Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15597 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het begrip cultuur wordt binnen de wetenschap op verschillende wijze gedefinieerd. Er zijn tussen de definities echter wel overeenkomsten. Ten eerste verwijst cultuur naar het aangeleerde aspect van het menselijk gedrag. Ten tweede is cultuur impliciet (we zijn ons vaak weinig bewust van onze eigen cultuur).Ten derde is cultuur een keuze (mensen worden zonder cultuur geboren). Ten vierde is cultuur dwingend (mensen nemen de cultuur automatisch over). Ten vijfde geldt cultuur altijd voor een bepaalde groep.
Cultuur is niet hetzelfde als ras of nationaliteit. Ras verwijst naar fysieke kenmerken. Een nationaliteit ontstaat vaak vanuit een gemeenschappelijke cultuur, maar kan veel verschillende culturen bevatten.
Acculturatie is het aanpassen aan de cultuur waarin men zich begeeft. Berry heeft het acculturatiemodel gecreëerd. Migranten kunnen op verschillende wijzen omgaan met de nieuwe cultuur: identiteitsintegratie (ze herkennen zich in beide culturen), assimilatie (ze herkennen zich in de nieuwe cultuur), separatie (ze herkennen zich in hun oude cultuur), marginalisatie (ze ontkennen lid te zijn van een van de beide culturen).
Het huidige onderzoek is vaak gebaseerd op gegevens die zijn verzameld in Westerse, geïndustrialiseerde, geschoolde, rijke en democratische samenlevingen. Er moet meer aandacht komen voor de sociaal-culturele factor (met name als gevolg van toenemende migratie en globalisering).
Binnen de psychologie bestaan drie opvattingen over culturele diversiteit: alle mensen zijn gelijk en psychologie is universeel, er zijn voldoende theorieën en methoden maar te weinig informatie over het cross-culturele gebied, en er moet worden samengewerkt met andere disciplines.
Verschillen tussen culturen worden vooral bepaald op het niveau van cognitie. Het interpreteren van een stimulus is afhankelijk van een referentiekader dat mensen uit ervaring opgebouwd hebben. Referentiekaders verschillen per mens, per cultuur en per groep.
Verschillen tussen culturen ontstaan vooral op basis van hogere cognitieve processen. Interpretatie is cultuurafhankelijk; het is niet afhankelijk van hoe mensen uit allerlei culturen met hun zintuigen waarnemen.
Veel excessen en onduidelijkheden komt voort uit het niet begrijpen van de referentiekaders van andere culturen en groepen. Rekening houden met een grotere variatie in interpretatiemogelijkheden zal de samenleving ten goede komen.
Kardiner vormde een theorie over de basispersoonlijkheid. Zijn postulaten waren dat vroege ervaringen van kinderen leiden tot blijvende effecten; een opvoeding conform is aan de samenleving; gelijke ervaringen leiden tot gelijkende persoonlijkheden. Vooral de eerste levensjaren van een mens waren van belang bij de vorming van het karakter. Hij onderscheidde primaire instituties: de sociaal-economische omstandigheden en de opvoeding in het gezin. Deze zijn vaak conform aan de samenleving in zijn geheel, en daarmee vormt cultuur de basispersoonlijkheid van een kind. Die geeft weer aanleiding tot secundaire instituties, zoals kunst, mythologie, godsdienst en ideologie.
Rohner testte statisch het verband tussen verwaarlozing en psychologische kenmerken. Ouderlijke verwaarlozing hangt samen met hoge kwetsbaarheid in gespannen situaties, instabiliteit, en onevenwichtigheid. Ook vond hij een verband tussen koele opvoedingsstijlen en projectieve systemen, zoals een negatief godsbeeld.
Het onderzoek van Whiting en Whiting vond dat de economische en maatschappelijke complexiteit van een samenleving het sociale gedrag van kinderen beïnvloedt. De variabelen waren de complexiteit van de economische en maatschappelijke structuur, de werklast van de moeder, de taken van de kinderen en het zorgdragend/verantwoordelijk versus dominant/afhankelijk gedrag van de kinderen. In de simpele samenlevingen waren kinderen betrokken, omdat ze veel taken moesten verrichten. De westerse kinderen deden dit het minst, en de Afrikaanse kinderen het meest. De plichten leerden de kinderen zorgzaam te zijn. In complexe samenlevingen waren kinderen minder coöperatief, en minder verantwoordelijk.
Individualistische culturen, zoals de westerse, leggen de nadruk op de doelen van het individu. Dit heet idiocentrisme. Onafhankelijkheid van de groep is een waarde. Collectivistische culturen benadrukken de doelen van de groep, wat allocentrisme wordt genoemd. Dit zie je vooral in Oost-Azië. In collectivistische culturen is gezichtsverlies heel erg. Woede wordt wel geuit, maar alleen richting buitenstaanders. Je wilt niet afgaan voor de groep. Daarom wordt meer nadruk gelegd op schaamte. Ook is sympathie, verbondenheid, gehoorzaamheid en samenwerking belangrijk. Er is sprake van verticale relaties, een hiërarchie. In een individualistische cultuur ligt de nadruk op boosheid, schuld en trots, jezelf laten zien. Eerlijkheid, zelfwerkzaamheid en onafhankelijkheid zijn belangrijke waarden in de individualistische cultuur. Dit onderscheid dient echter wel genuanceerd te worden, en in relatie met andere variabelen te worden bestudeerd.
Volgens het constructivisme van Piaget ontwikkelen kinderen zich via een aantal stadia. Ze ondergaan kwalitatieve veranderingen in het denken. Hij geeft een kleine rol aan de culturele context, maar stelt wel dat deze materialen kan geven en ervaringen kan veroorzaken. De culturele context kan echter de verandering in het denken niet veroorzaken.
Volgens de sociaal-constructivistische opvatting van Vygotsky speelt de culturele context een grote rol. In de ontwikkeling draait alles om de interactie tussen het kind en de omgeving. De zone van de naaste ontwikkeling: de afstand tussen het actuele ontwikkelingsniveau van het kind en het potentiële niveau dat het kind zou kunnen bereiken met steun.
Ontwikkelingsniche van Super en Harkness: het ‘nest’ waarin kinderen opgroeien, stelt opvoedingsmeningen, leefomgeving en opvoedingsdoelen centraal in een samenhangende structuur. Cultuur speelt geen functionele rol.
Ecologisch model van Bronfenbrenner: Naast het microsysteem is ook het exosysteem van belang (kerk, werk, familie). Deze worden beïnvloed door het macrosysteem (de staat, emancipatie). Het macrosysteem kan worden beïnvloedt door andere dynamische veranderingen (politiek, scheiding).
Volgens Erikson ontwikkeld de identiteit zich tussen 16 en 20 jaar. Deze periode wordt de adolescentie genoemd. Dan komt het zelfbeeld tot ontwikkeling. Het hebben van een goed en duidelijk zelfbeeld wordt self-concept clarity genoemd. Het zelfbeeld loopt van zichtbaar en concreet naar mentaal en abstract: materiële aanduidingen, psychologische kenmerken, sociaal georiënteerde kenmerken.
Phinney onderscheidt de achieved ethnic identity en de foreclosed identity. De eerste is een etnische identiteit die is gebaseerd op een doordachte en weloverwogen eigen keuze. De tweede is wanneer de etnische identiteit zonder nadenken wordt overgenomen. Moratorium is wanneer de etnische identiteit nog niet is bepaald. Diffuse identity is wanneer men zoekende is.
Drie theorieën over cultuur en problematische ontwikkeling: 1) Universele theorie: ontwikkelingsproblemen hebben dezelfde oorzaken en zijn ongerelateerd aan culturele achtergrond, 2) Cultuurspecifieke theorie: bepaalde culturen leveren een relatief grotere bijdrage aan bepaalde probleme, 3) Migratiestressbenadering: de culturele achtergrond speelt een rol via de (stress)omstandigheden die migratie met zich meebrengt.
Sociale categorisatie is ‘wij’ en ‘zij’ denken: het plaatsen van veel mensen in één afgebakende groep, in plaats van ieder mens als uniek te zien. Er zijn twee verklaringen voor: 1) drang naar cognitieve ordening, 2) behoefte aan een positieve sociale identiteit.
Outgroup homogeniteit is wanneer leden van de andere groep als hetzelfde worden beschouwd.problemen Ingroup bias is de neiging om de eigen groep als beter te zien dan andere groepen.problemen Outgroup derogation betreft het negatief denken over de outgroup.
De interdependente zelf komt vaker voor in collectivistische culturen. De familie staat voorop, bescheidenheid staat centraal, en het kennen van je plaats in de sociale hiërarchie. De independente zelf komt vaker voor in individualistische culturen. Hierin is zelfontplooiing belangrijk. Het is belangrijk om zelfstandig en uniek te zijn.
De interdependente zelf beschrijft zichzelf vaak op basis van de eigen karaktereigenschappen (harde werker, blauwe ogen, vriendelijk), terwijl de independente zelf wordt omschreven vanuit een contextueel perspectief (mijn vader is de burgemeester).
In collectivistische culturen is men strenger met betrekking tot het uiten van emoties. Ook beledigingen worden intenser ervaren.
Mensen interpreteren negatief gedrag door ingroup-leden anders dan het negatief gedrag van outgroup-leden. Ook geven mensen een hogere straf aan outgroup-leden dan aan ingroup-leden.
Er is meer culturele diversiteit binnen bedrijven als gevolg van toenemende diversiteit in de beroepsbevolking en het verrichten van grensoverschrijdend werk.
Werknemers vertonen culturele verschillen binnen de volgende vijf dimensies. individualiteit, masculiniteit, machtsafstand, onzekerheidsreductie en langetermijnoriëntatie.
Sociale identiteitstheorie: veel culturen in één groep kunnen het groepsgevoel ondermijnen. Er moet gewezen worden op de overeenkomsten. Theorie van niveaus van diversiteit: er zijn twee typen verschillen die het functioneren van de groep ondermijnen. Surface-level diversity betreft zichtbare verschillen, zoals leeftijd en kleding. Dieper liggende verschillen zijn opleidingsniveau en karakter. Men werkt liever samen met gelijksoortige teamleden (similarity-attraction). Subgroepentheorie: door cultuurverschillen kunnen subgroepen ontstaan binnen een team. Teamleden die zich met meerdere subgroepen kunnen identificeren worden boundary spanners genoemd.
Verschillende culturen binnen een team doorlopen de volgende vijf fasen (gebaseerd op de theorieën van Tuckman en Jensen en het model van Wheelan): forming, storming, norming, performing, adjourning.
Er zijn drie manieren om om te gaan met cultuurproblemen binnen een team: opleiding, diversiteitsmanagement en teamontwikkeling.
Determinanten van het gebruik van gezondheidszorg zijn sociaal economische status, cultuur en moraal.
Het intersectionele diversiteitsperspectief stelt dat allochtonen niet als één groep kunnen worden bestudeerd (alleen op basis van hun afkomst). Etniciteit betreft meer dan alleen afkomst. Ook sekse, leeftijd, psyche, lichamelijke en economische en sociale dimensies spelen een rol. Deze dimensies zijn tevens ook continu in beweging.
Stress is het ontbreken van evenwicht in de mate waarin situaties bedreigend zijn en de mate om deze situaties op te lossen. Factoren die vaak stress veroorzaken zijn migratie, acculturatie, maatschappelijke beeldvorming en discriminatie.
Ziektesymptomen worden verwerkt in vier fasen (naar het common sense model van Leventhal): De eerste is het in kaart brengen van de klacht. De tweede is het omgaan met ziektestress. De derde is het zoeken van de juiste behandeling. De vierde is het evalueren van de uitkomsten en het terugkoppelen naar de oorspronkelijke klacht.
Hoe men zijn eigen ziekte ervaart, wordt beïnvloedt door cultuur (psychologische kenmerken, natuurkenmerken, sociale kenmerken, bovennatuurlijke wereld, etc.). Ook hoe men reageert op de ziekte wordt beïnvloedt door cultuur (wel of niet naar de dokter gaan). Migranten hebben daarbij vaak nog het probleem dat ze de taal niet goed kennen en er sprake is van miscommunicatie.
Cultuur speelt een rol bij seksualiteit en kan grote problemen veroorzaken. Denk aan taboes, man-vrouw verhoudingen, sociale en economische factoren. Met name vrouwen vormen een kwetsbare groep en moeten vaak grote obstakels overkomen voordat zij naar de hulpverlening stappen. Zij riskeren schaamte, schuld, verlies van familie-eer, verlies van de maagdelijkheid, uitstoting, roddels, etc.. Vertrouwelijke hulpverlening speelt een belangrijke rol.
In Nederland geldt tegenwoordig de term vrouwelijke genitale verminking (VGV). In veel Afrikaanse landen is VGV normaal. Het verminken varieert van een ‘prikje’ in de clitoris tot het aan elkaar hechten van de grote en/of kleine schaamlippen, met of zonder verwijdering van de clitoris (infibulatie). Vrouwenbesnijdenis (oftewel meisjesbesnijdenis, gezien de jonge leeftijd waarop besneden wordt) lijkt grote gevolgen te hebben, op psychisch en lichamelijk gebied, variërend van depressies tot HIV/aids-besmetting door het gebruik van onhygiënische instrumenten. Het doel van de besnijdenis lijkt overal hetzelfde: het beperken/intomen van vrouwelijke seksualiteit.
Homoseksualiteit vormt een risicofactor voor het ontwikkelen van psychische problemen (doordat het een zonde zou zijn). Copingsstrategieën kunnen helpen negatieve gevoelens te verminderen.
Seksuele voorlichting is van groot belang. Dit moet gepaard gaan met anonimiteit en geheimhouding.
Testresultaten kunnen niet op dezelfde manier worden geïnterpreteerd voor autochtonen en allochtonen. Dit komt door de culturele invloed op het geven van sociaal wenselijke antwoorden en somatische klachten.
Bij interne vertekening gaat het erom dat de test niet hetzelfde meet voor verschillende doelgroepen. Bij externe vertekening gaat het om het voorspellen van toekomstig gedrag.
Verschillende typen bias: Constructbias betekent dat het construct zelf vertekening bevat (bijvoorbeeld verschillende definities van hetzelfde begrip). Drie soorten methodebias: culture achtergrond, persoonlijke eigenschappen van de respondent, en verschillen in communicatiepatronen (conventies, manieren om verzoeken af te wijzen, verschillen in het uiten en ervaren van klachten). Itembias betreft de items van een instrument.Methodebias
Volgens het universalisme heeft cultuur geen invloed op de psychische problemen zelf, alleen op de symptomen er van. Volgens het relativisme moeten psychische problemen echter altijd in het licht van de patiënt zijn cultuur bekeken worden.
Migranten zijn vaak slachtoffer van schokkende gebeurtenissen en lijden vaak aan PTSS en depressie. Veel factoren spelen bij hun acculturatie een rol, zoals het sociaal netwerk, religie, werkgelegenheid, copingstijlen en steun. Cultuur kan een bron van steun vormen of juist een stressor zijn.
Somatiseren is het benadrukken van lichamelijke klachten; psychotiseren het verwoorden van klachten in psychologische bewoordingen. Somatisatie is niet het vertonen van cultureel gedrag, maar een uiting van de nood van de migrant.
Psychische klachten van allochtone cliënten kunnen niet altijd met reguliere psychotherapie worden behandeld. In westerse landen wordt de nadruk gelegd op onafhankelijkheid, individuele vrijheid en autonomie. Allochtonen zijn vaker passiever.
‘Ethnic matching’ is een koppeling tussen een cliënt en een therapeut met dezelfde etnische achtergrond. Recent onderzoek toont echter aan dat het behandeleffect hierdoor niet beïnvloed wordt. Het is belangrijker dat de therapeut zich bewust is van de achtergrond van de cliënt, hij hoeft niet perse dezelfde achtergrond te hebben.
‘Explanatory Models’ bevatten de persoonlijke en sociale betekenis die aan klachten worden toegekend. De EM van de cliënt en de EM van de psycholoog kunnen verschillen, en daar moet aan worden gewerkt. Hierdoor werken cultuursensitieve behandelingen vaak beter dan reguliere therapie.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1261 | 1 |
Add new contribution