Recht en bestuur - Thema
- 13038 keer gelezen
In de economie wordt er gesproken over kosten. Hiermee worden de opofferingen bedoeld die de inzet van de middelen voor politie en justitie met zich meebrengen. Tegenover de kosten staan de baten, hiermee worden de positieve effecten van de ingezette middelen van politie en justitie bedoeld. Onder deze baten vallen met name de materiële en immateriële schade welke voorkomen worden door inzet van berechting, bestraffing, opsporing et cetera. Tegenover het verlies van schade bij een slachtoffer staat de winst voor de dader. Men zou zich af kunnen vragen of de kosten opwegen tegen de baten, echter als er wordt verondersteld dat er geen sprake zou zijn van opsporing, berechting en bestraffing van de daders in een samenleving, dan zou diezelfde samenleving in een spiraal van geweld terechtkomen en uiteindelijk geheel ontwricht raken. Er zullen afwegingen gemaakt moeten worden tussen de kosten en de baten om te bepalen waarvoor bepaalde middelen ingezet zullen worden. Om vast te stellen of de kosten tegen de baten opwegen kan gebruik gemaakt worden van de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Als de baten bij een MKBA groter zijn dan de kosten dan wordt in de economie gesproken van een efficiënte keuze, ofwel een toename van de maatschappelijke welvaart.
Om de effecten op maatschappelijk niveau in kaart te brengen moeten ook de individuele reacties van rechtssubjecten begrepen worden. Er wordt verondersteld dat individuen rationeel handelen, en daarmee ook een afweging van de kosten en baten maken op individueel niveau. Dit wordt de rationaliteitveronderstelling genoemd. Individuen verschillen echter in hun preferenties, niet ieder individu maakt dus dezelfde afwegingen. Preferenties kunnen zowel betrekking hebben op materiële als immateriële zaken. Mensen zijn niet altijd volledig geïnformeerd, en maken niet altijd bewuste, rationele keuzes, maar laten zich soms leiden door emoties.
De economie theoretiseert over verklaringen en voorspellingen om uitspraken te doen over reacties van een gemiddelde mens bij veranderingen in de omstandigheden en gedragsprikkels, aan de hand van gedrag van individuen, daarom wordt de economie ook wel een maatschappijwetenschap genoemd. De economie is dus vooral geïnteresseerd in de invloed van een nieuwe beleidsmaatregel of een maatschappelijke ontwikkeling welke het gemiddelde veranderd.
Normen en waarden vertalen zich in sociale controle (extern) en wroeging (intern), deze kunnen daarmee een drempel vormen voor regelovertredend gedrag. Verdere kosten en baten welke belangrijk zijn bij veel economische analyses zijn het strafrisico (‘de gemiddelde sanctie die een overtreder kan verwachten als gevolg van het optreden van politie en justitie’), deze is de uitkomst van de pakkans (‘de gemiddelde kans dat een regelovertreder een sanctie krijgt opgelegd’) maal de strafmaat (‘de zwaarte van de sanctie’) De symbolische benoeming is: S = p x f.
De overheid zal een beslissing moeten maken waarbij een goede afweging/balans gemaakt wordt tussen de kosten en de baten. De optimale handhaving is daarbij afhankelijk van factoren als productiviteit van de handhavinginstanties enerzijds en de stuurbaarheid van bepaald gedrag anderzijds. In de beslissingstheoretische benadering wordt er van uitgegaan dat de overheid het beleid zo kan afstellen dat een maatschappelijk optimum kan worden bereikt. Er zit echter een drietal complicaties aan deze benadering:
De politiek speelt mee in besluitvorming, en is vaak onderhevig aan veranderingen;
De overheid wordt verdeeld bestuurd, waarbij ook andere (uitvoerende) instanties een bijdrage leveren aan de ordehandhaving;
Slachtoffers kunnen hun gedrag aanpassen en hoeven crimineel gedrag niet over zich heen te laten komen, zo zouden zij ook zelf preventieve maatregelen kunnen nemen.
Deze drie complicaties hebben met elkaar gemeen dat er sprake is van strategische interactie. Dit houdt in dat er sprake is van interacties tussen bijvoorbeeld de overheid, uitvoerende instanties en regelovertreders. Strategische interactie kan leiden tot vragen over de aard van criminaliteit: wordt er een cyclisch proces in gang gezet wat leidt tot golfbewegingen in criminaliteit? Of leidt ditzelfde cyclische proces op de lange termijn tot een evenwichtssituatie?
De speltheorie is een theorie welke zich bezig houdt met de vraag waartoe strategische interactie leidt. Het Prisoner’s Dilemma is een voorbeeld van de speltheorie. In het Prisoner’s Dilemma worden twee verdachten verhoord door de politie; hierbij hebben zij de keuze om te zwijgen of te praten. Uit onderzoek blijkt dat de kans groot is dat beide verdachten toegeven. Hierbij is sprake van een dominante strategie, dit houdt in dat het wel of niet praten van een speler niet afhankelijk is van de strategiekeuze van de ander. Echter is er vaker sprake van een keuze op basis van de keuze van de ander, dan is sprake van interactie. Er kan worden gekeken of interactie tot een evenwicht leidt. Ook in empirisch onderzoek kan strategische interactie belangrijk zijn.
In de economie wordt vaak gebruik gemaakt van regressieanalyse om de invloed van bepaalde factoren te kunnen onderzoeken. Hierbij moet er geen sprake zijn van simultaniteit. Simultaniteit treedt op als er meerdere verbanden zijn welke tegelijkertijd invloed uitoefenen (bijvoorbeeld: een lager strafrisico leidt tot meer criminaliteit en meer criminaliteit leidt tot een hoger strafrisico. Ook kan het voorkomen dat een grote variabele wordt vergeten, dit verschijnsel wordt ook wel dat van de omitted variable(s) genoemd (zo zou bepaald beleid er voor kunnen zorgen dat er een tegengestelde ontwikkeling bestaat door veranderingen in private preventie).
De economie kan ook een kritische benadering geven aan de regels die politie en justitie opstellen. Zo kan deze kijken naar de schadelijkheid van de handelingen en naar de vraag of het ingrijpen nut heeft. De overheid kan op verschillende manieren optreden: civielrechtelijk, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk. De strafrechtelijke aanpak wordt in de samenleving gezien als het ultimum remedium, omdat deze de zwaarste vorm van overheidsoptreden is. De strafrechtelijke aanpak zou alleen gebruikt mogen worden als de schade niet gecompenseerd kan worden, of als de dader opgespoord moet worden. Niet alleen het strafbaar stellen van bepaald gedrag is belangrijk, maar ook het handhaven van deze regels. Echter kost handhaven ook geld. Om dit terug te koppelen aan een economisch perspectief, wordt gekeken of het stellen en handhaven van bepaalde regels uiteindelijk de samenleving wat oplevert.
Zoals in hoofdstuk 1 al is besproken gaat men er in de economie van uit dat daders een afweging maken tussen de kosten en de baten van een delict. Als de baten hoger uitvallen dan de kosten, zal de dader er waarschijnlijk voor kiezen om het delict te plegen. Het is daarom zo van belang om de verwachtte kosten en baten te analyseren. Allereerst moet er mogelijkheid zijn om een delict te kunnen plegen (zo moet je om door rood te kunnen rijden een fiets of een auto hebben). Daarnaast moet er sprake zijn van een persoonlijk gewin voor de dader (G). De baten van een delict kunnen materieel, maar ook immaterieel zijn. Om deze elementen mee te nemen in de analyse moeten de immateriële baten om worden gezet in euro’s. Dit kan worden gedaan door schade om te zetten in de willingness to pay (wat is de tegenwaarde in geld die de betrokkene er voor over had gehad als deze dit had moeten betalen). Tegenover de baten staan de kosten, hierbij kan gedacht worden aan de opportunity costs (wat had de dader kunnen verkrijgen als deze de middelen, zoals tijd, anders in had gezet).
Het is van belang dat men de baten, de kosten, mogelijke uitkomsten en kansen welke een mogelijke delinquent ziet of zou kunnen hebben, in beeld brengt. Zoals eerder genoemd, kan gezegd worden dat: S = p x f. Als G-S positief is, dan is de verwachte netto opbrengst ook positief. Hieruit komt G > S = p x f, als iemand een delict wil plegen. De formule S = p x f laat zien dat de pakkans en de strafmaat uitwisselbaar kunnen zijn. (De pakkans is hierbij een samenvoeging van (a) de kans opgespoord te worden, (b) de kans dat een delinquent vervolgd wordt, (c) de kans dat deze schuldig wordt bevonden, en (d) de kans dat er een straf opgelegd wordt.) Een hoge pakkans en een lage strafmaat kan dezelfde uitkomst bieden als een lage pakkans en een hoge strafmaat. Maar als een dader zijn baten geheel kwijtraakt als hij wordt gepakt en ook voor de kosten moet opdraaien, dan is de formule niet langer G – S = G – p x f maar wordt deze G – p x (f + F), waarin F het totale bedrag van het mislopen van de baten en de kosten is. Uit deze nieuwe formule blijkt dat p en f niet inwisselbaar zijn.
Als een delinquent de mogelijke kosten en baten kan afwegen, dan zou het ook mogelijk moeten zijn om de immateriële kosten in geld uit te drukken: de willingness to accept (WTA) (hoeveel zou een delinquent willen ontvangen om de straf vrijwillig te ondergaan). In deze analyse is er rekening gehouden met een risiconeutrale dader. Echter kan het zijn dat een risicoavers iemand er niet van houdt om risico’s te nemen, deze mensen zullen sneller afgeschrikt worden door een verhoging van strafmaat. Een risicominnend persoon daarentegen, is niet bang voor risico’s, en zal sneller afgeschrikt worden door een toename van de pakkans. De beleving van de verhoging van de pakkans of de strafmaat kan dus verschillen tussen de risicohoudingen.
Bij het strafrisico is dus het subjectieve strafrisico van belang: hoe ervaart een potentiële dader het risico, of hoe wordt deze geschat? Naar aanleiding van de formule G > S = p x f, kunnen vier groepen delinquenten/burgers onderscheiden worden. Zo is er (a) een groep die niet in de gelegenheid verkeerd, (b) een groep waarbij het persoonlijke gewin negatief is (G < 0), (c) een groep waarbij het delict mogelijk verleidelijk is, maar het strafrisico te hoog (0 < G < S), en (d) de vierde groep waarbij personen voor de verleiding bezwijken en crimineel gedrag gaan plegen (G > S). (Zie ook pagina 42 van het boek). Op basis van deze onderverdeling kunnen er verschillende redenen voor een stijging van criminaliteit genoemd worden. Zo kan het zijn dat de risicogroep van een bepaald delict toeneemt. Materiële welvaart maakt enerzijds het persoonlijk gewin groter, anderzijds worden mogelijk meer preventieve maatregelen genomen waardoor de pakkans groter wordt. Ook kunnen de samenstelling van de bevolking en de stand van de conjunctuur invloed uitoefenen, zo kunnen opportunity costs veranderen, of kan het dan wel niet verliezen van werk de kosten verhogen of verlagen.
In hoofdstuk 1 is al genoemd dat er een interne en externe werking van normen en waarden kunnen uitgaan in een samenleving. De interne werking van normen en waarden kunnen geïnternaliseerd worden en tot uiting komen in de spijt en wroeging die een persoon ervaart. De externe werking daarentegen is afhankelijk van de reactie van de samenleving op overtreding van deze normen of waarden, hierbij is te denken aan schaamtegevoelens en reputatieverlies voor het individu. De interne en externe werking worden hierna benoemd als B en R. Deze bewerkstelligen nog eens extra kosten bovenop de normale kosten die een delict met zich meebrengt, waardoor G > S + B + R ofwel G – S > B + R (B + R zijn de gevolgen van de kosten van de normen en waarden, G – S de netto opbrengst). Als er veranderingen optreden in ofwel de B + R, ofwel de G – S, dan zal het delinquente gedrag ook veranderen. (In figuur 2.6 op pagina 52 van het boek staat een stabiel evenwicht weergegeven).
Verschuivingen in maatschappelijke normen en waarden kunnen veranderingen in crimineel gedrag met zich meebrengen. Voorbeelden hiervan zijn sociaal-culturele ontwikkelingen, zoals de ontkerkelijking, maar ook immigratie uit niet-westerse landen, waarbij andere waardepatronen meegebracht worden, of de schaalvergroting door de toenemende Europese samenwerking en globalisering, wat verruiming van het blikveld van burgers met zich meebrengt.
Op een zeker moment kan er sprake zijn van normverval, als bijvoorbeeld het strafrisico wordt verlaagd. Hierbij kunnen mensen kosten en/of baten anders gaan inschatten of waarderen, wat leidt tot een verhoging van de criminaliteit. Door veranderingen van het wel of niet overtreden van een norm kunnen normen vervallen, waardoor nog meer mensen in criminaliteit vervallen. Dit zal zo door kunnen blijven gaan in een neerwaartse cyclus, waarbij uiteindelijk weer een stabiel evenwicht bereikt zal worden, wanneer dit evenwicht weer bereikt wordt, is afhankelijk van in hoeverre normen geïnternaliseerd zijn. Door normverval neemt ook de sociale controle af, waarbij schaamte en reputatieverlies, maar ook spijt en wroeging verminderd zijn. Hierdoor zal er sprake zijn van asymmetrie tussen normverval en normherstel.
In de samenleving hebben vaak veel mensen dezelfde overtuigingen als het gaat om normen en waarden, dit worden ook wel majoriteitsregels genoemd. Daarentegen zijn er ook minoriteitsregels, dit zijn regels welke wel strafbaar gesteld worden, maar niet door de meerderheid als afkeurenswaardig worden ervaren. Soms is er een grijs gebied tussen deze regels. Diefstal bijvoorbeeld wordt door de meerderheid afgekeurd, maar fietsendiefstal lijkt in Nederland steeds meer gedoogd en steeds minder gehandhaafd te worden.
Het doel van theorieën is het zoeken van een verklaring voor bepaalde verschijnselen. Om precies te zijn wordt gezocht naar causale verbanden met andere verschijnselen. Over de vraag of een causaal verband ook echt bestaat kan een theorie niets zeggen. Wat een wetenschapper wel kan doen is het veronderstelde verband onderwerpen aan empirisch onderzoek. Het verband wordt dan geformuleerd als een hypothese, waarbij vervolgens aan de hand van feitelijke waarnemingen getoetst wordt of de hypothese wordt gespiegeld aan de werkelijkheid.
Er bestaan verschillende methodes voor het toetsen van hypothesen. De keuze van een methode is afhankelijk van de gegevens die men wil onderzoeken, en het verband dat men wil onderzoeken. In de economie wordt vaak gebruik gemaakt van regressieanalyse. Het gaat hier om een statistische techniek. Deze kan worden gebruikt voor het verklaren van het verloop van een kwantitatieve grootheid op basis van één of meer andere grootheden, en voor het meten van de effecten van de verklarende grootheden.
Bij de toepassing van de methode van de lineaire regressie wordt uitgegaan van een lineair verband tussen een afhankelijke variabele (aangeduid met Y, ook wel te verklarende variabele of endogene variabele genoemd) en één of meer onafhankelijke variabelen (ook wel verklarende variabelen genoemd). Is sprake van slechts één verklarende variabele dan spreken we van een enkelvoudige regressieanalyse. In deze situatie kan het verband tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabele als volgt worden uitgedrukt:
Y = α +βX + ε
We zouden een voorbeeld kunnen bedenken waarin Y de omvang van de criminaliteit is en X het nationaal inkomen. De omvang van de criminaliteit zou dan afhankelijk zijn van de hoogte van het nationaal inkomen.
De coëfficient β bepaalt wat er met de omvang van de criminaliteit gebeurt als het nationaal inkomen met één eenheid toeneemt. Deze waarde wordt ook wel parameter genoemd.
De waarde α bepaalt hoe groot de criminaliteit is los van het nationaal inkomen. Deze waarde wordt de constante genoemd.
De waarde ε verwijst naar alle overige variabelen, die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de criminaliteit maar niet apart in de vergelijking zijn opgenomen. Deze waarde wordt fout of storingsterm genoemd. Voorbeelden van wat onder deze waarde zou kunnen vallen zijn het toeval of het weer.
Als we een verschijnsel proberen te analyseren zijn er vaak meerdere verklarende factoren. In dit geval spreken we van multipele regressie. De formule die bij multipele regressie gebruikt wordt ziet er als volgt uit:
Y = α + β1X1 + β2X2 + .. + βkXk + ε
Multipele regressie is erop gericht om door middel van waarnemingen van Y en X1 tot en met Xk een schatting te maken van de waarden van de coëfficiënten α en β1 tot en met βk.
De bovenstaande formules moeten lineair zijn in de parameters. Ze hoeven niet lineair te zijn in de variabelen. Dit wil zeggen dat Y de absolute omvang van de misdaad kan zijn, maar ook een transformatie van een variabele zoals het groeipercentage of het logaritme. Dit geldt ook voor de verklarende variabelen.
Met behulp van lineaire regressie kunnen de coëfficiënten worden geschat in de volgende vergelijkingen:
CRIM = α + βNI + ε .
Hierbij staat CRIM voor de omvang van de criminaliteit en NI voor het nationaal inkomen.
PGCRIM = α + βPGNI + ε .
Hierbij staat PGCRIM voor de procentuele groei van de criminaliteit en PGNI voor de procentuele groei van het nationaal inkomen.
LCRIM = α + βLNI + ε .
Hierbij staat LCRIM voor de logaritmische waarde van de criminaliteit en LNI voor de logaritmische waarde van het nationaal inkomen.
We zien dat de laatste twee vergelijkingen met PGCRIM of LCRIM op de plaats van Y en PGNI of LNI op de plaats van X de vorm hebben van de basisformule Y = α + βX + ε.
Lineaire regressie wordt gebruikt voor het verklaren van een kwantitatieve grootheid uit één of meer andere grootheden. De afhankelijke variabele in de regressievergelijking is daarom een kwantitatieve variabele. Deze variabele kan betrekking hebben op de omvang van de criminaliteit, bijvoorbeeld gemeten als het aantal geregistreerde misdrijven.
Hiernaast zijn de verklarende variabelen vaak kwantitatieve grootheden. Voorbeelden van kwantitatieve grootheden zijn de omvang van het nationaal inkomen en de hoogte van het strafrisico. Indien nodig kunnen kwalitatieve, categorische variabelen dienen als verklarende variabelen. Voorbeelden van kwalitatieve variabelen zijn het onderscheid tussen man en vrouw, indeling in sociale klasse en de vraag of iets voor of na een bepaald tijdstip heeft plaatsgevonden.
Categorische variabelen kunnen in een regressievergelijking worden opgenomen als ze worden omgezet in dummyvariabelen. Dit zijn variabelen die alleen de waarde 0 of 1 kunnen aannemen, zodat ze de aanwezigheid van een bepaald kenmerk aangeven.
Een mogelijke toepassing van regressie is dat we het verband willen onderzoeken tussen de omvang van de criminaliteit en het nationale inkomen. Wat de waarden α, β, en ε zijn is niet bekend. Wat wel bekend is, is een reeks waarnemingen van de feitelijke waarden van Y en X. Deze waarnemingen kunnen drie verschillende vormen aannemen:
Een dwarsdoorsnede of cross sectie (bijvoorbeeld waarnemingen voor alle Nederlandse provincies op één tijdsmoment).
Een tijdreeks (bijvoorbeeld twintig waarnemingen in Nederland in een periode van tien jaar)
Een panel (Dit is een combinatie van een cross sectie en een tijdreeks. Een voorbeeld zijn de waarnemingen in Nederlandse provincies in een periode van tien jaar).
De beschikbare gegevens kunnen worden weergegeven als een puntenwolk (scatter diagram). Nadat een puntenwolk is getekend gaan we op zoek naar een lineaire vergelijking die het beste bij de puntenwolk past. Deze heeft de vorm van Y = a + bX. In het Engels wordt gezegd dat we op zoek gaan naar een lijn die de beste fit oplevert.
Hierbij proberen we de waarden voor de coëfficiënten a en b te vinden die de waarden α en β zo goed mogelijk benaderen. Zoals hierboven al gezegd is zijn deze waarden ons niet bekend.
Nadat de waarden van a en b zijn bepaald kunnen we, uitgaande van een waargenomen waarde X, op de horizontale as op basis van regressielijn Y = a + bX, de bijbehorende omvang van de criminaliteit voorspellen en aflezen op de verticale as.
Stel we nemen het nationale inkomen in een bepaald jaar. We noemen dit Xt. Het subscript t geeft hier het jaar aan. De voorspelde waarde van de criminaliteit in jaar t kan vervolgens worden geformuleerd als
Ŷt = a + bXt
De voorspelde waarde is in het algemeen niet precies gelijk aan de feitelijke waarde van de
criminaliteit, Yt , waargenomen in combinatie met Xt . Het verschil tussen Yt en Ŷt noemen we het residu. Het residu kan worden weergegeven met de volgende formule:
et = Yt – Ŷt
De residuen kunnen zichtbaar worden gemaakt in de puntenwolk door verticale streepjes te trekken tussen de punten van de waarnemingen en de ingetekende lijn.
Tot nu toe ging het om enkelvoudige regressie. In geval van multipele regressie gebeurt in beginsel hetzelfde. We kunnen de werkwijze in geval van multipele regressie toelichten met het volgende voorbeeld. Stel we vermoeden dat de omvang van de criminaliteit (Y) afhangt van het nationaal inkomen ( X1) en van het strafrisico ( X2). De waarnemingen kunnen worden getekend als een puntenwolk in een driedimensionale ruimte. We zoeken nu niet langer naar een lijn, maar naar een vlak. De formule, die we gebruiken in geval van multipele regressie luidt als volgt:
Y = a + b1X1 + b2X2.
De OLS-methode (Ordinary Least Square) is aantrekkelijk, omdat de coëfficiënten van de regressie vrij eenvoudig door de computer berekend kunnen worden. Hiernaast heeft deze methode enkele interessante statistische eigenschappen. voorwaarde hiervoor is dat aan bepaalde veronderstellingen met betrekking tot de storingsterm is voldaan.
Volgens de standaardveronderstellingen bij OLS zijn de storingstermen bij verschillende waarnemingen onafhankelijk en identiek normaal verdeeld met gemiddelde 0 en variantie σ2. Wanneer de standaardveronderstellingen juist zijn kunnen we uitgaan van het volgende:
De schattingen zijn zuiver (unbiased). Dit wil zeggen dat het gemiddelde van de kansverdeling van de parameterschattingen gelijk is aan de echte parameterwaarde.
De schattingen zijn consistent. Dit wil zeggen dat de betrouwbaarheid van de parameterschattingen toeneemt als het aantal waarnemingen groter wordt.
De parameterschattingen zijn normaal verdeeld. Als de variantie van de storingstermen bekend zou zijn zou de kansverdeling onmiddellijk afgeleid kunnen worden. In de praktijk is dit niet het geval, zodat hiervan eerst een schatting moet worden gemaakt. Dit gebeurt op basis van de residuen van de regressievergelijking.
Er kan een F-toets worden toegepast om te kijken of de regressievergelijking als geheel een toegevoegde waarde heeft. De nulhypothese is dat alle parameterwaarden in de vergelijking gelijk zijn aan nul. Dit houdt in dat de verklarende variabelen geen invloed hebben op de afhankelijke variabele.
Een andere manier voor het bepalen van de verklarende bijdrage van de regressievergelijking is R2 . Deze waarde geeft aan welk deel van de variatie in de afhankelijke variabele Y wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen in de regressievergelijking. Deze waarde kan een getal aannemen tussen 0 en 1.
Er moet niet te veel betekenis worden toegekend aan de waarde van R2 .
Deze waarde kan eenvoudig worden beïnvloed door extra verklarende variabelen aan de regressievergelijking toe te voegen. Hierbij is niet van belang of deze variabelen volgens een t-toets geen significante bijdrage leveren aan de verklaring van het model.
Als uit de F-toets blijkt dat de vergelijking een statistisch significante verklaring geeft voor Y dan betekent dat niet dat alle verklarende variabelen hieraan een even belangrijke bijdrage leveren. Om deze reden willen we graag weten wat de bijdrage van iedere verklarende variabele afzonderlijk is. Met behulp van de t-toets kan worden onderzocht of een bepaalde parameter echt ongelijk is aan nul. Op deze manier wordt nagegaan of een verklarende variabele een significante bijdrage levert aan de verklaring van Y.
Bij empirisch onderzoek naar crimineel gedrag wordt veel gebruik gemaakt van regressieanalyse. Wanneer de standaardveronderstellingen van toepassing zijn levert OLS mooie resultaten op. In de praktijk laten de resultaten echter vaak te wensen over. Om regressieanalyse goed te kunnen begrijpen moet men kennis hebben van een aantal veel voorkomende statistische problemen.
Het eerste probleem is tweezijdige causaliteit, ofwel simultaniteit. Van dit probleem is sprake als niet alleen de onafhankelijke variabele invloed uitoefent op de afhankelijke variabele, maar er ook een verband is in omgekeerde richting, in de zin dat de afhankelijke variabele ook invloed heeft op de onafhankelijke variabele. Dit betekent dat de onafhankelijke variabele minder onafhankelijk is dan aanvankelijk verwacht werd.
Wanneer we andere verklarende variabelen achterwege laten kunnen we de volgende twee relaties formuleren, die het verband tussen de criminaliteit en het strafrisico uitdrukken:
CRIM = α1 + β1SR + ε1 en
SR = α2 + β2CRIM + ε2 .
Een daling van het strafrisico leidt volgens de eerste vergelijking middels een aanpassing van het criminele gedrag tot een stijging van de criminaliteit. De coëfficiënt β1 is negatief. Aan de andere kant leidt een stijging van de criminaliteit (CRIM) volgens de tweede vergelijking door middel van een aanpassing van het strafrechtelijk beleid tot een verzwaring van het strafrisico (SR). De coëfficiënt β2 is negatief.
We kunnen beide formules uitdrukken in een grafiek. De eerste formule levert een neergaande lijn op en de tweede een opgaande lijn, die elkaar in het midden kruisen.
Een onderzoeker, die geïnteresseerd is in de invloed van het strafrisico op de omvang van de criminaliteit (de eerste formule) zou zich niet kunnen realiseren dat er twee relaties actief zijn. Hij zal een regressielijn willen schatten tussen CRIM en SR op basis van een puntenwolk. De kans is groot dat hij tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een statistisch significant verband of dat dit verband licht positief is, terwijl het verband, waarnaar hij op zoek is wel bestaat en negatief is.
Als twee of meer verklarende variabelen onderling sterk gecorreleerd zijn spreken we van multicollineariteit. Dit levert het probleem op dat de effecten van de verschillende variabelen in een regressie minder goed gescheiden kunnen worden. Als variabelen sterk gecorreleerd zijn kan het effect van de ene variabele in de coëfficiënt van de andere zichtbaar worden en omgekeerd.
Een oplossing hiervoor lijkt het weglaten van één of meer onderling sterk gecorreleerde variabelen. Hierdoor zal de significantie van de resterende variabelen toenemen. De parameters geven echter niet meer alleen het effect van de resterende variabelen weer, maar ook dat van de weggelaten variabelen. Voor sommige doeleinden zal dit misschien acceptabel zijn maar voor veel andere doeleinden is dit een verkeerde methode.
Een ander probleem is het weglaten van relevante variabelen (omitted variables). Dit kan namelijk een vertekening van de resultaten (bias) opleveren. De reden hiervoor is dat als een relevante variabele wordt weggelaten, die op enigerlei gecorreleerd is met andere verklarende variabelen, dit ertoe zal leiden dat schattingen van de parameters van de variabelen die wel in de regressie worden meegenomen onzuiver zullen zijn. Het omgekeerde probleem, het opnemen van een irrelevante variabele in de regressie is minder ernstig. In deze situatie is de echte parameterwaarde gelijk aan nul.
Er kunnen ook statistisch-technische problemen optreden. Bij toepassing van OLS wordt ervan uitgegaan dat de storingstermen bij de verschillende waarnemingen onafhankelijk zijn en identiek normaal verdeeld met gemiddelde 0 en variantie σ2.
Een eerste probleem is heteroskedasticiteit. Hiervan is sprake als de variantie van de storingstermen niet bij alle waarnemingen hetzelfde is. Deze situatie komt vooral voor bij cross-sectiedata.
Een probleem dat regelmatig voorkomt bij tijdreeksonderzoek is autocorrelatie. Dit houdt in dat de storingstermen bij achtereenvolgende waarnemingen niet onafhankelijk zijn, maar tot op zekere hoogte onderling gecorreleerd zijn. Dit verschijnsel kan weergegeven worden met de volgende formule:
εt = ut + ϱ x εt-1
Hier verwijst t naar de periode t en t-1 naar de voorafgaande periode. Ut is en storingsterm volgens de standaardveronderstellingen en ϱ geeft de mate van correlatie aan.
Het is aanbevolen om bij het verrichten van tijdreeksonderzoek te toetsen op de aanwezigheid van autocorrelatie. Eén van de mogelijkheden om dit te doen is door middel van de Durbin-Watson-toets. Deze toets resulteert in een waarde tussen 0 en 4. Als de waarde rond de 2 ligt is er geen sprake van autocorrelatie. Is sprake van een lage waarde dan is de autocorrelatie positief. In geval van een hoge waarde is deze negatief.
Een vuistregel, die bij de Durbin-Watson toets kan worden gehanteerd is dat er geen probleem is in verband met autocorrelatie als de toetswaarde tussen 1,4 en 2,6 ligt. Hierbij wordt een betrouwbaarheidsniveau van vijf procent aangehouden. Als de toetswaarde buiten dit interval ligt is het aanbevolen om de regressievergelijking opnieuw te formuleren. Een mogelijke nieuwe formule kan gevormd worden door een kwadratisch verband. Deze formule ziet er als volgt uit:
Y = α + β1X + β2X2 + ε
Problemen in verband met autocorrelatie kunnen ook worden opgelost door het opnemen van een tijdswaarde (t) in de regressievergelijking. De waarde t wordt opgenomen in het subscript. Dit kan bijvoorbeeld de volgende formule opleveren:
Yt = α + β1Xt + β2Xt-1 + εt
We kunnen er ook voor kiezen om een vertraagde afhankelijke variabele in de formule op te nemen. De formule komt er dan als volgt uit te zien:
Yt = α + β1Xt + β2Yt-1 + εt
Met deze formule kan bijvoorbeeld tot uitdrukking worden gebracht dat de omvang van de criminaliteit niet alleen afhangt van het nationaal inkomen in de lopende periode maar ook van het niveau van de criminaliteit in de voorafgaande periode (Yt-1).
Regressieanalyse kan met behulp van de computer worden verricht. Er zijn verschillende programma's die hiervoor kunnen worden gebruikt. Het meest gebruikte programma is SPSS. Naast SPSS zijn ook eViews en STATA geschikt voor het uitvoeren van regressieanalyses.
Om een regressieanalyse uit te voeren met behulp van SPSS dienen in dit programma de volgende stappen te worden doorlopen:
Kies in het menu Analyse en vervolgens Regression en Linear.
Er verschijnt een scherm met een lijst variabelen. Kies hier de afhankelijke variabele en de verklarende variabelen door de gewenste variabelen uit de lijst te kiezen en deze in de vakken Dependent en Independent te plaatsen.
In het vak Method kan de gewenste methode worden gekozen. Bij keuze voor Enter wordt een regressie uitgevoerd met alle gekozen variabelen.
Na klikken op OK verschijnt er een uitvoer van de multipele regressie. Deze bestaat uit vier tabellen:
De tabel Variables Entered / Removed. Deze geeft aan welke variabelen in de regressie zijn meegenomen.
De tabel Model Summary. Deze geeft informatie over de kwaliteit van het model, waaronder de R2 (de R² geeft het percentage verklaarde variantie aan, in hoeverre dit model de afhankelijke variabele verklaart)
De tabel ANOVA. Deze toont de resultaten van de F-toets op het hele model. Als de waarde Sig. kleiner is dan 0,05 is het model als geheel significant (vaak wordt op een toevalspercentage van maximaal 5% getoetst, vandaar de waarde 0.05).
De tabel Coefficients. Deze tabel toont de resultaten van de regressievergelijking. In kolom B staan de parameterschattingen. De kolom t bevat de bijbehorende t-waarden. Als de Sig.-waarde kleiner is dan 0,05 dan betekent dit dat de bijbehorende coëfficiënt op 5%-niveau significant verschilt van nul. Als je de invloed van de variabelen onderling wilt vergelijken moet gekeken worden naar de Beta-waarde, deze houdt namelijk ook rekening met de rangorde en/of verdeling van een variabele ten opzichte van de andere variabelen (hiernaar kan vooral gekeken worden om sterkten van verbanden onderling te vergelijken).
SPSS heeft veel mogelijkheden om variaties aan te brengen op een standaard regressievergelijking. Deze mogelijkheden zijn te vinden onder de knoppen Statistics, Plots, Save en Options. Hieronder worden drie mogelijkheden toegelicht:
We kunnen opgeven dat er een Durbin Watson-toets moet worden uitgevoerd om eventuele autocorrelatie op te sporen. Deze optie is te vinden onder Statistics.
We kunnen in afwijking van de standaard werkwijze ervoor kiezen dat de regressie zonder constante moet worden uitgevoerd. Deze mogelijkheid is te vinden onder Options.
Er bestaat de mogelijkheid om een plaatje te maken om te controleren of de residuen voldoen aan de standaardveronderstellingen over de storingstermen. Deze mogelijkheid is te vinden onder Plots.
Onder de knop Method is naast Enter nog een aantal andere mogelijkheden beschikbaar. Hierbij voert SPSS automatisch een stapsgewijze analyse uit waarbij per stap een verklarende variabele wordt weggelaten of toegevoegd.
De methoden Backward en Remove beginnen met alle aangegeven variabelen. Wanneer één of meer variabelen niet significant blijken volgt een nieuwe stap waarbij de minst significante variabele wordt weggelaten. De methoden Forward en Stepwise doen hetzelfde, maar dan omgekeerd, hierbij wordt begonnen met een leeg model en worden één voor één variabelen toegevoegd.
In het geval dat de stapsgewijze methode wordt gekozen kan worden aangegeven welk significantieniveau als grens voor het opnemen en weglaten van variabelen gehanteerd moet worden. Dit kan onder Options.
Als de regressie goed is verlopen hebben we aan het eind van de schatting een vergelijking van de volgende vorm:
Y = a + b1X1 + b2X2 + … bkXk
Deze vergelijking bevat bij een goed verloop en goed gekozen variabelen, één of meer significante verklarende variabelen. Een voorbeeld van een regressievergelijking die uit de tabel Coefficients kan worden afgeleid is:
PGCRIM = 0,222 + 0,404PGNI – 0,311PGSR.
Hierbij staat PGCRIM voor de jaarlijkse groei van de criminaliteit, PGNI voor de jaarlijkse groei van het nationale inkomen en PGSR voor de jaarlijkse groei van het strafrisico. Alle drie de waarden worden gemeten in procenten.
Mensen met basiskennis van regressieanalyse hebben vaak de neiging om het relatieve belang van de verschillende verklarende variabelen af te lezen aan de grootte van de bijbehorende regressiecoëfficiënten. De coëfficiënten kunnen onderling beter met elkaar vergeleken worden door middel van het berekenen van de Beta-waarden. Bij deze benadering worden de geschatte parameters gecorrigeerd voor de standaardafwijkingen van de bijbehorende variabelen (hierbij wordt dus rekening gehouden met bijvoorbeeld antwoordcategorieën en schalen, als de ene namelijk vijf antwoordcategorieën heeft, en de andere variabele twintig dan krijgt men anders een vertekend beeld, de Beta-waarde corrigeert min-of meer voor dit verschil).
De waarde PGSR heeft ten opzichte van PGNI een relatief kleine regressiecoëfficiënt en een relatief kleine Beta-waarde. Hierdoor zou een beginnend onderzoeker geneigd kunnen zijn om het belang van PGSR te onderschatten. Dit is om twee redenen onjuist:
De situatie dat PGNI in het verleden meer variatie heeft gekend dan PGSR is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat dit in de toekomst ook zo zal zijn.
Voor het beleid is het met name van belang welke instrumenten er zijn om variatie in PGNI en PGSR te realiseren en welke kosten hieraan verbonden zijn.
Op basis van een regressievergelijking kan het gedrag van afzonderlijke variabelen worden bestudeerd. Ook kan gekeken worden naar de manier waarop variabelen samenwerken of elkaar tegenwerken. Dit kan op verschillende manieren, in de eerste plaats kan met terugwerkende kracht naar het verleden gekeken worden, hiernaast kunnen er voorspellingen worden gedaan over de toekomst. Als we een regressievergelijking hebben, die een betrouwbaar en stabiel beeld geeft voor een bepaalde periode kunnen we voorspellingen doen over de situatie in de toekomst door de ontwikkelingen in deze periode naar een punt in de toekomst door te trekken. Om dit te kunnen doen zijn wel schattingen nodig van PGNI en PGSR.
Voor het uitdrukken van criminaliteit wordt vaak het voorkomen van criminaliteit of een bepaald delict gecorrigeerd voor de bevolkingsgroei, door deze uit te drukken per 1.000 inwoners (bij meer zeldzame delicten als moord wordt dit vaak per 100.000 uitgedrukt). Een eerste bron voor informatie over de ontwikkeling van de criminaliteit in de afgelopen decennia is de geregistreerde criminaliteit. Het gaat hier om gegevens van de politie zoals die terug te vinden zijn in processen-verbaal van misdrijven of overtredingen. Deze processen-verbaal vloeien vooral voort uit aangiftes of opsporingsactiviteiten van de politie. Deze gegevens zijn beschikbaar vanaf het eind van de jaren 1940.
Als we de geregistreerde misdaad tot 2010 weergeven in een grafiek zien we dat rond 2005 sprake is van een breuk (zie hiervoor ook pagina 94 van het boek). Deze wordt veroorzaakt door een verandering in de aanlevering van de gegevens. Terwijl de gegevens aanvankelijk afkomstig waren van de afzonderlijke korpsen zijn deze sinds 2005 afkomstig van een centrale databank. Door de nieuwe methode van meten ligt het niveau van de geregistreerde misdrijven daardoor iets hoger. Onder de geregistreerde criminaliteit vallen uiteenlopende misdrijven. De ernstigste misdrijven zijn niet de meest voorkomende. In 2010 vormden vermogensdelicten met 59,1 procent de grootste categorie van de geregistreerde misdrijven.
Als we ontwikkeling van de samenstelling van de geregistreerde criminaliteit in de loop van de jaren bekijken zien we dat de samenstelling niet constant is. Zo is het aantal vermogensmisdrijven sinds het begin van de jaren zeventig sterk gestegen, en is deze sinds 2000 weer aan het dalen. Het aantal geweldsmisdrijven is ook sterk gestegen sinds het einde van de jaren zeventig, en groeit nog steeds. We moeten voorzichtig zijn met het trekken van conclusies op basis van cijfers ontleend aan de geregistreerde misdaad. Veranderingen in cijfers van geregistreerde criminaliteit hoeven niet altijd een weerspiegeling te vormen van werkelijke ontwikkelingen in criminaliteit. Zij kunnen ook het gevolg zijn van wijzigingen in de manier van registreren (zo kan diefstal met geweld zowel onder de vermogensdelicten als onder de geweldsdelicten worden geregistreerd). Maar ook veranderingen in opsporingsbeleid of wetswijzigingen.
Cijfers van geregistreerde misdaad geven mogelijk geen volledig beeld van het aantal feitelijk gepleegde misdrijven. Zo is niet elk delict bekend, of wordt niet elk delict geregistreerd. Hiervoor kunnen drie redenen voor zijn:
Een misdrijf wordt door het slachtoffer niet altijd bij de politie gemeld. Voorbeelden van redenen, waarom niet altijd aangifte wordt gedaan:
Het misdrijf wordt niet ernstig genoeg gevonden door het slachtoffer.
Men is bang voor repercussies als gevolg van een aangifte.
Er is geen bewijs of getuige beschikbaar.
Men denkt dat de politie niets zal doen met de aangifte.
Niet van alle gemelde misdrijven wordt door de politie proces-verbaal opgemaakt. Mogelijke redenen hiervoor zijn:
Politie en justitie hebben niet voldoende middelen ter beschikking om het misdrijf te vervolgen of een onderzoek te starten.
Het slachtoffer wil alleen hulp en bijstand.
Het incident is niet gemakkelijk in een juridische categorie onder te brengen.
Er is geen sprake van een specifiek slachtoffer, waardoor het misdrijf niet door aangifte en ook niet door opsporing bij de politie bekend wordt (hiervan is vaak sprake bij bijvoorbeeld milieudelicten).
Een instrument dat gebruikt kan worden om een beter beeld te krijgen van het feitelijke aantal gepleegde misdrijven is de slachtofferenquête. Bij een slachtofferenquête wordt aan de ondervraagden vragen voorgelegd of en in welke mate men slachtoffer is geworden van bepaalde delicten. Dit gebeurt door middel van een steekproef. Een slachtofferenquête kan zich uitstrekken tot de hele bevolking of tot een maatschappelijk deelgebied zoals het bedrijfsleven.
Schattingen van het aantal gepleegde misdrijven op basis van slachtofferenquêtes geven geen volledig beeld van de criminaliteit, hierbij kunnen twee oorzaken onderscheiden worden:
Bepaalde groepen mensen worden niet opgenomen in slachtofferenquêtes. Mensen, die jonger zijn dan vijftien jaar en niet-ingezetenen, zoals toeristen, worden niet ondervraagd. In geval van de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven worden slechts mensen uit vijf specifieke groepen ondervraagd, wat betekent dat een belangrijk deel van Nederlandse bedrijven en instellingen buiten deze enquête valt.
Slachtofferenquêtes geven geen informatie over misdrijven, waarbij geen sprake is van een aanwijsbaar slachtoffer (de slachtofferloze delicten). Voorbeelden van dit type misdrijven zijn rijden onder invloed, productie van en handel in drugs, verboden wapenbezit en overtreding van de milieuregels. Deze misdrijven worden alleen bekend bij de politie als ze door de opsporingsautoriteiten zelf worden vastgesteld. Als de opsporingsautoriteiten zelf moeten vaststellen wordt ook wel gesproken van haaldelicten. Misdrijven, die bij de politie bekend worden door een aangifte worden brengdelicten genoemd.
Met behulp van de vangst/hervangstmethode kan een schatting worden gemaakt van het aantal misdrijven dat niet bij de politie bekend is. Dit gebeurt op basis van bij de politie bekende gegevens. De methode komt voort uit de biologie, waar deze wordt gebruikt om populaties wilde dieren te tellen. Hierbij worden gevangen dieren, voordat ze weer worden losgelaten, genummerd. Op deze manier kan worden onderzocht in hoeverre dieren meerdere keren worden gevangen.
Op basis van deze methode is een schatting gemaakt van het aantal misdrijven in Nederland in het jaar 2005. Volgens deze schatting zijn er in dat jaar 520.000 verkeersmisdrijven, 380.000 opiumdelicten, 80.000 economische delicten en 80.000 overige misdrijven gepleegd. Momenteel is er geen overzicht beschikbaar van de ontwikkelingen van het aantal feitelijk gepleegde misdrijven. Het enige dat we kunnen doen is bekijken welke ontwikkelingen slachtofferenquêtes laten zien in het aantal door burgers ondervonden misdrijven.
Op basis van bronnen en cijfers over geregistreerde en feitelijk gepleegde misdaad kan een vergelijking tussenbeiden worden gemaakt. We kunnen bijvoorbeeld het totaal aantal geregistreerde misdrijven vergelijken met het totaal aantal feitelijk gepleegde misdrijven.
Het eerste aantal is 1,2 miljoen. Het tweede aantal is 9,3 miljoen. Het verschil, het aantal misdrijven dat is gepleegd maar niet bij de politie is geregistreerd, is 8,1 miljoen. Dit getal vormt het dark number: de delicten die niet zichtbaar worden uit officiële registraties bij opsporingseenheden. Uitschieters van dark numbers zijn te vinden bij enerzijds seksuele delicten (waarbij aangifte percentages van 5,0%) en anderzijds inbraken (waarbij 80,1% aangegeven wordt).
Als we kijken naar de samenstelling van de gepleegde en geregistreerde criminaliteit zien we dat in de gegevens van 2010 geweldsdelicten en gevallen van vandalisme ondervertegenwoordigd zijn in de geregistreerde criminaliteit. De vermogensdelicten daarentegen zijn sterk oververtegenwoordigd.
Bij het maken van een vergelijking tussen de gepleegde en de geregistreerde criminaliteit moeten een aantal kanttekeningen worden geplaatst:
De classificatie van de misdrijven kan verschillen. Van de misdrijven, die door de politie zijn geregistreerd weten we zeker dat het gaat om misdrijven, echter bij misdrijven die worden genoemd in slachtofferenquêtes weten we niet zeker of het daadwerkelijk om misdrijven gaat. Zo kan een incident door een slachtoffer als misdrijf worden geïnterpreteerd terwijl dit niet altijd het geval is en het soms kan gaan om een overtreding in plaats van een misdrijf.
Het onderzoek bij slachtofferenquêtes is retrospectief. Dit houdt in dat aan de respondenten achteraf wordt gevraagd of zij in de afgelopen twaalf maanden slachtoffer zijn geweest van een misdrijf. Hierbij zou telescoping op kunnen treden. Zo zou men de neiging kunnen hebben om minder recente gebeurtenissen naar een meer recente datum te verschuiven. Dit kan een overschatting van de gepleegde criminaliteit in de onderzochte periode opleveren.
Er kan vertekening optreden door een responseffect. De respons op slachtofferenquêtes neemt in de loop van de tijd af, waarbij dit wordt gecorrigeerd door de uitkomsten te wegen. Deze weging vindt plaats in de veronderstelling dat mensen die deelnemen aan de enquête en mensen met dezelfde achtergrondkenmerken, die niet deelnemen aan de enquête, in gelijke mate te maken hebben met criminaliteit. Deze veronderstelling hoeft echter niet juist te zijn, omdat het mogelijk is dat de non-respons correleert met bijvoorbeeld slachtofferschap. (De non-respons kan in dit geval een belangrijke (uitgesloten) groep vormen).
Bij de enquêtes worden alleen mensen van vijftien jaar en ouder ondervraagd. Bij enquêtes binnen het bedrijfsleven wordt alleen onderzoek gedaan binnen vijf specifieke sectoren. Dit kan onderschattingen van de omvang van de criminaliteit tot gevolg hebben.
Om meer duidelijkheid te krijgen over de betekenis van bovenstaande punten kunnen we de cijfers van de geregistreerde misdrijven vergelijken met het aantal misdrijven dat volgens de slachtoffers zelf geregistreerd is. Hieruit blijkt dat het aantal geweldsmisdrijven en gevallen van vandalisme, die de slachtoffers geregistreerd zijn, beduidend hoger uitvallen dan het aantal feitelijk geregistreerde misdrijven. Alleen in het geval van vermogensmisdrijven is het aantal, dat door slachtoffers wordt genoemd, lager dan het aantal feitelijk geregistreerde misdrijven.
Het onderzoek van Elffers en Averdijk uit 2007 geeft een nader inzicht in de verhouding tussen geregistreerde misdrijven en daadwerkelijk gebeurde misdrijven. Bij een slachtofferenquête in de regio Amsterdam-Amstelland werden de respondenten uitgekozen, die hadden aangegeven dat ze van het door hen ondervonden misdrijf melding hadden gemaakt bij de politie en een aangifte hadden ondertekend. Vervolgens werd in de gegevens van de politie nagekeken of de desbetreffende aangiftes konden worden teruggevonden. Van de genoemde misdrijven bleek 29 procent niet bij de politie geregistreerd te zijn. Ook bleek dat van de misdrijven, die wel in de registratie konden worden teruggevonden slechts 50 procent echt was meegemaakt door degene onder wiens naam de aangifte stond geregistreerd. Bij de andere 50 procent was sprake van een misdrijf, dat op een eerder tijdstip had plaatsgevonden of dat een huisgenoot als slachtoffer had.
Echter zonder aanvullende gegevens is het lastig om te beoordelen in hoeverre slachtofferenquêtes bijgesteld moeten worden om een nog betrouwbaarder beeld van de geregistreerde criminaliteit te kunnen geven.
Het onderstaande kan behulpzaam zijn bij het bepalen van de feitelijk gepleegde criminaliteit. De totale omvang van de misdaad kan worden gezien als een optelsom van drie elementen:
C = C1 + C2 + C3
Hierbij staat C1 voor het uit slachtofferonderzoek voortvloeiende aantal misdrijven, waarbij burgers of bedrijven het slachtoffer zijn geworden. C2 staat voor het aantal misdrijven, waarbij een burger of bedrijf slachtoffer is geworden, maar dat niet bekend is bij de politie. C3 staat voor het aantal misdrijven, waarbij geen sprake is van een aanwijsbaar slachtoffer.
Het meten van deze drie elementen is niet eenvoudig.
Door middel van slachtofferenquêtes verkrijgen we een meting van het aantal misdrijven ten koste van burgers en bedrijven. We duiden dit aan met Č1. Een meting van het aantal slachtofferloze misdrijven wordt verkregen door middel van de vangst/hervangstmethode (Č3). Het is niet mogelijk om de waarde van C2 te meten door middel van een rechtstreekse meting.
In de schatting op basis van bovengenoemde formule zitten aspecten van overschatting en onderschatting. De mogelijkheden om een betere schatting te verkrijgen van het aantal gepleegde misdrijven zijn beperkt. Om toch een betere schatting te verkrijgen hebben we gegevens van de politie nodig. Hierbij kan de volgende formule worden gehanteerd:
R = a1C1 + a2C2 a3C3
In deze formule staat a1 voor de feitelijke bereidheid om aangifte te doen en a3 voor de mate van opsporing en registratie van misdrijven zonder slachtoffer. Voor het bepalen van de geregistreerde criminaliteit kan gebruik worden gemaakt van het aantal bij de politie geregistreerde misdrijven in 2010. Dit aantal bedraagt 1.184.738. Voor het bepalen van het aantal geregistreerde misdrijven zonder slachtoffer kan gebruik worden gemaakt van een aantal dat betrekking heeft op geregistreerde misdrijven die hun basis niet hebben in het Wetboek van Strafrecht. Dit aantal is 181.924.
Als we ervan uitgaan dat deze metingen voldoende bruikbaar zijn kunnen we in bovenstaande formule het volgende substitueren:
R = Ř
a3C3 = ă3C3
Aan de hand van de waarde van de gemiddelde aangiftebereidheid (21,5 %) kunnen we bovengenoemde formule op de volgende manier herschrijven:
C1 + C2 = (Ř – ă3C3)/ă1 + [(ă1 – a1)/ă1]C1 + [(ă1 – a2)/ă1]C2
Een probleem dat hierbij optreedt is dat waarschijnlijk niet voldaan wordt aan twee strikte voorwaarden.
In de eerste plaats is het niet aannemelijk dat het volgende geldt: a1 = a2. Het ligt voor de hand dat burgers en bedrijven die niet deelnemen aan de enquêtes een lagere bereidheid tot aangifte hebben dan degenen die wel deelnemen. Aannemelijker is dus a2 < a1.
In de tweede plaats is het mogelijk dat slachtoffers de bereidheid tot het doen van aangifte overdrijven, waardoor geldt ă1 > a1.
Om meer nauwkeurige informatie te verkrijgen hebben we gegevens nodig voor a1 en a2. Hebben we deze gegevens niet dan is het niet mogelijk om bovengenoemde vergelijking op te lossen. Om deze gegevens te verkrijgen kan gebruik worden gemaakt van het reeds genoemde onderzoek van Elffers en Averdijk.
Op basis van de beschikbare gegevens kunnen we vaststellen dat het totale aantal gepleegde misdrijven groter is dan 5,6 miljoen (4,7 + 0,9 miljoen). In een extreme situatie zou de totale gepleegde criminaliteit groter kunnen zijn dan 9,3 miljoen gepleegde misdrijven.
Misdaad heeft verschillende vormen van schade tot gevolg, zo blijkt uit slachtofferenquêtes. Uit deze enquêtes kunnen de volgende vormen van schade worden afgeleid:
Financiële schade. Deze wordt in de eerste plaats geleden door slachtoffers van diefstal en vernielingen. Maar ook in geval van mishandeling heeft één op de vijf slachtoffers te maken met financiële schade.
Lichamelijk letsel. Dit komt met name voor bij geweldsmisdrijven. Bij vijftien procent van de misdrijven is medische hulp nodig. In totaal gaat het om 40.000 slachtoffers per jaar, van wie ruim 3.000 in het ziekenhuis opgenomen moeten worden.
Emotionele problemen. Dit kan verschillende vormen aannemen.
Bij zes procent van de misdrijven moet het slachtoffer nog vaak aan het misdrijf denken.
Bij twee procent van de misdrijven piekert het slachtoffer over het misdrijf.
Bij één procent van de misdrijven beheerst het misdrijf het hele doen en laten van het slachtoffer.
Emotionele problemen komen vooral voor bij slachtoffers van geweld, maar ook bij slachtoffers van inbraak en autodiefstal.
Slachtofferenquêtes geven geen volledig beeld van de totale schade voor de samenleving als gevolg van criminaliteit. Hiervoor zijn verschillende redenen:
Financiële schade en kosten van medische en psychische behandelingen worden voor een groot deel gedekt door particuliere verzekeringen en het stelsel van sociale zekerheid. Als we afgaan op de bedragen, die door slachtoffers worden genoemd is het mogelijk dat het totale bedrag te laag uitvalt.
Naast de schade, die wordt geleden door het slachtoffer van een misdrijf zijn er allerlei vormen van indirecte schade.
Naast het slachtoffer zelf kunnen ook mensen, die niet direct betrokken zijn geweest bij het misdrijf zich onveilig gaan voelen.
Een misdrijf kan naast schade aan het slachtoffer ook schade toebrengen aan het sociale en economische verkeer. Neem bijvoorbeeld een bedrijf dat failliet gaat als gevolg van diefstal of fraude. Naast de directe gevolgen van de diefstal of fraude brengt een faillissement allerlei vormen van meer indirecte schade met zich mee.
Burgers en bedrijven kunnen zich naar aanleiding van een misdrijf gedwongen voelen om preventieve maatregelen te treffen om te voorkomen dat ze slachtoffer worden van criminaliteit of om de gevolgen van een misdrijf te beperken, wat kosten met zich mee kan brengen.
Vragen in slachtofferenquêtes hebben meestal betrekking op een relatief korte periode voorafgaand aan het moment dat de enquête wordt afgenomen. Dit betekent dat een enquête weinig informatie verschaft over langetermijngevolgen van een misdrijf. Voorbeelden van dit soort gevolgen zijn langdurige psychische problemen, bijvoorbeeld als gevolg van kindermishandeling of kindermisbruik of indirecte maatschappelijke gevolgen van crimineel gedrag.
Onder schade valt alles wat ten nadele is van het niveau van welbevinden van de leden van de samenleving. Het niveau van welbevinden noemen we ook wel nut. Schade kan twee verschillende vormen hebben: zo kan men wordt rechtstreeks geraakt in het persoonlijke welbevinden (bijvoorbeeld angst, pijn of verdriet). Maar er kan ook schade geleid worden doordat beslag wordt gelegd op middelen, die gebruikt hadden kunnen worden voor de bevrediging van behoeften.
In economische termen is schade het gevolg van een negatief extern effect.
Naast het hierboven genoemde onderscheid, dat betrekking heeft op schade in het algemeen, kan schade in verband met criminaliteit worden onderverdeeld in, schade als gevolg van criminaliteit (direct of indirect) en lasten van inspanningen en maatregelen, die erop zijn gericht om te voorkomen dat men in de toekomst slachtoffer wordt van een misdrijf. Hiernaast moet een onderscheid worden gemaakt tussen materiële lasten en immateriële lasten. De materiële lasten, immateriële lasten en indirecte kosten worden hieronder nader toegelicht.
De schade als gevolg van misdrijven bestaat in de eerste plaats uit de materiële aanslagen op het geld, de goederen en het lijf van de slachtoffers.
De materiële lasten kunnen in de volgende typen lasten worden onderverdeeld.
Vermogensschade
Lichamelijk letsel
Administratieve lasten in verband met verzekeringen. Als de schade als gevolg van een misdrijf is gedekt door een verzekering leidt dit tot administratieve lasten. Het gaat hier in de eerste plaats om de tijd, die het een slachtoffer kost om een behoorlijk gedocumenteerde schadeclaim in te dienen. Hiernaast gaat het om de lasten voor de verzekeraar, die een administratief apparaat moet onderhouden.
Kosten als gevolg van de behandeling van psychisch letsel. Slachtoffers kunnen psychisch letsel oplopen als gevolg van een misdrijf. Als ter behandeling hiervan een beroep wordt gedaan op de geestelijke gezondheidszorg leidt dit tot een materieel beslag op gebouwen en personeel.
Kosten als gevolg van slachtofferhulp. Als een slachtoffer naar aanleiding van een misdrijf een beroep doet op de voorzieningen en instellingen van de slachtofferhulp leidt dit tot materiële kosten. Een voorbeeld van dit type kosten zijn de kosten verbonden aan de uithuisplaatsing van een kind dat mishandeld is.
Kosten als gevolg van productiviteitsverlies. Het kan voorkomen dat een slachtoffer vanwege lichamelijk of psychisch letsel een bepaalde tijd niet meer in staat is om zijn dagelijkse activiteiten op normaal niveau te verrichten. Als een slachtoffer minder betaald werk kan doen betekent dit een lagere maatschappelijke productie en dus ook een lager verdiend inkomen. Van productiviteitsverlies kan ook sprake zijn in verband met onbetaalde activiteiten (bijvoorbeeld huishoudelijk werk of vrijwilligerswerk). Als iemand als gevolg van een misdrijf voor bepaalde tijd niet in staat is om onbetaalde activiteiten of een opleiding te volgen, leidt dit tot lagere baten voor de betrokkene zelf en voor de samenleving.
Kosten in verband met de juridische afwikkeling van een misdrijf. Voor zover de schade, die als gevolg van een misdrijf ontstaat niet wordt gedekt door een particuliere of sociale verzekering kan het slachtoffer proberen om door middel van een civiele procedure of door middel van voeging in het strafproces proberen de dader hiervoor aan te spreken. Inschakelen van rechtspraak en een beroep op de rechtsbijstand legt beslag op maatschappelijke middelen.
Een eerste vorm van immateriële schade is psychisch leed, dat door het slachtoffer wordt geleden als gevolg van een misdrijf. Een voorbeeld hiervan is het gevoel van onveiligheid als gevolg van een inbraak. Slachtoffers van inbraak voelen zich in een periode volgend op de inbraak minder veilig in huis dan voorheen. Naast het slachtoffer zelf kunnen ook mensen in de omgeving van het slachtoffer psychisch leed oplopen als gevolg van een misdrijf. Een voorbeeld zijn familie en vrienden. Als het slachtoffer merkbaar lijdt als gevolg van een misdrijf betekent kan dit ook een mentale last opleveren voor familie en vrienden. Een misdrijf kan ook gevolgen hebben voor mensen buiten de persoonlijke kring van het slachtoffer. Zo kan bij mensen, die door verhalen in de directe omgeving of door middel van berichten in de media horen over een misdrijf de ongerustheid toenemen. Dit kan met name het geval zijn bij mensen, die nog nooit het slachtoffer zijn geworden van een misdrijf.
Indirecte schade kan worden omschreven als schade, die na verloop van tijd zichtbaar wordt bij anderen dan het slachtoffer of de slachtoffers zelf. Om een volledig beeld te krijgen van de gevolgen van criminaliteit op de langere termijn, moet op de volgende vormen van schade worden gewezen:
“Tweedegeneratiekosten”, het gaat hierbij om de kans dat slachtoffers van bepaalde misdrijven later vergelijkbare misdrijven zullen plegen. Uit de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat er bij slachtoffers van mishandeling of misbruik een verhoogde kans bestaat dat zij later dezelfde misdrijven zullen plegen en dus op hun beurt nieuwe slachtoffers maken.
Verhindering van het sociale en economische verkeer. Misdrijven kunnen indirecte schade tot gevolg hebben doordat zij het sociale en economische verkeer schade toebrengen. Voorbeelden hiervan zijn:
Vandalisme en geweld. Vandalisme en geweld kunnen de uitgaanssector schade toebrengen omdat dit type incidenten de aantrekkelijkheid van uitgaansgelegenheden voor het bredere publiek aantasten.
Diefstal en fraude. Diefstal en fraude kunnen een bedrijf ertoe dwingen om de prijzen te verhogen. Ook kan een bedrijf naar aanleiding hiervan failliet gaan. Dit betekent een aantasting van het functioneren van de markteconomie en daarmee een aantasting van het productie- en consumptiepeil.
Corruptie. Uit onderzoek blijkt dat gevallen van corruptie schade toebrengen aan de economische groei.
Slachtofferloze misdrijven. Misdrijven, die geen schade opleveren voor één of meer aanwijsbare slachtoffers kunnen op een indirecte manier toch schade tot gevolg hebben. Een voorbeeld is overtreding van milieuregels. Deze regels zijn opgesteld om schade aan het milieu van bepaalde activiteiten te beperken. Overtreding van deze regels kan een verhoogde schade aan het milieu en daarmee schade aan de gehele samenleving opleveren.
Kosten van preventieve maatregelen. Burgers en bedrijven kunnen zich naar aanleiding van een misdrijf gedwongen zien om maatregelen te nemen om te voorkomen dat zij zelf slachtoffer worden. Een voorbeeld is het aanbrengen van speciale voorzieningen aan de woning. Ook kunnen mensen zich gedwongen voelen om naar aanleiding van een misdrijf hun gedrag aan te passen (bijvoorbeeld het nemen van een omweg om een onveilige locatie te vermijden). Op deze manier tast een misdrijf het welbevinden van de leden van de samenleving aan en doet het een aanslag op de maatschappelijke middelen.
Als we de omvang van de schade als gevolg van misdrijven willen meten hebben we te maken met een aantal problemen, er is namelijk geen centrale database, waarin gegevens over schade systematisch worden bijgehouden. Wie de omvang van de verschillende typen schade wil meten is aangewezen op verschillende bronnen en administraties.
Daarnaast is het lastig om alle schade onder één noemer onder te brengen, het is moeilijk om van verschillende schade-elementen een totaalcijfer te kunnen berekenen. In de economie gebeurt dit door de schade in geldbedragen te waarderen, dit is echter niet voor alle schadetypen vanzelfsprekend. Immateriële en indirecte schade zijn moeilijker in geldbedragen uit te drukken dan directe en materiële schade.
Hoewel er moeilijkheden zijn met het uitdrukken van immateriële en indirecte schade in geldbedragen is het wel van belang om dit te doen. Hiervoor kunnen als redenen gelden dat als immateriële en indirecte schade in geldbedragen worden uitgedrukt zij zich op gelijke wijze als de directe, materiële schade kunnen worden gepresenteerd. Zij hoeven niet meer in een voetnoot naast cijfers over de directe, materiële schade te worden vermeld. Verder vormen immateriële en indirecte schade vaak een veel belangrijker deel van de schade dan de directe, materiële schade. Als afgezien wordt van een poging om de eerste vorm van schade te kwantificeren kan dit een ernstige onderschatting opleveren van de totale schade.
Waardering in geld is voor de meeste materiële schade-elementen geen probleem. Het gaat bijvoorbeeld om de waarde van gestolen goederen of kosten waarvoor een rekening is uitgeschreven. Een schade-element dat moeilijker in geld uit te drukken is, is tijdsverlies. Het gaat hier om de tijd die in beslag genomen wordt, welke anders voor andere doeleinden had kunnen worden ingezet. Voorbeelden hiervan zijn een verblijf in een ziekenhuis of tijdelijke arbeidsongeschiktheid, er wordt hierbij vooral uitgegaan van de opportunity costs. Dit is de waarde van de tijd in zijn beste alternatieve aanwending.
Meten van immateriële schade is lastiger, omdat er geen markten bestaan waar immateriële zaken worden verhandeld waar we prijzen uit kunnen afleiden. Mensen zijn echter bereid om een geldbedrag te betalen als zij hiermee kunnen voorkomen dat ze slachtoffer worden van een misdrijf. Dit geldbedrag, de prijs die mensen bereid zijn te betalen om gevrijwaard te blijven van pijn en verdriet noemen we de Willingness to Pay (WTP). Een andere meetmethode is de Willingness to Accept (WTA), deze drukt het geldbedrag uit dat mensen bereid zijn te betalen om het slachtofferschap van een bepaald misdrijf te dragen. De WTA wordt vooral gekeken naar het achteraf kunnen compenseren van de schade, om doormiddel van een geldbedrag weer terug te komen op het oorspronkelijke niveau van welbevinden. Bij de WTP gaat het om bijvoorbeeld beleidsdiscussies, met name vooraf, wat is bepaald beleid waard als deze crimineel gedrag kunnen voorkomen.
We zijn er vooral in geïnteresseerd om criminaliteit te voorkomen. Om deze reden ligt het voor de hand om uit te gaan van bedragen die mensen bereid zijn te betalen om slachtofferschap te voorkomen. Bij het waarderen van immateriële schade moeten we dus gebruik maken van de Willingness to Pay. De WTP kan op verschillende manieren gemeten worden, zo kan schade in verband gebracht worden met wonen: hoeveel zijn mensen bereid te betalen voor hun veiligheid. Als mensen hechten aan een veilige leefomgeving en willen betalen voor een verkleining van het risico om slachtoffer te worden, zullen zij bereid zijn om meer te betalen voor een woning in een veilige buurt, dan voor eenzelfde woning in een minder veilige buurt. Het verschil in prijs tussen deze beide woningen is dan de WTP voor meer veiligheid. Om te ondervangen voor de invloed van andere factoren op de huisprijs (zoals de eigenschappen van het huis en kenmerken van de omgeving), kan er door middel van multipele regressieanalyse de WTP berekend worden. Hierbij is de prijs van het huis de afhankelijke variabele en zijn de kenmerken van het huis en de omgeving de verklarende variabelen. Deze methode gaat uit van de veronderstelling dat de huizenmarkt voldoende competitief is, en dat aspirant-kopers de veiligheid van de buurt redelijk kunnen inschatten.
Bij het uitdrukken in geldbedragen van levensbedreigende risico's wordt gebruik gemaakt van een vergelijkbare methode. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop de waarde van veiligheid bij auto's wordt bepaald. Gekeken wordt wat de bereidheid van consumenten is om, een hogere prijs te betalen voor een auto welke veiliger is.
Een vorm van risico waar veel aandacht aan besteed wordt, zijn risico's in de werkomgeving. Bij het uitdrukken van deze risico's in een geldwaarde wordt uitgegaan van het verschil in loon tussen meer en minder risicovolle banen. Verwacht wordt dat werknemers een hoger loon wensen te ontvangen naarmate er meer risico’s aan een baan verbonden zijn.
Stel dat werknemers € 50,- meer loon gaan verdienen als ze wisselen van een baan waarbij de kans op een dodelijk ongeval 1 op 100.000 is naar een baan waarbij deze kans 2 op 100.000 is, dan kunnen we hieruit afleiden dat 100.000 werknemers samen 100.000 x € 50,- = € 5 miljoen willen ontvangen om de gevaarlijkere baan te accepteren, en te accepteren dat er één werknemer extra getroffen zal worden door een dodelijk ongeval. In dit geval noemen we het bedrag van € 5 miljoen de waarde van een statistisch leven, de value of a statistical life (VOSL).
Opgemerkt moet worden dat het idee van het in geld waarderen van een menselijk leven, door niet-economen veel wordt bekritiseerd. Het waarderen van lichamelijk letsel, wat opgelopen wordt als gevolg van een misdrijf gebeurt op basis van de kwaliteit van leven. In de Verenigde Staten is een methode ontwikkeld op basis van jury-uitspraken. Hier wordt vaak in geschillen over civiele aansprakelijkheid, aan een jury gevraagd welk bedrag aan het slachtoffer uitgekeerd zou moeten worden ter compensatie van materiële uitgaven, de geleden pijn en de verloren kwaliteit van leven zodat het slachtoffer weer als geheeld kan worden beschouwd.
Bij een andere methode om schade aan de gezondheid in geld uit te drukken wordt gebruik gemaakt van het begrip quality adjusted life years (QALY's), welke vooral afkomstig is uit de medische wereld. Door middel van QALY's worden verschillende effecten op levensduur en kwaliteit van leven vergeleken. Hiertoe wordt de kwaliteit van een levensjaar uitgedrukt in een getal tussen de 0 en de 1. Het meten van de kwaliteit gebeurt door middel van enquêtes waarin respondenten een oordeel kunnen geven over verschillende gezondheidstoestanden. Aan de hand van de emotionele en lichamelijk impact van bijvoorbeeld een delict kunnen QALY’s vervolgens omgezet worden in een geldbedrag.
Het houden van een enquête is een manier om de omvang van immateriële schade te schatten. Een mogelijke vraag, die aan de respondenten kan worden voorgelegd is wat ze zouden willen betalen voor maatregelen en voorzieningen die het risico op een dodelijk ongeluk of andere vormen van slachtofferschap verkleinen, echter is de vraag hierbij in hoeverre deze antwoorden daadwerkelijk zouden kloppen als deze in praktijk toegepast worden: zijn mensen dan nog steeds bereid om dit bedrag de te betalen?
In de Verenigde Staten en in Engeland zijn pogingen ondernomen om de schade, die door de samenleving als gevolg van criminaliteit wordt geleden in kaart te brengen. Hierbij wordt de criminaliteit waar mogelijk uitgesplitst naar type misdrijf. In deze onderzoeken is ook aandacht besteed aan de immateriële schade van criminaliteit. Bekend en veel gebruikt zijn de cijfers van Miller et all. over de kosten van slachtoffers van misdrijven in de Verenigde Staten. Deze cijfers hebben betrekking op het jaar 1993. Voor Engeland hebben Brand en Price een schatting gemaakt van de maatschappelijke schade als gevolg van criminaliteit (zie ook Brand & Price, 2000). Deze schatting is geactualiseerd door Dubourg et all (2005).
Bij de cijfers van Miller et all. en Brand & Price moeten kanttekeningen worden geplaatst. Zo gaat het in beide becijferingen om de kosten per gepleegd misdrijf. Echter waren sommige kosten alleen bekend per geregistreerd misdrijf of per veroordeling. Deze bedragen zijn met behulp van gegevens uit slachtofferenquêtes omgerekend in een bedrag per gepleegd misdrijf. Ook staan in de becijferingen alleen misdrijven tegen natuurlijke personen centraal. Brand & Price geven voor Engeland ook cijfers over misdrijven waarbij rechtspersonen slachtoffer van zijn geworden, zoals fraude. Daarnaast zijn de cijfers van Miller et all beperkt tot schade als gevolg van criminaliteit. Kosten in verband met preventie zijn buiten beschouwing gelaten.
Hieruit is gebleken dat de gemiddelde schade als gevolg van misdrijven voor Engeland €3.500 bedragen, en voor de Verenigde Staten €9.000 per gepleegd misdrijf. Voor Engeland is een schatting gemaakt van de kosten van het voorkomen van slachtofferschap. De kosten hiervan worden geschat op meer dan € 100 per misdrijf. Opvallend is dat de materiële schade slechts een kwart tot een derde van het gehele schadebedrag vormt. Het aandeel van de immateriële schade in de totale schade is dus groter dan dat van de materiële schade. Er zijn grote verschillen in schade tussen de verschillende delicttypen.
In Nederland zijn verschillende pogingen gedaan om de maatschappelijke schade als gevolg van criminaliteit in beeld te brengen. Van Dijk et all (2002) hebben het totale schadebedrag geschat op €12,7 miljard. Dit bedrag kan opgesplitst worden in:
€ 5 miljard directe materiële schade voor burgers en bedrijven
€ 4,5 miljard belasting- en uitkeringsfraude
€ 1,8 miljard schade als gevolg van milieucriminaliteit
€ 1,4 miljard kosten van verzekering en preventie (zie Van Dijk e.a. 2002).
Groot et all. (2007) hebben een schatting gedaan waarin zij ook immateriële schade hebben opgenomen. Hierbij hebben zij een onderscheid gemaakt tussen tien verschillende typen misdrijven. De cijfers hebben betrekking op het jaar 2005. Bij de cijfers van Groot e.a. moeten de volgende kanttekeningen worden geplaatst: zo is geprobeerd om een schadebedrag per gepleegd misdrijf vast te stellen. De schatting omvat naast 6,1 miljoen misdrijven tegen personen en gezinnen ook 4,5 miljoen misdrijven tegen bedrijven en 1,1 miljoen misdrijven zonder aanwijsbaar slachtoffer. En hebben de immateriële kosten betrekking op het leed van de slachtoffers.
Volgens de cijfers van Groot e.a. is de schade als gevolg van een misdrijf ruim €1100. Een derde van dit bedrag wordt gevormd door materiële schade. De immateriële schade is gemiddeld ruim twee keer zo groot als de materiële schade. De kosten van het voorkomen van slachtofferschap bedragen ongeveer €250 per misdrijf (zie Groot e.a. 2007).
Onder andere op basis van de bevindingen van Groot e.a. hebben Nauta e.a. (2011) een nieuwe schatting gemaakt van de totale maatschappelijke schade als gevolg van criminaliteit. Deze schatting heeft betrekking op het jaar 2009. Volgens Nauta e.a. is de omvang van de schade €22,7 miljard. Dit bedrag bestaat uit het volgende:
€ 13 miljard materiële en immateriële schade voor burgers
€ 2,9 miljard schade voor het bedrijfsleven
€ 1,1 miljard schade voor de overheid
€ 5,8 miljard kosten van preventie voor bedrijfsleven en overheid (zie Nauta e.a. 2011).
In de literatuur worden twee verschillende benaderingen gevolgd om de maatschappelijke schade van misdrijven te schatten;
Bottom up-benadering. Dit is de traditionele manier om de schade als gevolg van misdrijven te schatten. Hierbij worden de verschillende schade-elementen afzonderlijk bepaald en vervolgens opgeteld.
Top down-benadering. Hierbij wordt door middel van een enquête geprobeerd te achterhalen hoeveel mensen zouden willen betalen om niet met slachtofferschap geconfronteerd te hoeven worden (zie Cohen e.a. 2004).
Om deze benaderingen toe te lichten kan gebruik worden gemaakt van formalisering. We kunnen de formule U = U(Y, Z) opstellen, waarbij Y staat voor de materiële middelen en Z voor de immateriële waarden. We zouden kunnen zeggen dat iedere burger een kans heeft om slachtoffer te worden van een misdrijf. Deze kans noemen we P. Dit kan resulteren in materiële schade (X1) of immateriële schade (X2). Langs particuliere en publieke weg worden preventieve maatregelen genomen om de kans op slachtofferschap te verkleinen. De totale kosten hiervan noemen we S en de kosten per burger T. Aangenomen dat deze maatregelen, al is het maar tot op zekere hoogte, effect hebben geldt P(S,T) < P(0, 0).
Het verwachte nut van de burger (EU) bij de gegeven kans om slachtoffer te worden kan op de volgende manier worden uitgedrukt:
EU = P(S, T) x U(Y-S-T-X1,Z-X2) + (1 – P(S, T)) x U(Y-S-T, Z)
De Willingness to Pay (WTP) is het bedrag dat burgers maximaal zouden willen betalen om geen kans meer te lopen om slachtoffer te worden van een misdrijf en de kosten hiervan te dragen. Hiervoor moet gelden:
U(Y-WTP, Z) = EU
Uiteindelijk kan de Willingness to Pay als volgt worden gedefinieerd:
WTP = P(S, T) x X1 + β/α x P(S, T) x X2 + S + T.
Hieruit blijkt dat de WTP een optelsom is van vier componenten:
de gemiddelde materiële schade
de op geld gewaardeerde gemiddelde immateriële schade
de particuliere uitgaven voor preventie
de publieke uitgaven voor preventie
De twee benaderingen kunnen tot dezelfde uitkomst leiden. Dit veronderstelt dat ze gelijkwaardig zijn. Hiervoor moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn:
De nutsfunctie van de gemiddelde burger moet lineair zijn. Dit is een restrictieve voorstelling, omdat de meeste burgers in de praktijk risicomijdend zijn.
Bij toepassing van de bottom up-benadering moet worden opgepast voor dubbeltellingen. Het meten van de immateriële schade is niet eenvoudig. Verschillende methoden maken gebruik van een waardering op basis van Willingness to Pay. In dit geval moet gekeken worden of particuliere en publieke uitgaven voor preventie apart moeten worden meegeteld.
In geval van de bottom up-benadering moeten ook de publieke uitgaven in verband met criminaliteitsbeleid worden meegeteld. Anders dan bij de twee vorige punten is dit geen principieel probleem.
Op theoretische gronden kunnen er kanttekeningen worden geplaatst bij toepassing van de bottom up-benadering. Toch heeft deze benadering nog relevantie voor de praktijk. Met behulp van de top-down-benadering kan een totaalbedrag worden verkregen gebaseerd op keuzes van de respondenten. Deze benadering is echter nog te weinig toegepast om een serieus alternatief te kunnen vormen.
Er bestaat discussie over de vraag of er op criminaliteit gereageerd moet worden met meer strafrechtelijke handhaving. Hierbij staan twee standpunten tegenover elkaar. Beide standpunten beroepen zich op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, zonder specifiek te zijn over de vindplaats en de kwaliteit van de onderzoeksresultaten. Volgens het ene standpunt is de hoogte van de criminaliteit te wijten aan onvoldoende handhaving. De manier om de criminaliteit terug te dringen is meer en strenger straffen. Aanhangers van het andere standpunt wijzen erop dat het aantal gevangenen de afgelopen jaren flink is gegroeid. Nederland heeft een sterk repressief strafrechtelijk klimaat, maar toch is er veel criminaliteit.
Aanhangers van het tweede standpunt zijn tegen meer en strengere straffen. Echter zou dit mogelijk niet helpen omdat aan het plegen van een misdrijf geen rationele afweging vooraf gaat die beïnvloedt zou kunnen worden. Hiernaast zou meer en strenger straffen een tegengesteld effect kunnen hebben, omdat het bijdraagt aan de stigmatisering van bepaalde personen en hiermee de kans op misdrijven vergroot. Om de effectiviteit van strafrechtelijke interventies te kunnen beoordelen hebben we meer informatie nodig over drie verschijnselen: de pakkans, de strafmaat en het strafrisico.
Als de politie of een bijzondere opsporingsdienst kennis neemt van een misdrijf begint het opsporingsonderzoek. Opsporingsambtenaren gaan dan op zoek naar sporen en proberen informatie te verkrijgen van slachtoffers, getuigen en mogelijke daders.
Niet alle opgehelderde misdrijven leiden tot overdracht van de zaak aan het Openbaar Ministerie. De politie is namelijk bevoegd om bepaalde zaken zelf af te doen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om lichte gevallen van rijden onder invloed, waarbij geen sprake is van schade en de overtreder een alcoholpromillage heeft van minder dan 0,80, of gevallen van eenvoudige diefstal en verduistering waarbij de dader op heterdaad is betrapt en bekent, en waarbij de gestolen waarde niet meer is dan € 120.
Naar aanleiding van het opsporingsonderzoek besluit het OM of de verdachte wordt vervolgd. Op basis van beweegredenen ontleend aan het algemeen belang kan afgezien worden van vervolging (opportuniteitsbeginsel). In geval van een misdrijf, waaraan een maximale gevangenisstraf van zes jaar is verbonden is het OM bevoegd de zaak zelf af te doen. Als de verdachte aan bepaalde voorwaarden voldoet, dan wordt hij niet voor de rechter gedaagd. Het OM is ook bevoegd om zaken te voegen. Dit kan in geval van zaken met dezelfde verdachte. Deze kunnen worden samengevoegd en in één procedure aan de rechter worden voorgelegd. Als het OM besluit om de verdachte te dagvaarden komt de zaak voor de strafrechter. Afgezien van een aantal uitzonderingen vindt behandeling in eerste aanleg plaats bij de rechtbank. Als de verdachte schuldig wordt bevonden moet de strafrechter beslissen over de vorm en zwaarte van de straf. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen.
Tot 1 juli 2008 kwam iemand, die veroordeeld was voor een gevangenisstraf van meer dan een half jaar in aanmerking voor vervroegde invrijheidstelling. Hieraan was de voorwaarde verbonden dat hij zich tijdens zijn gevangenschap niet ernstig had misdragen of was ontsnapt. Sinds 1 juli 2008 is de vervroegde invrijheidstelling vervangen door de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Een veroordeelde, die het na de behandeling in eerste instantie niet eens is met de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep aantekenen bij het gerechtshof. De zaak wordt in dat geval opnieuw behandeld. Over het aantal beroepszaken bij de gerechtshoven en de Hoge Raad zijn weinig bruikbare cijfers beschikbaar.
Als de rechter de verdachte schuldig heeft bevonden zal hij de straf moeten bepalen. Bij het kiezen van het straftype of de combinatie van straftypen heeft de rechter veel vrijheid. De belangrijkste beperking wordt gevormd door de in de wet voorgeschreven maximumstraffen. Verschillende empirische studies laten zien dat de daad (de ernst van het misdrijf) en de dader (recidive, geslacht, leeftijd, herkomst) een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de straf.
Als we kijken naar het strafrisico in Nederland kunnen we constateren dat er in 2010 naar schatting 9,3 miljoen misdrijven zijn gepleegd. Hiervan zijn er bijna 1,2 miljoen bij de politie geregistreerd. Van de misdrijven, die zijn opgehelderd zijn er 7700 door de politie afgedaan door middel van een transactie. Voor 20.423 misdrijven is een politiestrafbeschikking afgegeven.
De effectiviteit van het strafrechtelijke proces wordt uitgedrukt door middel van het ophelderingspercentage. Dit percentage geeft aan welk deel van de geregistreerde misdrijven door middel van opsporing de dader is gevonden. Dit percentage geeft echter een te rooskleurig beeld van de werkelijkheid. Zo is heeft het ophelderingspercentage betrekking op de geregistreerde criminaliteit en niet aan de feitelijk gepleegde misdrijven. Het aantal feitelijk gepleegde misdrijven is veel groter dan het aantal geregistreerde misdrijven. Opheldering is niet hetzelfde als bestraffing. Bij een aanzienlijk deel van de zaken vindt, vanwege zwak bewijs of om een andere reden, seponering plaats door het OM of wordt door de rechter vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging uitgesproken.
Een volgende interessante vraag is hoe zwaar de opgelegde straffen zijn. De gedetailleerdheid van de officiële gegevens hierover laat te wensen over. De meeste gegevens over de hoogte en aard van straffen zijn er met betrekking tot vrijheidsstraffen.
Het strafrisico is het product van pakkans en strafmaat. De pakkans is, uitgaande van de geregistreerde misdrijven 14,5%. De strafmaat is gemiddeld 21,3 dagen detentie, 16,8 uur taakstraf en €476. Het strafrisico komt uit op 3,1 dagen detentie, 2,4 uur taakstraf en € 69 geldelijke straffen. We kunnen constateren dat het gemiddelde strafrisico voor een misdrijf in Nederland bescheiden is.
Het strafrisico per gepleegd misdrijf in 2010 is 9,5 uur vrijheidsstraf, 19 minuten taakstraf en € 8,80 geldelijke straf. Het strafrisico bestaat uit drie verschillende onderdelen. Om een beter beeld te krijgen van de totale omvang van het strafrisico moeten we de onderdelen onderling kunnen vergelijken. Hiervoor hebben we de ruilvoet van de strafsoorten nodig.
Een aanknopingspunt wordt geboden door art. 22d en 24c van het Wetboek van Strafrecht. We zouden kunnen zeggen dat de ruilvoet in de buurt ligt van één dag vrijheidsstraf = 16 uur taakstraf = €150 geldstraf.
Hierboven hebben we de pakkans, de strafmaat en het strafrisico berekend als gemiddelden voor de totale criminaliteit. Van belang is dat niet op alle misdrijven op dezelfde manier wordt gereageerd. We zouden kunnen kijken wat de pakkans en de strafmaat is in geval van de volgende categorieën misdrijven: geweldsmisdrijven, vermogensdelicten en gevallen van vandalisme.
Er is aanleiding om het strafrisico in een historisch perspectief te bestuderen. Er wordt namelijk regelmatig op gewezen dat het strafrechtelijk klimaat in Nederland de afgelopen decennia strenger is geworden. Uit de cijfers blijkt dat het strafrisico in Nederland tussen het begin van de jaren tachtig en het begin van de eenentwintigste eeuw aanzienlijk is gestegen. Hieraan is een periode voorafgegaan, waarin het strafrisico sterk is gedaald. De periode, waarin sprake is van een stijgend strafrisico lijkt in 2004 ten einde gekomen te zijn.
Volgens de economische theorie van crimineel gedrag is het strafrisico één van de belangrijkste verklarende factoren van criminaliteit. Om deze reden is het interessant om de ontwikkeling van het strafrisico te vergelijken met de ontwikkeling van de criminaliteit.
Als we deze vergelijking maken voor de situatie in Nederland moet op de volgende zaken worden gelet:
We moeten ons beperken tot de geregistreerde criminaliteit omdat schattingen van het aantal feitelijk gepleegde misdrijven voor de periode 1950-2010 niet beschikbaar zijn;
We moeten ons beperken tot gevangenisstraffen omdat gegevens over het aantal en vooral de zwaarte van andere straffen voor een langere periode onvoldoende beschikbaar zijn;
We moeten ons afvragen of we de effecten van wijzigingen in de samenstelling van de criminaliteit in onze vergelijking moeten betrekken. Als we dit niet doen kan dat problemen opleveren omdat het gemiddelde strafrisico kan stijgen of dalen als binnen elk type misdrijf de strafmaat onveranderd blijft;
Onze schets is niet voldoende om een causaal verband aan te tonen. De criminaliteit in de onderzochte periode is naast het strafrisico namelijk ook door allerlei andere zaken beïnvloed zoals sociale, economische en demografische ontwikkelingen.
Vanaf het eind van de jaren 1970 is het strafrechtelijke regime in Nederland harder geworden. Mede om deze reden is het aantal gevangenen sterk toegenomen. Naar aanleiding hiervan kunnen we de vraag stellen hoe effectief meer en strenger straffen is. Hierbij kunnen we gebruik maken van een formule. Het aantal gevangenen kan worden gezien als een resultante van het aantal gepleegde misdrijven en het strafrisico. We noemen het aantal daders N. Het aantal misdrijven dat een dader gemiddeld per jaar pleegt noemen we λ. Het totaal aantal misdrijven kan dan worden uitgedrukt als N x λ. Het strafrisico is p x f. Hierbij staat p voor de kans om tot een gevangenisstraf veroordeeld te worden en f voor de zwaarte van de straf in aantal jaren.
We kunnen het aantal gevangenen (I) vervolgens uitdrukken als
I = [p x f] x [N x λ]
Het aantal gevangenen neemt toe als bij eenzelfde omvang van het aantal misdrijven meer of strenger wordt gestraft. Geconstateerd kan worden dat verschillende factoren van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het aantal gevangenen.
Er wordt vaak beweerd dat de detentieratio in Nederland, dat wil zeggen het aantal gevangenen per 100.000 inwoners, één van de hoogste is van West-Europa. Uit de cijfers blijkt dat de detentieratio in Nederland bijna het dubbele is van die in Scandinavische landen en een derde hoger is dan die van Frankrijk, Duitsland en Italië.
Het economische verklaringsmodel van criminaliteit gaat ervan uit dat mensen een afweging van de baten en kosten maken voordat zij een misdrijf of overtreding begaan. De volgende factoren zijn van belang voor de omvang van de criminaliteit:
De gelegenheid tot de beoogde normovertreding;
De verwachte opbrengsten van de normovertreding;
De opportunity costs van het plegen van het misdrijf of de overtreding;
De economische kosten van een strafblad;
Het formele strafrisico;
Drempels, die worden gevormd door gevoelens van spijt en schaamte.
Het economische verklaringsmodel is niet de enige theorie, die criminaliteit verklaard. Empirisch onderzoek kan duidelijk maken tot op welke hoogte criminaliteit verklaard kan worden maar ook tot op welke hoogte criminaliteit beïnvloed kan worden. Een vraag die hierbij gesteld kan worden is of verschillende theorieën elkaar uitsluiten, of juist elkaar aanvullen. Het is van belang voor beleidskwesties om te weten welke factoren crimineel gedrag beïnvloeden.
Voor een goed empirisch onderzoek is een heldere vraagstelling noodzakelijk een theorie is hierbij van groot belang, omdat deze aanknopingspunten kan bieden voor het leggen van verbanden, aan kan geven welke gegevens nodig zijn om deze verbanden te toetsen, en richtlijnen biedt voor de interpretatie van de onderzoeksresultaten.
Een specifieke onderzoeksvraag die veel terugkomt is: ‘Werkt gevangenisstraf eigenlijk?’ De verschillende strafdoelen hebben elk hun eigen uitwerking volgens het economisch afwegingsmodel. Zo zou generale preventie bereikt worden door het strafrisico. De strafsoort kan bijdragen aan het insluitingseffect van bijvoorbeeld gevangenisstraf, om zo te voorkomen dat er meerdere slachtoffers vallen. Bij het insluitingseffect verdient substitutie speciale aandacht, zo zou er door het insluiten van de ene dader mogelijk gelegenheid vrijkomen voor de andere dader (dit gebeurd bijvoorbeeld veel binnen de georganiseerde criminaliteit). Anderzijds kan ook gekeken worden naar specifieke preventie, vanuit de speciale preventie kan gevangenisstraf zowel negatieve als positieve gevolgen hebben. Er kan bij specifieke preventie ook een criminogene werking uitgaan van gevangenisstraf, als crimineel gedrag meer voorkomt na het uitzitten van gevangenisstraf.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het interessant om de effecten van gevangenisstraf afzonderlijk in kaart te brengen. In empirische studies komt het vaak voor dat vooral op één van de effecten gefocust wordt. Economen zijn in de praktijk meestal al tevreden als ze het gezamenlijke effect van generale preventie, insluiting en specifieke preventie kunnen bepalen. Vanuit beleidsoogpunt is de centrale vraag vooral, of het mogelijk is om, door meer of zwaardere straffen, het geheel van de criminaliteit terug te dringen?
Bij het economische afwegingsmodel staat het generaal preventieve effect van straffen centraal. Bij gevangenisstraffen kunnen ook andere effecten optreden, te weten een het insluitingeffect en een generaal preventief effect. In een model, waarin deze gevolgen worden opgenomen moet in de eerste plaats aandacht worden besteed aan het verloop van de tijd. Om het model zo eenvoudig mogelijk te houden gaan we ervan uit dat de groep mensen, die mogelijk een misdrijf wil plegen een bepaalde omvang heeft. Het aantal personen duiden we aan met N. Binnen deze groep onderscheiden we twee deelgroepen:
Mensen, die ooit een gevangenisstraf hebben gehad en hun straf hebben uitgezeten (e).
Mensen, die geen gevangenisstraf hebben ondergaan (o).
De tijd wordt ingedeeld in periodes, en wordt aangeduid met t. We gaan ervan uit dat de pakkans en de strafmaat voor iedereen gelijk zijn. De pakkans duiden we aan met p en de strafmaat met f. Ook gaan we ervan uit dat iedere straf de vorm heeft van een vrijheidsstraf, f geeft hierbij de lengte van de straf aan in het aantal periodes.
De groep mensen, die ervaring heeft met een gevangenisstraf duiden we aan met ge. De groep, die geen ervaring heeft met gevangenisstraf noemen we go. ge en go zijn een functie van de pakkans (p) en de strafmaat (f): ge = ge(p,f), go = go(p,f).
Hoe de verhouding tussen ge en go hangt af van de uitwerking van specifieke preventie, p en f beïnvloeden de generale preventie. Als gevangenisstraf criminogeen is dan geldt ge > go, als gevangenisstraf wel een succesvolle werking heeft dan geldt ge < go. Er is binnen deze twee groepen een voortdurende verandering waarbij onervaren mensen toe treden tot de potentieel delinquente bevolking, terwijl anderen uittreden.
We kunnen bestuderen hoe beide groepen zich in de loop van de tijd ontwikkelen. Met p duiden we de personen aan uit de tweede groep, die een delict plegen en opgepakt worden. Dit resulteert in de volgende vergelijking:
Not+1 = Not – pgoNot – δNot + δNt
Hierbij geldt dat Nt = Not + Net en
Net+1 = Net + pgoNot – δNet
We kunnen de dynamiek van periode op periode bestuderen, maar we kunnen ook het evenwicht op langere termijn bestuderen. In het laatste geval kan de totale omvang van de criminaliteit als volgt worden uitgedrukt:
C = Co + Ce
= go x [(δ + pge)/(δ + pgo)] x [1/(1 + fpge)] x N
Als er een criminogene werking uitgaat van het verblijven in de gevangenis, dan zal de totale criminaliteit dus hoger uitvallen bij een hogere toepassing van gevangenisstraffen. Omdat effecten niet per definitie in dezelfde richting werken, is het trekken van eenduidige conclusies aan de hand van een theoretische analyse over de effecten van criminaliteit lastig. Daarom is het van belang om de empirie te gebruiken om ons te vertellen hoe deze verhoudingen in werkelijkheid liggen.
Om empirisch onderzoek te kunnen doen zijn er waarnemingen nodig waaruit gegevens over de afhankelijke en de verklarende variabelen af te leiden zijn. Deze waarnemingen kunnen betrekking hebben op verschillende meeteenheden op één en hetzelfde moment in de tijd, dan wordt ook wel gesproken van een cross sectie of dwarsdoorsnede. Gegevens kunnen ook de vorm hebben van een tijdreeks (dit wordt ook wel longitudinaal onderzoek genoemd). Er is ook een mengvorm mogelijk van een cross sectie en een tijdreeks, dit wordt ook wel panel genoemd. Hierbij worden waarnemingen van verschillende meeteenheden op verschillende momenten in de tijd met elkaar gecombineerd. Om bruikbare resultaten te verkrijgen zullen de beschikbare gegevens voldoende onderling vergelijkbaar moeten zijn, en moet er voldoende variatie zijn tussen de gegevens.
Als het aantal waarnemingen relatief klein is zal de betrouwbaarheid van de resultaten sterk beïnvloed kunnen worden, en zullen de data gevoeliger zijn voor toevallige uitschieters.
Theoretische uitgangspunten kunnen meestal niet één op één in de werkelijkheid worden getoetst. Voldoende variatie in de gegevens is nodig om de invloed van relevante variabelen te kunnen achterhalen. Vanwege deze eisen is veel onderzoek naar criminaliteit gebaseerd op gegevens uit panels uit de Verenigde Staten. In de VS bestaat een grote diversiteit aan strafrechtelijk beleid tussen de staten, waardoor voldoende variatie tussen data is, maar worden anderzijds veel factoren op een redelijk uniforme wijze gemeten op nationaal niveau. Daarnaast zijn data beschikbaar over langere perioden.
Omdat bij officiële registraties mogelijk sprake kan zijn van een vertekend beeld kan ook gebruik gemaakt worden van self-report studies, hierbij wordt uitgegaan van criminaliteit welke respondenten zelf aangeven gepleegd te hebben.
Bij het gebruik van regressieanalyse kunnen er verschillende statistische problemen optreden in verband met de gegevens en de standaardveronderstellingen over de storingstermen. In geval van empirisch onderzoek naar criminaliteit kunnen met name simulaniteit en omitted variables aan de orde zijn. Van simultaniteit (ook wel tweezijdige causaliteit genoemd,) is sprake als een verklarende variabele invloed heeft op de omvang van de criminaliteit, terwijl de omvang van de criminaliteit ook invloed heeft op de verklarende variabele. Als sprake is van omitted variables dan worden bepaalde relevante variabelen niet in de analyse meegenomen.
Als gepoogd wordt om crimineel gedrag te verklaren met behulp van het economische afwegingsmodel zal gebruik gemaakt moeten worden van meetbare grootheden en ontwikkelingen die de benodigde factoren zo goed mogelijk benaderen. Deze worden ook wel geoperationaliseerde variabelen of proxies genoemd. Dit zijn factoren welke een goede benadering geven van een mogelijk meer abstract fenomeen, of variabele, om deze toch meetbaar te maken. Zo is het mogelijk dat het onderzochte gedrag of een deel ervan niet verklaard kan worden met behulp van het economische afwegingsmodel, maar wel met behulp van een andere theorie.
Er bestaan verschillende theorieën, die elk verschillende factoren centraal stellen bij het verklaren van criminaliteit.
Volgens de straintheorie ontwikkelen zich interne spanningen bij mensen, als deze niet kunnen voldoen aan normen voor maatschappelijk succes. Deze spanningen kunnen tot gevolg hebben dat maatschappelijke regels worden verworpen en men een vlucht in afwijkend gedrag;
Volgens de controletheorie kan criminaliteit worden verklaard door de afwezigheid van bindingen met andere mensen en de maatschappij in het algemeen;
Volgens de conflicttheorie kan criminaliteit worden gezien als een vorm van opstand door sociaal en economisch achtergestelde groepen, tegen gevestigde belangen en heersende klassen;
Volgens de labellingtheorie is criminaliteit het gevolg van de bestempeling van mensen;
Volgens de subculturele benadering kunnen delinquenten worden gezien als leden van subculturen, waarbinnen elke subcultuur een eigen identiteit heeft, en mogelijk normen gelden die afwijken van die van de rest van de samenleving.
Op welke manieren kan een oplossing worden geboden aan de problemen van simultaniteit en omitted variables? De meest zuivere meting van het effect van een verklarende variabele kan verkregen worden door middel van een interventie in een experimentele onderzoeksopzet. Hierbij worden personen willekeurig toegewezen aan een behandelgroep en een controlegroep. In de behandelgroep wordt door middel van een interventie een verandering aangebracht in een bepaalde factor. Bij de controlegroep vindt deze interventie niet plaats. Is een experiment niet mogelijk (bijvoorbeeld vanwege ethische of praktische redenen) dan zal een andere opzet gebruikt moeten worden, een oplossing is het natuurlijke experiment. Een natuurlijk experiment wordt niet opgezet door de onderzoeker, maar maakt gebruik van een bestaande (natuurlijke) situatie, waardoor toewijzing toch gerandomiseerd is. Een voorbeeld van een natuurlijk experiment is de geheel of gedeeltelijk verleende gratie aan gedetineerden rond het huwelijk van Beatrix in 1966 (zie boek p.165 voor uitleg). Wanneer geen gebruik gemaakt kan worden van een natuurlijk experiment zal gebruik moeten worden gemaakt van beschikbare waarnemingen, zoals een quasi-experimentele onderzoeksopzet. Bij een quasi-experimentele onderzoeksopzet kan de onderzoeker gebruik maken van matching om zo een controlegroep samen te stellen welke qua achtergrondkenmerken in sterke mate vergelijkbaar is. Een probleem echter is dat men nooit zeker kan weten of de gevonden verschillen daadwerkelijk door de interventie of iets dergelijks veroorzaakt worden, of dat er mogelijk een andere oorzaak is welke niet meetbaar of zichtbaar is. Ook kan gebruik gemaakt worden van een difference-in-difference- techniek waarbij een beleidswijziging in een bepaald gebied vergeleken kan worden op de effecten, met een naburig gebied waar deze beleidswijziging niet gevoerd wordt.
De regressieanalyse is een techniek om te controleren voor relevante factoren. Er bestaan verschillende varianten, die ieder tot doel hebben om een betrouwbaarder resultaat te verkrijgen. Om een oplossing te bieden voor het probleem van de omitted variables kan gebruik worden gemaakt van paneldata. Om in het geval van simultaniteit de werkende relaties van elkaar te onderscheiden kan op zoek worden gegaan naar een instrumentele variabele. Dit is een variabele, die wel van invloed is op de ene variabele, maar niet op de andere. Een andere mogelijkheid is door gebruik te maken van de Granger-causaliteitstest.
Het aantal internationale onderzoeken, waarin verslag wordt gedaan van onderzoek naar de beweegredenen van criminaliteit is omvangrijk. Verschillende overzichtsstudies vatten de resultaten van deze onderzoeken samen.
Een voorbeeld van resultaten uit internationaal onderzoek is de meta-evaluatie van Pratt en Cullen (2005). Dit is een goed voorbeeld van een internationale studie vanwege de reikwijdte en de gebruikte methode. Pratt en Cullen bieden een meta-evaluatie van de factoren, die op macroniveau een significante rol spelen bij de ontwikkeling van criminaliteit. Hierbij is gebruik gemaakt van verschillende criminologische en economische theorieën. Naast strafrechtelijke factoren is gekeken naar demografische, sociale en economische factoren.
Gekeken is of de schattingen van het gemiddelde effect gevoelig zijn voor de specifieke kenmerken van de 214 onderliggende empirische studies waarop de berekeningen zijn gebaseerd. Hierbij moet worden opgemerkt dat sommige factoren vaker aan een empirische toets zijn onderworpen dan andere, en dat door de onderliggende studies niet steeds dezelfde methodiek is gevolgd.
Geconstateerd kan worden dat de gegevens van Pratt en Cullen de veronderstellingen van het economische afwegingsmodel onderschrijven. De operationalisaties zijn echter niet ideaal. De arrest ratio is een bruikbare maat voor de pakkans, maar het incarceration effect kan niet gebruikt worden om de gemiddelde zwaarte van de dreigende straf te meten.
Een tweede probleem wordt gevormd door het gemiddelde effect van de politievariabelen. De sterkte van de politie heeft, anders dan verwacht, een insignificant positief effect op de omvang van de misdaad. Tenslotte blijkt uit de gegevens dat naast, of in aanvulling op het economische afwegingsmodel ook andere theorieën bruikbaar kunnen zijn bij de verklaring van misdaad.
Veel empirisch onderzoek is meer specifiek gericht op de effectiviteit van vrijheidsstraffen. Één van de redenen hiervoor is het grote aantal mensen met een gevangenisstraf in de VS in vergelijking met andere landen.
Een interessant onderzoek in dit opzicht is dat van Spelman (2000). Spelman vergelijkt de werking van een gevangenisstraf met een black box. Het opleggen van gevangenisstraffen kan gezien worden als de input, en de omvang van de misdaad als de output. Wat hier tussenin zit is niet bekend. In empirisch onderzoek worden in verband hiermee twee benaderingen gevolgd, zo kan in de eerste plaats gekozen worden voor een bottom-up-onderzoek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van microdata, dat wil zeggen gegevens op het niveau van de individuele respondent. Hiernaast kan er ook gekozen worden voor een top down-onderzoek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van macrodata (gegevens op geagreggeerd niveau). Hierbij zal bottom-up onderzoek proberen om datgene binnen de black box te omschrijven, en is top-down onderzoek nodig om de omgeving daar omheen vast te leggen, zoals effecten van generale preventie, insluiting en specifieke preventie.
Er kunnen methodologische problemen optreden bij het uitvoeren van een macro-onderzoek naar de effectiviteit van gevangenisstraffen. Zijn bevindingen hierover vat hij samen in het begrip elasticiteit. Deze geeft aan met hoeveel procent de omvang van de misdaad verandert per procent toename in het aantal gevangenen.
Volgens Spelman kan de elasticiteit van de misdaad worden uitgedrukt door middel van een getal. Wat betekent dit precies? Om hierachter te komen kunnen we proberen de elasticiteit weer te geven door middel van een formule. De letter e staat voor de waarde van de elasticiteit. C staat voor de omvang van de misdaad en G voor het aantal gevangenen. Het symbool Δ verwijst naar een verandering in een bepaalde grootheid. De elasticiteit kan vervolgens als volgt worden uitgedrukt:
e = (% ΔC) / (% ΔG) = ( ΔC/C) / ( ΔG/G)
Deze formule kan worden herschreven tot
ΔC = e x ΔG x C/G .
Deze vergelijking leert ons dat een verandering in het aantal gevangenen een kleiner effect heeft op de omvang van de misdaad, naarmate het aantal gevangenen groter is, en de omvang van de misdaad kleiner is. Dit kan verklaard worden door de economische wet van de afnemende meeropbrengsten. Spelman stelt niet alleen de vraag hoe groot de gemiddelde elasticiteit is, maar vraagt zich ook af of de elasticiteit zinvol uitgesplitst kan worden naar verschillende typen van misdaad. In dit verband wijst hij op het onderzoek van Marvell en Moody uit 1994 en dat van Levitt uit 1996. Zij schatten voor een aantal typen misdrijven afzonderlijk het effect van gevangenisstraf in. Recentelijk is de gedachte dat het effect van gevangenisstraf op een zinvolle manier kan worden uitgedrukt door middel van een vaste elasticiteit in twijfel getrokken door Liedka e.a. Zij vermoeden dat het mogelijk is dat de elasticiteit daalt bij een sterke groei van het aantal gevangenen (zie Liedka e.a. 2006).
Tenslotte moet worden gewezen op het onderzoek van Marvell uit 2010. Hij heeft 44 studies geïnventariseerd, die zijn verschenen sinds de publicatie van het artikel van Spelman in 2000. Marvell constateert dat de meeste studies gebruik maken van paneldata voor de staten van de VS. In deze studies worden elasticiteiten gevonden met waarden tussen -0.1 en -0.2.
De waarden, die in de studies genoemd worden houden volgens Marvell een onderschatting in, omdat de verschillende studies onvolkomenheden hebben, zo wordt er in sommige gevallen gebruik gemaakt van verouderde gegevens. De meeste studies houden niet of onvoldoende rekening met mogelijke simultaniteit tussen het aantal gevangenen en de criminaliteit. In enkele studies wordt een poging gedaan om te corrigeren voor simultaniteit. Hierbij worden elasticiteiten gevonden, die tot vijf keer hoger zijn. De elasticiteiten hebben alleen betrekking op de eigen staat. Effecten in andere staten zijn niet onderzocht.
Marvell vindt geen duidelijke aanwijzingen dat de elasticiteit in de loop van de tijd veranderd is. Hij stelt onder andere vast dat er in de gegevens van Liedka e.a. een technische onvolkomenheid zit.
Een andere vraag is wat er eigenlijk binnen de black box gebeurt. Wat weten we van de drie afzonderlijke effecten van gevangenisstraf? Nagin en Pratt c.s. hebben een overzicht gegeven van studies, die zijn gedaan naar perceptual deterrence. Welke verwachting hebben mensen, die overwegen om een misdrijf te plegen van de pakkans en de strafmaat? En in hoeverre weerhoudt dit hen van het plegen van het misdrijf?
Twee recente onderzoeken bieden nadere informatie over een eventueel effect op generale preventie van de strafzwaarte. Drago e.a. hebben gebruik gemaakt van een natuurlijk experiment in Italië. Zij concluderen dat de verhoging van een gevangenisstraf met één maand de kans op recidive met 0.16 procent verlaagt. De onderzoekers komen uit op een elasticiteit van -0.74 voor een periode van zeven maanden. Helland en Tabarrok hebben de effecten van de three strikes law in Californië op de generale preventie onderzocht.
Zimring en Hawkins en Nagin hebben de resultaten besproken van verschillende onderzoeken naar het insluitingseffect. Zij doen schattingen van het gemiddelde aantal misdrijven, dat wordt voorkomen door insluiting. Hierbij is gebruik gemaakt van justitiële gegevens over eerdere aanhoudingen en veroordelingen en self-report gegevens van gevangenen.
Villettaz e.a. en Nagin e.a. hebben overzichten gepresenteerd van onderzoek naar specifieke preventie. Ze hebben geprobeerd de vraag te beantwoorden of delinquenten, die een gevangenisstraf ondergaan na afloop meer of minder recidiveren dan delinquenten die een andere straf krijgen. Als we alle empirische gegevens overzien dan kan worden vastgesteld dat gevangenisstraffen het beoogde effect hebben. Door een verhoging van de pakkans en de strafmaat en daaruit voortvloeiend, en dat met een groei van het aantal gevangenen het aantal misdrijven afneemt. Ook zijn er aanwijzingen dat sprake is van afnemende meeropbrengsten.
In tegenstelling tot andere Westerse landen kennen de Verenigde Staten de doodstraf als hoogste straf. Sinds enige tijd wordt er in de wetenschappelijke literatuur een debat gevoerd over de effectiviteit van deze straf. De discussie is geopend door Ehrlich in 1975. Meer recent zijn er onderzoeken gedaan, waarin werd geconstateerd dat er een significant negatief verband bestaat tussen de doodstraf en het aantal moorden.
Pratt en Cullen hebben in hun meta-evaluatie geen significant verband gevonden tussen de omvang van het politieapparaat en de omvang van de misdaad. Dit is vreemd, omdat men zou verwachten dat meer politie, meer recherche- en opsporingsactiviteiten tot gevolg heeft, waardoor meer daders worden aangehouden en vastgehouden en de waargenomen pakkans toeneemt. Tegen deze redenering zijn verschillende argumenten ingebracht. Deze zijn samengevat in Marvell en Moody (1996). Zij voeren aan dat een grotere aanwezigheid van de politie tot gevolg zou kunnen hebben dat er vaker aangifte wordt gedaan, waardoor de geregistreerde criminaliteit toeneemt. Daarnaast is niet zeker dat een groter politiebudget ook leidt tot meer misdaadbestrijding. De politie houdt zich naast de bestrijding van misdaad immers ook bezig met verschillende maatschappelijke taken, zoals bijvoorbeeld hulpverlening. Het is ook mogelijk dat delinquenten naar aanleiding van een vergroting van het politieapparaat hun gedrag zullen aanpassen.
Het economische afwegingsmodel vestigt niet alleen de aandacht op strafrechtelijke factoren bij de verklaring van criminaliteit, maar wijst ook op demografische, sociale en economische factoren. Een belangrijke economische factor is de omvang van de opportunity costs van het plegen van een misdrijf. Om deze reden wordt werkloosheid in onderzoek meegenomen als verklarende variabele.
In Nederland zijn verschillende pogingen gedaan om door middel van een macromodel de invloed van demografische, sociale, economische en strafrechtelijke variabelen op de ontwikkeling van de criminaliteit te onderzoeken. In de meeste gevallen wordt gebruik gemaakt van tijdreeksonderzoek. Van Tulder heeft door middel van OLS een regressievergelijking geschat voor het niveau van de criminaliteit in de periode 1950-1981. Ook Scheele heeft de ontwikkeling van de omvang van de misdaad geanalyseerd met behulp van OLS.
Algemene onderzoeken wijzen erop dat de omvang van de misdaad in Nederland significant negatief verband houdt met de zwaarte van de sancties, in het bijzonder met gevangenisstraffen. Wat is het verband tussen de zwaarte van de straffen en de drie afzonderlijke effecten, die met straffen beoogd worden?
Als het gaat om de generaal preventieve werking van vrijheidsstraffen zijn er voor Nederland nauwelijks relevante gegevens beschikbaar. De betekenis van straffen voor de generale preventie is onderzocht door van Moerland en Bosker. Zij hebben onderzoek gedaan naar straffen in geval van kleinere delicten, waardoor de betekenis ervan voor de effecten van gevangenisstraffen beperkt is.
Ook het aantal onderzoeken naar het insluitingseffect is beperkt. Wartna e.a. hebben op basis van een onderzoek naar recidive van het WODC een ruwe schatting gedaan van het aantal strafzaken dat justitie tijdens opgelegde gevangenisstraffen heeft weten te voorkomen. De onderzoekers concluderen dat de oplegging van een gevangenisstraf geen invloed heeft op de mate waarin bestraften na het ondergaan van hun straf opnieuw een misdrijf plegen.
Wartna heeft een overzicht gegeven van meer dan honderd Nederlandse onderzoeken uit de periode 1969-2008, waarin op basis van gegevens over recidive, onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van strafrechtelijke maatregelen. In het onderzoek zijn geen aanwijzingen te vinden dat een bepaalde straf effectiever is dan een andere.
Het plegen van misdrijven kan worden verklaard aan de hand van individuele rationaliteit. Uit empirisch onderzoek blijkt dat de omvang van de criminaliteit significant wordt beïnvloed door demografische, sociale, economische en strafrechtelijke factoren. Criminaliteit wordt voor een deel beheerst door wetmatigheden en is daarom tot op zekere hoogte voorspelbaar. Het moet echter niet uitgesloten worden dat bepaalde misdrijven en overtredingen een impulsief karakter hebben en dus niet onder bovengenoemde wetmatigheden vallen. De wetmatigheden zijn vooral relevant als aanknopingspunten voor beleidsontwikkelingen om criminaliteit tegen te kunnen gaan.
Maatschappelijke rationaliteit vereist een verstandige inventarisatie en afweging van de belangen van alle betrokkenen. Bij de bestrijding van criminaliteit zijn drie verschillende maatschappelijke groepen betrokken:
Slachtoffers, van wie de geleden schade minder is als criminaliteit op een succesvolle manier wordt bestreden;
Daders, die in geval van een succesvolle criminaliteitsbestrijding een geringere opbrengst uit criminaliteit verkrijgen;
Belastingbetalers. Zij moeten de middelen opbrengen die nodig zijn om de bestrijding van criminaliteit te betalen.
Als criterium voor maatschappelijke rationaliteit wordt het begrip maatschappelijke welvaart gebruikt. Er zal afgevraagd moeten worden in hoeverre criminaliteitsbeleid een verbetering is ten opzichte van de nuloptie. Zo zal het invoeren van bepaalde rechtsregels en beleidsmaatregelen voor sommige burgers een positieve uitkomst bieden, terwijl dit voor anderen mogelijk negatieve effecten met zich mee brengt, doordat belangen worden aangetast. Hoe moet de vooruitgang van de een gewogen worden tegenover de achteruitgang van de ander, dit is de afweging die bekend staat als interpersonele nutsvergelijking.
Om uitspraken te kunnen doen over de maatschappelijke welvaart zijn criteria ontwikkeled welke gebruik maken van compenserende betalingen. Dit heeft onder andere geresulteerd in het Hicks-Kaldor-criterium, welke stelt dat er een verbetering van maatschappelijke welvaart is als alle betrokken burgers erop vooruit zouden kunnen gaan. Dit criterium vindt vooral uitwerking in de maatschappelijke kosten-batenanalyse, waarbij wordt gekeken naar het totale saldo van de kosten en baten. Als het saldo positief is, wordt gesproken van maatschappelijke welvaart.
De meeste economen gaan uit van het economisce afwegingsmodel, en beredeneren vanuit het principe dat elke burger een potentiele delinquent is als deze in de gelegenheid verkeert. Daarom worden alle betrokken partijen (zoals eerder genoemd) meegenomen in de berekening van de maatschappelijke rationaliteit. E
Als volgens het Hicks-Kaldor criterium er geen beleidswijziging meer denkbaar is welke een nog grotere maatschappelijke welvaart zou opleveren dan wordt gesproken van een efficiënt dan wel optimaal beleid.
Strafbare feiten zijn gedragingen, die op de één of andere manier schadelijk zijn voor mensen. Er zijn gevallen denkbaar dat het persoonlijke gewin van de dader even groot of groter is dan de schade, die aan anderen wordt toegebracht. In deze gevallen leiden wetsovertredingen tot een verbetering van de maatschappelijke welvaart in de zin van het Hicks-Kaldor-criterium. Pas sinds de publicatie van het artikel 'Crime and Punishment: An Economic Approach' door Gary Becker in 1968 hebben economen aandacht gekregen voor bestrijding van criminaliteit. In de benadering van Becker wordt het economische afwegingsmodel als uitgangspunt genomen. Er wordt vanuit gegaan dat alle potentiële daders risiconeutraal zijn. In het eenvoudige model spelen alleen het persoonlijke gewin van de dader (G) en het verwachte strafrisico (S) een rol. Het strafrisico is het product van de pakkans en de strafmaat (S = p x f).
In verband met de maatschappelijke rationaliteit moet ook aandacht worden besteed aan de directe en indirecte slachtoffers van het misdrijf, en de belastingbetalers, omdat zij de middelen beschikbaar stellen waarmee het strafrechtelijke stelsel gefinancierd wordt.
Becker stelt zich drie subvragen met betrekking tot de optimale aanpak van criminaliteit. Ten eerste wordt afgevraagd welke strafsoort de voorkeur verdient, ten tweede hoe hoog het strafrisico moet zijn, en ten slot welke combinatie van pakkans en strafrisico de beste is.
Vanuit economisch oogpunt verdienen geldstraffen de voorkeur boven gevangenisstraffen, omdat de kosten van vrijheidsstraffen moeilijk in te schatten zijn, en tevens beslag leggen op de opportunity costs van de delinquent. Echter is een vrijheidsstraf niet altijd ongewenst, en kan behoefte bestaan voor het opleggen hiervan als stok achter de deur voor wanbetalers van de geldstraf, of omdat een geldstraf beïnvloed wordt door het vermogen van de delinquent, en daarmee het mogelijke strafrisico aantast.
Becker pleit vanuit een kosten oogpunt voor geldstraffen, een strafrisico dat gelijk is aan de aangerichte schade, en een pakkans welke een nog net percipieerbare waarde kent welke onder gelijktijdige en evenredige verhoging van de strafmaat het meest effectief is. hiermee zou het strafrisico voldoende afschrikken voor ongewenste normovertredingen, en zouden normovertredingen welke per saldo wel bijdragen aan de maatschappelijke welvaart wel doorgang kunnen vinden.
Opmerkingen bij het werk van Becker zijn dat delinquenten echter een bovengrens stellen aan het bedrag dat feitelijk betaald kan worden, daarmee zal een beroep gedaan moeten worden op vrijheidsstraf. Het strafrisico zal volgens Becker dus in zekere mate moeten variëren per delict, wat een zekere proportionaliteit bij de bestraffing met zich meebrengt, in de literatuur wordt vaak gesproken over marginale afschrikking, wat verwijst naar het feit dat delicten niet los staan van elkaar. Het kan daarom zinvol zijn om voor minder schadelijke delicten een relatief lager strafrisico te bewerkstelligen om te voorkomen dat de schadelijkere delicten worden gepleegd.
Hierboven is gebruik gemaakt van het eenvoudige afwegingsmodel. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de mensen, die de afweging maken om wel of niet een misdrijf te plegen rationeel en risiconeutraal zijn. We zouden deze veronderstellingen ook los kunnen laten en kunnen kijken wat dit betekent voor de optimale aanpak van de bestrijding van criminaliteit. Echter handelen niet alle mensen op ieder moment volkomen irrationeel, zo kan er sprake zijn van ontoerekeningsvatbaarheid, overmacht of impulsiviteit. Dit betekent dat niet alle misdrijven te voorkomen zijn met een passend strafrisico, wat gevolgen heeft voor de optimale aanpak van criminaliteitsbestrijding.
Het is mogelijk dat er fouten worden gemaakt bij de opsporing en dat iemand onterecht wordt veroordeeld. Dit heeft invloed op de beslissing van potentiële daders om wel of niet een misdrijf te plegen. Of er een misdrijf wordt gepleegd is afhankelijk van de opbrengst van het misdrijf. Een misdrijf wordt alleen begaan als de pleger erop vooruitgaat. We zouden dit op de volgende manier kunnen uitdrukken:
G > (1 – εA – εC) x p x f
Hierbij staat G voor het persoonlijke gewin van de dader, εA voor de waarschijnlijkheid dat de verdachte ten onrechte vrijuit gaat en εC voor de waarschijnlijkheid dat de verdachte ten onrechte wordt veroordeeld.
Als iemand, die een misdrijf heeft gepleegd wordt gepakt en een straf krijgt opgelegd heeft hij in de eerste plaats te maken krijgen met de directe kosten van de straf. Hiernaast kan hij te maken krijgen met verschillende indirecte kosten, deze kunnen zowel een materieel als een immaterieel karakter hebben. Een voorbeeld is het strafblad, dat latere kansen op de arbeidsmarkt kan verminderen.
Een misdrijf zal alleen worden gepleegd als het persoonlijke gewin groter is dan de verwachte kosten. Als we de indirecte kosten uitdrukken met de variabele F kan dit op de volgende manier worden weergegeven:
G > p x (f + F).
Deze beredenering verondersteld dat bij elk delict opnieuw een afweging wordt gemaakt, en houdt daarbij geen rekening met beïnvloeding van recidiverende delinquenten.
Hiervoor is gekeken naar theorie over de optimale wijze van bestrijding van criminaliteit. In deze benadering vormen de verschillende beleidsopties verschillende strategieën, die de overheid kan inzetten om een resultaat te bereiken welke een maximale bijdrage aan de maatschappelijke welvaart levert. De burgers, waaronder mogelijke plegers van misdrijven zullen hun gedrag aanpassen aan het door de overheid gekozen beleid. In deze benadering is sprake van eenrichtingsverkeer: de burgers volgen de overheid. Dit brengt het gevaar met zich mee dat voorbij wordt gegaan aan mogelijkheden van strategische interactie tussen overheid en burgers.
De speltheorie is een in de wiskunde ontwikkelde methode om de interactie tussen mensen te onderzoeken. De interactie wordt opgevat als een spel, waarbij iedereen zijn eigen gedragslijn kiest. De mensen, die deelnemen aan het spel noemen we spelers. De manier waarop iemand in een bepaalde situatie zal handelen noemen we strategie. De uitkomsten van het spel worden weergegeven in een pay-offmatrix.
Eerder zijn twee vormen van strategische interventie genoemd, die van belang zijn voor de inrichting van de criminaliteitsbestrijding, de wisselwerking tussen handhaving door de overheid enerzijds en preventie door burgers en bedrijven anderzijds en het hanteren van beleidsvrijheid door justitiële autoriteiten. Speltheorie kan worden gebruikt om de mogelijke gevolgen van strategische interactie te bestuderen.
Om meer inzicht te krijgen in preventie door burgers zouden we een spel kunnen bedenken met twee spelers, een huiseigenaar (A) en een potentiële inbreker (B). De spelers hebben de keuze tussen een actieve en een passieve opstelling.
De volgende variabelen zouden onderscheiden kunnen worden:
De buit, die de inbreker kan maken als hij besluit in te breken bij A (V).
De opportunity costs van B. De netto opbrengst is hiervan afhankelijk (U).
De kosten van preventieve maatregelen voor A (I).
De straf, die B krijgt als hij wordt opgepakt (F).
De kans dat A preventieve maatregelen neemt (p) en de kans dat B een inbraak pleegt (q) kunnen als volgt worden uitgedrukt:
p* = (V-U) / (V+F)
q* = I / V.
Als gekeken wordt naar de speltheorie aan de hand van private beveiliging en inbraak kan gezegd worden aan de hand van Tabel 9.4 in het boek dat er een situatie kan ontstaan welke in de lengte der tijden door kan gaan. Immers, als de private persoon beveiligd breekt de inbreker niet in, echter als de inbreker niet inbreekt wil de private persoon mogelijk geen kosten maken aan de beveiliging. Zal in dit geval nooit een evenwicht bereikt worden?
In geval van zuivere strategieën nemen de spelers eenduidige een definitieve strategiekeuze, zo zou toch een evenwicht kunnen ontstaan. Het is ook mogelijk dat er wel een evenwicht ontstaat in geval van gemengde strategieën. Bij gemengde strategieën kiest een van de spelers at random een strategie waardoor de strategie niet geheel duidelijk is voor de tegenspeler. Dit gebeurd als speler A ervoor kiest om met een kans p maatregelen, ter voorkoming van een inbraak te nemen (actieve strategie) en met een kans 1 – p voor om preventieve maatregelen achterwege te laten (passieve strategie). Speler B kiest er met een kans q voor om een inbraak te plegen (actief) en met een kans 1 – q om deze niet te plegen (passief).
De verwachte netto opbrengst van speler A kan als volgt worden uitgedrukt:
NOA = p x [q x (-I-D) + (1-q) x -I] + (1-p) x [q x (-V-D) + (1-q) x 0]
Dit kan worden vereenvoudigd tot de volgende formule:
NOA = p x (q x V – I) – q x (V + D)
Naast de verwachte netto opbrengst van speler A kan ook die van speler B door middel van een formule worden uitgedrukt.
Daarnaast is het nodig om aandacht te schenken aan de zogenoemde comparitive statica, waarbij evenwichtssituaties geheel buiten beschouwing blijven. Zo zal een delinquent er sneller voor kiezen om op pad te gaan als ergens meer te halen valt, echter zal iemand de buit dan mogelijk ook beter beveiligen (zie voor meer voorbeelden en nader uitleg p. 229).
We passen nu de speltheorie toe op de beleidsvrijheid van de politie in de procedure van strafvervolging. Het uitgangspunt is dat de politie tot op zekere hoogte keuzes kan maken over de inzet van beschikbare middelen bij de uitoefening van de verschillende taken.
We zouden een spelsituatie kunnen opstellen die de situatie weergeeft in geval van controle op snelheidsovertredingen. De politie noemen we Speler A. De potentiële snelheidsovertreder noemen we Speler B. Ook hier kunnen beide spelers kiezen voor een actieve of passieve opstelling. De politie kan ervoor kiezen om te controleren op snelheidsovertredingen. Ze kan er ook voor kiezen om prioriteit te geven aan andere typen delicten of niet-strafrechtelijke taken.
De uitkomsten voor de twee partijen kunnen worden weergegeven in een pay-offmatrix (zie Tabel 9.5 op p. 231). Het evenwicht in geval van gemengde strategieën kan op de volgende manier worden uitgedrukt:
p* = V / F
q* = (IV-III) / (IV-III + II-I).
Op basis van comparatieve statica kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt over het evenwicht :
p* wordt groter naarmate V hoger of F lager is.
De waarde van q* is afhankelijk van de prioriteitstelling van de politie.
De hoogte van de straf F heeft invloed op de keuzes van de politie maar niet op die van de automobilist.
Strategische interactie kan een ander karakter krijgen als een spelsituatie zich herhaalt. Spelers kunnen bij de keuze van hun strategie rekening houden met lange termijngevolgen. Overwegingen van reputatie en geloofwaardigheid kunnen nu van belang worden.
Als voorbeeld kan worden gewezen op afpersing. Hierbij probeert iemand (A) onder bedreiging met geweld iemand anders (B) te dwingen tot het betalen van een flinke som geld. Het slachtoffer kan ervoor kiezen om wel of niet te betalen. De afperser kan ervoor kiezen om zijn dreigement wel of niet waar te maken.
De geloofwaardigheid van de afperser is van belang voor de keuze van A om wel of niet te betalen. De keuzemogelijkheden van de spelers kunnen worden weergegeven door middel van een beslissingsboom. Reputatie en geloofwaardigheid kunnen ook een rol spelen in de verhouding tussen de overheid en potentiële daders en slachtoffers.
Eerder werd aandacht besteed aan de theorie van de optimale bestrijding van misdaad. Als we uitgaan van een aantal vereenvoudigde veronderstellingen kan vrij gemakkelijk, met gebruikmaking van de methode van Becker, een optimale aanpak worden gekozen. De veronderstellingen, waar tot nu toe van is uitgegaan zijn echter aan de restrictieve kant. Onder meer realistische omstandigheden is het niet meer mogelijk om eenduidige en algemeen geldende aanwijzingen voor criminaliteitsbeleid te geven.
Als er binnen de samenleving behoefte bestaat om een bepaald probleem, bijvoorbeeld in verband met bereikbaarheid of veiligheid op te lossen, moeten twee zaken worden bestudeerd:
Bestaan er geschikte programma's of projecten gericht op het oplossen van het aan de orde zijnde probleem?
Welke van deze programma's is het meest geschikt voor het oplossen van het probleem?
De vragen die dus kortweg beantwoord worden is in hoeverre de samenleving bereid is om geld uit te trekken voor bepaald beleid, ten opzicht van concurrerende prioriteiten. Het is daarom belangrijk om de kosten en baten in beeld te brengen omdat deze per project kunnen verschillen. Bij de keuze van een bepaalde manier van aanpakken kan een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) een rol vervullen. Om een maatschappelijke kosten-batenanalyse te kunnen uitvoeren moeten de te onderzoeken projecten of programma's concreet en welomschreven zijn. Voor elk project wordt een systematische inventarisatie gemaakt van alle positieve en negatieve effecten voor de betrokken partijen. Hierbij kunnen zowel materiële als immateriële kosten een rol spelen.
Hoewel een maatschappelijke kosten-batenanalyse voor verschillende problemen kan worden uitgevoerd gaat het ons om het uitvoeren van een analyse in verband met het criminaliteitsbeleid. Uit de literatuur kunnen een aantal aandachtspunten worden afgeleid, die bij iedere analyse in acht moeten worden genomen. De volgende methodische deelstappen kunnen worden genoemd:
Definiëren en afbakenen van de interventie, die we willen analyseren
Bepalen van de kosten van tenuitvoerlegging van de interventie (inventarisatie, kwantificering en waardering van de kosten)
Bepalen van de effecten van de interventie
Waarderen van de effecten en het bepalen van de baten van de interventie
Berekenen van de contante waarde van de kosten en baten en bepalen of de interventie leidt tot een positief netto resultaat
In kaart brengen van de verdeling van de kosten en de baten
Verrichten van een gevoeligheidsanalyse
Voor wat betreft de kosten van een maatregel voor de samenleving moet worden opgemerkt dat deze meer kunnen omvatten dan de kosten, die door de overheid worden gemaakt. Voorbeelden van andere typen kosten, zijn kosten die een interventie zoals bijvoorbeeld gevangenisstraf met zich mee kunnen brengen. Zo zijn er financiele middelen nodig om de bijkomende lasten voor de overheid te kunnen betalen. Deze zullen worden verkregen door middel van extra belastingheffing. Ook kan een gevangene tijdens zijn opsluiting geen of geen volwaardige bijdrage leveren aan de productie. Het is hierdoor mogelijk dat hij na zijn vrijlating door zijn sociale positie of als gevolg van stigmatisering minder productief zal zijn dan anders het geval zou zijn geweest. Tot slot heeft een gevangenisstraf niet alleen materiële gevolgen. De belemmering om normaal deel te nemen aan het gezinsleven en aan andere sociale relaties vormen een immateriële schadepost (zie S. Levitt, 'The Effect of Prison Population Size on Crime Rates. Evidence from Prison Overcrowding Litigation', Quarterly Journal of Economics 111 p. 319-351).
Om een uitspraak te kunnen doen over de kosten en de baten in een MKBA is het van belang dat de gemeten resultaten valide en betrouwbaar zijn. Een methode om de methodologische kwaliteit van een meetresultaat te beoordelen is de Maryland Scientific Methods Scale (SMS). In deze schaal kunnen studies beoordeeld worden op een schaal van 1 tot en met 5, waar 1 laag is en 5 hoog. Daarbij wordt gelet op de toewijzing van de behandelgroep (was deze at random), of er sprake is van een controlegroep (welke ook at random is), en of er sprake is van een experimentele onderzoekssetting. Zoals eerder besproken is het in criminologisch onderzoek niet altijd mogelijk of moreel verantwoord om experimenteel onderzoek te doen, daarom moet vaak genoegen genomen worden met een quasi-experimentele onderzoeksopzet, deze scoort vaak een 3 of 4 op de SMS.
Ook is het bij een MKBA van belang dat het duidelijk is om welke effecten gaat, welke effecten moeten meegenomen in de analyse. En moet er rekening gehouden worden met de mogelijke verschuiving van criminaliteit. Wellicht wordt de criminaliteit in een bepaald gebied vermindert door een interventie, maar brengt dit hogere kosten met zich mee in andere gebieden, waardoor het netto-resultaat mogelijk nog steeds negatief is. Een laatste aandachtspunt is de duurzaamheid van de effecten. Zo werkt bijvoorbeeld incapacitatie alleen voor de duur van de vrijheidsstraf.
Interventie heeft als primair doel om maatschappelijke schade van crimineel gedrag te verminderen. Deze schade kan onderscheiden worden in schade als gevolg van criminaliteit (zoals vernielingen of gestolen eigendommen) en lasten welke teweeg worden gebracht door het voorkomen van slachtofferschap. Daarnaast kan criminaliteit gevolgen hebben voor de daders, ook dit kan zowel materieel als immaterieel. Het is daarom van belang om daders mee te nemen in de MKBA omdat ook zij onderdeel uitmaken van de samenleving. Hierdoor ontstaat het effect dat als een dader mogelijk winst maakt uit het stelen van goederen, en dit dus ook meegenomen moet worden in de MKBA.
Een andere vraag welke van belang is, is of er sprake is van een directe veranderingen bij private beveiliging en/of criminaliteitscijfers, bij een kleine beleidsaanpassing. Zo kan het zijn dat er mogelijk eerst een drempel overschreden moet worden voor een bepaald effect bereikt wordt.
Verder is het van belang dat er bij het berekenen van bedragen rekening wordt gehouden met een reële discontvoet. Deze economische term wordt vaak gebruikt om een zekere waarde van tijd uit te drukken, zo blijken mensen tot op zekere hoogte minder waarde te hechten aan resultaten en middelen welke beschikbaar komen in de toekomst, dan in het heden.
Om de baten van een interventie tot uitdrukking te brengen kan gebruik gemaakt worden van de benefit-cost ratio. Deze geeft aan hoeveel baten worden verkregen per euro of dollar aan gemaakte kosten. Hierbij geldt in principe dat als de ratio hoger is dan 1, de geïnvesteerde euro zichzelf terugverdient.
Er komt nogal wat kijken bij het uitvoeren van een volledige maatschappelijke kosten-batenanalyse. Dit is voor Van Tulder aanleiding om te stellen dat het niet mogelijk is om op basis van een MKBA vast te stellen of een maatregel aangewezen is. Volgens hem is een kosten-effectiviteitsanalyse (KEA) een betere manier om de kosten en effecten van verschillende maatregelen met elkaar te vergelijken.
Een kosten-effectiviteitsanalyse begint met dezelfde basisstappen als een maatschappelijke kosten-batenanayse. Er vindt een afbakening van de analyse plaats, waarbij de kosten en effecten van de maatregel worden bepaald. Bij een kosten-effectiviteitsanalyse vindt geen berekening van de baten plaats. Hierdoor is deze minder veeleisend dan een maatschappelijke kosten-batenanalyse.
In Engelstalige literatuur zijn veel onderzoeken te vinden waarin de effecten van maatregelen ter bestrijding van criminaliteit worden bestudeerd. Er kan kritiek gegeven worden op de betrouwbaarheid van deze onderzoeken. Zo is de methodologische basis van de meting van effecten niet altijd even degelijk en wordt bij de berekening van de kosten en baten vaak volstaan met een gedeeltelijke benadering in de zin dat alleen bepaalde typen effecten op geld worden gewaardeerd of alleen een deel van de baten wordt gekwantificeerd.
Om een zinvolle MKBA-studie van gevangenisstraf te kunnen verrichten moeten we eerst weten of de onderzochte straf werkt. Leidt de straf tot een daling van de misdaad?
Een eerste studie van gevangenisstraf waarop gewezen kan worden zijn die, van DiIulio en Piehl uit 1991 en 1995. Als uitgangspunt gebruikten zij self-report-gegevens van gevangenen over de door hen gepleegde misdrijven.
Levitt, Spelman en Aos hebben onderzoeken verricht waarin zij een andere aanpak hebben gekozen. Ze hebben gekeken welk effect het aantal gevangenen heeft op de misdaad en hebben het verband uitgedrukt in een elasticiteit.
De elasticiteit (e) geeft de verhouding aan tussen de groei van het aantal gevangenen en de afname van het aantal misdrijven. Beide worden gemeten in procenten. Uitgedrukt in symbolen ziet dit er zo uit:
e = (%∆C) / (%∆G) = (∆C/C) / (∆G/G)
Hierbij geeft C de omvang van de misdaad weer en G het aantal gevangenen. ∆ verwijst naar een verandering in de bijbehorende grootheid.
De verandering in de omvang van de misdaad kan als volgt worden uitgedrukt:
∆C = e x C/G
Om criminaliteit te bestrijden kunnen ook andere dan strafrechtelijke middelen worden ingezet. In de eerste plaats kan ingezet worden op preventie. Hierbij kan onderscheidt gemaakt worden tussen persoonsgerichte en situationele preventie. Bij preventie gaat het om het verkleinen van de gelegenheid tot criminaliteit. In de tweede plaats kan worden gedacht aan resocialisatie, welke er op gericht is om de terugkeer van delinquentien in de samenleving te vergemakkelijken om zo de kans op recidive te verkleinen.
In 2002 verscheen een artikel van Sherman e.a. waarbij er een beeld werd geschetst voor criminaliteitsbestrijdingprogramma’s in de VS. Hierbij maakten de onderzoekers een opdeling van vier categorieën:
What Works;
What doesn’t work;
What’s promising;
What’s unknown
Hiermee deelden zij programma’s in op bewezen effectiviteit. Hiermee werd de drempel voor het bewijzen van effectiviteit voor programma’s hoger gelegd.
Donohue en Siegelman stellen dat programma's gericht op het voorkomen van misdaad effectiever zijn als ze gericht worden op de echte risicojongeren, er moet dus een selectie plaatsvinden. Met behulp van een test (bestaande uit een vragenlijst en een beoordelingsschema) kunnen de kenmerken van de betrokkenen worden geïnventariseerd, op basis waarvan kan worden ingeschat hoe groot de kans is dat iemand op een later moment crimineel gedrag gaat vertonen. Dit noemen we een risicotaxatie. Een voorbeeld hiervan is het adolescent risk behaviour screen (ARBS) van Jankowski e.a.
Om te bepalen of een test bruikbaar is en waar de grenswaarde van een test moet liggen kan gebruik worden gemaakt van een maatschappelijke kosten-batenanalyse.
Het netto resultaat van een test en een maatregel kunnen als volgt worden uitgedrukt:
α x a x S – D – (a + b) x I – β x b x S =
a x (αS – I) – D – b x (I + βS).
De gebruikte symbolen hebben de volgende betekenis:
a staat voor de personen die een risico inhouden (terecht positieven).
b staat voor de personen die geen criminele neigingen hebben (vals positieven).
α staat voor het deel van de risicovolle personen die van de criminaliteit af worden gehouden.
β staat voor het deel van de niet-risicovolle personen die als gevolg van de maatregel toch crimineel gedrag gaan vertonen.
S staat voor de kosten (bestaande uit de schade en de kosten van de strafprocedure) die vermeden worden per voorkomen misdrijf
D staat voor de uitvoeringskosten van de test
I staat voor de uitvoeringskosten van de maatregel per deelnemer
Het netto resultaat van de selectie met behulp van de test kan op de volgende manier worden uitgedrukt:
d x (I + βS) – D – c x (αS – I)
Hierbij staat c voor de personen die in werkelijkheid crimineel gedrag zullen vertonen, terwijl ze door de test niet als risicovol zijn aangemerkt (de vals negatieven). d staat voor de terecht negatieven.
In Nederland is de maatschappelijke kosten-batenanalyse minder toegepast op het gebied van het criminaliteitsbeleid dan in de Verenigde Staten. Een eerste reden hiervoor is dat er weinig kwalitatief goede onderzoeken zijn gedaan naar de effectiviteit van maatregelen.
Van Noije en Wittebrood hebben in 2008 een literatuuronderzoek gepubliceerd waarin zij een overzicht geven van empirische bevindingen over de effectiviteit van verschillende soorten maatregelen. Het gaat om 152 effectevaluaties uit de afgelopen decennia.
De eerste, die in Nederland een MKBA heeft uitgevoerd is Van Tulder (1994). Uit een hypothetische doorrekening van een strafrechtelijk ketenmodel bleek dat het inzetten van extra middelen aan het begin van de strafrechtelijke procedure niet lonend is, maar aan het einde van de keten dit mogelijk wel is.
Scheele (2006) heeft de doelmatigheid van de strafrechtelijke handhaving op macroniveau onderzocht. Punten van aandacht zijn de combinatie van pakkans en strafmaat en het budget dat wordt ingezet voor het strafrechtelijke proces.
Om de effecten van wijzigingen in het beleid te bepalen gebruikt hij een eenvoudig model met twee vergelijkingen. De ene vergelijking drukt het verband uit tussen de ontwikkeling van de criminaliteit en de strafrechtelijke handhaving. De andere vergelijking, die betrekking heeft op de productiviteit van de strafrechtelijke procedure drukt het verband tussen de pakkans en de capaciteit van de politie.
In drie studies is onderzoek gedaan naar een concrete maatregel, het selectief opsluiten van veelplegers. Zo hebben Blokland en Nieuwbeerta (2006) de vraag gesteld welke werking ervan uitgaat als mensen die al twee keer tot een gevangenisstraf zijn veroordeeld de derde keer standaard een langere gevangenisstraf krijgen. Om deze vraag te beantwoorden is een simulatiestudie gedaan op basis van gegevens uit de criminele geschiedenis van 4615 personen.
Van Velthoven en Molenaar (2005) hebben een maatschappelijke kosten-baten analyse uitgevoerd ten aanzien van de SOV/ISD-maatregel. Er is aangesloten bij een eerder onderzoek naar de SOV-maatregel door Koeter en Bakker. Zij hebben de ontwikkeling van deelnemers aan de maatregel vergeleken met mensen die regulier gevangen zaten.
Vollaard (2010) heeft ook een MKBA verricht van de SOV/ISD-maatregel, maar heeft een andere invalshoek gekozen. Hij beperkt zich tot het insluitingseffect. Eerst inventariseert hij welke veelplegers er in de periode 2001-2007 hebben deelgenomen aan SOV/ISD. Vervolgens bekijkt hij in welk stedelijk gebied de veroordeelden actief waren.
Op het gebied van resocialisatie is een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd door Nelissen (2003). Deze heeft betrekking op het Schakelproject, een resocialisatieprogramma in Sittard. Uit de analyse blijkt dat de opbrengsten van het project (€ 4,66 miljoen) meer bedragen dan de kosten (€ 1,34 miljoen).
Hiervoor werd vastgesteld dat de economische theorie geen eenduidige en algemeen geldende aanwijzingen kan geven voor de optimale benadering van de bestrijding van misdaad. Om een goed beleid te ontwerpen zijn empirische gegevens onmisbaar. Hier kan de methodiek van de maatschappelijke kosten-batenanalyse een rol spelen.
Ook kan het Centraal Planbureau (CPB) hierbij een rol spelen. Het CPB levert een bijdrage aan de voorbereiding van de overheidsbegroting. Hierbij wordt gebruik gemaakt van econometrische modellen waarmee de ontwikkeling van de Nederlandse economie kan worden voorspeld en de effecten van beleidswijzigingen kunnen worden doorgerekend.
Bij de voorbereiding van de begroting wordt door elk ministerie een raming gemaakt van het te verwachten beroep op de door het ministerie gefinancierde voorzieningen en diensten. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie maakt hierbij gebruik van een econometrisch rekenmodel, het zogenaamde Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ). Hiervoor werd een model gebruikt, dat ontwikkeld was door het Sociaal en Cultureel Planbureau. Deze stond bekend als het Jukebox-model.
In het PMJ-model komen alle instanties, die betrokken zijn bij de strafrechtelijke procedure aan de orde. De instroom van iedere instantie wordt gerelateerd aan de uitstroom van de voorafgaande instantie. Het begin van de keten vormt een uitzondering. De productie van de politie, de opheldering van misdrijven en het horen van verdachten, wordt gerelateerd aan de geregistreerde misdaad. Het ketenmodel bestaat uit modules die verwijzen naar de verschillende productie-eenheden binnen de keten. Een module bestaat uit één of meer vergelijkingen. Het grootste deel van de coëfficiënten wordt geschat met behulp van regressieanalyse.
Het PMJ-model speelt een belangrijke rol bij de voorbereiding van de begroting van het Ministerie van Justitie. Op basis van de raming, die gemaakt wordt met behulp van het model wordt gekeken of het totaal van de beschikbare middelen voldoet, en of de middelen op de juiste wijze binnen het Ministerie zijn verdeeld. Als dit niet het geval is wordt nader overleg gevoerd binnen het Ministerie of binnen de regering.
De ramingen, die met behulp van het PMJ-model worden gemaakt zijn met name van belang, omdat ze een objectief karakter hebben, doordat ze gemaakt zijn met een econometrisch rekenmodel, de ramingen onderling samenhangend zijn omdat het rekenmodel de hele keten beslaat.
Een raming is opgebouwd uit de volgende onderdelen:
De realisatie van het voorafgaande jaar (t-1). De gedachte hierachter is dat als er in de maatschappelijke omstandigheden en in het voorgenomen beleid niets veranderd de bedragen van het afgelopen jaar direct kunnen worden overgenomen in de begroting voor het komende jaar.
De beleidsneutrale groei. Deze wordt geschat met behulp van het PMJ-model. Hierbij wordt een rol gespeeld door het WODC.
De beleidsrijke kop. Het gaat hier om een raming van de effecten van maatregelen die niet in de beleidsneutrale groei zijn opgenomen.
De betekenis van begrotingsramingen is afhankelijk van hun kwaliteit. Geven de ramingen een goede indruk van de feitelijke situatie? Om deze vraag te beantwoorden hebben Molenaar e.a. de begrotingsramingen voor 1999 tot en met 2009 vergeleken met de feitelijke realisaties in de onderzochte jaren. De analyse laat zien dat de gemiddelde absolute voorspelfout in geval van een raming, die betrekking heeft op het komende jaar vijf procent bedraagt. Deze neemt geleidelijk toe tot 17 procent bij ramingen, die betrekking hebben op een periode van zes jaar volgend op het moment van de raming. De raming voor het eigenlijke begrotingsjaar (drie jaar vooruit) heeft een gemiddelde absolute voorspelfout van 11 procent. Het voorkomen van fouten in de voorspelling roept de vraag op welke alternatieven er zijn voor het PMJ-verklaringsmodel. Gewezen kan worden op vormen van extrapolatie en zuivere tijdreeksanalyse.
We zijn er tot nu toe steeds van uitgegaan dat er geen twijfel bestaat over wat begrepen moet worden onder crimineel gedrag. Dit vanwege het legaliteitsbeginsel dat te vinden is in artikel 16 van de Grondwet en herhaald wordt in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling garandeert dat men alleen voor een misdrijf kan worden vervolgd als de desbetreffende gedraging van te voren als misdrijf is aangemerkt in de wet. Het is dus voorzienbaar of men als gevolg van bepaalde handelingen met strafvervolging kan worden geconfronteerd.
Door het efficiëntiecriterium als uitgangspunt te nemen kan de economie een eigen bijdrage leveren aan de discussie over de criteria voor strafbaarstelling en legalisering. In de economische analyse staat de vraag centraal of een strafrechtelijke aanpak van gedrag, dat vanuit de samenleving ongewenst wordt bevonden daadwerkelijk leidt tot een toename van de maatschappelijke welvaart. Bij deze analyse worden twee stappen doorlopen. In de eerste plaats wordt nagegaan of een strafrechtelijke aanpak een beter resultaat oplevert dan het achterwege laten van een aanpak. Verder wordt gekeken of er een alternatieve aanpak mogelijk is, die tot betere resultaten leidt.
Het strafbaar stellen van een bepaalde gedraging omvat een keuze voor een zeer negatief systeem van handhaving. Strafrechtelijke vervolging kan gepaard gaan met dwang, stigmatisering en vrijheidsontneming. Om deze reden moet er op terughoudende wijze gebruik gemaakt worden van het strafrecht. Een eerste vraag die hierbij gesteld kan worden is, welke soorten gedrag vanuit het oogpunt van efficiëntie zodanig onwenselijk zijn dat ingrijpen door de overheid een passende reactie zou zijn. Het uitgangspunt binnen deze theorie is dat maximale welvaart kan worden bereikt door mensen zoveel mogelijk individuele vrijheid te geven. Individuele vrijheid leidt in de praktijk niet altijd tot maximale welvaart, zo kunnen burgers niet steeds voldoende in staat zijn om de gevolgen van hun eigen gedragingen te overzien, of kan er sprake zijn van ontoerekeningsvatbaarheid. Zo kunnen gemaakte keuzen ten koste gaan van het eigen welbevinden. Ook kan het gedrag van burgers ten koste gaan van het welbevinden van derden (negatieve externe effecten).
Een eerste alternatief voor het strafrecht is gebruikmaking van het civiele recht. Het probleem van negatieve externe effecten en schade kan worden aangepakt door regels te stellen over eigendom en aansprakelijkheid.
De volgende criteria kunnen worden gehanteerd bij het bepalen wanneer gebruikmaking van het civiele recht de juiste oplossing is:
Het slachtoffer is vanuit een financieel en emotioneel oogpunt in staat om een procedure te beginnen;
De identiteit van de dader is bekend;
Het causale verband tussen het gedrag van de dader en de schade kan aannemelijk worden gemaakt;
De aard en omvang van de schade kan bepaald worden en deze kan worden hersteld of gecompenseerd;
De dader beschikt over voldoende middelen om eventuele civielrechtelijke verplichtingen na te komen.
Vanuit het perspectief van de maatschappij verdient een civielrechtelijke aanpak de voorkeur omdat in dit geval de kosten van handhaving beperkt blijven. In welke gevallen is een civielrechtelijke aanpak niet de juiste oplossing? Bij het beantwoorden van deze vraag kunnen de volgende criteria worden gehanteerd:
Het slachtoffer bezit te weinig middelen om een rechtszaak te beginnen;
Er is sprake van afhankelijkheid tussen het slachtoffer en de dader, waardoor het slachtoffer wordt belemmerd om een juridische procedure te beginnen;
De identiteit van de dader is onbekend, waardoor een juridische procedure niet mogelijk is;
Er is onvoldoende bewijs voor de schuld van de dader;
De schade, die het slachtoffer heeft geleden is zo ernstig dat deze niet gecompenseerd kan worden;
De schade is moeilijk grijpbaar. Een voorbeeld is gevoelens van onveiligheid en krenking;
Het gaat om schade, die pas in de toekomst ontstaat of het gaat om collectieve schade, waarbij ieder slachtoffer een relatief klein deel van de totale schade lijdt;
De dader moet in staat zijn tot het naleven van de uitspraak van de rechter.
Van civielrechtelijke afwikkeling van ongewenst gedrag moet publiek ingrijpen worden onderscheiden. Hierbij worden eventuele belemmeringen, welke veroorzaakt worden door, een beperkt vermogen van het slachtoffer of de afhankelijkheid van de dader, weggenomen. Het slachtoffer hoeft nu immers zelf niet in actie te komen. Door de straf, die aan een schade toebrengende handeling is verbonden, hoog genoeg te stellen kan de schade die door deze handeling wordt veroorzaakt, in de vorm van de verwachte straf, aan de dader worden doorberekend.
In de praktijk is dit niet zo eenvoudig als het lijkt zo is de preventieve werking van strafrechtelijke handhaving niet geheel optimaal. Een voorbeeld is de situatie, waarbij sprake is van impulsieve of onvolledig geïnformeerde daders. De verwachte straf, die door middel van het strafrecht wordt gecreëerd kan onvoldoende zijn. De verwachte straf kan te weinig afschrikkende werking hebben als duidelijk is dat een groot deel van de schade zich pas in de toekomst zal manifesteren. Ook kan in geval van strafrechtelijk ingrijpen het legaliteitsbeginsel gelden, wat inhoudt dat de burger voor het eventuele plegen van een delict ervan op de hoogte moet zijn dat het beoogde gedrag niet acceptabel is. Dit veronderstelt dat de overheid in staat is om duidelijk te formuleren welke gedragingen ongewenst zijn. Voor sommige delicten lukt dit, maar bij een aantal delicten, zoals veiligheids- en milieuvoorschriften is dit minder eenvoudig.
Uit een economische analyse blijkt dat er een aantal vormen van gedrag in aanmerking komen voor strafrechtelijk ingrijpen.
Gedragingen, die schade tot gevolg hebben die niet op een civielrechtelijke manier kunnen worden gecompenseerd;
Gedragingen, waarbij de identiteit van de dader niet bekend of bewijsbaar is en waarbij de schuldigen moeten worden opgespoord;
Gedragingen die geen directe schade toebrengen maar waarop om morele redenen een reactie gewenst is.
Naast de gemaakte analyse van de afschrikkende en preventieve functie van het strafrecht zijn ook maatschappelijke functies van het strafrecht van belang. Zo zorgt de aanwezigheid van een strafrechtelijk systeem en het hieraan verbonden monopolie op legitiem fysiek geweld ervoor dat eigenrichting voorkomen wordt. Daarnaast kan het strafrecht ook dienen als middel bij de naleving van een civielrechtelijke compensatie of een bestuursrechtelijke regeling, door naleving af te dwingen.
In de economische literatuur is de afgelopen decennia aandacht besteed aan strafbaarstellingen inzake het drugsbeleid. Het moderne drugsbeleid vindt zijn oorsprong in het Verdrag van de Internationale Opiumconferentie dat in 1912 in Den Haag is gesloten.
Strafbaarstellingen zeggen niet alles omdat het vervolgingsbeleid een belangrijke aanvullende rol speelt. Dit beleid is gebaseerd op de overweging dat internationale verdragen Nederland verplichten tot de bestrijding van drugs maar dat niet alle drugs even schadelijk zijn. Met name de bestrijding van harddrugs is van belang vanwege het gevaar van verslaving of een overdosis. In de praktijk worden een aantal richtlijnen gehanteerd over de opsporing en vervolging van soft- en harddrugs (voor een uiteenzetting van deze regels zie p. 327 e.v. van het boek).
De economische benadering binnen de criminologie is ontstaan naar aanleiding van het artikel 'Crime and Punishment: An Economic Approach' van Gary Becker dat in 1968 is gepubliceerd. Deze benadering is buitengewoon vruchtbaar gebleken.
Binnen de economische benadering van criminologie worden de volgende thema's bestudeerd:
De verklaring van misdaad;
De optimale aanpak van de misdaadbestrijding;
Besluitvorming van politie en justitie rondom de bestrijding van misdaad;
De vraag wanneer gedragingen wel of niet strafbaar moeten worden gesteld.
Eerder is geprobeerd de vraag te beantwoorden op welke typen gedragingen gereageerd moet worden met strafrechtelijke handhaving. Vanuit een economisch perspectief is de schade die aan anderen wordt toegebracht de basis van strafbaarstelling. Met name als de dader onbekend is en opgespoord moet worden of als de schade zodanig is, dat compensatie langs de civielrechtelijke weg niet mogelijk is. Door een strafrechtelijke sanctie in het vooruitzicht te stellen wordt aan potentiële daders duidelijk gemaakt dat het toebrengen van schade aan anderen uiteindelijk niet zonder gevolgen zal blijven.
De hoofdlijnen van het beleid inzake criminaliteit worden door middel van wetgeving en tijdens het begrotingsproces vastgesteld. Hierna blijft er ruimte voor invulling van het criminaliteitsbeleid. Gewezen kan worden op het volgende:
De besluitvorming binnen de overheid staat onder invloed van politieke veranderingen. De maatschappelijke omstandigheden en de politieke verhoudingen hebben invloed op de prioriteit, die het criminaliteitsbeleid krijgt.
De uitvoering van het beleid wordt mede bepaald door de vrijheid, die de verschillende instanties, die betrokken zijn bij het strafrechtelijke proces, hebben. Zo kan bijvoorbeeld de politie tot op zekere hoogte zelf beslissen hoe de ter beschikking gestelde middelen worden ingezet.
Om crimineel gedrag te kunnen verklaren is op basis van de rationelekeuzetheorie een economisch model ontwikkeld waarin wordt uitgegaan van mensen welke een afweging maken van de verwachte kosten en opbrengsten, voorafgaand aan een misdrijf. Dit model reikt verder dan het idee van de homo economicus, dat door niet-economen soms wordt aangevoerd om de onderzoeksresultaten van economen te bekritiseren.
Het feit dat misdaad tot op zekere hoogte te voorspellen is en bepaald wordt door een samenspel van demografische, sociale, economische en strafrechtelijke factoren biedt aanknopingspunten voor het ontwikkelen van beleid, gericht op het terugdringen van misdaad. In de economische theorie is het criterium voor dit beleid de bevordering van, en de maximalisatie van de maatschappelijke welvaart.
Om te bepalen hoe dit kan worden bereikt, worden de belangen van alle betrokkenen (daders, slachtoffers en belastingbetalers) onder één noemer gebracht en tegen elkaar afgewogen.
De economische wetenschap biedt bruikbare methoden om de samenleving te helpen bij het ontwerpen van het criminaliteitsbeleid. Toepassing van economische methodes sluit de inbreng van andere disciplines niet uit. Ook is van belang dat de economische wetenschap geen normatieve pretenties heeft. In de economische beleidsanalyse wordt op basis van empirisch onderzoek nagegaan hoe een instrument beoordeeld moet worden vanuit het oogpunt van effectiviteit.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2024 | 1 |
Add new contribution