken ontstaan;

  • De ernstigheid van de mogelijke gevolgen en;

  • Hoe bezwaarlijk het is om veiligheidsmaatregelen te treffen.

409 De verhouding tot wanprestatie

Wanprestatie op zichzelf levert geen onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW op. Het is echter wel denkbaar dat gedragingen die wanprestatie opleveren ook een onrechtmatige daad opleveren. Bijv. de onvoorzichtige beschadiging van een zaken die men voor een ander houdt of letsel door een medische fout. Benadeelden kunnen dan kiezen tussen onrechtmatige daad of wanprestatie.

410 De rechtvaardigingsgronden

De onrechtmatigheid van gedragingen kan worden weggenomen door de aanwezigheid van een bijzondere bijkomende omstandigheid, welke de gedraging rechtvaardigt, art. 6:162 lid 2 BW. We kennen de volgende rechtvaardigingsgronden:

  • Overmacht. Macht of kracht waaraan geen weerstand kan worden gebonden. Bijv. de noodtoestand.

  • Toestemming van de benadeelde persoon.

  • Een bevoegd gegeven ambtelijk bevel.

  • Een wettelijk voorschrift of een wettelijke bevoegdheid.

  • Noodweer: noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, goed of eerbaarheid tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.

411 toerekenbaarheid aan daders, art. 6:162 lid 3

Een onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de dader, art. 6:162 lid 3 BW:

  • Als deze te wijten is aan zijn schuld (kan hem de daad worden verweten?). Uitzonderingen: kinderen jonger dan 14 jaar zijn nimmer aansprakelijk, en soms is er geen sprake van verwijtbaarheid, maar is de ander toch aansprakelijk krachtens verkeersopvattingen of wet.

  • Als deze te wijten is aan een oorzaak die krachtens verkeersopvattingen of wet voor zijn rekening komt.

    • Krachtens verkeersopvattingen. Slechts in uitzonderlijke gevallen, omdat het primair moet gaan om schuldaansprakelijkheid. Onervarenheid (jonge arts of automobilist) komt in beginsel voor rekening van de dader.

    • Krachtens wet. Bijv. art. 6:165 BW.

412 De aansprakelijkheid van een kind, art. 6:164

Op grond van art. 6:164 BW kan een gedraging van een kind jonger dan 14 jaar niet als onrechtmatige daad aan hem worden toegerekend. Een kind jonger dan 14 jaar is dus nooit aansprakelijk voor zijn misdragingen. Hiertegenover staat de risicoaansprakelijkheid van de ouders of voogd, art. 6:169 lid 1 BW.

Voor een kind van 14 jaar of ouder gelden de regels van toerekening wel, art. 6:162 lid 3 BW. Voor de ouders of voogd van een kind tussen de 14 en 16 jaar geldt de schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast van art. 6:169 lid 2 BW.

413 De aansprakelijkheid van een persoon met een gebrek, art. 6:165

De omstandigheid dat een gebrekkige een gedraging heeft verricht onder invloed van een tijdelijke of blijvende geestelijke of lichamelijke tekortkoming betekent niet dat de gedraging niet als onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, art. 6:165 lid 1 BW. Dit geldt alleen voor een doen, niet voor een nalaten. Een doof persoon die nalaat een drenkeling te redden, omdat hij zijn hulpkreten niet hoort, is niet aansprakelijkheid.

414 De schulduitsluitingsgronden

Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het onrechtmatige karakter aan de daad. Een schulduitsluitingsgrond maakt dat een dader niet kan worden verweten dat hij de onrechtmatige daad heeft begaan.

Schulduitsluitingsgronden die de dader niet krachtens verkeersopvattingen of wet kunnen worden toegerekend staan de vestiging van de aansprakelijkheid in de weg: noodweerexces en een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel.

Schulduitsluitingsgronden die de dader wel kunnen worden toegerekend ontheffen de dader niet van aansprakelijkheid. Zoals onervarenheid of een geestelijk gebrek.

415 De schade en het causaal verband

  • Schade. Er moet een vorm van nadeel zijn geleden. Welke schade in aanmerking komt voor vergoeding staat in afdeling 6.1.10.

  • Causaal verband. De schade moet het gevolg zijn van de onrechtmatige daad (‘dientengevolge’. Condicio sine qua non verband: zou de schade er niet zijn geweest als de daad niet was gepleegd? Deze toets geldt voor de vestiging van de aansprakelijkheid.

416 Relativiteitsbeginsel, art. 6:163

Volgens het relativiteitsbeginsel moet de geschonden norm strekken tot bescherming van de geleden schade, art. 6:163 BW. De dader draagt de bewijslast. Hij moet aantonen dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van personen tegen schade (bijv. een veiligheidsvoorschrift) en dat het beschermingsbereik zich niet uitstrekt tot de benadeelde persoon en de geleden schade.

417 Wat kunnen benadeelden vorderen?

  • Als een onrechtmatige daad is gepleegd:

418 De afwijzing van een verbodsactie op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen, art. 6:168

De rechter moet een vordering tot verbod van een reëel dreigende onrechtmatige daad toewijzen. De rechter kan echter ex art. 6:168 BW de verbodsactie afwijzen, omdat de onrechtmatige gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen geduld moet worden. De daad blijft onrechtmatig: de dader blijft schadeplichtig.

419 De gedragingen van een groep, art. 6:166

Op grond van art. 6:166 BW zijn groepsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de door één van hen toegebrachte schade. Intern zijn zij voor gelijke delen schadeplichtig, tenzij de billijkheid een andere verdeling eist, lid 2.

Vereisten voor groepsaansprakelijkheid:

  • Een groepslid brengt onrechtmatig schade toe.

  • Het aansprakelijk gestelde groepslid heeft zelf een toerekenbare onrechtmatige daad gepleegd.

Indien de dader bekend is, dan kan deze ook op grond van art. 6:162 worden aangesproken.

422 De aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor eigen gedragingen

Een rechtspersoon kan eveneens onrechtmatige daden plegen. De Hoge Raad heeft in HR Kleuterschool Babbel bepaald dat hiervan sprake is als de betreffende gedraging van een persoon in het maatschappelijk verkeer als gedraging van de rechtspersoon heeft te gelden.

422a De onrechtmatige overheidsdaad

Op het nalaten en handelen van de overheid zijn de algemene regels van art. 6:162 e.v. BW van toepassing. Er kan sprake zijn van onrechtmatige rechtspraak, onrechtmatige wetgeving en onrechtmatige bestuur.

422b De aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer, art. 7:658

De aansprakelijkheid van een werkgever jegens een werknemer die het slachtoffer is geworden van een beroepsziekte of bedrijfsongeval is geregeld in art. 7:658 BW.

  • Zorgplicht. De werkgever is jegens zijn werknemers gehouden het werk op veilige wijze in te richten, art. 7:658 lid 1 BW. Dit is van contractuele aard en levert dus geen onrechtmatige daad op. Art. 7:658 BW staat echter niet in de weg aan een vordering uit art. 6:162 BW.

  • Bewijslast. De bewijslast is omgekeerd ten gunste van de werknemer, art. 7:658 lid 2 BW. De werknemer hoeft enkel aan te tonen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werkgever is schadeplichtig, tenzij hij kan aantonen dat hij voldoende zorg heeft betracht als bedoeld in lid 1 of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid of opzet van de werknemer.

  • Als de schade buiten art. 7:658 BW valt, dan de werknemer eventueel nog schadevergoeding eisen op grond van art. 7:611 BW (goed werkgeverschap).

423 Afdeling 6.3.2 – de kwalitatieve aansprakelijkheid

In afdeling 6.3.1 is de aansprakelijkheid voor het eigen gedrag geregeld. Afdeling 6.3.2. ziet op de kwalitatieve aansprakelijkheden. Deze aansprakelijkheden berusten niet op het gegeven dat men zelf de schade heeft toegebracht, maar op de omstandigheden dat schade werd veroorzaakt door een persoon of zaak waartoe men in een bepaalde verhouding staat.

  • De kwalitatieve aansprakelijkheid voor een persoon, art. 6:169-172 BW.

  • Voor het gedrag van een kind jonger dan 14 jaar of een kind tussen de 14 en 16 jaar, art. 6:169 lid 1 en 2 BW.

  • Voor een fout van een ondergeschikte, art. 6:170 BW.

  • Voor de fout van een niet-ondergeschikte, art. 6:171 BW.

  • Voor de fout van een vertegenwoordiger, art. 6:172 BW.

  • De kwalitatieve aansprakelijkheid voor een zaak, art. 6:173-179 BW.

  • Voor een gebrekkige roerende zaak, art. 6:173 BW.

  • Voor een opstal, art. 6:174 BW.

  • Voor een gevaarlijke stof, art. 6:175-178 BW.

  • Voor een dier, art. 6:179 BW.

424 De risicoaansprakelijkheid

De bepalingen uit afdeling 6.3.2 (m.u.v. art. 6:169 lid 2 BW) vestigen een risicoaansprakelijkheid: het is niet relevant of de schadeveroorzakende gebeurtenis aan de schuld van de aansprakelijke persoon te wijten is.

424a De verhouding tot afdeling 6.3.1

De aanwezigheid van een kwalitatieve aansprakelijkheid staat toepasselijkheid van art. 6:162 BW niet in de weg. Kwalitatief aansprakelijke personen kunnen ook op grond van art. 6:162 BW worden aangesproken. In dit geval moet de benadeelde echter een onrechtmatige daad en toerekenbaarheid aantonen.

425 De aansprakelijkheid voor een kind, art. 6:169

  • Een kind jonger dan 14 jaar, art. 6:169 lid 1 BW. De ouders of voogd hebben een risicoaansprakelijkheid voor het gedrag van het kind dat op zichzelf een fout zou opleveren, maar hem niet kan worden toegerekend door zijn leeftijd. Als het kind op grond van bijv. noodweer niet aansprakelijk zou zijn, dan zijn ook de ouders of voogd niet aansprakelijk. De risicoaansprakelijk ziet niet op een nalaten van het kind.

  • Een kind tussen de 14 en 16 jaar, art. 6:169 lid 2 BW. Als het kind een fout maakt, dan zijn de ouders of voogd aansprakelijk wegens onvoldoende toezicht, tenzij wordt aangetoond dat hen niet kan worden verweten dat zij het gedrag van het kind niet hebben belet. Het gaat om een schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast. De ouders of voogd zijn naast het kind aansprakelijk.

  • Een kind van 16 jaar of ouder. Hiervoor gelden geen speciale regels. Slechts in uitzonderlijke gevallen zullen ouders of voogd medeaansprakelijk zijn op grond van art. 6:162 BW.

426 Vertegenwoordigers, ondergeschikten en niet-ondergeschikten

De risicoaansprakelijkheid voor een fout van een vertegenwoordiger, ondergeschikte of niet-ondergeschikte is geregeld in art. 6:170-172 BW:

  • Ondergeschikte, art. 6:170 BW: vervult een aan hem opgedragen taak onder leiding of volgens de instructies van de opdrachtgever (werknemer, uitzendkracht).

  • Niet-ondergeschikte, art. 6:171 BW: handelt in opdracht, maar verricht zijn werkzaamheden zelfstandig (notaris, advocaat).

  • Vertegenwoordiger, art. 6:172 BW: verricht een rechtshandeling in andermans naam.

427 De aansprakelijkheid voor een ondergeschikte, art. 6:170

Art. 6:170 BW betreft een risicoaansprakelijkheid van de werkgever. Vereisten:

  • Schade, ontstaan door een fout van de ondergeschikte.

  • Verband tussen de fout en de taak.

Uit de omstandigheden van het geval kan een andere draagplicht voortvloeien, art. 6:170 lid 3 BW (bijv. bij schade door een normale verkeersfout van een chauffeur).

428 De aansprakelijkheid voor een niet-ondergeschikte, art. 6:171

Art. 6:171 BW betreft een risicoaansprakelijkheid voor degene die bedrijfsmatig een niet-ondergeschikte heeft ingeschakeld. Vereisten:

  • Schade, ontstaan door een fout van de niet-ondergeschikte of van iemand voor wiens fout de niet-ondergeschikte kwalitatief aansprakelijk is.

  • De fout werd gemaakt bij het verrichten van de werkzaamheden (opdracht).

429 De aansprakelijkheid voor een vertegenwoordiger, art. 6:172.

Art. 6:172 BW betreft een risicoaansprakelijkheid voor de vertegenwoordigde voor een fout van zijn vertegenwoordiger. Vereisten:

  • Schade, ontstaan door een fout van de vertegenwoordiger.

  • De fout is gemaakt ter uitoefening van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid.

430 Zaken – de aansprakelijke personen

De kwalitatieve aansprakelijkheid voor een zaak berust op de bezitter van de zaak, art. 6:173, 174 en 179 BW. Medebezitters zijn hoofdelijk verbonden, art. 6:180 lid 1 BW. Uitzonderingsgevallen:

  • Indien de zaak in de uitoefening van een bedrijf wordt gebruikt, dan is de bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk, art. 6:181 lid 1 BW.

  • Als de zaak onder eigendomsvoorbehoud is geleverd, dan rust de aansprakelijkheid op de verkrijger (als houder), art. 6:180 lid 2 BW.

  • Bij gevaarlijke stoffen wordt niet uitgegaan van bezittersaansprakelijkheid.

  • Zie voor opstallen de bijzonderheden genoemd in art. 6:174 lid 2 BW.

431 Het soort schade

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • Een gebrekkige roerende zaak, een opstal of een gevaarlijke stof, art. 6:173-175 BW. Er is sprake van aansprakelijkheid, indien de schade is toegebracht aan een persoon of zaak (overlijdens-, letsel- en zaakschade).

  • Een dier, art. 6:179 BW. Alle soorten schade komen voor vergoeding in aanmerking.

432 De risicoaansprakelijkheid en de ‘tenzij’

De aansprakelijkheid voor een gebrekkige roerende zaak, dier, opstal of gevaarlijke stof betreft een risicoaansprakelijkheid. Elke aansprakelijkheidsstelling kent een ‘tenzij-formule’. De tenzij-formules bepalen in hoeverre van de vereisten uit afdeling 6.3.1. wordt geabstraheerd. Volgens deze formules kan de omvang van de verbintenis tot schadevergoeding niet groter zijn dan de omvang van een uit afdeling 6.3.1 voortvloeiende verbintenis tot schadevergoeding.

Het gebruikt van de term ‘tenzij’ geeft aan dat de bewijslast op de aansprakelijke persoon rust. Deze dient aan te tonen dat hij in het in de tenzij-formule genoemde geval geen onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 e.v. BW heeft gepleegd.

433 De aansprakelijkheid voor een gebrekkige roerende zaak, art. 6:173

De bezitter van een gebrekkige roerende zaak heeft op grond van art. 6:173 BW een risicoaansprakelijkheid. Vereisten:

  • Roerende zaak.

  • De zaak is gebrekkig (voldoet niet aan de eisen).

  • De zaak levert als gevolg hiervan een bijzonder gevaar op voor zaken of personen.

  • Het is bekend dat de zaak, indien zij gebrekkig is, een bijzonder gevaar voor zaken of personen oplevert. Men heeft dus niet daadwerkelijk te weten dat de zaak gebrekkig is en dus gevaar oplevert.

  • Het bijzondere gevaar moet zich verwezenlijkt hebben: er is schade toegebracht aan zaken of personen.

Tenzij-formule: de bezitter is schadeplichtig, tenzij hij niet krachtens afdeling 6.3.1 aansprakelijk zou zijn geweest, indien hij het gevaar op het moment van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

433a Art. 6:173 en de productaansprakelijkheid

Indien een gebrekkige zaak schade veroorzaakt, dan kan de regeling van de productaansprakelijkheid van toepassing zijn, afdeling 6.3.3. De benadeelde kan dan geen keuze maken tussen art. 6:173 BW en afdeling 6.3.3., hij kan enkel de producent aanspreken, art. 6:173 lid 2 BW. Dit wordt de kanalisatie van de aansprakelijkheid genoemd.

433b De aansprakelijkheid voor een motorrijtuig

De aansprakelijkheid voor een motorrijtuig zal geregeld worden in Boek 8 BW. Tot dit zover is blijft de Wegenverkeerswet (WVW) van toepassing.

Art. 185 WVW ziet op een risicoaansprakelijkheid van de eigenaar of duurzame houder van het motorrijtuig. Vereisten:

  • Er is sprake van een motorrijtuig als bedoeld in art. 1 lid 1 sub c.

  • Het rijdt op een weg, art. 1 lid 1 sub b.

  • Het wordt bestuurd door de eigenaar/houder of door een persoon die hij doet of laat rijden, lid 2.

  • Er is sprake van een verkeersongeval.

  • Er is sprake van schade aan een ander soort weggebruiker (fietser of voetganger) of aan zaken. Een botsing tussen auto’s valt hier dus niet onder.

  • Er is een causaal verband tussen de schade en het verkeersongeval.

Uitzondering: de eigenaar/houder kan onder aansprakelijkheid uitkomen door het aannemelijk maken van overmacht, lid 1. Dit komt niet vaak voor. Hij moet dan namelijk aannemelijk maken dat de bestuurder geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Een gebrek ter zake van het motorvoertuig levert geen overmacht op. Bovendien leveren fouten van een kind dat jonger is dan 14 jaar ingeval van een aanrijding nooit overmacht op, tenzij het met opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid handelde.

Voor de omvang van de verbintenis tot schadevergoeding geldt afdeling 6.1.10.

Art. 185 WVW heeft een reflexwerking ingeval de automobilist zelf schadevergoeding eist van de fietser of voetganger met wie de aanrijding plaatsvond.

434 De aansprakelijkheid voor een opstal, art. 6:174

Op grond van art. 6:174 BW rust op de bezitter van een opstal een risicoaansprakelijkheid. Vereisten:

  • De opstal is gebrekkig (voldoet niet aan de eisen).

  • De opstal levert hierdoor gevaar op voor zaken of personen.

  • Het gevaar heeft zich verwezenlijkt: er is schade toegebracht aan zaken of personen.

Tenzij-formule: de bezitter is schadeplichtig, tenzij hij niet krachtens afdeling 6.3.1 aansprakelijk geweest zou zijn, indien hij het gevaar op het moment van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

435a De aansprakelijkheid voor een gevaarlijke stof, art. 6:175-178

Art. 6:175 BW levert een risicoaansprakelijkheid op van degene die de stof in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep gebruikt of onder zich heeft.

435b De vereisten en uitzonderingen

Vereisten, art. 6:175 BW:

  • Het is bekend dat de stof een bijzonder gevaar van ernstige aard (ontplofbaar, ontvlambaar, giftig) voor zaken of personen oplevert.

  • Het gevaar heeft zich verwezenlijkt: de stof heeft schade toegebracht aan zaken of personen.

  • Uitzonderingsgevallen, art. 6:178 BW:

  • Er bestaat geen aansprakelijkheid als de schade is veroorzaakt door de in sub a-e genoemde gevallen.

  • Er bestaat geen aansprakelijkheid als het gaat om hinder, verontreiniging of overige gevolgen, waardoor de aangesproken persoon niet krachtens afdeling 6.3.1. aansprakelijk zo zijn geweest als hij deze bewust zou hebben veroorzaakt.

435c De aansprakelijkheid voor een boorgat of een stortplaats, art. 6:176-178

Voor deze gevallen gelden aparte risicoaansprakelijkheden, waarbij het gaat om milieuschade. De exploitant van een stortplaats is aansprakelijk voor de schade die is ontstaan door verontreiniging van licht, water of bodem met de voor de sluiting gestorte stoffen, art. 6:176 lid 1 BW. De exploitant van een boorgat is aansprakelijk voor de schade die is ontstaan door het uitstromen van delfstoffen, art. 6:177 lid 1 BW.

De beide risicoaansprakelijkheden kennen dezelfde uitzonderingen als die van art. 6:175 BW.

436 De aansprakelijkheid voor een dier, art. 6:179

Op de bezitter van een dier dat schade heeft aangericht rust een risicoaansprakelijkheid, art. 6:179 BW. Vereisten:

  • Schade.

  • Aangericht door de eigen activiteit van het dier.

Tenzij-formule: de bezitter is schadeplichtig, tenzij hij niet krachtens afdeling 6.3.1 aansprakelijk zou zijn geweest, indien hij de schadeveroorzakende gedraging van het dier in zijn macht zou hebben gehad. De bezitter van een waakhond is in beginsel niet aansprakelijk als het dier een inbreker bijt, omdat de bezitter geen fout zou hebben gemaakt als hij de hond had toegelaten te bijten (noodweer).

436a Productaansprakelijkheid, afdeling 6.3.3

De productaansprakelijkheid is geregeld in afdeling 6.3.3. De regeling is dwingendrechtelijk en laat mogelijke andere vorderingen of rechten van de benadeelde onverlet, art. 6:193 BW.

Het uitgangspunt is dat de producent aansprakelijk is voor schade welke is veroorzaakt door een gebrek in zijn product, art. 6:185 lid 1 BW. Een product is een roerende zaak of elektriciteit, art. 6:187 lid 1 BW. Een product is gebrekkig, wanneer het niet de veiligheid biedt die men ervan mag verwachten, art. 6:186 BW. Hierbij moet rekening worden gehouden met de presentatie, het moment van in het verkeer brengen en het redelijkerwijs te verwachten gebruik. In art. 6:187 leden 2-4 BW staat wat onder product wordt verstaan.

436b De grenzen bij risicoaansprakelijkheid

De risicoaansprakelijkheid bij een gebrekkig product kent een aantal uitzonderingen, waardoor de product niet aansprakelijk is:

  • Het product is niet door hem in het verkeer gebracht.

  • Het gebrek is pas ontstaan na het in het verkeer brengen.

  • Er is geen sprake van een bedrijfs- of beroepsmatige productie.

  • Het gebrek hangt samen met dwingendrechtelijke overheidsvoorschriften

  • Het was onmogelijk om het bestaan van het gebrek te ontdekken op het tijdstip van het in verkeer brengen.

436c De schade aan een persoon of zaak

Er is sprake van aansprakelijk bij, art. 6:190 BW:

  • Schade aan een persoon (overlijden of lichamelijk letsel).

  • Schade aan een zaak (zaaksbeschadiging). Deze moet tot de privésfeer behoren en de schade moet minstens € 500,- bedragen.

De productaansprakelijkheid ziet dus alleen op gevolgschade. Schade ontstaan door het vernietigen of het beschadigen van het product moet worden verhaald door een beroep op wanprestatie.

436d De samenloop

De toepasselijkheid van afdeling 6.3.3 staat over het algemeen in de weg aan:

  • Een vordering op grond van art. 6:173 BW.

  • Een vordering uit wanprestatie van de consumentkoper jegens de verkoper.

436e De oneerlijke handelspraktijk, afdeling 6.3.3A

Afdeling 6.3.3A strekt tot de bescherming van de consument ingeval van misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken.

436f De vergelijkende en misleidende reclame, afdeling 6.3.4

Hierbij gaat het om buitencontractuele aansprakelijkheid. Het is een uitwerking van art. 6:162 BW. Er geldt een omkering van de bewijslast ter zake van de onrechtmatigheid en de toerekenbaarheid. De benadeelde kan een verbod, schadevergoeding of rectificatie vorderen, art. 6:196 BW.

De onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en zaakswaarneming (28)

437 Zaakswaarneming – de vereisten, art. 6:198

Er is sprake van zaakswaarneming, indien is voldaan aan de volgende vereisten, art. 6:198 BW:

  • Behartiging van het belang van een ander.

  • Willens en wetens. De waarnemer dient de bedoeling te hebben om het belang van de ander te behartigen.

  • Een redelijke grond, welke het optreden van de waarnemer rechtvaardigt.

  • Er bestaat geen bevoegdheid tot de belangenbehartiging krachtens rechtshandeling of elders in het wettelijk stelsel geregelde rechtsverhouding. Een voorbijganger die een drenkeling te hulp schiet is niet bevoegd als bedoeld in art. 6:198 BW, hij is zaakwaarnemer.

Het leerstuk van de zaakwaarneming is geregeld in afdeling 6.4.1.

438 De rechtsgevolgen van zaakswaarneming, art. 6:199-202

  • Er komen verbintenissen voor de zaakwaarnemer jegens de belanghebbende tot stand, art. 6:199 BW:

  • Hij moet voldoende zorg betrachten bij de waarneming.

  • Indien verlangd moet hij een reeds begonnen zaakwaarneming voortzetten.

  • Het afleggen van rekening en verantwoording.

  • Er komen verbintenissen voor de belanghebbende jegens de zaakwaarnemer tot stand, art. 6:200 BW:

  • Schadevergoeding.

  • Vergoeding voor de verrichtingen zelf (loon), mits de waarnemer handelde ter uitoefening van zijn bedrijf of beroep.

  • De zaakwaarnemer is vertegenwoordigingsbevoegdheid, voor zover hij het belang naar behoren behartigt.

439 De vertegenwoordigingsbevoegdheid, art. 6:201

Er zijn verschillende vormen van zaakwaarneming mogelijk:

  • Feitelijke handelingen (redden zaak/persoon).

  • Rechtshandelingen namens de zaakwaarnemer.

  • Rechtshandelingen namens de belanghebbende. De volmachtsbepalingen zijn in dit geval van overeenkomstige toepassing, art. 3:78 BW.

440 De onverschuldigde betaling

Betaling: het verrichten van een prestatie jegens een andere persoon.

Onverschuldigd: zonder rechtsgrond.

De rechtsgevolgen van onverschuldigde betaling zijn geregeld in afdeling 6.4.2.

441 De voorkomende gevallen van onverschuldigde betaling

  • Er is bestaat helemaal geen verbintenis.

  • Er bestaat een verbintenis, maar niet tussen de betalende persoon en de ontvangende persoon.

  • Er heeft een verbintenis bestaan, maar deze is komen te vervallen met terugwerkende kracht.

Er is geen sprake van onverschuldigde betaling bij het voldoen van een natuurlijke verbintenis of het betalen voor de vervaldatum.

442 Vorderingen uit onverschuldigde betaling

Meteen op het tijdstip van de betaling komt voor de ontvanger een verbintenis tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie tot stand, art. 6:203 BW. Hierop zijn de algemene regels van Boek 6 BW van toepassing.

443 Het ongedaan maken en de waardevergoeding, art. 6:203 en 210

De verbintenis die is ontstaan door de onverschuldigde betaling kan inhouden een:

  • Ongedaanmaking in eigenlijke zin, art. 6:203 BW. Dezelfde prestatie moet nu door de ontvanger jegens de betalende worden verricht. Dit kan bijvoorbeeld als een goed is gegeven.

  • Waardevergoeding als de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit. Bijv. bij een niet-doen. Het gaat hierbij om de aard van de prestatie.

444 Het ongedaan maken (in eigenlijke zin)

Ingeval van het onverschuldigd geven van een goed heeft de betalende recht op teruggave van dit goed, in de toestand waarin het zich op het tijdstip van zijn prestatie bevond, art. 6:203 lid 1 BW. Bij een geldsom gaat het om een vordering tot teruggave van hetzelfde bedrag, art. 6:203 lid 2 BW.

Er geldt een tweetal gevallen:

  • Afgifte van een zaak. De ontvanger dient de zaak weer aan de betalende ter hand te stellen.

  • Levering van een goed. De ontvanger dient het goed terug te leveren. De ongedaanmakingsverbintenis vormt de titel van de teruglevering.

445 Het niet nakomen van de ongedaanmakingsverbintenis, art. 6:204 en 205

De ongedaanmakingsverbintenis komt meteen op het moment van ontvangst tot stand. Indien de ontvanger in de nakoming van deze verbintenis tekortschiet, dan is hij op grond van art. 6:74 e.v. BW aansprakelijk.

Degene die te kwader trouw (hij weet of vermoedt dat de prestatie wordt verricht zonder rechtsgrond) ontvangt, is meteen vanaf de ontvangst in verzuim, art. 6:205 BW.

446 De waardevergoeding, art. 6:210 lid 2

Indien de aard van de prestatie een ongedaanmaking uitsluit, dan kan alleen de waarde van de prestatie worden vergoed. Een waardevergoedingsverbintenis is slechts in een drietal gevallen gerechtvaardigd, art. 6:210 lid 2 BW:

  • De ontvanger is verrijkt door de prestatie.

  • Dat de prestatie is verricht is toerekenbaar aan de ontvanger.

  • De ontvanger heeft erin toegestemd een tegenprestatie te verrichten.

447 De kosten, schade en vruchten, art. 6:206-208

De ontvanger heeft zijn recht op vergoeding van kosten en schade verloren, als de wederpartij afstand doet van haar recht op terugvordering en het betaalde overdraagt aan de ontvanger, art. 6:208 BW.

448 De ontvanger is handelingsonbekwaam, art. 6:209

Een handelingsonbekwame ontvanger heeft slechts een verbintenis tot waardevergoeding of ongedaanmaking, indien het ontvangene, art. 6:209 BW:

  • Hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt.

  • In de macht is gekomen van zijn wettelijke vertegenwoordiger.

449 ‘Pot-ketel-situatie’, art. 6:211

Indien een vordering van de ene partij uitgesloten is, dan is ook de vordering van de wederpartij geblokkeerd, art. 6:211 BW.

450 De ongerechtvaardigde verrijking – algemeen en de voorwaarden, art. 6:212

Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking strekt tot schadevergoeding, art. 6:212 BW. Hierop is afdeling 6.1.10 van toepassing. Vereisten:

  • Verrijking van de ene persoon.

  • Schade van de andere persoon.

  • De verrijking van de ene persoon is ten koste gegaan van de andere persoon (verband schade en verrijking).

  • De verrijking is ongerechtvaardigd: zonder redelijke grond.

451 De omvang van de verbintenis tot schadevergoeding

De schadevergoedingsverbintenis ontstaat op het moment waarop de verrijking ten koste van de ander intreedt. De schadevergoeding mag niet meer bedragen dan de verrijking, de schade en hij moet redelijk zijn.

451a Toepassing

Art. 6:212 BW dient als een vangnet. Er zijn dan ook verscheidene toepassingsmogelijkheden, zoals het bouwen op de grond van een ander of het betalen aan een failliete boedel.

Obligatoire overeenkomsten (29)

452 Titel 6.5

De obligatoire overeenkomst is geregeld in titel 6.5.

453 De overeenkomst

Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij door aansluitende wilsverklaringen van partijen rechtsgevolgen ontstaan. Zie art. 6:213 BW.

455 Meerpartijenovereenkomsten, art. 6:213 lid 2

(ik heb hier minstens vervangen door meer) Sluiten meer dan twee partijen een overeenkomst, dan noemt men dit een meerpartijenovereenkomst.. Er is hierbij een onderscheid te maken tussen:

  • De obligatoire meerpartijenovereenkomst. De afdelingen 6.5.1/2/3/4 zijn van toepassing, afdeling 6.5.5 niet.

  • De niet-obligatoire meerpartijenovereenkomst.

456 De beginselen van het overeenkomstenrecht

  • Contractsvrijheid. Partijen zijn over het algemeen vrij om te bepalen met wie en wat voor overeenkomst zij wensen te sluiten. Beperkingen kunnen liggen in dwingende wetsbepalingen, goede zeden of openbare orde.

  • De verbindende kracht van de overeenkomst. Partijen zijn gebonden hun afspraken na te komen: pacta sunt servanda, art. 6:248 BW. Beperkingen kunnen liggen in art. 3:40, derogerende werking van 6:248 lid 2, of door wettelijke bedenktijd.

  • Vormvrijheid (consensualisme). Het aangaan van een overeenkomst is in beginsel niet aan vormen gebonden, art. 3:37 lid 1 BW. Uitzonderingen: formele en reële overeenkomsten.

456a Partijen en hun hoedanigheid

Volgens de hoofdregel wordt er geen onderscheid gemaakt tussen mogelijke partijtypen (consument, overheid etc.) in het contractenrecht. Dit houdt niet in dat de hoedanigheid van partijen niet relevant is. Uit de rechtspraak volgt dat van een deskundige/sterke contractspartij meer mag worden verwacht dan van een minder sterke partij. Bovendien gelden voor sommige professionele dienstverleners bijzondere verantwoordelijkheden. Banken hebben bijvoorbeeld een bijzondere zorgplicht.

  • Schadevergoeding, art. 6:162 lid 1 BW.

  • Bij een onrechtmatige publicatie: rectificatie, art. 6:167 BW.

  • Als een onrechtmatige daad dreigt (reële dreiging vereist):

  • Een verklaring voor recht dat er sprake is van een onrechtmatige gedraging, art. 3:302 BW.

  • Een verbod door de rechter om de onrechtmatige gedraging te verrichten of een bevel om onrechtmatig nalaten te voorkomen, art. 3:296 BW.

  • 456b Contractspartij: de consument

    De consument wordt zwakker geacht, vooral als hij tegenover een sterkerecontractspartij staat.

    Een consument is een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een bedrijf of beroep. De consumentenbescherming is door het hele BW en daarbuiten te vinden. Deze beschermende bepalingen zijn dwingendrechtelijk.

    456c Contractspartij: de overheid

    Indien een overeenkomst wordt gesloten met een overheidslichaam , zijn de gewone contractsregels van toepassing. De overheid moet zich echter houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

    457 Overeenkomsten ingedeeld in groepen

    1. Obligatoire en niet-obligatoire overeenkomsten.

    2. Bijzondere overeenkomsten en niet-bijzondere overeenkomsten.

    3. Wederkerige en eenzijdige overeenkomsten.

    4. Overeenkomsten onder bezwarende titel (om baat) en overeenkomsten om niet.

    5. Aflopende overeenkomsten en duurovereenkomsten.

    6. Consensuele overeenkomsten, formele overeenkomsten en reële overeenkomsten.

    7. Overeenkomst tussen ‘normale’ partijen en overeenkomsten met een bijzondere contractspartij.

    458 De bijzondere overeenkomst

    Een overeenkomst is bijzonder, indien zij speciaal in de wet is uitgewerkt. De bijzondere overeenkomsten staan in de Boeken 7-7A en 8. Er is een onderscheid te maken tussen een drietal hoofdgroepen:

    • Overeenkomsten met betrekking tot een goederen (koop, ruil, verbruikleen, schenking, huur, pacht etc.).

    • Overeenkomsten met betrekking tot werkzaamheden (opdracht, bewaarneming, arbeid, aanneming etc.).

    • Andere bijzondere overeenkomsten (borgtocht, verzekering, vaststelling etc.).

    Het gaat er hierbij niet om welke naam de partijen aan hun overeenkomst hebben gegeven, maar of deze volgens haar inhoud onder de wettelijke definitie van een bepaald soort overeenkomst valt.

    459 Gefaseerde invoering boek 7

    De invoering van de bijzondere overeenkomsten in boek 7 is nog in ontwikkeling. De meeste contractstypen, zoals Koop en ruil (titel 7.1), zijn al te vinden in boek 7. De resterende gedeeltes blijven tot die tijd nog in het tijdelijke boek 7A en het wetboek van Koophandel.

    460 Regelend en dwingendrechtelijke regels in de Boeken 7-7A BW

    Het uitgangspunt is dat de Boeken 7-7A BW regelend recht bevatten. Partijen kunnen hier dus van afwijken. Dwingend recht komt echter ook voor, bijv. bij de consumentenregelingen.

    461 De toepasselijkheid van de Boeken 3 en 6 BW

    Ook de algemene bepalingen uit de Boeken 3 en 6 BW zijn vanwege de gelaagde structuur van het BW van toepassing op bijzondere overeenkomsten.

    462 De gemengde overeenkomst, art. 6:215

    Dit is de overeenkomst die compleet onder de wettelijke definitie van twee of meerdere bijzondere overeenkomsten valt, art. 6:215 BW. Beide bijzondere regelingen zijn dan naast elkaar toepasselijk, tenzij de bepalingen niet goed verenigbaar zijn of de strekking van de bepalingen zich tegen toepassing verzet. De rechter moet dan kiezen.

    463 De standaardregelingen, art. 6:214

    Het is mogelijk dat op een overeenkomst die door minstens één partij bedrijfs- of beroepsmatig wordt gesloten een standaardregeling van toepassing is, art. 6:214 jo. 248 BW. Een standaardregeling:

    • Is een wet in materiële zin.

    • Bevat regelend recht.

    • Kan enkel van de wet afwijken, voor zover afwijking bij overeenkomst is toegestaan.

    • Geldt enkel voor bepaalde bijzondere overeenkomsten en bedrijfstakken of beroepen.

    De totstandkoming van een overeenkomst (30)

    464 Afdeling 6.5.2 e.v.

    De totstandkoming van overeenkomst is geregeld in afdeling 6.5.2.

    Totstandkoming in eigenlijke zin: aanbod en aanvaarding, art. 6:217 e.v. BW. Omdat de overeenkomst een rechtshandeling is, is ook titel 3.2 van toepassing.

    465 Art. 6:217 lid 1: aanbod en aanvaarding

    Overeenkomsten komen tot stand door een aanbod en de aanvaarding hiervan, art. 6:217 lid 1 BW. Hieraan ligt wilsovereenstemming van de partijen ten grondslag. De toepasselijke bepalingen zijn van regelend recht, behalve art. 6:217 lid 1 en 218 BW.

    466 Het rechtskarakter van het aanbod

    1. Het aanbod is een rechtshandeling. Titel 3.2 is van toepassing. In beginsel is het doen van een aanbod vormvrij, art. 3:37 BW. De inhoud van het aanbod wordt bepaald ex art. 3:33 en 35 BW. Het aanbod moet alle essentiële elementen voor de overeenkomst bevatten.

    2. Het aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling.

    3. Door aanvaarding van het aanbod ontstaat een overeenkomst.

    467 Het verval van het aanbod

    Een aanbod vervalt door:

    • Herroeping. Een aanbod is in beginsel herroepelijk, art. 6:219 lid 1 BW. Herroeping is niet meer mogelijk als het aanbod al is aanvaard of als de mededeling tot aanvaarding al is verzonden, art. 6:219 lid 2 BW.

    • Tijdsverloop. Een mondeling aanbod vervalt meteen wanneer het niet wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt na een redelijke termijn, art. 6:221 lid 1 BW. Indien in het aanbod een termijn voor aanvaarding is gesteld, dan vervalt het door het verstrijken van deze termijn.

    • Verwerping, art. 6:221 lid 2 BW. Een aanvaarding die afwijkt van het aanbod geldt ook verwerping, art. 6:225 BW.

    468 Een onherroepelijk aanbod, art. 6:219

    In beginsel is een aanbod herroepelijk. Onherroepelijkheid kan echter voortvloeien uit:

    • Het aanbod zelf, art. 6:219 lid 1 BW.

    • Een overeenkomst of gewoonte, art. 6:217 lid 2 BW.

    469 Het vrijblijvende aanbod, art. 6:219 lid 2 BW en uitloving, art. 6:220 BW

    Er bestaat een ruimte mogelijkheid tot herroeping als het aanbod de mededeling bevat dat het vrijblijvend wordt gedaan, art. 6:219 lid 2 BW. Zelfs na de aanvaarding kan herroeping nog geschieden, mits onverwijld.

    Uitloving (van een prijs bij een wedstrijd bijv.) voor onbepaalde tijd wordt aangemerkt als een herroepelijk aanbod en uitloving voor onbepaalde tijd als een onherroepelijk aanbod.

    470 Aanvaarding

    De aanvaarding is eveneens een eenzijdige gerichte rechtshandeling, welke in beginsel vormvrij geschiedt, art. 3:37 lid 1 BW. De inhoud van de aanvaarding wordt bepaald middel de vertrouwensleer, art. 3:33 en 35 BW. Door aanvaarding ontstaat de overeenkomst. De aanvaarding moet hiervoor aan twee vereisten voldaan:

    1. Zij moet qua inhoud overeenstemmen met het aanbod.

    2. Zij moet zijn gedaan op een tijdstip waarop het aanbod nog van kracht was. De uitzonderingen hierop zijn opgenomen in art. 6:223 en 224 BW.

    De overeenkomst komt tot stand op het tijdstip van de aanvaarding: tijdstip waarop de aanvaarding de aanbieder heeft bereikt, art. 3:37 lid 3 BW (de ontvangsttheorie).

    471 De aanvaarding wijkt af van het aanbod, art. 6:225

    Als de aanvaarding en het aanbod niet met elkaar overeenstemmen, dan geldt de afwijkende aanvaarding als een nieuw aanbod en tegelijk als een verwerping van het primaire aanbod, art. 6:225 lid 1 BW. Uitzonderingen:

    • De afwijking ziet slechts op ondergeschikte punten en de aanbieder maakt hiertegen geen bezwaar, art. 6:225 lid 2 BW.

    • Aanvaarding en aanbod verwijzen naar afwijkende algemene voorwaarden (battle of forms). De overeenkomst komt tot stand op de voorwaarden van het aanbod, art. 6:225 lid 3 BW.

    471a Precontractuele fase

    Sommige (omvangrijke) overeenkomsten komen tot stand na onderhandelingen. Deze precontractuele fase is niet geregeld in het BW. Uit de rechtspraak blijkt echter het volgende:

    • De onderhandelende partijen moeten hun gedrag door elkanders gerechtvaardigde belangen laten bepalen.

    • Elk van hen is in beginsel vrij de onderhandelingen af te breken volgens het leerstuk van de contractsvrijheid.

    • Het afbreken van de onderhandelingen kan echter onaanvaardbaar zijn:

      • Indien de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het tot stand komen van de overeenkomst; of

      • Op grond van de andere omstandigheden van het geval.

    • In kleine gevallen is het alleen onaanvaardbaar om de onderhandelingen af te breken als de door de wederpartij gemaakte kosten niet worden vergoed.

    • In ‘zware’ gevallen is het afbreken van de onderhandelingen mogelijk als zodanig onaanvaardbaar. De wederpartij kan een vordering tot door onderhandelen of tot schadevergoeding vorderen.

    Er doen zich drie stadia voor in het onderhandelingsproces:

    • De beginfase, terugtrekken mag.

    • De middenfase, terugtrekken mag niet zonder kostenvergoeding.

    • De eindfase, terugtrekken mag niet.

    472 Geldige, nietige en vernietigbare overeenkomsten

    De gronden voor vernietigbaarheid en nietigheid die voor rechtshandelingen gelden zijn ook van toepassing op overeenkomsten:

    • Handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid.

    • Strijd met de openbare orde, goede zeden of wet.

    • Bedrog, bedreiging, misbruik van omstandigheden en dwaling.

    • Benadeling van schuldeisers (Pauliana).

    • Speciale bepalingen gelden inzake voorovereenkomsten, de bepaalbaarheid van verbintenissen en voortbouwende overeenkomsten.

    473 De vorm der voorovereenkomst, art. 6:226

    Indien de wet een vormvereiste geeft voor een overeenkomst, dan geldt dit ook voort de voorovereenkomst. Sanctie: vernietigbaarheid, art. 3:39 BW.

    474 De bepaalbaarheid van verbintenissen, art. 6:227

    Een aangegane verbintenis moet bepaalbaar zijn. Sanctie: ongeldigheid van de overeenkomst, art. 6:227 BW. Aan het vereiste van bepaalbaarheid is voldaan, als:

    • Op het tijdstip van de contractssluiting de verbintenissen bepaald zijn of;

    • De criteria bepaald zijn aan de hand waarvan de verbintenissen zullen worden vastgesteld.

    474a Het elektronisch contracteren, art. 6:227a-c

    Indien de wet de schriftelijke vorm vereist, is ook de elektronische weg een mogelijkheid, art. 6:227a BW. De verlener van online diensten dient aan zijn wederpartij de vereiste informatie te verstrekken, art. 6:227b BW. Doet hij dit niet, dan kan de wederpartij de gesloten overeenkomst ontbinden. Daarnaast moet de verlener van online diensten zijn wederpartij in staat stellen eventuele invoerfouten op te sporen en te corrigeren, art. 6:227c BW. Sanctie: vernietigbaarheid van de overeenkomst.

    475 Het leerstuk ‘dwaling’, art. 6:228

    Dwang, een wilsgebrek, is een grond voor vernietiging van een aangegane overeenkomst. Vereisten:

    • Dwaling: een onjuiste voorstelling van zaken.

    • Causaal verband tussen het tot stand komen van de overeenkomst en de dwaling (zonder dwaling was de overeenkomst nooit of niet zo gesloten).

    • Er moet één van de drie wettelijke gevallen aanwezig zijn (de wederpartij gaf een inlichting, de wederpartij schond zijn spreekplicht, wederzijdse dwaling).

    476 Geval 1: de wederpartij gaf een inlichting

    Indien de dwaling is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij, dan is de overeenkomst vernietigbaarheid, mits aan alle vereisten is voldaan, art. 6:228 lid 1 sub a BW. Het is niet van relevant of de wederpartij de inlichting te goeder of kwader trouw gaf. Het beroep op dwaling slaagt echter niet, indien de wederpartij kan aantonen dat zij aannam en aan mocht nemen dat de overeenkomst ook zonder de inlichting zou zijn aangegaan.

    477 Geval 2: de wederpartij schond zijn spreekplicht

    Indien de wederpartij wist of had moeten weten dat hij de dwalende had behoren in te lichten, dan is de overeenkomst vernietigbaar, mits aan alle vereisten is voldaan, art. 6:228 lid 1 sub b BW. Vereisten:

    • De wederpartij was op de hoogte van de juiste stand van zaken.

    • De wederpartij begreep of had behoren te begrijpen dat de voorstelling van zaken bij de ander voor hem causaal was om deze overeenkomst te sluiten.

    • De wederpartij had er rekening mee moeten houden dat de ander dwaalde.

    • De wederpartij had de ander uit de droom moeten helpen.

    478 Geval 3: de wederzijdse dwaling

    Indien beide partijen van dezelfde onjuiste stand van zaken zijn uitgegaan, dan is de overeenkomst vernietigbaarheid, mits aan alle vereisten is voldaan.

    479 Dwaling ten aanzien van een toekomstige omstandigheid

    Dwaling ten aanzien van een toekomstige omstandigheid kan niet leiden tot vernietiging, art. 6:228 lid 2 BW. Een dwaling die ziet op de toekomst, maar wortelt in het heden, kan wel tot vernietiging leiden.

    480 De dwaling komt voor de rekening van de dwalende, art. 6:228 lid 2

    Indien een dwaling voor de rekening van de dwalende behoort te blijven is vernietiging niet mogelijk. De criteria:

    • Aard van de overeenkomst. Indien de kans op dwaling in de overeenkomst is verdisconteerd (koop tegen een te lage prijs), dan is geen beroep op dwaling mogelijk.

    • De in het verkeer geldende opvattingen. Onverschoonbare dwaling: men heeft de dwaling aan zichzelf te wijten door onvoldoende onderzoek te verrichten.

    481 De rechtsgevolgen van dwaling

    • Vernietigbaarheid van de overeenkomst. Zie titel 3.2.

    • Art. 6:230 BW is van toepassing. De rechter kan in plaats van te vernietigen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen ter opheffing van het nadeel.

    • Geen schadevergoeding, tenzij de gedraging van de wederpartij een onrechtmatige daad oplevert.

    482a Voortbouwende overeenkomsten, art. 6:229

    Overeenkomsten die ertoe strekken voort te bouwen op een reeds bestaande rechtsbetrekking zijn vernietigbaar, indien de onderliggende rechtsbetrekking ontbreekt, art. 6:229 BW.

    482b De overeenkomst tussen een consument en een handelaar, art. 6:230g-z

    Op overeenkomsten tussen consumenten en handelen (consumentenovereenkomsten) is afdeling 6.5.2B van toepassing. Deze bevat dwingend recht, er kan niet ten nadele van de consument van af worden geweken.

    483 Algemene voorwaarden, art. 6:231

    Het leerstuk van de algemene voorwaarden is geregeld in afdeling 6.5.3 (dwingend recht).

    Algemene voorwaarden zijn één of meerdere bedingen die zijn opgesteld om in een overeenkomst te worden opgenomen, art. 6:231 sub a. Bedingen die de kern van de prestaties aangeven vallen hier niet onder. Kernbedingen zien bijv. op de prijs, hoeveelheid en kwaliteit.

    Gebruiker, art. 6:231 sub b: de partij die de algemene voorwaarden in een overeenkomst gebruikt. Wederpartij, art. 6:231 sub c: de partij die de opname van algemene voorwaarden in de overeenkomst aanvaard.

    484 De binding aan algemene voorwaarden, art. 6:232

    Zoals alle bedingen worden ook de algemene voorwaarden onderdeel van de overeenkomst door aanbod en aanvaarding, art. 6:217 lid 1 BW. Of er sprake is van aanvaarding, wordt beoordeeld ex. art. 3:33 en 35 BW. Door aanvaarding is de wederpartij aan (elk beding van) de algemene voorwaarden gebonden, art. 6:232 BW.

    485 Twee gronden voor vernietiging, art. 6:233

    De snelle gebondenheid aan de algemene voorwaarden wordt gecompenseerd door de ruime vernietigingsmogelijkheid. Op grond van art. 6:233 BW is een beding in algemene voorwaarden in een tweetal gevallen vernietigbaar:

    1. Het beding is onredelijk bezwarend voor de wederpartij, art. 6:233 sub a BW. Hierbij moeten worden gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming van de voorwaarden, de wederzijds kenbare belangen van partijen etc.

    2. De gebruiker heeft de wederpartij niet de redelijke mogelijkheid gegeven om kennis te nemen van de algemene voorwaarden, art. 6:233 sub b BW. Deze informatieplicht is nader uitgewerkt in art. 6:234 BW.

    485a De informatieplicht, art. 6:234

    De gebruiker dient de voorwaarden voorafgaand of bij de contractssluiting ter hand te stellen aan de wederpartij, art. 6:234 lid 1 BW. Als terhandstelling niet mogelijk is, dan moet de gebruiker aan de wederpartij bekend maken dat de voorwaarden ergens ter inzake liggen of dat zij hem zullen worden toegezonden. Bij een elektronisch gesloten overeenkomst is het elektronisch ter beschikking stellen van de voorwaarden voldoende, lid 2. Bij een niet-elektronisch gesloten overeenkomst is dit alleen voldoende, als de wederpartij hierbij uitdrukkelijk heeft ingestemd, lid 3.

    485b De bijzonderheden van vernietigbaarheid

    De vernietiging geschiedt zoals bepaald in titel 3.2.

    Grote wederpartijen en een wederpartij die zelf herhaaldelijks dergelijke algemene voorwaarden gebruikt kunnen zich niet beroepen op de vernietigingsgronden, art. 6:235 BW. Zijn kunnen zich uitsluitend beroepen op de redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 BW.

    485c Consumentenbescherming

    De rechter moet ingeval van een consumentenovereenkomst ambtshalve onderzoeken of een beding ‘oneerlijk’ is in het licht van de Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenbedingen. De rechter die op een oneerlijk beding stuit moet deze ambtshalve vernietigen.

    486 De term ‘onredelijk bezwarend: een concrete en een abstracte toetsing

    Of een beding voor de wederpartij onredelijk bezwarend is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De toetsing is in beginsel concreet. De wederpartij draagt de bewijslast van het onredelijk bezwarend zijn.

    Als de wederpartij de hoedanigheid van consument heeft, dan geldt iets anders:

    • In art. 6:236 BW is een zwarte lijst met bedingen opgenomen. Deze zijn altijd onredelijk bezwarend jegens de consument: tegenbewijs is niet mogelijk. Zij zijn vernietigbaar, er is geen nadere toetsing nodig.

    • In art. 6:237 BW is een grijze lijst met bedingen opgenomen. Deze worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn jegens de consument. De gebruiker kan tegenbewijs leveren. Bij de toetsing zijn de omstandigheden wel van belang.

    Bedingen die niet zijn opgenomen in de lijsten moeten worden getoetst aan de hand van de open norm van art. 6:233 sub a BW. Als het gaat om een niet-consument kan er van de lijsten wel een bepaalde reflexwerking uitgaan, bijv. als het gaat om een klein bedrijfje.

    487 De zwarte lijst, art. 6:236, en de grijze lijst, art. 6:237

    Zie voor de bedingen op de zwarte lijst art. 6:236 BW en voor de bedingen op de grijze lijst art. 6:237 BW.

    487a Een onhelder beding

    Als de wederpartij de hoedanigheid van consument heeft, dan geldt ook art. 6:238 BW: de voorwaarden moeten begrijpelijk en helder zijn. Sanctie: vernietigbaarheid ex art. 6:233 sub a BW. Kan een beding op verschillende wijzen worden uitgelegd, dan moet deze worden opgelegd op een voor de consument gunstige wijze, art. 6:238 lid 2 BW.

    488 Het bestrijden van een onredelijk bezwarend beding

    Een onredelijk bezwarend beding kan als volgt worden bestreden:

    • De gebonden wederpartij kan het bedingen vernietigen ex art. 6:233 sub a BW.

    • De rechter verklaart het beding als onredelijk bezwarend, art. 6:240 BW.

    De rechtsgevolgen van een overeenkomst (31)

    490 Afdeling 6.5.4

    In afdeling 6.5.4 zijn de rechtsgevolgen van overeenkomsten geregeld.

    491 De rechtsgevolgen van een overeenkomst tussen de partijen, art. 6:248 lid 1

    1. De door de partijen overeengekomen rechtsgevolgen.

    2. De rechtsgevolgen die voortvloeien uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid.

    492 De uitleg van overeenkomsten

    De tussen partijen gemaakte afspraken moeten worden uitgelegd alvorens de rechtsgevolgen kunnen worden vastgesteld. Voor de uitleg van een overeenkomst wordt gebruik gemaakt van de Haviltex norm. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit betekent niet dat de taalkundige betekenis van de gehanteerde bewoordingen niet van groot belang is. Volgens de CAO-norm zijn de bewoordingen van de bepalingen, uitgelegd in het licht van de totale tekst van de overeenkomst, bepalend. Deze uitlegmethode wordt gebruikt bij de uitleg van cao’s en notariële leveringsakten.

    492a De bronnen en hun rangorde

    1. Hetgeen de partijen zijn overeengekomen. De dwingende wet, goede zeden, openbare orde en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen hier echter afbreuk aan doen.

    2. De aanvullende wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid. Hiertussen geldt geen vaste rangorde.

    493 De redelijkheid en billijkheid, art. 6:248

    Art. 6:248 BW:

    • Aanvullende werking: bron van rechtsgevolgen.

    • Beperkende werking: afspraak is niet van toepassing, indien dit onaanvaardbaar zou zijn.

    493a Het opzeggen van een (duur)overeenkomst

    Geldt voor een overeenkomst geen specifiek wettelijk opzegbaarheidsregime en hebben partijen zelf ook geen afspraken gemaakt over de opzegging van de overeenkomst, dan wordt de opzegbaarheid bepaald door de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 BW:

    • Het is niet mogelijk een voor bepaalde tijd gesloten duurovereenkomst tussentijds op te zeggen.

    • Het is in beginsel wel mogelijk een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst op te zeggen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen deze mogelijkheid echter begrenzen (redelijke opzegtermijn bijv.).

    Opzeggen: het richten van een verklaring tot de wederpartij die ertoe strekt de overeenkomst te beëindigen.

    494 Overeenkomsten en derden

    Uitgangspunt: een overeenkomst is enkel van kracht tussen de handelende partijen. Een derde kan hieraan geen rechten of plichten ontlenen. Uitzonderingen: kwalitatieve rechten (art. 6:251 BW), kwalitatieve verplichtingen (art. 6:252 BW), derdenbeding (art. 6:253-256 BW) en de blokkering van de paardensprong (art. 6:257 BW).

    495 De overgang van een kwalitatief recht, art. 6:251

    Indien men een goed verkrijgt onder bijzondere titel (bijv. overdracht), dan verkrijgt men soms eveneens de contractuele rechten die verband houden met dit goed, art. 6:251 lid 1 BW. Rechten gaan van rechtswege mee over met het goed, indien:

    • Het recht voortvloeit uit overeenkomst.

    • Het recht vatbaar is voor overgang.

    • Het recht kwalitatief is: het staat in een dusdanig verband met het goed, dat de schuldeiser bij het recht enkel belang heeft zolang hij het goed behoudt). Er wordt verwezen naar de kwaliteit van rechthebbende op het goed.

    Als voor het kwalitatieve recht een tegenprestatie is bedongen, dan gaat deze verplichting ook mee over op de verkrijger van het goed, art. 6:251 lid 2 BW.

    496 Het blokkeren van de overgang van een kwalitatief recht

    1. Uit de overeenkomst waaruit het kwalitatieve recht voortvloeit kan blijken dat het recht niet voor overgang vatbaar is.

    2. Uit de rechtshandeling waarbij het goed wordt overgedragen kan voortvloeien dat geen overgang van het kwalitatieve recht plaatsvindt, art. 6:251 lid 4 BW.

    3. De verkrijger van het goed kan tegenover de wederpartij verklaren dat hij de overgang van het kwalitatieve recht niet aanvaardt, art. 6:251 lid 3 BW.

    497 De overgang van een kwalitatieve verplichting, art. 6:252

    De overgang van een kwalitatief recht kan eveneens de overgang van een verplichting tot gevolg hebben, art. 6:251 lid 2 BW. Deze verplichting kan kwalitatief zijn.

    Op grond van art. 6:252 BW kan een derde van rechtswege gebonden worden aan een verplichting die een contractspartij op zich heeft genomen.

    De overgang van een kwalitatieve verplichting:

    • Het dient te gaan om een verplichting om iets te dulden of niet te doen, met betrekking tot een registergoed. Verplichtingen die de rechthebbende beperken in zijn bevoegdheid het goed te bezwaren of te vervreemden zijn niet toegestaan.

    • Degene die het registergoed onder bijzondere titel heeft verkregen is gebonden.

    • De partijen moeten de derdenwerking zijn overeengekomen.

    • Vormvoorschriften: een notariële akte moet worden ingeschreven in de openbare registers.

    Als voor de verplichting een tegenprestatie is bedongen, dan gaat het recht hierop tevens van rechtswege mee over op de derde, art. 6:252 lid 4 BW.

    498 De verhouding tot erfdienstbaarheden

    De kwalitatieve verplichting lijkt op de erfdienstbaarheid. Er bestaan echter verschillen:

    • Erfdienstbaarheden zijn beperkte rechten op een onroerende zaak. Voor de geldigheid is inschrijving van een notariële akte in de openbare registers vereist. Een kwalitatieve verplichting ontstaat uit een obligatoire overeenkomst.

    • Erfdienstbaarheden rusten op onroerende zaken. Kwalitatieve verplichtingen rusten op personen.

    • Erfdienstbaarheden strekken ten behoeve van een onroerende zaak. Kwalitatieve verplichtingen strekken ten behoeve van personen.

    499 Het kettingbeding

    Een verplichting tot een doen en een verplichting ten aanzien van niet-registergoederen kunnen niet de vorm krijgen van een kwalitatieve verplichting of een erfdienstbaarheid. Hiervoor bestaat het niet wettelijk geregelde kettingbeding: een beding tussen de verkrijger en de vervreemder van een goed, waarbij de verkrijger een bepaalde verplichting op zich neemt en zich verplicht om deze verplichting ten behoeve van de vervreemder aan zijn rechtsopvolgers op te leggen. Hij verplicht bovendien zijn rechtsopvolgers de betreffende verplichting weer aan hun rechtsopvolgers op te leggen. Dit geschiedt op straffe van een hoge boete.

    Indien een partij nalaat het kettingbeding aan haar rechtsopvolger door te geven, is de laatste niet gebonden. Door het beding niet te eerbiedigen kan hij zich wel schuldig maken aan een onrechtmatige daad. Hierbij is van belang of hij het beding bij de koop kende en hoe ernstig het dreigende nadeel is voor degene die het beding bedongen had.

    500 Het derdenbeding, art. 6:253-256

    Dit is een beding in een overeenkomst, waarbij aan een derde het zelfstandige recht wordt toegekend om van een van de partijen een bepaalde prestatie te vorderen. Betrokkenen: de bedinger, de belover en, na aanvaarding, de derde.

    501 Soorten derdenbedingen

    Bijv. een vervoersovereenkomst (geadresseerde heeft recht op afgifte), een verzekering ten gunste van een derde, een vereniging die een recht voor de leden bedingt of een kettingbeding.

    502 Het aanvaarden van het derdenbeding, art. 6:253

    De derde kan pas aanspraak maken op zijn recht door het aanvaarden van het derdenbeding, art. 6:253 BW. Aanvaarding kan geschieden bij een vormvrije verklaring, gericht tot de bedinger of de belover, lid 3.

    503 De rechtsgevolgen van het aanvaarden

    1. De derde verkrijgt het (vorderings)recht, art. 6:253 lid 1 BW. De belover moet jegens de derde nakomen.

    2. De derde wordt partij bij de overeenkomst, art. 6:254 lid 1 BW. De overeenkomst wordt hierdoor een driepartijenovereenkomst.

    3. Het derdenbeding is niet meer herroepbaar, art. 6:253 lid 2 BW.

    Aanvaarding heeft overigens geen terugwerkende kracht.

    504 Het herroepen van het derdenbeding en vervanging van de derde

    Zolang de derde het derdenbeding nog niet heeft aanvaard, kan de bedinger het herroepen, art. 6:253 lid 2 BW. Herroeping is een eenzijdige gerichte rechtshandeling, welke plaatsvindt door een tot de belover of derde gerichte vormvrije verklaring, art. 6:253 lid 3 BW. Dit is echter van regelend recht, partijen kunnen een onherroepelijk derdenbeding maken.

    Na de herroeping van het derdenbeding kan de bedinger een ander als rechthebbende aanwijzen.

    505 Het blokkeren van de ‘paardensprong’, art. 6:257

    Als een ondergeschikte schade veroorzaakt, dan kan de benadeelde diens werkgever aanspreken op grond van art. 6:76 of 170 BW. De werkgever zal hem echter een exoneratie tegenwerpen, waarna de benadeelde de ondergeschikte zelf zal aanspreken op grond van art. 6:162 BW. Dit wordt de paardensprong genoemd, welke is geblokkeerd in art. 6:257 BW.

    506 De derdenwerking van een aansprakelijkheidsbeding

    Als een zaak beschadigd raakt door een fout, dan heeft de derde in beginsel een vordering ex art. 6:162 BW. Het kan echter zo zijn dat de derde een exoneratiebeding tegen zich moet laten werken, ook al is hij hierbij geen partij. In een dergelijk geval wordt afgeweken van de hoofdregel dat overeenkomsten enkel tussen partijen gelden. Er moet wel een voldoende rechtvaardiging bestaan in de omstandigheden van het geval.

    506a Een samenhangende overeenkomst

    Soms kan een overeenkomst zo nauw samenhangen met een andere overeenkomst, dat bepaalde gebeurtenissen doorwerken van de ene naar de andere overeenkomst. Men kan dan de gevolgen van een overeenkomst ondervinden waarbij hij zelf geen contractspartij is. Voorbeeld: de ontbinding of vernietiging van een overeenkomst brengt met zich mee dat ook een tweede overeenkomst wordt ontbonden of vernietigd. Denk aan een koopcontract en een financieringscontract.

    507 Onvoorziene omstandigheden, art. 6:258

    De rechter kan op verzoek van een van de partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of de overeenkomst geheel of deels ontbinden op grond van omstandigheden die:

    • Onvoorzienbaar zijn. Voor onvoorzienbaarheid gelden twee vereisten:

      • De omstandigheid lag op het tijdstip van de contractssluiting in de toekomst.

      • Partijen hebben niet voorzien in het intreden van deze omstandigheid. Het wordt niet stilzwijgend of uitdrukkelijk genoemd in de overeenkomst.

    • Van dien aard zijn, dat de wederpartij een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechter moet zich echter terughoudend opstellen. Zie ook lid 2.

    508 Dwingendrechtelijk

    Art. 6:258 BW is dwingendrechtelijk van aard (art. 6:250 BW).

    509 De verhouding tot andere leerstukken

    1. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Art. 6:258 BW vloeit hieruit voort.

    2. Dwaling. Dwaling ziet op het heden, art. 6:258 BW ziet echter op na de contractssluiting intredende gebeurtenissen.

    3. Tekortkoming. Art. 6:258 BW speelt een aanvullende rol bij de aansprakelijkheid wegens een tekortkoming. Bijv. overmacht door een onvoorziene omstandigheid.

    510 De voortdurende verplichting, art. 6:259

    Op grond van art. 6:259 bestaat de mogelijkheid tot rechterlijke wijziging of ontbinding van een overeenkomst. Vereisten:

    • Er zijn tien jaren verlopen sinds de contractssluiting en het ongewijzigd voortduren van de verplichting is in strijd met het algemeen belang.

    • De schuldeiser heeft geen belang meer bij nakoming en het is niet te verwachten dat dit belang zal terugkeren.

    511 Rechterlijke uitspraak

    De rechter kan op verzoek van één van de partijen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of de overeenkomst geheel of deels ontbinden, art. 6:258 en 259 BW. De rechter heeft hierbij een discretionaire bevoegdheid, hij kan voorwaarden verbinden aan de wijziging of ontbinding en de nieuwe rechtstoestand ontstaat door het vonnis.

    De wederkerige overeenkomst (32)

    512 De wederkerige overeenkomst, afdeling 6.5.5

    Er is sprake van een obligatoire overeenkomst, als (art. 6:261 lid 1 BW):

    • Ieder van beide partijen een verbintenis op zich neemt

    • Ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich jegens hem verbindt.

    Een wederkerige overeenkomst kenmerkt zich dus door zijn ruilkarakter. Beide partijen worden over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser. De algemene regels van het contractenrecht en de specifieke afdeling 6.5.5 zijn van toepassing op wederkerige overeenkomsten.

    513 Toepasselijkheid afdeling 6.5.5.

    De bepalingen van 6.5.5. zijn rechtstreeks alleen op de wederkerige overeenkomst van toepassing. Verder zijn ze overeenkomstig van toepassing op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot wederzijdse prestaties zoals schenkingen onder last. Ook op overeenkomsten waar verbintenissen uit voortvloeien voor meer dan twee partijen is de afdeling 6.5.5. overeenkomstig van toepassing. Ze is niet van toepassing op zuiver eenzijdige overeenkomsten en eenzijdige rechtshandelingen.

    514 De excepties – algemeen

    Apart in de wet zijn opgenomen:

    1. De exceptio non adimpleti contractus, art. 6:252 en 264 BW.

    2. De onzekerheidsexceptie, art. 6:263 en 264 BW.

    Dit zijn allebei opschortingsrechten als bedoeld in afdeling 6.1.7. De rechtsgevolgen van het inroepen van een exceptie komen overeen met de rechtsgevolgen bij het inroepen van een algemeen opschortingsrecht. Het beroep op een exceptie heeft eveneens een tijdelijk karakter.

    515 Exceptio non adimpleti contractus, art. 6:262

    Vereisten:

    • Er is sprake van een wederkerige overeenkomst.

    • Er is sprake van een opeisbare vordering op de wederpartij.

    • Er is sprake van niet-nakoming door de wederpartij.

    • Het niet-nakomen door de wederpartij berust niet zelf al op een bevoegde opschorting.

    • Ingeval van een gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming: de tekortkoming moet de opschorting rechtvaardigen.

    • De geschonden verbintenis en de verbintenis ten aanzien waarvan de schuldenaar wil opschorten staan tegenover elkaar.

    516 Onzekerheidsexceptie, art. 6:263

    Vereisten:

    • Er is sprake van een wederkerige overeenkomst.

    • De debiteur is zelf verplicht om als eerst te presteren.

    • Er is sprake van omstandigheden, waarvan de schuldeiser na het sluiten van de overeenkomst kennis heeft genomen, welke hem goede grond geven te vrezen dat de wederpartij niet zal nakomen.

    • Bij vrees voor niet behoorlijke nakoming of gedeeltelijke nakoming: de te vrezen niet-nakoming moet de opschorting rechtvaardigen.

    • De verbintenis van de wederpartij en de verbintenis ten aanzien waarvan de schuldenaar wil opschorten staan tegenover elkaar.

    516a De tekortkoming moet de opschorting rechtvaardigen

    De exceptie is enkel toegestaan indien de tekortkoming haar rechtvaardigt, art. 6:262 lid 2 BW. De ontvanger kan kiezen tussen gedeeltelijke opschorting of voor gehele opschorting met terbeschikkingstelling van het ontvangen goed aan de wederpartij.

    517 Verbintenissen die tegenover elkaar staan

    Voor beide exceptie geldt dat de betrokken verbintenissen tegenover elkaar moeten staan. Dit verwijst naar het ruilkarakter van wederkerige overeenkomsten. Verbintenissen staan tegenover elkaar, indien partijen ieder de verplichting op zich namen ter verkrijging van het recht jegens de wederpartij. Bijv. overdracht – koopprijs en huurgenot-huurprijs.

    518 De excepties en de algemene opschortingsbevoegdheid

    Als niet aan alle vereisten voor de excepties is voldaan, dan moet worden beoordeeld of er sprake is van een algemeen opschortingsrecht op grond van art. 6:52 BW.

    519 De vereisten voor ontbinding, art. 6:265

    1. Er is sprake van een wederkerige overeenkomst.

    2. Er is sprake van een tekortkoming van de wederpartij (de verbintenis is opeisbaar, de prestatie blijft uit of is ondeugdelijk en niet-nakoming wordt niet gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid).

    3. De ontbinding is gerechtvaardigd door de tekortkoming. De bewijslast hiervan rust op de tekortschietende wederpartij.

    520 Ontbinding is uitgesloten ingeval van schuldeisersverzuim, art. 6:266

    Het is niet mogelijk ontbinding te vorderen op grond van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is art. 6:266 lid 1 BW.

    522 De wijzen van ontbinding, art. 6:267

    Ontbinding kan geschieden door:

    • Een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van de schuldeiser, gericht tot de schuldenaar, art. 6:267 lid 1 BW. De verklaring moet schriftelijk zijn. Op het tijdstip waarop de verklaring de schuldenaar heeft bereikt wordt de overeenkomst ontbonden, art. 3:37 lid 3 BW.

    • Een rechterlijke uitspraak, waarbij op verzoek van de schuldeiser de ontbinding van de overeenkomst wordt uitgesproken, art. 6:267 lid 2 BW.

    Rechtsvorderingen tot ontbinding verjaren in beginsel door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser de tekortkoming heeft ontdekt, art. 3:311 lid 1 BW. De mogelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding (art. 6:268 BW) vervalt dan eveneens. Verjaring staat niet in de weg aan ontbinding als verweer.

    523 Ontbinding: geheel of deels, art. 6:265 en 270

    Elke tekortkoming in de nakoming geeft de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel of deels te ontbinden, art. 6:265 lid 1 BW.

    524 De rechtsgevolgen van gehele ontbinding, art. 6:269 en 271

    1. Toekomstige gevolgen:

    2. ​Ontbinding bevrijdt de contractspartijen van de verbintenissen, art. 6:271 BW. Er hoeft niet meer worden nagekomen, anders is er sprake van onverschuldigde betaling.

    3. Gevolgen voor het verleden:

    4. ​Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht, art. 6:269 BW. Als de verbintenissen reeds zijn nagekomen, dan blijft de rechtsgrond voor de nakoming in stand, art. 6:271 BW. De contractspartijen moeten de reeds door hen ontvangen prestaties ongedaan maken, art. 6:271 BW. Deze verplichtingen zijn verbintenissen uit de wet.

    525 De rechtsgevolgen van gedeeltelijke ontbinding

    Door gedeeltelijke ontbinding worden de prestaties evenredig verminderd in hoedanigheid of hoeveelheid, art. 6:270 BW. De verbintenissen worden dus omgezet in verbintenissen met een kleinere omvang. De wederkerige overeenkomst wordt voortgezet met de verminderde inhoud. Er bestaat een tweetal vormen van gedeeltelijke ontbinding:

    • Inhouding vermindering van de prestaties (hoeveelheid of hoedanigheid).

    • Temporele vermindering van de prestaties (kan alleen bij duurovereenkomsten).

    526 De ongedaanmaking en de waardevergoeding, art. 6:271 en 272

    Door de ontbinding moeten de partijen de al door hen ontvangen prestaties ongedaan maken, art. 6:271 BW. Een ongedaanmakingsverbintenis in eigenlijke zin: het gegeven goed moet in de staat waarin het is ontvangen worden teruggegeven. Als ongedaanmaking niet mogelijk is door de aard van de prestatie, dan treedt voor de ongedaanmakingsverbintenis een verbintenis tot waardevergoeding in de plaats, art. 6:272 BW.

    527 De ongedaanmakingsverbintenis, art. 6:271, 273 en 274

    Als er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een ongedaanmakingsverbintenis, dan gelden de algemene regels van afdeling 6.1.9. De ontvanger is schadeplichtig als hij toerekenbaar tekortschiet.

    528 De waardevergoedingsverbintenis, art. 6:272

    Als ongedaanmaking onmogelijk is door de aard van de prestatie, dan moet de ontvanger de waarde vergoeden die de prestatie op het tijdstip van ontvangst had, art. 6:272 BW. De bepalingen van art. 6:274-278 BW zijn ook op deze verbintenissen van toepassing.

    529 Kosten, schade en vruchten, art. 6:275

    De bepalingen 3:120-124 BW zijn van overeenkomstige toepassing wat betreft de vordering tot waardevergoeding of ongedaanmaking.

    530 De ontvanger is handelingsonbekwaam, art. 6:276

    Een handelingsonbekwame is alleen verplicht tot ongedaanmaking of waardevergoeding, voor zover het ontvangene hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of het in de macht van zijn wettelijk vertegenwoordiger is gekomen, art. 6:276 BW.

    531 Ontbinden en schadevergoeding, art. 6:277

    Als de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend (wanprestatie), dan heeft de ontbindende schuldeiser recht op schadevergoeding, art. 6:277 lid 1 BW. Vervangende schadevergoeding is niet mogelijk naast ontbinding, wel aanvullende schadevergoeding en vergoeding van ontbindingsschade.

    532 Bijbetalen bij wijziging in de waardeverhouding, art. 6:278

    Het is mogelijk dat de schuldeiser door ontbinding voordeel verwerft of nadeel ontloopt. Op grond van art. 6:278 BW moet de oorspronkelijke waardeverhouding worden hersteld door bijbetaling (door de schuldeiser).

    533 Andere opties tot ongedaanmaking, art. 6:278 lid 2

    Lid 1 van art. 6:278 is van overeenkomstige toepassing bij een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van een wederkerige overeenkomst en bij de teruggave van een ondeugdelijke prestatie incl. een vordering tot vervangende schadevergoeding of tot correcte nakoming.

  • 534 Meerpartijenovereenkomsten, art. 6:279

    Afdeling 6.5.5 is van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten waaruit voor meer dan twee contractspartijen verbintenissen voortvloeien, tenzij de aard van de overeenkomst zich hiertegen verzet, art. 6:279 lid 1 BW.

    De bijzondere overeenkomst: koop en ruil (33)

    535 & 536 Algemeen

    De bijzondere overeenkomsten koop en ruil zijn geregeld in titel 7.1. Beide overeenkomsten hebben betrekking tot goederen.

    537 Koop en ruil, art. 7:1 en 7:49

    Koop: de overeenkomst waarbij de verkoper zich verbindt een zaak te geven en de koper zich verbindt om de koopprijs te betalen, art. 7:1 BW. Een koop kan echter ook betrekking hebben op vermogensrechten, art. 7:47 BW.

    Ruil: de overeenkomst waarbij contractspartijen zich verbinden elkaar over en weer een zaak in de plaats van een andere zaak te geven, art. 7:49 BW. De bepalingen ter zake van koop zijn van overeenkomstige toepassing op ruilovereenkomsten, art. 7:50 BW.

    538 De consumentenkoop, art. 7:5

    Vereisten consumentenkoop, art. 7:5 lid 1 BW:

    • Koop met betrekking tot een roerende zaak.

    • De verkoper is een professional (handelt in het kader van zijn bedrijf of beroep).

    • De koper is consument (handelt niet in het kader van bedrijf of beroep).

    539 Consumentenkoop en de gevolgen, art. 7:6 & 539a Handelsgaranties, art. 7:6a

    Er kan niet ten nadele van de consumentkoper worden afgeweken van de afdelingen 7.1.1-7.1.7. De vorderingen en rechten die de koper heeft op grond van de wet ter zake van een tekortkoming van de verkoper kunnen niet worden beperkt of uitgesloten, art. 7:6 lid 1 BW.

    539a Handelsgaranties bij consumentenverkoop: 7:6a

    Art. 7:6a BW heeft betrekking op garanties die door de verkoper of producent zijn gegeven.

    540 Een toegezonden zaak, art. 7:7

    Art. 7:7 BW heeft betrekking op het ongevraagd toesturen van zaken. De ontvanger is jegens de verzender bevoegd om de zaak ‘om niet’ te houden. De verzender heeft geen terugvorderingsactie.

    541 De verplichtingen van de verkoper

    • Eigendomsoverdracht, art. 7:9 lid 1 BW. Vrij van lasten en beperkingen.

    • Het afleveren van de zaak, art. 7:9 lid 1 BW. Afleveren: de zaak in het bezit van de koper stellen. De kosten van het afleveren zijn voor de verkoper, art. 7:12 lid 1 BW.

    • Conformiteit: de afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden, art. 7:17 lid 1 BW.

    541a De conformiteitseis

    Er is sprake van non-conformiteit indien, art. 7:17 BW:

    • De zaak niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, lid 2. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die nodig zijn voor een normaal gebrek en waarvan hij zich de aanwezigheid niet hoefde af te vragen.

    • Er is een andere zaak geleverd dan overeengekomen, lid 3.

    • De zaak wijkt af van een monster of model, lid 4.

    De koper kan geen beroep doen op non-conformiteit als hij het gebrek kende of moest kennen op het moment dat de overeenkomst werd gesloten of als het gebrek te wijten is aan grondstoffen die afkomstig zijn van de koper, lid 5.

    541b Het vermoeden bij consumentenkoop

    Bij een consumentenkoop geldt een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden vanwege de bewijslast, art. 7:18 lid 2 BW. Als de afwijking zich binnen zes maanden na het afleveren openbaart, dan wordt de zaak vermoed al bij de aflevering non-conform te zijn geweest.

    542 De rechten van de koper

    Als de verkoper zijn verbintenis niet nakomt, dan kan de koper het volgende vorderen:

    • Nakoming, art. 3:296 e.v. BW.

    • Opschorting, art. 6:262-264 BW.

    • Ontbinding, art. 6:265 e.v. BW.

    • Schadevergoeding, art. 6:74 e.v. BW.

    • Verlaging van de prijs.

    543 Het recht op nakoming (van de koper)

    Het vorderen van nakoming is geregeld in art. 3:296 e.v. BW.

    • Overdracht van de onbelaste eigendom. Als een zaak belast is met een beperking of last die er niet op had mogen rusten, dan kan de koper opheffing hiervan vorderen, art. 7:20 BW.

    • De afgeleverde zaak moet conform aan de overeenkomst zijn. Is dit niet zo, dan heeft de koper de beschikking over drie nakomingsacties, art. 7:21 lid 1 BW:

      • Aflevering van het ontbrekende.

      • Herstel van de afgeleverde, indien de verkoper hieraan redelijkerwijs kan voldoen.

      • Vervanging van de afgeleverde zaak. Dit kan niet als de afwijking te gering is of als de zaak teniet is gegaan.

    De verkoper moet de genoemde verplichtingen binnen een redelijke termijn en zonder kosten en ernstige overlast voor de verkoper nakomen, art. 7:21 leden 2-3 BW. De overige rechten en bevoegdheden van de koper zijn onverlet gebleven, lid 4.

    544 De overgang van het risico bij koop, art. 7:10

    De risico-overgang bij koop is geregeld in art. 7:10 BW. Hierin wordt bepaald op welk tijdstip het risico van de verkoper overgaat op de koper: het moment van de aflevering van de zaak. Als de zaak bij een consumentenverkoop wordt bezorgd, dan geldt het tijdstip van ontvangst, art. 7:11 BW.

    545 Het recht van de koper om te ontbinden

    Het recht van de koper om te ontbinden is geregeld in art. 6:265 BW. De koper is bevoegd tot ontbinding, als de verkoper in de nakoming van zijn verbintenissen tekortschiet. Door ontbinding bestaat een ongedaanmakingsverbintenis in het teruggeven van de zaak in de toestand waarin deze was ten tijde van de aflevering.

    545a Bijzonderheden bij de consumentenkoop

    Er is sprake van een getrapt stelsel: eerst heeft de consument recht op herstel of vervanging en daarna recht op ontbinding.

    546 De schadevergoeding bij ontbinding, art. 7:36-38

    Het vestigen van aansprakelijkheid wordt geregeld door de algemene regels, art. 6:74 e.v. BW. De omvang van de schadevergoeding bij ontbinding wordt bepaald door afdeling 7.1.7:

    • De ontbindende partij heeft recht op een volledige vergoeding van de door haar geleden schade, art. 7:38 BW.

    • Voor vergoeding komt eveneens in aanmerking de schade is ontstaan door het sluiten van een redelijke dekkingskoop, art. 7:37 BW.

    • Bij zaken met een dagprijs heeft de ontbindende partij ten minste recht op vergoeding van de abstracte schade (verschil tussen de dagprijs op het tijdstip van de tekortkoming en de afgesproken prijs), art. 7:36 BW.

    547 Het rechtsverlies bij de koper, art. 7:23

    De koper die zich wil beroepen op non-conformiteit, moet de verkoper hiervan binnen bekwame tijd nadat hij de afwijking heeft ontdekt of moest ontdekken op de hoogte brengen. Als de koper deze klachtplicht niet naleeft, dan vervalt elk beroep op non-conformiteit, art. 7:23 lid 1 BW.

    548 De bijzondere schadevergoedingsregeling bij de consumentenkoop, art. 7:24

    Ingeval van non-conformiteit heeft de koper recht op schadevergoeding ex art. 6:74 e.v. BW. Dit is ter verduidelijking opgenomen in art. 7:24 lid 1 BW. Inlid 2 is de vergoeding van gevolgschade neergelegd.

    548a Vervolg; verhaal op voorschakel: 7:25

    Een consument kan zich tegenover een verkoper op meerdere rechten beroepen, zoals herstel, schadevervanging, et cetera. Bij de uitoefening van een of meer van deze rechten verkoper, heeft de verkoper ook recht op schadevergoeding jegens zijn voorschakel, mits deze ook beroepsbedrijfsmatig handelde. De voorschakel heeft dit recht ook weer op zijn voorschakel etcetera. Men kan zich er niet van ontdoen door een exoneratie clausule. Artikel 7:25 is niet van toepassing op gevolgschade.

    549 De verplichtingen van de koper

    1. De koper moet de koopprijs betalen, art. 7:26 lid 1 BW.

    2. De koper moet als een zorgvuldig schuldenaar waken voor het behoud van zaken die men heeft ontvangen en van plan is om te weigeren, art. 7:29 BW.

    550 De rechten van de verkoper

    Als de koper tekortschiet, dan heeft de verkoper de volgende vorderingen:

    • Nakoming, art. 3:296 e.v. BW.

    • Opschorting, art. 6:262-264 BW.

    • Ontbinding, art. 6:265 e.v. BW.

    • Schadevergoeding, art. 6:74 e.v. BW.

    • Recht van reclame, afdeling 7.1.8.

    551 Het recht van reclame, afdeling 7.1.8

    Door middel van het recht van reclame kan de verkoper ingeval van wanbetaling de eigendom van de afgeleverde zaak weer herkrijgen. Vereisten, art. 7:39, 41 en 44 BW:

    • Koopovereenkomst met betrekking tot een roerende zaak.

    • De zaak is afgeleverd aan de koper.

    • De zaak is nog in de dezelfde staat als ten tijde van de aflevering.

    • Er is voldaan aan de vereisten voor ontbinding (koopprijs is niet betaald, maar wel opeisbaar en de koper is in verzuim).

    • De verkoper moet het recht inroepen binnen zes weken nadat de koopprijs opeisbaar is geworden of binnen zestig dagen nadat de zaak door de koper of een ander is opgeslagen.

    De verkoper oefent het recht van reclame uit door de zaak middels een tot de koper gerichte schriftelijke verklaring terug te vorderen.

    552 De rechtsgevolgen van het inroepen van het reclamerecht, art. 7:39

    Op het tijdstip waarop de verklaring tot terugvordering de koper heeft bereikt treden zonder terugwerkende kracht de volgende gevolgen in:

    • De koop wordt ontbonden. Partijen zijn beiden van hun verbintenissen bevrijd. Voor zover reeds gepresteerd is, treden er ongedaanmakingsverbintenissen in.

    • Het recht van de koper eindigt. De eigendom keert terug bij de verkoper.

    553 Het recht van reclame en derden, art. 7:42

    Als de koper de zaak inmiddels aan een derde heeft overgedragen, zou deze derde zijn eigendom verliezen door de werking van art. 7:39 lid 1 BW. Art. 7:42 BW beschermt de derde echter. De verkoper is zijn terugvorderingsrecht verloren, indien:

    • De zaak ex art. 3:90 of 91 BW is geleverd aan de derde.

    • De derde anders dan om niet verkreeg (tegenprestatie).

    • De derde te goeder trouw was.

    553a Speciale kooptypen

    • Consumentenkoop, art. 7:5 BW.

    • Koop van een onroerende zaak.

    • Koop op proef, art. 7:45-46 BW.

    553b De koop van een onroerende zaak, art. 7:2-3

    De koop van onroerende zaken is nimmer een consumentenkoop. De koper van een woning wordt beschermd door:

    • Aart. 7:2 lid 1 BW: vormvereiste van een geschrift.

    • De afkoelingsperiode (wettelijke bedenktijd). Vanaf het moment waarop de koopakte ter hand is gesteld heeft de koper drie dagen het recht om de koopovereenkomst te ontbinden. De koper kan in deze periode de woning laten onderzoeken door deskundigen. Ontbinding kan geschieden door een vormvrije verklaring. Er hoeft geen reden te worden opgegeven.

    • De koper kan niet worden verplicht tot vooruitbetaling, art. 7:26 lid 4 BW.

    • De koop (is iets anders dan de overdracht!) van een registergoed kan worden ingeschreven in de openbare registers. Dit wordt ‘vormerkung’ genoemd, art. 7:3 BW. Inschrijving zorgt ervoor dat de koper immuun is voor latere feiten die zijn rechtsverkrijging kunnen frustreren (beslag, faillissement verkoper, de verkoop aan een ander).

    554 Internationale handelskoop; Weens Koopverdrag (CISG)

    De CISG geeft geen volledige regeling van alle kwesties die zich naar aanleiding van een koop kunnen voordoen, maar regelt met name de totstandkoming van aanbod en aanvaarding en de wederzijdse rechten en plichten van koper en verkoper. De CISG is van toepassing op 1. koopovereenkomsten die 2. een internationaal karakter dragen en 3. roerende zaken betreffen welke 4. niet voor gebruik in de privésfeer zijn bestemd.

    De bijzondere overeenkomst: goederen (34)

    555 Overzicht

    Voor de overdracht van goederen is koop en ruil nodig, dit wordt uitgelegd in nr. 458. Verder worden in dit hoofdstuk ook nog de overdracht van of zekerheid op goederen (nr. 556-567) en het gebruik van goederen (nr. 567a-593) besproken.

    556 Verbruikleen

    Verbruikleen is geregeld in titel 7A.14 (art. 7A:1791-1806 BW).

    Verbruikleen is de overeenkomst, waarbij de uitlener aan de verbruiklener een bepaalde hoeveelheid verbruikbare goederen afgeeft, onder de voorwaarde dat de verbruiklener evenveel en dezelfde goederen teruggeeft, art. 7A:1791 BW. De ontvanger (lener) wordt rechthebbende op het goed, art. 7A:1792 BW. Er is dus niet alleen sprake van een feitelijk geven, maar ook van eigendomsoverdracht. Dit is het grote verschil met bruikleen.

    De (reële) overeenkomst van bruikleen komt tot stand op het tijdstip waarop de goederen worden overhandigd.

    557 Vervangbaar goed en geldleen

    Verbruikleen ziet op verbruikbare goederen. Met verbruikbaar wordt bedoeld ‘vervangbaar’: de goederen moeten vervangbaar zijn, zodat er exemplaren van dezelfde soort voor in de plaats kunnen worden gesteld. Er is vooral sprake van vervangbaarheid bij roerende zaken en geld. Onroerende zaken zijn niet geschikt voor verbruikleen. Het verbruiklenen van geld (geldleen) speelt een belangrijke rol in de (krediet)praktijk.

    558 De verbintenissen van de verbruiklener

    1. De verbruiklener moet een gelijk aantal goederen van dezelfde hoedanigheid en soort teruggeven, art. 7A:1791 BW. Ingeval van geld moet dezelfde geldsom worden terugbetaald, art. 7A:1793 jo. 6:111 BW. Als het teruggeven van de goederen onmogelijk is, dan moet de lener de waarde van het ontvangen goed vergoeden, art. 7A:1801 BW.

    De uitlener kan teruggave vorderen zodra de termijn is verstreken als het gaat om verbruikleen voor bepaalde tijd (art. 7A:1796 en 1800 BW) en op elk moment als het gaat om verbruikleen voor onbepaalde tijd (art. 7A:1797 BW).

    1. De verbruiklener is een tegenprestatie verschuldigd, indien dit bedongen is in de overeenkomst. Dit komt bij geldleen vaak voor (rente). Zie art. 7A:1804 BW.

    559 De verbintenissen van de uitlener

    De overeenkomst van verbruikleen doet geen hoofdverplichtingen ontstaan voor de uitlener. Ook niet tot overdracht van het goed, de reële overeenkomst komt immers tot stand door de overhandiging van het goed. De uitlener kan wel aansprakelijk zijn jegens de verbruiklener, indien het goed gebrekkig is en de uitlener hiervan op de hoogte was maar niet dit heeft gemeld aan de verbruiklener, art. 7A:1799 jo. 1790 BW.

    559a De financiëlezekerheidsovereenkomst

    De financiëlezekerheidsovereenkomst is geregeld in titel 7.2. Deze overeenkomst betreft zekerheid op geld of op effecten. De contractspartijen zijn de zekerheidsgever (schuldenaar) en de zekerheidsnemer. Er zijn twee soorten overeenkomsten:

    • De overeenkomst tot overdracht van geld of effecten, als waarborg voor een bepaalde verplichting. Hiervan is bepaald dat deze niet onder het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW valt. Zie art. 7:55 BW.

    • De overeenkomst tot het vestigen van een pandrecht op geld of op effecten. Zie art. 7:53 en 54 BW.

    559b De consumentenkredietovereenkomst

    De consumentenkredietovereenkomst is geregeld in titel 7.2A. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk, er kan niet ten nadele van de consument van af worden geweken, art. 7:73 BW. De kredietovereenkomst is een overeenkomst waarbij een kredietgever krediet verleent of toezegt aan een consument, in de vorm van een lening, uitstel van betaling of iets soortgelijks, art. 7:57 sub c BW. De kredietgever dient te handelen in de uitoefening van bedrijf of beroep, art. 7:57 sub b BW.

    559c Het goederenkrediet & 559d De geldlening

    Deze onderwerpen zullen worden geregeld in de titels 7.2B en 7.2C.

    559e De overeenkomst van pandbelening

    De overeenkomst van pandbelening is geregeld in titel 7.2D. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk, er kan niet ten nadele van de pandlener van af worden geweken, art. 7:140 BW. De pandbeleningsovereenkomst is een overeenkomst, waarbij de pandhuis aan de pandbelener een geldbedrag ter beschikking stelt, en de pandbelener een roerende zaak in de macht van het pandhuis brengt, art. 7:130 BW. Er moet één van de volgende bedingen worden bedongen:

    • Beding dat het pandhuis eigenaar wordt ingeval van wanbetaling, art. 7:130 lid 1 sub a BW.

    • Beding dat het pandhuis direct eigenaar wordt, maar de zaak bij terugbetaling moet teruggeven, art. 7:130 lid 1 sub b BW.

    De pandhouder moet een professionele partij zijn en de belener moet de hoedanigheid van consument hebben, art. 7:131 sub a en 132 BW.

    560 Schenking

    De schenkingsovereenkomst is geregeld in titel 7.3. Het gaat hierbij om schenkingen bij het leven van de schenker, anders is het erfrecht van toepassing.

    561 De schenkingsovereenkomst

    Dit is een overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de schenker ten koste van zijn eigen vermogen de begiftigde verrijkt, art. 7:175 lid 1 BW. Criteria:

    • Obligatoire overeenkomst (aanbod en aanvaarding). Schenking is dus geen eenzijdige rechtshandeling.

    • Om niet. De begiftigde hoeft niet te presteren. Het gaat dus om een eenzijdige overeenkomst (niet-wederkerig). Afdeling 6.5.5. geldt dus niet.

    • Strekking om de ander te verrijken ten koste van het eigen vermogen. De bedoeling van partijen is gericht op verrijking en verarming.

    562 De bijzonderheden van de totstandkoming

    De algemene regelingen van de Boeken 3 en 6 BW zijn tevens op de schenking van toepassing. De schenking kan vormvrij geschieden. De schenker wordt beschermd door het leerstuk van het misbruik van omstandigheden.

    Bijzonderheden betreffende het aanbod en de aanvaarding:

    • Aanbod. Door de dood van de aanbieder vervalt het aanbod tot schenking, art. 7:179 1 BW (vgl. met art. 6:222 BW).

    • Aanvaarding. Een aanbod tot schenking geldt als aanvaard, indien de ander dit aanbod niet onverwijld heeft afwezen, art. 7:175 lid 2 BW.

    563 Leerstuk van het misbruik van omstandigheden

    Ook voor de schenking gelden de gronden voor nietig- en vernietigbaarheid uit de Boeken 3 en 6 BW. Vooral de regeling van het misbruik van omstandigheden is hier relevant, art. 3:44 lid 4 BW. Op grond van art. 7:176 BW rust de bewijslast van de stelling dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden op de begiftigde. De schenker wordt beschermd door deze bewijslastomkering. De bewijslastomkering geldt niet als er een notariële akte is opgemaakt van de schenking, of als omkering in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn (art. 7:176).

    564 De bijzondere vernietigingsgronden

    Op de schenkingsovereenkomst zijn een aantal bijzondere vernietigingsgronden van toepassing:

    • Betreffende de bijzondere relatie tussen de schenker en de begiftigde, art. 7:178 BW:

      • Schenking door een zieke aan een geestelijk verzorger of beroepsmatig bijstandsverlener, lid 1.

      • Schenking aan de instelling waarin de schenker verblijft, lid 2.

    • Betreffende het latere gedrag van de begiftigde, art. 7:184 BW.

      • De begiftigde heeft opzettelijk een misdrijf gepleegd jegens de schenker of dienst naasten.

      • De begiftigde is alimentatieplichtig jegens de schenker, maar komt de verplichting niet na.

      • De begiftigde komt de hem bij de schenking opgelegde verplichting niet na.

    De vernietigingsgronden van art. 7:178 BW hebben een verjaringstermijn van drie jaar na het einde van de ziekte of het verblijf, lid 4. De vorderingen uit art. 7:184 BW verjaren één jaar nadat de schenker op de hoogte is geraakt van het feit, art. 7:185 lid 1 BW.

    565 Een tweetal voorkomende schenkingsbedingen

    1. Last. In de overeenkomst is een last opgenomen voor de begiftigde, bijv. een verbintenis om iets te doen, te laten of te geven.

    2. Herroeping. De schenkingsovereenkomst kan het beding bevatten dat zij herroepelijk zal zijn, art. 7:177 lid 2 BW.

    566 De aansprakelijkheid van de schenker

    Er is sprake van een tekortkoming van de schenker, als het verschafte goed niet aan de overeenkomst beantwoordt. Aan de aansprakelijkheid van de schenker zijn beperkingen verbonden, zie art. 7:183 leden 1 en 2 BW.

    567 De gift

    Gift: elke handeling die er toe strekt dat de handelende een ander verrijkt ten koste van zijn eigen vermogen, art. 7:186 lid 2 BW. Dit begrip is ruimer dan schenking. Verschillen: de criteria overeenkomst en ‘om niet’ ontbreken bij de gift. De verkoop tegen een vriendenprijs is een voorbeeld van een gift die geen schenking is. Ook op giften is titel 7.3 van toepassing. De bepalingen 7:187 en 188 BW zien uitsluitend op giften.

    567 Begrip gift; overeenkomstige toepassing

    Gift is een ruim begrip. Het begrip omvangt iedere handeling die er toe strekt dat de handelende een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. Een schenking is ook een gift, maar dan een 'overeenkomst om niet' (er staat dus geen tegenprestatie tegenover). Een voorbeeld van een gift die geen schenking is, is een verkoop van een auto tegen een vriendenprijs.

    568 Huur

    De huurovereenkomst is neergelegd in titel 7.4. Ook de algemene Boeken 3 en 6 BW en een aantal publiekrechtelijke wetten zijn hierop van toepassing

    569 De huurovereenkomst

    Dit is de overeenkomst, waarbij de verhuurder zich verbindt aan de huurder een zaak of een deel hiervan in gebruik te verstrekken, en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie, art. 7:201 lid 1 BW. Criteria:

    • Een zaak of een deel hiervan. Het kan om een roerende of een onroerende zaak. Zelfs de muur van een kamer is verhuurbaar. Ex art. 7:201 lid 2 BW zijn ook vermogensrecht verhuurbaar.

    • In gebruik verstrekken. Dit gebruik hoeft niet exclusief of onbeperkt te zijn.

    • Tegenprestatie. Zonder tegenprestatie is er geen sprake van huur, maar van bruikleen. Huurprijs.

    569a Huur is een duurovereenkomst

    De huur blijft enige tijd bestaan, dit maakt het een duurovereenkomst, waaruit voortdurende verbintenissen ontstaan. Dit betekent dat een beëindigingsregeling vereist is, zie art. 7:228, 271-282, 292-300, 6:265 en 6:258 BW.

    570 De totstandkoming van een huurovereenkomst

    Een huurovereenkomst komt tot stand door wilsovereenstemming, art. 3:37 lid 1 en 6:217 BW. De meesten worden echter schriftelijk aangegaan. De verhuurder hoeft niet beschikkingsbevoegd te zijn: ook een niet-eigenaar kan een geldige huurovereenkomst aangaan. Hij kan deze echter niet nakomen, hetgeen wanprestatie jegens de huurder oplevert.

    571 De verbintenissen van de verhuurder, art. 7:203-211

    De verplichtingen van de verhuurder zijn neergelegd in afdeling 7.4.2.

    • Het feitelijk ter beschikking stellen van de zaak aan de huurder, art. 7:203 BW. Dit vindt plaats door overhandiging (roerende zaak) of door ontruiming en het overhandigen van de sleutels (onroerende zaak).

    • De zaak moet zonder gebrek zijn, art. 7:204-211 BW.

    571a Gebrek aan de zaak

    Een gebrek is een toestand of andere eigenschap van de zaak, waardoor de zaak de huurder niet het genot kan verschaffen dat deze ervan mocht verwachten, art. 7:204 lid 2 BW. Bijv. lekkage of de verhuurder is geen eigenaar.

    572 Het verhelpen van de gebreken

    De verhuurder moet op verlangen van de huurder gebreken verhelpen, art. 7:206 BW. Hij heeft deze reparatieplicht niet als:

    • Verhelpen onmogelijk is of redelijkerwijs niet gevergd kan worden, lid 1.

    • Het gaat om kleine herstellingen, welke de huurder moet verhelpen, lid 2 jo. art. 7:217 BW.

    Als de verhuurder het gebrek niet verhelpt, dan kan de huurder zelf repareren de kosten verhalen op de verhuurder, lid 3.

    572a Overige rechten van de huurder

    De huurder heeft verscheidene acties ingeval van een gebrek:

    • Reparatie, art. 7:206 BW.

    • Evenredige verminderen van de huurprijs, art. 7:207 BW.

    • Schadevergoeding, art. 7:208 BW.

    • Ontbinding, mits het huurgenot volledig onmogelijk is geworden, art. 7:210 BW.

    • Vrijwaring, indien er sprake is van een stoornis door een derde, art. 7:211 BW.

    573 De verbintenissen van de huurder, art. 7:212-225

    De verplichtingen van de huurder zijn neergelegd in afdeling 7.4.3.

    • Voldoening van de tegenprestatie (huurprijs), art. 7:212 BW.

    • Goed huurderschap, art. 7:213 BW. Dit begrip wordt ingevuld door de verdere bepalingen.

    • Verrichting van kleine herstellingen, op eigen kosten, art. 7:217 BW. Bijvoorbeeld een losse tegel of een lekkende kraan.

    • De zaak ter beschikking stellen aan de verhuurder bij het einde van de huur, art. 7:224 BW.

    574 Het gebruik als een goed huurder

    De huurder moet zich ten aanzien van het gebruik als een goed huurder gedragen, art. 7:213 BW. Dit betekent het volgende:

    • De huurder mag de zaak uitsluitend gebruiken voor het gebruik dat is overeengekomen of waartoe zij naar haar aard bestemd is, art. 7:214 BW.\

    • De huurder is niet bevoegd de inrichting of het gedaante van het gehuurde te veranderen, art. 7:215 BW.

    • De huurder is niet bevoegd de zaak aan een ander in gebruik te geven als hij moet aannemen dat de verhuurder hiertegen bezwaar heeft.

    • De huurder dient bepaalde activiteiten te dulden, bijv. renovatie of bezichtiging ingeval van verkoop. Zie art. 7:220 en 223 BW.

    • De huurder moet de verhuurder onverwijld op de hoogte brengen van ontdekte gebreken, art. 7:222 BW.

    575 De zaak teruggeven bij het einde van de huur

    De huurder moet de zaak ter beschikking stellen van de verhuurder bij het einde van de huur, art. 7:224 lid 1 BW:

    • In dezelfde staat als waarin het aan hem ter beschikking was gesteld. Zie art. 7:224 lid 2 en 218 lid 3 BW.

    • De huurder mag alle door hem aangebrachte toevoegingen en veranderingen ongedaan maken (wegnemingsrecht), mits hij de normale toestand herstelt, art. 7:216 lid 1 BW.

    576 De aansprakelijkheid van de huurder

    Indien de huurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, dan beschikt de verhuurder over acties uit het algemene recht. Zie voor de schadevergoeding de afwijkende bepalingen 7:218 leden 1-2, 219 en 225 BW.

    577 Het beginsel ‘koop breekt geen huur’, art. 7:226 en 227

    Als de verhuurde zaak wordt overgedragen aan een derde, dan volgt de huur de zaak, art. 7:226 BW. De rechten en verplichtingen van de verhuurder gaan van rechtswege mee over op de derde-verkrijger. De nieuwe eigenaar wordt dus ook de nieuwe verhuurder.

    578 De beëindiging van de huur

    • Een huurovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt door het verstrijken van die termijn. Hiervoor is geen opzegging nodig, art. 7:228 lid 1 BW. Bij de huur van woonruimte is wel opzegging nodig.

    • Een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd eindigt door opzegging, art. 7:228 lid 2 BW.

    • Een huurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is verlengd eindigt door opzegging.

    • Een huurovereenkomst kan eindigen door ontbinding wegens een tekortkoming, art. 6:265 BW, of op grond van onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW. Bij de verhuur van gebouwen ontbindt de rechter de overeenkomst, art. 7:231 BW. Zie ook art. 7:280 BW.

    Een huurovereenkomst eindigt niet door de dood van verhuurder of huurder, art. 7:229 BW.

    579 De woonruimte, art. 7:232-282

    De huur van woonruimten is geregeld in afdeling 7.4.5. De bepalingen hierin zijn overwegend dwingendrechtelijk.

    580 De huurprijzen

    De prijzen van woonruimten zijn geregeld in onderafdeling 2 van afdeling 7.4.5. In principe mogen partijen zelf de huurprijs bepalen, maar huurcommissies kunnen de prijs aanpassen, dit is geregeld in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (UHW).

    581 De woonruimte – medehuur en huurvoortzetting

    Medehuur is geregeld in art. 7:266-268 BW. Echtgenoten of geregistreerde partners van huurders van een woonruimte zijn van rechtswege medehuurders, art. 7:226 lid 1 BW. Dit heeft tot gevolg dat de medehuurder samen met de huurder hoofdelijk aansprakelijkheid is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst en dat het medehuurderschap van rechtswege eindigt wanneer de huurovereenkomst met de oorspronkelijke huurder eindigt.

    Onderhuur: een derde huurt van de huurder. Onderhuur wordt bij het einde van de hoofdhuurovereenkomst van rechtswege voortgezet tussen de onderhuurder en de hoofdverhuurder, art. 7:269 lid 1 BW.

    Woningruil. Een huurder kan de rechter verzoeken hem te machtigen een ander in zijn plaats als huurder te stellen, art. 7:270 lid 1 BW.

    582 Opzegging ingeval van woonruimte

    Hoofdregel: elke huur van woonruimte moet worden opgezegd, ook al is de huurovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, art. 7:271 lid 1 BW. De formaliteiten en gevolgen van opzegging zijn dwingendrechtelijk geregeld in art. 7:271-282 BW. Van belang is dat de verhuurder enkel bevoegd is tot opzegging op een beperkt aantal gronden, art. 7:274 BW. Daarnaast blijft een door de verhuurder opgezegde overeenkomst van kracht, totdat de rechter op vordering van de verhuurder het moment van beëindiging heeft vastgesteld, art. 7:272-273 BW.

    583 Bedrijfsruimten, art. 7:290-310

    De bijzonderheden voor de huurovereenkomst met betrekking tot een bedrijfsruimte zijn geregeld in de dwingendrechtelijke afdeling 7.4.6. Art. 7:290 BW geeft een beschrijving van het begrip bedrijfsruimte.

    584 De bijzonderheden met betrekking tot bedrijfsruimten

    • De huurperiode:

      • Huurovereenkomst van twee jaar of korter, art. 7:301 lid 1 BW: de bepalingen 7:291-300 BW blijven buiten toepassing.

      • Huurovereenkomst voor twee tot vijf jaar: deze geldt van rechtswege voor vijf jaar, art. 7:292 lid 1 BW.

      • Huurovereenkomst voor vijf jaar: deze wordt van rechtswege verlengd tot tien jaar, tenzij er wordt opgezegd. Dit geldt ook voor een periode tussen vijf en tien jaar, art. 7:292 lid 2 en 293 BW.

      • Huurovereenkomst voor tien jaar of langer: eindigt niet door het aflopen van de periode, deze moet worden opgezegd, art. 7:300 lid 2 BW.

    • Opzegging: bij exploit of aangetekende brief, termijn van minstens een jaar, verhuurder heeft een beperkt aantal opzeggingsgronden (7:296), de huurovereenkomst blijft van kracht totdat de rechter het moment van beëindiging heeft vastgesteld (7:295).

    • Huurprijs: beide contractspartijen kunnen nadere vaststelling van de huurprijs door de rechter vorderen.

    585 Geen woonruimte en ook geen bedrijfsruimte, art. 7:230A

    Deze restgroep is geregeld in art. 7:230A BW. Deze bepaling biedt ontruimingsbescherming bij het einde van de huurovereenkomst.

    586 Pacht

    De pachtovereenkomst is geregeld in titel 7.5 (hoofdzakelijk dwingendrechtelijk). Deze bepalingen lijken erg op de huurregeling. Pacht is de overeenkomst, waarbij de verpachter zich verbindt aan de pachter om een onroerende zaak in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw, en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie, art. 7:311 BW.

    De voornaamste soorten pacht zijn de ‘normale’ pacht, art. 7:311-384 BW, en de geliberaliseerde pacht, art. 7:397 BW.

    587 De totstandkoming en duur van de pachtovereenkomst & pachtoverneming

    De pachtovereenkomst moet schriftelijk worden gesloten, beëindigd en gewijzigd, art. 7:317 lid 1 BW. Zij moet binnen twee maanden worden verzonden aan de grondkamer ter goedkeuring, art. 7:318 lid, 321 en 322 BW. Sanctie: geen vordering tot het betalen van de pachtprijs. De grondkamer controleert de inhoud en de pachtprijs.

    De pachtovereenkomst voor een hoeve heeft in beginsel een looptijd van twaalf jaar en die voor los land van zes jaar, art. 7:325 BW. Na het verlopen van deze periode wordt zij van rechtswege verlengd met zes jaar, tenzij een van de partijen de pachtovereenkomst opzegt.

    Krachtens art. 7:361 BW geldt het beginsel ‘koop breekt geen pacht’. Zie huurrecht.

    Een pachter kan vorderen dat een naast familielid of een medepachter als pachter in zijn plek wordt gesteld of dat een naast familielid medepachter wordt. Dit is de pachtoverneming, art. 7:363 e.v. BW.

    588 De verbintenissen van de verpachter

    1. Het ter beschikking stellen van het verpachte aan de pachter, art. 7:336 BW.

    2. Het verpachte mag geen gebrek hebben, art. 7:337-343 BW.

    3. Wederopbouw van tenietgegane opstallen (door brand of storm), art. 7:345 BW.

    4. Een redelijke vergoeding betalen aan de pachter voor door hem aangebrachte verbeteringen (bij het einde van de pacht), art. 7:350 BW.

    5. Bij het voornemen tot vervreemding: het verpachte eerst aanbieden aan de pachter, art. 7:378 e.v. BW.

    589 De verbintenissen van de pachter

    1. Voldoening van de tegenprestatie (pachtprijs), art. 7:346 BW.

    2. Zich gedragen als een goed pachter, art. 7:347 BW. Zie voor een uitwerking van dit begrip de opvolgende bepalingen.

    3. Het verrichten van kleine herstellingen, op eigen kosten, art. 7:351 BW.

    4. Het gepachte weer in goede staat ter beschikking stellen van de verpachter bij het einde van de pacht, art. 7:358 BW.

    Indien de pachter in de nakoming van zijn verplichtingen tekortschiet, dan kan de verpachter schadevergoeding vorderen (art. 7:352, 353, 359 BW) of de rechter verzoeken om ontbinding van de pachtovereenkomst, art. 7:376 lid 1 BW.

    590 De geliberaliseerde pacht

    Ingeval van los land kunnen partijen kiezen voor de geliberaliseerde pacht, art. 7:397 BW. Hierop zijn enkele bepalingen van titel 7.5 niet van toepassing. Voornaamste verschillen met de ‘normale’ pacht:

    • Geen verlenging van rechtswege, art. 7:325 lid 5 BW.

    • Geen toetsing van de pachtprijs bij pacht voor maximaal 6 jaar, art. 7:327 e.v. BW.

    • Geen verplichte pachtoverneming, art. 7:363 BW.

    • De pachter heeft geen voorkeursrecht, art. 7:378 e.v. BW.

    591 Bruikleen

    Bruikleen is geregeld in art. 7A:1777-1790 BW. Dit is de overeenkomst, waarbij de uitlener aan de bruiklener een zaak om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat deze de zaak na het gebruik of na een bepaalde termijn zal teruggeven, art. 7A:1777 BW. Verschil met verbruikleen: de uitlener blijft eigenaar van de zaak, de lener wordt houder en dient dezelfde zaak terug te geven, art. 7A:1778 BW. Verschil met huur: de bruiklener hoeft geen tegenprestatie te voldoen.

    Bruikleen is een reële overeenkomst, die alleen betrekking heeft op zaken. De bruikleenovereenkomst komt tot stand door de overgave van de zaak.

    592 De verbintenissen van de bruiklener

    1. Als een goed huisvader voor het behoud en de bewaring van de geleende zaken zorgen, art. 7A:1781 lid 1 BW.

    2. Teruggave van de zaak, zie art. 7A:1787 BW.

    3. Een bruiklener kan niet worden verplicht tot het verrichten van een tegenprestatie, anders is er sprake van huur!

    593 De verbintenissen van de uitlener

    Voor de uitlener bestaat geen hoofdverplichtingen op grond van de bruikleenovereenkomst. Als mogelijke nevenverplichting kan art. 7A:1790 BW worden genoemd.

    De bijzondere overeenkomst: werkzaamheden (35)

    594 Overzicht

    De volgende hoofdgroep bijzondere overeenkomsten is gericht op het verrichten van werkzaamheden - hieronder vallen bijvoorbeeld opdracht en reisovereenkomst.

    595 Opdracht

    De overeenkomst van opdracht is neergelegd in titel 7.7. Dit is een overeenkomst, waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het doen vervoeren van zaken of personen, het uitgeven van werken of het bewaren van zaken, art. 7:400 lid 1 BW. Denk bijv. aan de opdracht aan een makelaar, kapper of advocaat.

    596 De verbintenissen van de opdrachtnemer

    1. De zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen bij de werkzaamheden, art. 7:401 BW.

    2. Het opvolgen van de aanwijzingen van de opdrachtgever, art. 7:402 BW.

    3. Het op de hoogte houden van de opdrachtgever en het doen van rekening en verantwoording, art. 7:403 leden 1-2 BW.

    597 De verbintenissen van de opdrachtgever

    1. Het betalen van loon, mits de opdrachtnemer beroeps- of bedrijfsmatig werkt, art. 7:405 lid 1 BW.

    2. Het vergoeden van onkosten, art. 7:406 lid 1 BW.

    3. Het vergoeden van schade, geleden door de verwezenlijking van een aan de opdracht verbonden bijzonder gevaar, art. 7:406 lid 2 BW.

    598 De opzegging

    In beginsel eindigt een overeenkomst van opdracht doordat zij wordt volbracht. Voor de tussentijdse beëindiging geldt afdeling 7.7.1.:

    • De opdrachtgever kan te allen tijde opzeggen, art. 7:408 lid 1 BW. Een consument is nooit schadeplichtig, lid 3 en 7:413.

    • De opdrachtnemer kan opzeggen, maar hiervoor gelden beperkingen als hij de overeenkomst bedrijfs- of beroepsmatig is aangegaan, art. 7:408 lid 2 BW.

    • Door de dood van de opdrachtgever- of nemer, art. 7:409-410 BW.

    Bij voortijdige beëindiging wordt loonberekening toegepast volgens art. 7:411.

    599 Lastgeving

    Dit is de overeenkomst van opdracht, waarbij de lasthebber zich jegens de lastgever verbindt om voor rekening van de lastgever een of meerdere rechtshandelingen te verrichten, art. 7:414 lid 1 BW. De lastgeving kan de lasthebber verplicht tot, art. 7:414 lid 2 BW:

    • Middellijke vertegenwoordiging.

    • Onmiddellijke vertegenwoordiging.

    Verschillen met volmacht: lastgeving is een overeenkomst (volmachtverlening is een eenzijdige gerichte rechtshandeling), lastgeving schept een verbintenis (volmachtverlening schept een bevoegdheid), lastgeving kan strekken tot het handelen in eigen naam (volmachtverlening niet).

    De overeenkomst van lastgeving eindigt door opzegging ex art. 7:408 BW. Zie ook art. 7:422 BW.

    600 Analogische toepassing

    De schakelbepaling van 7:424 zorgt er voor dat de lastgevingsafdeling ook van toepassing is op andere overeenkomsten waarbij de ene partij verplicht of bevoegd is voor rekening van de andere partij rechtshandelingen te verrichten.

    601 De tegenstrijdige belangen bij lastgeving

    1. Selbsteintritt. De lasthebber handelt als derde/wederpartij. Zie art. 7:416 BW.

    2. Het dienen van twee heren. De lasthebber handelt ook als lasthebber van de wederpartij/derde. Zie art. 7:417 BW.

    Op grond van art. 7:418 is een lasthebber verplicht om de lastgever op de hoogte te stellen van een belangenstrijd buiten art. 7:416-417.

    602 Het handelen in eigen naam en de directe acties

    Indien de lasthebber in eigen naam met een wederpartij/derde een overeenkomst aangaat, geldt het volgende:

    1. De schadevergoedingsvordering van de lasthebber tegen de derde wordt uitgebouwd, art. 7:419 BW.

    2. De lastgever heeft een directe actie tegen de derde, art. 7:420 BW.

    3. De derde heeft een directe actie tegen de lastgever, art. 7:421 BW.

    603 De privatieve last

    Partijen kunnen privatieve werking overeenkomen: bedingen dat de lasthebber een aan de lastgever toekomend recht in eigen naam en met uitsluiting van de lastgever zal uitoefenen. Zie art. 7:423 lid 1 BW.

    604 De bemiddelingsovereenkomst

    De bemiddelingsovereenkomst is geregeld in afdeling 7.7.3. Het is een overeenkomst van opdracht, waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt tegen loon als tussenpersoon te zullen werken bij het tot stand brengen van een of meerdere overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden, art. 7:425 BW. Bijv. een makelaar.

    605 De agentuurovereenkomst

    De agentuurovereenkomst is geregeld in afdeling 7.7.4. Dit is een overeenkomst, waarbij de principaal aan de handelsagent opdraagt en deze zich verbindt, voor onbepaalde of bepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel voor rekening en op naam van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn, art. 7:428 lid 1 BW. Het is een bijzondere vorm van opdracht en van een bemiddelingsovereenkomst: ook de afdelingen 7.7.1 en 7.7.3 zijn van toepassing.

    606 De medische overeenkomst

    Deze overeenkomst is geregeld in de dwingendrechtelijke afdeling 7.7.5. Het is een overeenkomst, waarbij een hulpverlener zich in de uitoefening van een geneeskundig bedrijf of beroep jegens de opdrachtgever verbindt tot het verrichten van medische handelingen, art. 7:446 lid 1 BW.

    607 De toestemming van de patiënt

    Een zestienjarige is bekwaam om voor zichzelf een behandelingsovereenkomst aan te gaan, art. 7:447 lid 1 BW. Voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst is de toestemming van de patiënt vereist, art. 7:448-449 BW.

    608 De verbintenissen van de hulpverlener

    1. De zorg van een goed hulpverlener in acht nemen, art. 7:453 BW.

    2. De patiënt duidelijk infomeren, art. 7:448-449 BW.

    3. Het inrichten van een behandelingsdossier, art. 7:454 en 456 BW.

    4. Het beschermen van de privacy van de patiënt.

    Een hulpverlener kan zijn aansprakelijkheid niet uitsluiten of beperken en kan de behandelingsovereenkomst ook niet zomaar opzeggen, art. 7:463 en 460 BW.

    609 De verbintenis van de opdrachtgever

    De opdrachtgever is verplicht loon te betalen, art. 7:461 BW. Hij kan de behandelingsovereenkomst opzeggen ex art. 7:408 BW.

    610 De aansprakelijkheid van het ziekenhuis

    Meestal vindt de uitvoering van een met een hulpverlener aangegane behandelingsovereenkomst plaats in een ziekenhuis. Als de hulpverlener tekortschiet, dan is het ziekenhuis mede aansprakelijk, als ware het zelf contractspartij, art. 7:462 BW. Het ziekenhuis kan de aansprakelijkheid niet uitsluiten of beperken, art. 7:463 BW. Verhaal op de betreffende hulpverlener is wel mogelijk.

    611-614 De reisovereenkomst

    De reisovereenkomst is geregeld in titel 7.7A. De reisovereenkomst is beschreven in art. 7:500 BW. Verplichtingen van de reisorganisator: art. 7:507 lid 1 BW (conformiteit), art. 7:507 lid 3 BW (hulp en bijstand) en art. 7:512 BW (bescherming bij financieel onvermogen). De wederpartij is verplicht de overeengekomen reissom te betalen. De wederpartij kan de reisovereenkomst te allen tijde opzeggen, art. 7:503 BW. De reisorganisator kan de overeenkomst enkel opzeggen of wijzigen als er sprake is van gewichtige omstandigheden, art. 7:504 en 505 BW. De wederpartij mag een ander in zijn plaats stellen, art. 7:506 BW.

    614a De betalingstransactie

    De betalingstransactie is geregeld in de dwingendrechtelijke titel 7.7 BW.

    615-619 Bewaarneming

    De overeenkomst van bewaarneming is geregeld in titel 7.9. Dit is een overeenkomst, waarbij de bewaarnemer zich jegens de bewaargever verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt te bewaren en terug te geven, art. 7:600 BW.

    Verplichtingen van de bewaarnemer:

    • De zaak bewaren als een goed bewaarder, art. 7:602 BW.

    • Het afdragen van de vruchten, art. 7:604

    • Het teruggeven van de zaak in de staat waarin zij is ontvangen, art. 7:605 BW.

    Verplichtingen van de bewaargever:

    • Het betalen van loon, mits de waarnemer de overeenkomst heeft gesloten in de uitoefening van bedrijf of beroep, art. 7:601 leden 1-2 BW.

    • Het vergoeden van schade en onkosten, art. 7:601 lid 3 BW.

    • Het terugnemen van de zaak als de bewaarnemer dat vordert, art. 7:605 BW.

    Een hotelhouder is als bewaarnemer aansprakelijk voor het verlies en de beschadiging van zaken, die in het hotel zijn meegebracht door een daar verblijvende gast, art. 7:609 BW.

    620-626 Aanneming van werk

    De overeenkomst van aanneming is geregeld in titel 7.12. Dit is de overeenkomst, waarbij de aannemer zich tegenover de opdrachtgever verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld, art. 7:750 lid 1 BW. Denk bijv. aan een overeenkomst tot de bouw van een huis of het overspuiten van een auto. Verschil met de arbeidsovereenkomst: de afwezigheid van een dienstbetrekking. Verschil met de opdracht: ziet op een werk van stoffelijke aard.

    Onderaanneming: de aannemer besteedt een deel van het werk uit aan een andere aannemer. Dit komt geregeld voor in de praktijk. Zie art. 7:751 BW.

    Verbintenissen van de aannemer:

    • Het tot stand brengen van het overeengekomen werk.

    • Het opleveren van het werk. Na oplevering is het werk voor risico van de opdrachtgever.

    • Het waarschuwen van de opdrachtgever ongeval van onjuistheden in de opdracht of bij gebreken van de zaken, art. 7:754 BW.

    Verbintenis opdrachtgever: het betalen van de overeenkomen prijs.

    Titel 7.12 werkt het algemene recht bij niet-nakoming en tekortkoming nader uit.

    Afdeling 2 van deze titel ziet op de bouw van een consumentenwoning.

    De opdrachtgever kan de overeenkomst te allen tijde geheel op deels opzeggen, art. 7:764 lid 1 BW. Hij moet de aannemer dan wel de volledige prijs betalen, lid 2.

    627 Andere bijzondere overeenkomsten betreffende werkzaamheden

    1. De arbeidsovereenkomst, titel 7.10.

    2. De personenvennootschap, titel 7.13.

    3. De vervoersovereenkomst, Boek 8.

    De bijzondere overeenkomst: overige typen (36)

    628 Overzicht

    In dit hoofdstuk worden borgtocht, vaststellingsovereenkomst en resterende bijzondere overeenkomsten besproken. Dit is de restgroep van de overige bijzondere overeenkomsten.

    629 Borgtocht

    De borgtocht wordt geregeld in titel 7.14. Het is een overeenkomst, waarbij de borg zich jegens de schuldeiser verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde (hoofdschuldenaar) tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen, art. 7:850 lid 1 BW. Op deze wijze heeft de schuldeiser persoonlijke zekerheid.

    630 Het verband met de verbintenis van de hoofdschuldenaar

    1. Indien de hoofdverbintenis tenietgaat of de verjaring van de hoofdvordering wordt voltooid, dan gaat ook de borgtocht teniet, art. 7:851 lid en 853 BW.

    2. Indien de hoofdvordering overgaat op een ander, gaan ook de rechten uit borgtocht mee over en kunnen zij door de nieuwe schuldeiser worden uitgeoefend, art. 7:851 BW.

    3. De borg hoeft niet te presteren voordat de hoofdschuldenaar tekort is geschoten (en ev. in verzuim is geraakt), art. 7:855 jo. 6:74 BW.

    4. De verweermiddelen van de hoofdschuldenaar die zien op het bestaan, het moment van nakomen en de inhoud van zijn verbintenis, kunnen ook worden ingeroepen door de borg, art. 7:852 BW.

    5. Op de borgtocht zijn de regels omtrent hoofdelijke verbintenissen van toepassing, art. 7:850 lid 3 BW.

    631 De particuliere borgtocht

    Afdeling 7.1.4.2 heeft betrekking op de particuliere borgtocht. Dit is de borgtocht die is aangegaan door een natuurlijk persoon, art. 7:857 BW.

    632 De borg jegens derden-betrokkenen

    In afdeling 7.1.4.3. worden de rechtsbetrekkingen tussen de borg en andere bij de verbintenis betrokken personen geregeld. Via art. 7:865 BW is ook art. 6:2 op deze betrekkingen van toepassing.

    633 De vaststellingsovereenkomst & 634 Dwaling

    De vaststellingsovereenkomst is neergelegd in titel 7.15. Bij deze overeenkomst binden partijen, ter beëindiging of voorkomen van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, art. 7:900 lid BW. Het doel van de vaststellingsovereenkomst is het verkrijgen van rechtszekerheid.

    De vaststellingsovereenkomst kan vernietigd worden wegens dwaling, art. 6:228 BW. Vanwege het bijzondere karakter van deze overeenkomst moet dit echter terughoudend benaderd worden.

    635 Vaststelling

    De vaststelling kan langs de volgende wegen tot stand komen, art. 7:900 lid 2 BW:

    • Krachtens een beslissing van de contractspartijen zelf.

    • Krachtens een aan één van contractspartijen opgedragen beslissing: bindende partijbeslissing.

    • Krachtens een aan een derde opgedragen beslissing: bindend advies.

    636 Het dispositieve stelsel

    Onze wet gaat uit van het dispositieve stelsel: de totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand te doen ontstaan, art. 7:901 lid 1 BW.

    637 Strijd met dwingende regels

    Een vaststelling is geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingende regels. Alleen als zij naar inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, is zij ongeldig, art. 7:902 BW.

    638 De beslissing door één partij of door een derde

    Partijen kunnen de beslissing die nodig is voor de vaststelling opdragen één van hen (bindende partijbeslissing) of aan een derde (bindend advies), art. 7:900 lid 2 BW. Opmerkingen:

    • De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst wegens contractschending kan niet meer geschieden door een eenzijdige verklaring en de rechter kan de vordering tot ontbinding afwijzen als de eiser andere acties heeft, art. 7:905 BW.

    • De beslissing van de betrokkene is vernietigbaar als gebondenheid hieraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, art. 7:904 lid 1 BW.

    638a De massaschadeovereenkomst

    De collectieve afwikkeling van massaschade (bijv. bij een beroepsziekte of een ramp) is geregeld in art. 7:907-910 BW. Er wordt dan een (vaststellings)overeenkomst gesloten tussen een stichting of vereniging die de belangen van slachtoffer behartigt en aansprakelijkheden. De rechter kan de overeenkomst verbindend verklaren voor slachtoffers/derden, art. 7:907 BW.

    639 Overige bijzondere overeenkomsten

    1. De verzekering, titel 7.17.

    2. Lijfrente, titel 7.18.

    3. Orderbriefjes en wissels, art. 100-177K.

    4. Cheques, art. 178-229K.

    Overgangsrecht (37)

    Overgangsrecht, nr. 640 t/m 652.

    Overgangsrecht is van toepassing als, op het moment van invoering van nieuwe wetgeving, al rechtsverhoudingen bestonden. De vraag is dan vaak welke regeling van toepassing is. De overgangswetgever heeft dan een aantal mogelijkheden:

    • de nieuwe wet is niet van toepassing op de al bestaande rechtsverhoudingen; hierop is het oude recht nog van toepassing.

    • de nieuwe wet is wel van toepassing op de al bestaande rechtsverhoudingen. Dit kan op drie manieren worden gerealiseerd, namelijk door: terugwerkende kracht (de wet is vanaf een bepaald moment voor inwerkingtreding van toepassing), onmiddellijke werking (direct van toepassing op de bestaande verhoudingen) of door uitgestelde werking (de wet is vanaf een bepaald moment na inwerkingtreding van toepassing).

    De overgangswet voor de boeken 3 tot en met 8 BW kent drie beginselen:

    • onmiddellijke werking: vanaf het moment van in werking treden is het nieuwe BW van toepassing.

    • eerbiediging van verkregen rechten: dit beginsel zorgt er onder meer voor dat iemand een hem toebehorend recht niet verliest of dat het bedrag van de vordering wordt gewijzigd.

    • redelijkheid en billijkheid: een nieuw wetsartikel kan buiten toepassing blijven als toepassing van dat artikel in een bepaalde situatie onaanvaardbaar zou zijn.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Law and public administration - Theme

Law and public administration - Theme

Image
Summaries, internships, tips and tools for study and work in law and public administration Definitions, Jurisprudence, Stories, Subjects, Study assistance,
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2854 1