Wat is persoonlijkheidspsychologie?
De meeste mensen hebben een idee over wat persoonlijkheid inhoudt; er wordt vaak naar verwezen wanneer er over sociale vaardigheden of het meest dominante kenmerk van een persoon wordt gepraat. In de persoonlijkheidspsychologie gaat de definitie echter veel verder. Doordat de definitie vele aspecten heeft, wordt de complexiteit van de menselijke persoonlijkheid hierin gereflecteerd. Persoonlijkheidskenmerken zijn in het algemeen relatief stabiel. De reactie op een soortgelijke situatie kan verschillen tussen personen; in dat geval wordt er gekeken naar individuele verschillen. Een reactie van een persoon kan echter ook veranderen, afhankelijk van de situatie; dit is coherentie in de manier waarop het gedrag verandert. Ook zulke veranderingen kunnen veel vertellen over persoonlijkheid. Het doel van persoonlijkheidspsychologie is om gedrag te beschrijven en voorspellen en daarnaast om aspecten van de persoonlijkheid te begrijpen en verklaren.
Persoonlijkheid definiëren is niet gemakkelijk, omdat niet alleen individuele verschillen een rol spelen, maar ook interactie met de omgeving en de psychologische aspecten die onderliggend zijn aan gedachten, gevoel en gedrag. De definitie van het begrip omvat dus de volgende aspecten:
Persoonlijkheid is continu, stabiel en coherent;
Persoonlijkheid komt op vele manieren tot uiting: van observeerbaar gedrag tot innerlijke gedachten en gevoelens;
Persoonlijkheid is georganiseerd;
Persoonlijkheid is een voorspeller voor sociaal gedrag;
Persoonlijkheid is een psychologisch concept, maar is ook verbonden met biologische kenmerken van een individu.
Wat is de gedachte achter persoonlijkheid?
Hoewel persoonlijkheidspsychologie een relatief jong veld is, werd er in de Griekse Oudheid al nagedacht over vragen die gerelateerd zijn aan het veld. Zo postuleerde Hippocrates over verschillende typen basistemperament gerelateerd aan biologische kenmerken, terwijl Aristoteles stelde dat de hersenen de zetel van de rationele geest zijn. Later stelde Descartes dat de mens verdeeld is in een lichaam en een geest: een dualistisch perspectief. In de 18e eeuw ontwikkelde Freud de theorie dat het onbewuste, in plaats van de ratio, bepalend is voor de menselijke aard. Er zijn diverse theorieën over persoonlijkheid, die ieder nadruk leggen op andere aspecten. De huidige visie is dat alle aspecten een rol spelen en dat de theorieën ieder een ander niveau van analyse reflecteren.
Wat zijn de zes niveaus van analyse?
Het eerste niveau van analyse is dat van persoonlijkheidstrekken en dispositie. Op dit niveau wordt er gekeken naar typen stabiele psychologische kwaliteiten en gedragsmatige disposities die consistent onderscheid maken tussen individuen. De bijbehorende soorten vragen, zoals 'hoe ben ik als persoon?' stellen mensen in het dagelijks leven vaak om zichzelf en anderen te karakteriseren. Onderzoek op dit niveau richt zich daarnaast op stabiliteit van persoonlijkheidstrekken gedurende de levensloop.
Het tweede niveau is het biologische niveau. Een belangrijk doel van het biologische niveau is het identificeren van genetische determinanten en de invloed van de sociale omgeving. Ook een evolutionaire benadering is onderdeel van de biologische benadering van persoonlijkheid.
Het derde niveau is het psychodynamische en motivationele niveau. Volgens deze benadering kunnen consistenties en inconsistenties in persoonlijkheid verklaard worden door onbewuste drijfveren, conflicten en verdedigingsmechanismen. Deze verklaringen zijn relevant om complex en onvoorspelbaar gedrag te begrijpen.
Het vierde is het gedragsconditioneringsniveau. Op dit niveau wordt bekeken in hoeverre gedrag aangeleerd is. Deze benadering kan verklaringen bieden voor irrationeel gedrag, net als de psychodynamische benadering, maar dan via een andere route. Leerprincipes worden gebruikt om te verklaren hoe situationele factoren gedrag reguleren. Met name probleemgedrag vormt de focus van het onderzoek met deze benadering.
Het vijfde is het fenomenologische en humanistische niveau. De fenomenologisch-humanistische benadering gaat uit van de subjectieve ervaring van een individu. Om deze persoonlijke ervaring te begrijpen, moeten we de aard van subjectieve ervaring onderzoeken; dat wil zeggen hoe een persoon de wereld waarneemt. De nadruk ligt op persoonlijke gevoelens en de visie op de wereld en het zelf.
Tot slot is er het sociaal-cognitieve niveau. Persoonlijkheidspsychologie op het sociaal-cognitieve niveau is gericht op de sociale kennis van een persoon, hoe mensen naar andere mensen kijken en omgaan met interpersoonlijke processen. Zelfregulatie en zelfcontrole zijn belangrijke onderwerpen op dit niveau van analyse. De grootste nadruk ligt op individuele manieren van denken en informatieverwerking, zowel op cognitief als emotioneel vlak.
Waarom is integratie nodig?
Onderzoek op de verschillende niveaus wordt steeds meer met elkaar geïntegreerd. De aparte niveaus vormen een basis voor conceptualisatie en onderzoeksstrategieën, maar om een volledig beeld van een persoon te krijgen moeten bevindingen van de verschillende niveaus van analyse samen bekeken worden. Daarnaast worden interdisciplinaire benaderingen steeds meer gebruikt, wat wil zeggen dat persoonlijkheidspsychologie wordt gecombineerd met bijvoorbeeld cognitieve neurowetenschappen en gedragsgenetica. Alleen op deze geïntegreerde manier van analyseren is het mogelijk om de complexiteit van de menselijke persoonlijkheid te begrijpen.
Wat zijn de praktische toepassingen van de theorieën?
Persoonlijkheidstheorieën worden vaak toegepast om de kwaliteit van leven te verbeteren. Het kan gaan om implicaties voor depressie, angst en gezondheidsproblemen, maar ook om situaties die niet zo ernstig zijn dat er professionele hulp voor gezocht moet worden. De vraag hierbij is wat er nodig is voor een leven dat voldoening geeft. Gegeven de diversiteit van menselijke sterkten en zwakten, is het belangrijk om je af te vragen hoe adaptatie en abnormaliteit gedefinieerd worden, wat normaal en wat afwijkend is, en wat mentale gezondheid is. Onderzoek naar deze onderwerpen en naar interventies die hierop inspelen kan inzicht bieden in persoonlijkheidsverandering en de invloed hiervan bij zowel goed functionerende personen als personen die problemen ervaren.
Kan persoonlijkheid wetenschappelijk benaderd worden?
Pogingen tot het begrijpen van gedrag van onszelf en anderen gebeurt vaak retrospectief en bovendien alleen vanuit het eigen perspectief. Op deze manier ontstaan er verschillende verklaringen, maar is er geen manier om te bepalen welke hiervan correct is. Retrospectieve redenering is niet volledig zinloos; in sommige gevallen is er simpelweg geen alternatief. Een wetenschappelijke benadering vereist wel dat er een eenduidig begrip van de betreffende fenomenen ontstaat, die toetsbaar is en vervolgens gebruikt kan worden om accurate voorspellingen te doen. Bovendien maakt zo’n benadering het ook mogelijk om onderzoek te doen naar de onderliggende mechanismen van het fenomeen. Dat is precies waarom een wetenschappelijke benadering van persoonlijkheid van belang is en waarom het nodig is om aandacht te besteden aan de methoden en meetinstrumenten binnen het veld.
Wat zijn de relevante meetinstrumenten?
Persoonlijkheidspsychologie en de niveaus van analyse hierbinnen kunnen net zo gezien worden als de grote hoeveelheid disciplines binnen de geneeskunde: iedere discipline kijkt naar een specifiek aspect van het systeem als geheel. Uiteindelijk verzamelen persoonlijkheidspsychologen dus een grote hoeveelheid observaties, op basis waarvan zij willen onderzoeken hoe het systeem als geheel werkt. De verschillende observaties kunnen met een grote variëteit aan meetinstrumenten verkregen worden.
Een eerste meetinstrument is het interview. Een interview kan gestructureerd en gestandaardiseerd afgenomen worden, maar ook ongestructureerd. Het interview is de oudste meetmethode binnen de persoonlijkheidspsychologie. De bruikbaarheid van het interview als methode is afhankelijk van de mate van structurering, de manier waarop responsen worden bijgehouden, de codering en de interpretatie. Een nadeel van het interview is dat het kostbaar en tijds- en arbeidsintensief is.
Een andere methode is het afnemen van tests en zelfrapportage. Een test is een gestandaardiseerde meting van gedrag, waaronder ook verbaal gedrag. Respondenten worden bij zelfrapportage-instrumenten gevraagd te kiezen uit een beperkt aantal antwoordmogelijkheden. Zelfrapportagevragenlijsten zijn een snelle manier om informatie te verkrijgen die de persoon zelf kan en wil aangeven. Een test kan ook de vorm aannemen van een prestatietest. Hierbij wordt gekeken hoe goed de respondent op een bepaalde taak presteert.
Projectieve tests bestaan uit ambigue stimuli waarover ambigue vragen worden gesteld. Deze instrumenten worden voornamelijk binnen de psychodynamische benadering gebruikt. Hoewel interviews en tests, waarbij de persoon zelf een respons moet geven, inzicht kunnen geven in processen die niet van buitenaf zichtbaar zijn, kan er hiermee geen volledig beeld verkregen worden. Bovendien is het niet altijd mogelijk of ethisch verantwoord om gedrag te manipuleren. Observaties zijn van waarde om gedrag op systematische wijze in kaart te brengen. Zelfs wanneer het manipuleren van enkele factoren mogelijk is, zijn naturalistische observaties soms wenselijk om zonder interferentie te observeren wat voor gedrag er optreedt. In klinische toepassingen kunnen bijvoorbeeld disfunctionele omstandigheden in kaart worden gebracht.
Remote behaviour sampling is een methode waarbij de respondent een kleine zakcomputer met zich meedraagt, die op vooraf bepaalde momenten een signaal geeft. De respondent moet dan enkele vragen over dat moment beantwoorden, bijvoorbeeld over emotionele reacties of gedachten. Op die manier kan informatie over een langere periode op systematische wijze worden verzameld. Deze methode maakt observaties mogelijk die andere methoden niet toelaten.
Fysiologie en hersenactiviteit worden binnen de persoonlijkheidspsychologie veelal gemeten in verband met emotionele reacties. Een klassiek instrument is de polygrafie, waarmee meerdere aspecten van het autonomisch zenuwstelsel worden gemeten, waaronder de hartslag met elektrocardiogram (ECG). Een andere zinvolle maat is de zweetrespons of galvanische huidrespons (GSR). Hersenactiviteit kan op verschillende manieren gemeten worden, bijvoorbeeld de elektrische activiteit in de hersenen door middel van elektroencephalogram (EEG) of de concentratie glucose in het bloed in de hersenen met positron emission tomography (PET). Een andere populaire methode is functional magnetic resonance imaging (fMRI), waarmee het zuurstof in het bloed in de hersenen gemeten wordt.
Aspecten van sociale cognitie worden vaak gemeten met laboratoriumtaken. Persoonlijkheidspsychologen zijn geïnteresseerd in processen die buiten het bewustzijn om plaatsvinden. Deze kunnen gemeten worden met taken waarin een onbewuste component is verwerkt, zoals de sequential priming-pronunciation task. Hierbij wordt de proefpersoon gevraagd om woorden uit te spreken die op een computerscherm gepresenteerd worden. Voordat het woord verschijnt, wordt echter heel kort een andere stimulus gepresenteerd, zo kort dat die niet bewust wordt waargenomen. Deze korte presentatie wordt priming genoemd. Vaak leiden specifieke stimuli tot vertraging van de reactietijd bij het uitspreken van de gepresenteerde woorden. Een ander voorbeeld van een taak waarbij onbewuste processen een rol spelen, is een geheugentaak waarbij achteraf gevraagd wordt of gerelateerde aspecten erin voorkwamen.
Wat zijn constructen?
Voor het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek is het van belang om specifieke fenomenen te identificeren en duidelijke definities te gebruiken. De meeste fenomenen in de persoonlijkheidspsychologie bestaan uit non-materiële ideeën; deze worden constructen genoemd. De vertaling van constructen in meetbare variabelen is de operationalisatie. Voor alle constructen geldt dat ze niet kunnen worden gemeten voordat ze geoperationaliseerd zijn. Een voorbeeld van zo’n construct is agressie. Onderzoekers hebben diverse definities van agressie geopperd, maar de kritiek op de eerste definities luidde dat deze te breed was. In de loop van het debat is de definitie verder uitgebreid en gespecificeerd, totdat deze kon worden gebruikt voor toetsbare hypothesen.
Hoe worden er verbanden gelegd tussen observaties?
Wanneer observaties verzameld zijn, kan er gekeken worden hoe verschillende variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Variabelen zijn attributen of kenmerken die twee of meer waarden kunnen aannemen. Vaak zijn er patronen te ontdekken in het variëren van twee variabelen, bijvoorbeeld dat ze tegelijkertijd toe- of afnemen. Zo’n patroon wordt een correlatie genoemd. Een correlatie kan gekwantificeerd worden met behulp van een correlatiecoëfficiënt. De coëfficiënt kan waarden tussen -1 en 1 aannemen. Een waarde dicht bij 0 betekent dat er een zwak verband is, terwijl een waarde dicht bij (-)1 aangeeft dat er een sterk verband is. Daarnaast kan het verband positief (boven 0) of negatief (onder 0) zijn. Een extra berekening kan uitwijzen of de correlatie statistisch significant is; dit houdt in dat de gevonden correlatie niet toegewezen kan worden aan toeval. Belangrijk bij de interpretatie van de correlatie is, dat het alleen aangeeft dat twee variabelen met elkaar geassocieerd zijn. Op basis van een correlatie kan er dus niets gezegd worden over causaliteit.
Zijn de observaties betrouwbaar?
Voordat er uitspraken worden gedaan over de verbanden tussen variabelen, is het belangrijk om na te gaan of de observaties betrouwbaar zijn. Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie van de metingen. Er zijn verschillende vormen van betrouwbaarheid. De eerste vorm is temporele betrouwbaarheid, ook wel test-hertestbetrouwbaarheid. Dit houdt in dat de metingen van het construct stabiel blijven over tijd. Een tweede vorm is interne consistentie, verwijzend naar de relatie tussen verschillende elementen van een test. Een speciaal type interne consistentie wordt getest door alternatieve versies van een test af te nemen bij dezelfde groep respondenten. Een derde vorm van betrouwbaarheid is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, wat inhoudt dat verschillende observanten tot dezelfde resultaten komen.
Zijn de metingen valide?
Een tweede voorwaarde bij het onderzoeken van verbanden is dat de metingen valide zijn. Validiteit betekent dat het instrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Met andere woorden, dat de operationalisatie van het construct goed uitgevoerd is. Ten eerste kan een instrument beoordeeld worden op inhoudsvaliditeit. Dat houdt in dat de items van een test een volledige representatie vormen van een bredere klasse van gedrag. Inhoudsvaliditeit is meestal meer een aanname op basis van het oordeel van anderen. Een tweede vorm is criteriumvaliditeit, de mate waarin de meting gerelateerd is aan een andere meting. Criteriumvaliditeit kan verdeeld worden in concurrente en predictieve validiteit. Concurrente validiteit wil zeggen dat twee metingen die op hetzelfde moment gedaan worden aan elkaar gerelateerd zijn, terwijl predictieve validiteit verwijst naar de mate waarin een meting de uitkomst van een meting in de toekomst kan voorspellen. Tot slot kan er worden gekeken naar de constructvaliditeit. Dit betekent dat een instrument meet wat het beoogt te meten. De constructvaliditeit kan beoordeeld worden door de uitkomst van een hypothese te toetsen met twee instrumenten. Als beide instrumenten een gelijksoortige uitkomst laten zien, ondersteunt dit de constructvaliditeit. Als een instrument niet dezelfde uitkomst heeft, kan het ofwel afbreuk doen aan de constructvaliditeit ofwel het vertrouwen in de hypothese verminderen. Een andere hypothese zal moeten uitwijzen voor welke mogelijkheid het bewijs het sterkste is. De zoektocht naar constructvaliditeit is daarom een voortdurende cyclus.
Wat houdt de experimentele benadering in?
Zoals eerder besproken, is er op basis van een correlatie niet te bepalen of er sprake is van een oorzakelijk verband (causaliteit). De experimentele benadering biedt in dat geval de oplossing. Hierbij worden er minimaal twee groepen met elkaar vergeleken, waarbij alle factoren gelijk zijn, behalve één factor die gemanipuleerd wordt. Op die manier kan het effect van die ene factor op de andere factoren geobserveerd worden. In een experimentele opzet wordt er onderscheid gemaakt tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Een onafhankelijke variabele is de factor die gemanipuleerd wordt en die dus in iedere conditie een andere waarde toegewezen krijgt. De afhankelijke variabele is de factor waarop een effect verwacht wordt, dit is dus de uitkomstmaat. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van tenminste één experimentele groep, de groep waarin de onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt (die bijvoorbeeld een behandeling ontvangt). De experimentele groep wordt vergeleken met een controlegroep waarin geen manipulatie wordt ingevoerd (bijvoorbeeld geen behandeling). Om de andere factoren in beide groepen zoveel mogelijk gelijk te houden, worden proefpersonen vooraf willekeurig verdeeld over de twee groepen. Dit wordt randomisatie genoemd. Een andere belangrijke manier om gecontroleerd onderzoek uit te voeren, is het gebruiken van een dubbelblinde opzet. Dit houdt in dat zowel de experimentleider als de proefpersonen niet weten wie in welke conditie (experimentele groep of controlegroep) zit. Op die manier kan bias in de resultaten voorkomen worden.
Wat is de ethische kant van de persoonlijkheidspsychologie?
Bij sommige onderzoeken ligt de manipulatie op de grens van ethische verantwoordelijkheid. Het manipuleren van frustratie of patiënten een behandeling onthouden omdat ze in de controlegroep vallen, zijn hier voorbeelden van. Om de rechten van proefpersonen te beschermen, heeft de American Psychological Association (APA) ethische richtlijnen opgesteld. Bovendien moeten wetenschappers hun onderzoeksvoorstel voorleggen aan een ethische commissie voordat het experiment uitgevoerd mag worden. De richtlijnen wijzen onder andere op de verplichting tot informed consent, een formulier waarin participanten toestemming geven voor deelname en gebruik van hun gegevens en waarin ze onder andere geïnformeerd worden op de vrijwilligheid en anonimiteit tijdens deelname.
Wat is het onderscheid tussen persoonlijkheidstypen en -trekken?
Dit is het eerste hoofdstuk dat zich richt op het niveau van persoonlijkheidstrekken en disposities. Een belangrijke benadering is het classificeren van individuele verschillen in de persoonlijkheid: de persoonlijkheidstrekken-benadering. Een belangrijk onderscheid in deze benadering ligt in het classificeren van typen en trekken.
Typen zijn brede, discrete categorieën waarin personen met dezelfde soort eigenschappen vallen. Een klassiek voorbeeld is de taxonomie van Hippocrates, die onderscheid maakte tussen vier groepen temperament op basis van lichaamsvloeistoffen. Een ander voorbeeld is de indeling in introversie en extraversie. Het nadeel van deze benadering is dat het te simplistisch is.
Persoonlijkheidstrekken zijn daarentegen fundamentele, stabiele eigenschappen van personen. Het zijn continue dimensies, waarbij ieder persoon zich op een punt op het continuüm bevindt. Trekken worden niet alleen gebruikt om individuen te beschrijven, maar ook om hun gedrag te voorspellen. In het dagelijks leven wordt het vaak intuïtief op die manier gebruikt. In de wetenschap is het belangrijk om te onderzoeken in hoeverre een trek toekomstig gedrag in verschillende situaties kan voorspellen, voordat er een verklarende attributie wordt gemaakt.
Wie zijn de theoretici van de trekkenbenadering?
De drie belangrijkste theoretici binnen de trekkenbenadering zijn Gordon Allport, Raymond Cattell en Hans Eysenck.
Gordon Allport is de grondlegger van de persoonlijkheidspsychologie. Zijn visie op persoonlijkheid was breed en integratief, met aandacht voor diverse aspecten van persoonlijkheid. Hij had twee belangrijke doelen: het begrijpen van verschillen tussen individuen op het gebied van persoonlijkheid en het onderzoeken van de interactie tussen eigenschappen en processen. Volgens Allport zijn persoonlijkheidstrekken relatief algemeen en stabiel. Hij maakte onderscheid tussen drie soorten trekken: 1) kardinale trekken, de sterkst gegeneraliseerde disposities; 2) centrale trekken, die minder pervasief, maar nog steeds gegeneraliseerd zijn; 3) secundaire trekken, oftewel specifieke attitudes. Volgens Allport bepaalde de specifieke samenstelling van disposities het gedrag van een individu. Bovendien geloofde hij dat geen enkele persoon exact hetzelfde functioneert als een ander en legde hij nadruk op de uniciteit van persoonlijkheden.
Raymond Cattell was een andere belangrijke theoreticus. Hij stelde dat trekken ‘mentale structuren’ zijn die gedragspatronen kunnen verklaren. Hij maakte onderscheid tussen gemeenschappelijke trekken, die frequent voorkomen, en unieke trekken, die uitsluitend bij een specifiek persoon voorkomen. Daarnaast maakte hij onderscheid tussen oppervlaktetrekken, clusters van observeerbaar gedrag en brontrekken; onderliggende variabelen die oppervlaktetrekken kunnen verklaren. Hij identificeerde deze trekken door middel van factoranalyse. Zijn belangrijkste doel was het identificeren van brontrekken. Hij verdeelde deze verder in omgevingsgevormde trekken en constitutionele trekken. Bovendien kunnen ze algemeen zijn, dat wil zeggen dat ze gedrag in verschillende situaties beïnvloeden, of specifiek. Tot slot groepeerde hij trekken in dynamische trekken, capaciteitstrekken en temperamentstrekken. Zo ontwikkelde hij dus een uitgebreide taxonomie, waarover hij al even uitgebreid speculeerde over de relatie tussen de verschillende soorten trekken en de ontwikkeling van persoonlijkheid.
Een derde belangrijke theoreticus was Hans Eysenck. Volgens zijn benadering bestaat persoonlijkheid uit twee belangrijke dimensies: introversie-extraversie en neuroticisme-emotionele stabiliteit. Om tot deze dimensies te komen, zijn de relaties tussen de posities op beide dimensies bij een groot aantal personen onderzocht door middel van diverse meetinstrumenten. De convergentie tussen meetinstrumenten was groot, hetgeen Eysenck zag als sterk bewijs voor de validiteit van deze benadering.
Wat zijn de gemeenschappelijke kenmerken van de verschillende theorieën?
Hoewel de verschillende theoretici het vaak met elkaar oneens zijn over de specifieke inhoud van persoonlijkheidstrekkentheorie, zijn er ook belangrijke overeenkomsten tussen hun ideeën. Allereerst wordt consistentie van de trekken als definiërende factor gezien. Daarnaast wordt er meestal onderscheid gemaakt tussen algemene en specifiekere trekken. Een andere belangrijke overeenkomst is het onderscheid tussen trek en toestand. Een toestand is kortdurend en veranderlijk, terwijl een trek stabiel en consistent is. Bovendien wordt bij iedere theorie gezocht naar fundamentele trekken, die getest worden onder gestandaardiseerde condities. Een andere overeenkomst die betrekking heeft op de onderzoeksbenadering is de kwantificering van persoonlijkheid door middel van psychometrische tests. Tot slot zijn de diverse theoretici het erover eens dat persoonlijkheidstrekken leiden tot gedrag dat zich voordoet in verschillende situaties.
Wat is de taxonomie van menselijke eigenschappen?
Een breed gemeenschappelijk doel is het vinden van een universele taxonomie van fundamentele persoonlijkheidstrekken. Een mogelijke onderzoeksstrategie om dit doel te bereiken is de psycholexicale benadering. De assumptie bij deze strategie is dat de meest significante individuele verschillen veel besproken worden en daarom gerepresenteerd worden door veelvoorkomende woorden in iedere cultuur. Binnen deze benadering worden diverse methoden gebruikt om basisbegrippen in de taal te identificeren en de groeperen. Een voorbeeld van een taxonomie die hieruit is voortgekomen, is het domein van interpersoonlijk gedrag. Deze taxonomie bestaat uit een aantal bipolaire dimensies. De taxonomie komt sterk overeen met andere theorieën over interpersoonlijk gedrag, zoals de Roos van Leary. Er is lang debat geweest over een universele taxonomie, maar tegenwoordig lijkt er consensus te ontstaan over een taxonomie van vijf dimensies. Deze zijn voortgekomen uit de psycholexicale benadering in de Engelse taal en bevestigd door middel van factoranalyse. Factoranalyse houdt in dat binnen een grote verzameling items wordt gekeken welke covariëren. Hierbij wordt aangenomen dat de covariërende variabelen verklaard kunnen worden door een onderliggende factor.
De consistente bevinding dat er vijf factoren zijn, heeft geleid tot de Big Five. Deze taxonomie bestaat uit de volgende factoren:
Neuroticisme: emotionele instabiliteit en neiging tot negatieve gevoelens;
Extraversie: neiging tot positieve emoties en interactie met anderen;
Openheid voor ervaringen: voorkeur voor nieuwe ideeën en ervaringen;
Altruïsme: vriendelijkheid en gehoorzaamheid;
Consciëntieusheid: nauwkeurigheid en ordelijkheid.
Welke problemen zijn er bij de Big Five?
Een grote hoeveelheid onderzoek toont de robuustheid van deze taxonomie aan. Het is vaak gerepliceerd in Engelstalige studies, maar ook in verschillende talen en culturen. Wel nemen sommige factoren andere vormen aan in extreem verschillende steekproeven en culturen. De factorstructuur van individuen is over het algemeen stabiel in de tijd en heeft predictieve waarde voor belangrijke levensuitkomsten. Enkele voorbeelden hiervan zijn jeugddelinquentie, academisch succes, levensverwachting en interraciale attitudes. Hoewel er sterk bewijs is voor de Big Five, zijn er ook enkele kanttekeningen bij. Allereerst heeft factoranalyse enkele beperkingen: het is onmogelijk op basis van deze analyse te bepalen of de uitkomsten primaire onderliggende factoren representeren, omdat de uitkomst afhankelijk is van de input. Ten tweede blijft de vraag of een taxonomie van persoonlijkheidstrekken verklaringen kan bieden voor individuele verschillen of dat het simpelweg een beschrijving is. Tot slot is het mogelijk dat de taxonomie vertekend is door sociale stereotypen, in plaats van de werkelijke persoonlijkheidsstructuur te reflecteren.
Hoewel de nadruk in de persoonlijkheidstrekkentheorie ligt op factoren binnen de persoon als verklaring voor gedrag, wordt in toenemende mate erkend dat de interactie met de omgeving eveneens van invloed is.
Wat is de persoonlijkheidsparadox?
Individuen kunnen vergelijkbaar scoren op een persoonlijkheidsdimensie, maar toch verschillende gedragspatronen vertonen. Een voorbeeld is twee mensen die allebei redelijk hoog scoren op extraversie, waarvan de één vooral gezellig en spraakzaam is in grote groepen, terwijl de ander juist stiller is in zulke situaties, maar juist extravert is in een hechte vriendengroep.
Er zijn individuele verschillen in de neiging tot een bepaald type gedrag, zoals agressief of vriendelijk gedrag. Dit soort gedragspatronen kunnen passen bij een persoonlijkheidseigenschap. Zoals in hoofdstuk 3 is besproken, lijkt het vanzelfsprekend dat deze gedragspatronen betrouwbaar en consistent zijn. Als een persoon dus in de ene situatie een specifiek soort gedrag vertoont, verwachten we dat die persoon in een andere situatie op een vergelijkbare manier zal reageren. Dit wordt cross-situationele consistentie van gedrag genoemd. Onderzoek sinds de jaren '60 hiernaar laat echter zien dat de cross-situationele consistentie veel minder is dan verwacht. Hoewel we dus intuïtief aannemen dat gedragspatronen consistent zijn in verschillende situaties, blijkt dit niet het geval als er wetenschappelijk naar gekeken wordt. Toen het onderzoek van Mischel (1968) dit aantoonde, stond de persoonlijkheidspsychologie voor een grote uitdaging – de traditionele aanname van de persoonlijkheidstrekkenpsychologie werd hiermee in twijfel getrokken. Mischel suggereerde dat voorgaand onderzoek niet alleen methodologische beperkingen had, maar ook de kernassumptie van de theorie. Bovendien leidden de bevindingen, die gerepliceerd zijn voor nagenoeg alle persoonlijkheidsdimensies, tot de vraag waar de consistentie in gedrag van een gegeven individu ligt als cross-situationele consistentie niet kan worden aangenomen. Dit wordt de persoonlijkheidsparadox genoemd. De vraag leidde tot een langdurig persoon vs. situatie-debat.
In dit debat ontstond het situationisme, een stroming die betoogde dat de situatie de belangrijkste determinant van gedrag is. Een belangrijk argument binnen het situationisme is dat mensen gedrag intuïtief verklaren op basis van foutieve observaties; persoonlijkheid wordt bij voorkeur als verklaring gezien, terwijl de situatie systematisch buiten beschouwing wordt gelaten. Dit is de fundamentele attributiefout. Aan de andere kant van het debat werd het traditionele paradigma feller dan voorheen beargumenteerd. De factoranalytische benadering werd veelvuldig ingezet om de validiteit van persoonlijkheidstrekken te bewijzen. Om dit debat in context te zien, is het belangrijk om te weten dat sociaal psychologen gespecialiseerd waren in de invloed van de situatie op gedrag en hier robuust bewijs voor hadden. De invloed van persoonlijkheid zagen zij als ruis, dat uit het onderzoek gefilterd moest worden: foutenvariantie. Persoonlijkheidspsychologen zagen dit andersom, met de situatie als foutenvariantie. Pas wanneer erkend wordt dat beide een rol spelen, is er ruimte om te onderzoeken hoe de interactie tussen persoon en situatie werkt.
Hoe is de interactie tussen situatie en persoonlijkheidstrekken?
Hoewel inmiddels duidelijk mag zijn dat het gedrag van een persoon niet consistent is in iedere situatie, is het alsnog mogelijk om patronen te ontdekken in gedrag. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een duidelijk temporeel patroon, uniek voor een persoon. De situatie waarin gedrag wel of niet optreedt, kan informatief zijn in het beschrijven van zulke gedragspatronen. Wanneer de situatie verandert, kan gedrag veranderen, maar de relatie tussen een specifieke situatie en gedrag kan stabiel zijn. Dat is precies wat in onderzoek gevonden is. Zulke profielen worden als-dan-patronen genoemd. Er is zelfs bewijs voor specifieke patronen bij persoonlijkheidstypen. In het onderzoek van Shoda en anderen werden kinderen tijdens een zomerkamp systematisch geobserveerd. Hier werd een typische als-dan-relatie gevonden: sommige kinderen reageerden agressief wanneer een volwassene ze aansprak, terwijl ze veel minder agressief waren als leeftijdsgenoten ze positief benaderden. Een andere groep kinderen liet precies het tegenovergestelde patroon zien.
De conclusie is dat individuen karakteristiek gedrag laten zien in een gegeven situatie, maar ze laten (voorspelbare) variatie in hun gedrag zien wanneer de situatie verandert. Wanneer onderzoekers dus kijken naar gedrag in het algemeen en verschillen tussen situaties buiten beschouwing laten, riskeren ze de stabiliteit waar ze naar op zoek zijn over het hoofd te zien.
Twee soorten consistentie
Wanneer de als-dan-patronen en klassieke persoonlijkheidstrekken naast elkaar worden gelegd, kunnen ze gezien worden als twee typen consistentie. Beide hebben hun unieke implicaties, voordelen en beperkingen.
Het eerste type consistentie, gebaseerd op klassieke persoonlijkheidstrekken, middelt gedragspatronen over het geheel genomen. De situatie wordt hierbij nog steeds gezien als foutenvariantie, maar er wordt wel erkend dat het daardoor niet mogelijk is om gedrag in specifieke situaties te voorspellen. Deze benadering kan echter zinvol zijn om gemiddelde verschillen tussen individuen te vinden, bijvoorbeeld als twee groepen worden vergeleken in wetenschappelijk onderzoek of in eerste screenings van personeelsselectie. Bovendien kunnen aangetoonde stabiele trekken belangrijke levensuitkomsten voorspellen, zoals besproken in hoofdstuk 3. Het tweede type consistentie, gebaseerd op als-dan-patronen, is voornamelijk zinvol wanneer gedrag in specifieke situaties voorspeld moet worden. Als er dus beslissingen voor individuele doelen genomen moeten worden, is deze benadering zinvol.
Wat is het interactionisme?
Interactionisme houdt in dat de ervaring en het gedrag van een individu een product is van de dynamische interactie tussen aspecten van de persoonlijkheid en de situatie. Deze benadering is gericht op de manier waarop de expressie van stabiele persoonlijkheidstrekken zichtbaar is in persoon-specifieke als-dan-patronen. Het basisprincipe van interactionisme kan geïllustreerd worden door de reactie van verschillende personen op onzekerheidsoriëntatie. Deze persoonlijkheidsdimensie houdt in dat sommige mensen goed met onzekerheid kunnen omgaan en dit proberen op te lossen, terwijl anderen zich er niet goed bij voelen en het proberen te vermijden. Er kan echter een verschil zijn tussen situaties waar je als persoon controle over hebt tegenover situaties die buiten je macht liggen. Afhankelijk van de situatie waarin iemand zich bevindt, kunnen er tegengestelde voorspellingen over het gedrag worden gedaan. Dit is het principe van interactionisme.
Daryl Bem (1983) heeft in een bedachtzame analyse van het belang van interactionisme een missie van de persoonlijkheidspsychologie samengevat: hij stelde dat een betekenisvolle manier om personen, situaties en gedrag te categoriseren er een is die accurate uitspraken mogelijk maakt in de vorm ‘een persoonlijkheidstype A zal geneigd zijn tot gedrag B in situatie C’. Dit is een triple typology, omdat er drie variabelen worden gecategoriseerd: persoon, gedrag en situatie.
Zelfperceptie en de persoonlijkheidsparadox
Als stabiele als-dan-relaties betekenisvolle reflecties zijn van het gedrag van een persoon, zouden ze ook gekoppeld kunnen zijn aan zelfperceptie. Bem en Allen (1974) stelden daarom dat niet alle persoonlijkheidstrekken relevant zijn voor ieder individu. Als personen voor wie een bepaalde persoonlijkheidstrek irrelevant is, worden meegenomen in een groep voor wie de trek wel relevant is, kan dit de resultaten dus vertekenen. Daarom stellen zij dat zelfperceptie van een bepaalde trek van belang is in cross-situationele consistentie. Onderzoek wijst uit dat zelfperceptie op het gebied van consistentie niet gerelateerd is aan cross-situationele consistentie, maar wel aan consistentie in als-dan-relaties. Kortom, zelfperceptie van consistentie lijkt te voorspellen op basis van stabiliteit in situatie-gedragsrelaties. Dat suggereert dat het intuïtieve idee van consistentie in de persoonlijkheid geen illusie is, maar het wel afhankelijk is van de situatie.
Wat is de genetische basis van persoonlijkheid?
Op het biologische niveau van analyse staat een eeuwenoude fundamentele vraag centraal: hoeveel van onze persoonlijkheid wordt bepaald door genen (nature) en hoeveel door de omgeving (nurture)? En hoe interacteren nature en nurture met elkaar? Een tweede belangrijke vraag is, wat de invloed van evolutionaire factoren op persoonlijkheid is. Het snel groeiende veld van gedragsgenetica, waarin gekeken wordt naar de rol van genen in sociaal gedrag en persoonlijkheid, hoort bij dit niveau van analyse. De genetische en biochemische oorsprong van gedrag heeft invloed op bijvoorbeeld temperament, attitudes en overtuigingen. Hoe deze mechanismen werken zal in dit hoofdstuk besproken worden.
Het menselijk genoom omvat al het erfelijke materiaal waaruit een individu bestaat. Erfelijk materiaal is opgeslagen in iedere lichaamscel in de vorm van DNA, bestaande uit 23 chromosomenparen. DNA is een aaneenrijging van nucleotiden, kleine eenheden die coderen voor een specifieke samenstelling van het erfelijk materiaal. Een gen is een klein stukje DNA dat codeert voor een specifiek eiwit.
DNA wordt vaak beschreven als een blauwdruk, maar dat is niet helemaal waar. DNA wordt afgelezen en alleen het deel dat afgelezen wordt, komt tot uiting. Welk deel gelezen wordt, is afhankelijk van andere processen in de cel, die op hun beurt afhankelijk zijn van processen buiten de cel. Uiteindelijk zijn de processen binnen een cel dus afhankelijk van de omgeving. Zoals Marcus (2004) het uitlegde: het genoom biedt de opties, maar de omgeving bepaalt welke opties aan- of uitgezet worden. Daarnaast is het zinvol om te weten hoe individuele verschillen tot stand komen. Ieder mens heeft 99,9% van het DNA gemeen. Kleine verschillen in de genetische code kunnen dus leiden tot grote verschillen in het fenotype. De manier waarop deze verschillen ontstaan, is waarschijnlijk niet door één gen per eigenschap, maar door complexe interacties en het aan- en uitzetten van genetisch materiaal door fysieke en sociaal-psychologische omgevingsfactoren.
Genetische en omgevingsfactoren verwijzen dus niet naar specifieke factoren, maar naar de algemene effecten van deze determinanten op individuele verschillen. De onderzoeksbevindingen zijn hierdoor complex, maar de kernboodschap is dat genetische invloeden een grotere rol spelen in persoonlijkheid dan eerder onderzoek suggereerde.
Wat is de rol van tweelingonderzoek?
De meeste kennis die we hebben, is op basis van onderzoek waarin mensen die in variërende mate gedeelde genen of een gedeelde omgeving hebben. Met name tweelingonderzoek is een waardevolle methode om hier vergelijkingen mee te maken. Hierbij is er een belangrijk verschil tussen monozygote en dizygote tweelingen. Monozygote tweelingen hebben de hoogste mate van identieke genen, terwijl dizygote tweelingen ongeveer 50% van het genetische materiaal delen – net als andere directe broers en zussen. Een robuuste bevinding uit tweelingonderzoek is dat monozygote tweelingen meer overeenkomsten in persoonlijkheid laten zien dan dizygote tweelingen. De overeenkomst is het grootste voor algemene intelligentie (general ability), iets lager voor persoonlijkheidsvragenlijsten en het laagst voor interesses, doelen en zelfconcepten. De correlatie is ongeveer .50 voor monozygote tweelingen, wat wil zeggen dat zo’n 25% van de variantie verklaard kan worden door genetica.
Wat betreft de persoonlijkheidsdimensies van de Big Five, is er met name onderzoek gedaan naar Extraversie en Neuroticisme. Voor beide wordt consistent een middelmatige invloed van erfelijkheid gevonden. Er is minder vergelijkbaar onderzoek naar Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid, maar ook voor deze dimensies suggereren de bevindingen dat er een middelmatig effect is. Er is ook veel onderzoek gedaan naar temperament. Temperament verwijst naar gedragstendensen in de vroege kindertijd. Vaak wordt er een onderscheid gemaakt tussen emotionaliteit, sociaal gedrag en activiteit. De meest gebruikte onderzoeksmethode hierbij is zelfrapportage van de ouders. Ook attitudes blijken deels erfelijk te zijn. Dit is aangetoond met monozygote tweelingen die los van elkaar opgegroeid zijn. Het gaat dan wel om specifieke attitudes. Attitudes die in hogere mate erfelijk zijn, blijken ook lastiger te beïnvloeden.
Op het gebied van sociaal gedrag komen responsen van monozygote tweelingen hoger dan kansniveau overeen, terwijl de overeenkomst bij dizygote tweelingen gelijk aan kans is. Genetica zou volgens dit onderzoek ongeveer de helft van de variantie verklaren. Een aspect van persoonlijkheid dat niet door genetica beïnvloed lijkt te worden, is romantische liefde. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende liefdesstijlen, zoals gepassioneerd of intiem. Bevindingen laten zien dat deze stijlen vrijwel volledig afhankelijk zijn van omgevingsfactoren.
Tweelingonderzoek waarbij tweelingen los van elkaar zijn opgegroeid, kunnen unieke inzichten bieden in de aparte rol van genen en omgeving. Monozygote tweelingen die samen opgroeien, delen zowel genen als een groot deel van de omgeving. Los opgegroeide tweelingen delen alleen genen, maar geen enkel aspect van de omgeving. Uit grootschalig onderzoek blijkt dat monozygote tweelingen die los van elkaar opgroeien veel overeenkomsten vertonen op diverse gebieden, waaronder intelligentie en psychologische maten. Het meest interessante is dat de overeenkomsten tussen samen en los opgegroeide tweelingen ongeveer gelijk zijn. Dit suggereert dat omgeving slechts een kleine rol speelt.
De meeste tweelingstudies maken gebruik van zelfrapportage. De bevindingen zouden daarom ook kunnen wijzen op overeenkomsten in responsstijl, in plaats van op werkelijke overeenkomsten in persoonlijkheid. Daarom is er ook onderzoek gedaan met rapportage van derden, zoals leeftijdsgenoten. Hieruit blijkt dat de bevindingen in redelijke mate overeenkomen met de zelfrapportage-onderzoeken, met een correlatie van ongeveer .50. Dit ondersteunt de validiteit van de eerdere onderzoeken. Bij de interpretatie van alle onderzoeken naar de invloed van genetica en omgeving dient rekening gehouden te worden met het feit dat er geen dichotomie tussen genen en omgeving bestaat. Onderzoek dat een significant effect van erfelijkheid aantoont, wordt vaak foutief geïnterpreteerd als volledige erfelijkheid van de betreffende eigenschap. Vooraanstaande onderzoekers benadrukken dat de gevonden verklaarde variantie nooit 100% is en dat er dus altijd een deel niet-genetische invloed is. Als de helft van de variantie verklaard wordt door genetica, wordt de andere helft dus niet bepaald door genetica.
Hoe is de interactie tussen genen en omgeving?
Dat genen en omgeving met elkaar interacteren, is inmiddels algemeen geaccepteerd. Maar hoe werkt die interactie precies? Er zijn verschillende manieren waarop de omgeving invloed heeft op genen, en andersom. Allereerst is het belangrijk om onderscheid te maken tussen gedeelde en niet-gedeelde omgeving. Gedeelde omgeving omvat alleen datgene wat verschillende individuen exact hetzelfde ervaren. In tweelingstudies geldt dat er alleen al binnen een familie verschillen zijn: kinderen worden bijvoorbeeld op verschillende manieren behandeld door de ouders. Het gaat hierbij met name om de psychologische omgeving. Niet-gedeelde omgeving verwijst naar alle unieke ervaringen van een individu, van fysieke gebeurtenissen, zoals ziekte, tot psychosociale ervaringen. Dit zijn omgevingsfactoren, zowel binnen als buiten de familie.
In de interactie tussen genen en omgeving is er allereerst invloed van de omgeving op de expressie van genetische disposities. Daarnaast hebben genen invloed op de omgeving. De eerste vorm van deze invloed is dat de meeste mensen blootgesteld worden aan een omgeving die gecreëerd is door genetische verwanten. Ten tweede hebben genetisch bepaalde kenmerken invloed op de manier waarop anderen op een individu reageren. Tot slot zoeken individuen een omgeving op waarin ze zich prettig voelen, wat onder invloed staat van genetisch bepaalde behoeften.
Genen kunnen directe invloed hebben op mentale capaciteiten. Twee belangrijke voorbeelden zijn de PKU-deficiëntie en het syndroom van Down; dit zijn genetische afwijkingen die leiden tot mentale retardatie. Het is echter belangrijk om in gedachten te houden dat de meeste bevindingen waarbij een specifiek gen aan een eigenschap wordt gelinkt niet gerepliceerd kunnen worden. Er is meestal sprake van een complexe interactie tussen meerdere genetische processen.
Andere onderliggende mechanismen zijn neurotransmittersystemen. Neurotransmitters zijn chemische boodschapperstoffen in het zenuwstelsel. Er zijn in totaal 9 verschillende neurotransmittersystemen, waarvan er drie interessant zijn voor persoonlijkheidspsychologie: het dopaminerge, serotonerge en GABA-erge systeem. Ook hier geldt dat er een complexe interactie tussen de verschillende systemen plaatsvindt en dat er dus geen één-op-één relaties zijn.
Nu er steeds meer inzicht is in de complexe interactie tussen verschillende systemen, wordt in onderzoek ook steeds meer erkend dat er nauwelijks simpele verbanden bestaan. Zelfs eerder aangetoonde bevindingen worden opnieuw uitgedaagd: grootschalig onderzoek spreekt bijvoorbeeld de eerder besproken bevinding tegen dat er grote overeenkomsten tussen tweelingen zijn die toegeschreven konden worden aan genetische factoren. Hoe worden deze tegengestelde bevindingen verklaard? Waarschijnlijk is de reden te vinden in de complexe interactie tussen verschillende systemen (genen, neurotransmittersystemen, omgeving) en de interactie binnen de systemen.
Wat is de relatie tussen de persoonlijkheid en de hersenen?
Zoals in het vorige hoofdstuk besproken is, hebben genen invloed op persoonlijkheid. Dit is echter geen directe relatie; het verband verloopt via processen in het lichaam, met name via de hersenen. Eysenck heeft in relatie tot zijn persoonlijkheidstheorie onderzoek gedaan naar de biologische basis van de dimensie introversie-extraversie. Volgens zijn onderzoek is deze dimensie gerelateerd aan de activiteit van het ‘ascending reticular activation system’ (ARAS), het systeem dat arousal reguleert. Bij introversie is er sprake van een hoger intrinsiek activatieniveau, waardoor lagere stimulatie van buitenaf sneller tot arousal leidt dan bij extraversie. Individuele verschillen in reactiviteit zouden bovendien de prestatie onder verschillende omstandigheden moeten beïnvloeden. Ieder individu heeft zodoende, afhankelijk van de mate van intrinsieke arousal, een optimaal niveau van arousal (OLA). Een ander aspect van hersenactiviteit dat tot individuele verschillen zou leiden, is asymmetrie van hersenactiviteit. Dit verwijst naar de relatieve activiteit in de linker- en rechterhemisfeer. Deze verschillen worden berekend door EEG-signalen uit de ene hemisfeer van de signalen uit de andere hemisfeer af te trekken. Hierin zijn consistente verschillen aangetoond in de frontale cortex.
Bij één van deze verschillen is het BIS/BAS-systeem betrokken. Dit staat voor het Behavioural Inhibition/Behavioural Activation system. Het BIS-systeem is met name betrokken bij het vermijden van ongewenste stimuli, terwijl het BAS-systeem betrokken is bij het benaderen van gewenste stimuli. Deze systemen zijn gerelateerd aan respectievelijk straffen en beloningen. In het EEG is te zien dat er hogere activiteit in de linkerhemisfeer is tijdens emotionele taken bij mensen die hoog scoren op BAS. Daarnaast is het BIS/BAS-systeem gerelateerd aan dimensies van de Big Five. Specifiek is BAS gerelateerd aan extraversie en BIS aan introversie en angst. De implicatie hiervan is dat stabiele, intrinsieke niveaus van hersenactiviteit gerelateerd zijn aan gedragsneigingen en dus kunnen deze leiden tot individuele verschillen in persoonlijkheid.
De biologische basis van neuroticisme en sensatiezoeken
Twee andere persoonlijkheidsdimensies die gerelateerd zijn aan hersenactiviteit zijn neuroticisme en sensation seeking. Emotionele arousal en piekeren zijn twee aspecten die onder neuroticisme geschaard kunnen worden. Er zijn echter twee aparte neurale netwerken mee geassocieerd, voor emotionele arousal in de linkerhemisfeer en voor piekeren in de rechterhemisfeer. De ene bevindt zich anterieur en de andere posterieur. Dit suggereert dat twee systemen die gegroepeerd zijn onder één dimensie als aparte mechanismen gezien moeten worden.
Voor sensatiezoeken zijn er eveneens duidelijke links met biologische mechanismen gevonden. Sensatiezoeken bestaat uit vier aspecten: spanning en avontuur zoeken, ervaringen zoeken, disinhibitie en gevoeligheid voor verveling. Op biologisch niveau is sensatiezoeken deels gerelateerd aan fysiologische arousalniveaus. Daarnaast is sensatiezoeken gerelateerd aan impulsiviteit; als beide eigenschappen samen voorkomen, wordt dit geassocieerd met antisociaal gedrag. Hierbij is onderzoek gedaan naar neurotransmittersystemen. Specifiek lijken de stoffen die neurotransmitters afbreken (het enzym monoamine oxidase) in verminderde mate aanwezig te zijn bij mensen die hoog scoren op sensatiezoeken. Deze correlatie is middelmatig tot laag. Andere aanwijzingen voor een biologische basis zijn de betrokkenheid van serotonine en oxytocine bij het vormen van sociale banden en agressie en testosteron bij agressie.
Hoe wordt er op biologisch niveau onderzoek gedaan?
Onderzoek op biologisch niveau wordt met name gedaan met hersenbeeldvorming, zoals fMRI en PET. Een voorbeeld van een belangrijke bevinding met deze methoden is dat de amygdala, een gebied onder de prefrontale cortex, een grote rol speelt bij angstconditionering. De amygdala mobiliseert het vecht/vluchtsysteem en is betrokken bij de eetlust. fMRI-onderzoek wijst uit dat de amygdala actiever is bij personen die hoog scoren op inhibitie wanneer zij naar onbekende gezichten kijken. Bij het kijken naar bekende gezichten treedt dit effect niet op. Aangezien sommige psychologische disposities deels biologisch bepaald worden, kan therapie op biologisch niveau effectief zijn. Farmacotherapie is de meest voorkomende en meest onderzochte vorm van biologische therapie.
Antidepressiva hebben bijvoorbeeld effect op monoamine-oxidase (MAOI’s) of remmen specifieke neurotransmittersystemen. De meest gebruikte antidepressiva, SSRI’s, remmen de heropname van serotonine in hersencellen. Antidepressiva zijn effectief in het verbeteren van de stemming, maar ze hebben ook veel bijwerkingen. Met name MAOI’s kunnen tot een gevaarlijk hoge bloeddruk leiden. Hetzelfde geldt voor antipsychotica. Deze kunnen onder andere leiden tot ernstige motorische stoornissen, een lage bloeddruk en vermoeidheid. De meest gebruikte angstremmers zijn benzodiazepines en barbituraten. Deze hebben effect op het limbisch systeem. Beide zijn effectief bij de behandeling van angststoornissen, maar de nadelen zijn dat barbituraten ernstige bijwerkingen hebben en benzodiazepines sterk verslavend zijn. Samengevat zijn diverse medicamenteuze behandelingen effectief bij psychiatrische stoornissen. Belangrijk om hierbij op te merken is dat farmacotherapie op zichzelf geen volledige behandeling is, maar altijd gecombineerd moet worden met psychologische therapie.
Wat is de evolutionaire theorie over persoonlijkheid?
Net als de genetische benadering, richt de evolutionaire benadering zich op de biologische basis van persoonlijkheid, maar er is een belangrijk onderscheid. Genetica richt zich op de genetische invloed op specifieke biologische processen die onderliggend zijn aan persoonlijkheid, terwijl evolutietheorie gericht is op de processen die de genen gevormd hebben in de loop van de ontwikkeling van een soort. De evolutionaire benadering is gebaseerd op de evolutietheorie van Darwin. In dit licht wordt natuurlijke selectie gereflecteerd in persoonlijkheidsverschillen. Adaptatie en selectie leiden tot overleving en voortplanting en dus blijven adaptieve eigenschappen bestaan. Dit suggereert dat grote persoonlijkheidsdimensies, zoals dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit, een significante rol spelen bij overleving.
Volgens het evolutionaire perspectief hebben termen voor persoonlijkheidseigenschappen zich ontwikkeld in de taal, omdat ze belangrijke en diverse aspecten van de sociale wereld beschrijven. Dit zijn de termen die naar voren komen in de psycholexicale benadering. Het past in het beeld van de evolutionaire benadering dat deze eigenschappen veelal interpersoonlijk en evaluatief zijn, omdat deze termen een adaptieve functie hebben.
In de evolutionaire theorie ligt de nadruk niet op de overleving van het individu, maar van de groep. De eigenschappen die worden doorgegeven, hebben veel variaties die leiden tot individuele verschillen. In de loop van vele generaties worden die variaties beïnvloed door directionele selectie. Dit houdt in dat de meest adaptieve variaties in toenemende mate worden gerepresenteerd. Als de omgeving overal hetzelfde zou zijn en blijven, zou variatie op den duur verdwijnen. Het proces wordt echter complexer doordat sommige eigenschappen adaptief zijn in de ene situatie, maar niet in de andere. Daardoor wordt genetische variatie in stand gehouden en ontstaan er tussenvormen. Wanneer het adaptief is om eigenschappen te bezitten die niet aan de extremen van een dimensie liggen, wordt er gesproken van stabiliserende selectie.
Implicaties van evolutie voor persoonlijkheid
Vanuit de evolutionaire benadering zijn er verklaringen voor diverse aspecten van gedrag, met name voor seksueel gedrag. Ten eerste voorspelt de theorie op het gebied van partnerselectie dat er grote verschillen zijn in gewenste eigenschappen bij de partner. Genen die leiden tot het zoeken naar een vruchtbare partner hebben meer kans om overgedragen te worden. Zo zouden jonge en mooie vrouwen en dominante en rijke mannen het meest aantrekkelijk gevonden worden door hun grotere kans op vruchtbaarheid en overleving. Ten tweede verklaart de theorie seksuele jaloezie en agressie naar concurrenten vanuit het vergroten van de kans op voortplantingssucces. Onderlinge agressie komt namelijk veel voor bij jonge mannen, maar niet bij jonge vrouwen. Bovendien zouden mannen meer spijt ervaren van kansen die ze laten schieten. Mannen zouden zoveel mogelijk voortplantingssucces moeten nastreven en dus zoveel mogelijk seksuele partners moeten zoeken. Vrouwen hebben daarentegen beperkte voortplantingsmogelijkheden door de duur van de zwangerschap en moeten dus selectiever zijn. Bij deze verklaringen wordt opgemerkt dat een verklaring voor gedrag niet gelijk staat aan rechtvaardiging. Agressie, misbruik en crimineel gedrag kunnen te herleiden zijn tot adaptieve eigenschappen bij voorouders, maar zijn in de huidige maatschappij niet meer functioneel en niet sociaal acceptabel. Mensen beschikken bovendien over zelfregulerende capaciteiten waarmee dergelijk gedrag onderdrukt kan worden.
Een ander aspect van gedrag dat vanuit het evolutionaire perspectief verklaard kan worden is altruïsme. Waarom zouden mensen het risico op gevaar voor eigen leven nemen om een ander te beschermen? Opnieuw wordt in het evolutionaire perspectief benadrukt dat het gaat om de overlevingskansen van de groep, niet van het individu. Altruïstisch gedrag is inderdaad beperkt tot de eigen groep. Bovendien kan altruïstisch gedrag voordelen met zich meebrengen, de verwachting is namelijk wederkerig altruïsme. Als je een ander helpt, is de kans groter dat jij ook geholpen wordt wanneer je in gevaar bent. Andere menselijke eigenschappen die door evolutionaire omstandigheden zijn beïnvloed, zijn leermogelijkheden en angstdisposities. Wat betreft het leren, niet alle soorten hebben de capaciteit ontwikkeld om van alle typen stimuli te leren. Alleen voor typen stimuli die nodig zijn geweest in de strijd om te overleven, zijn leermogelijkheden ontwikkeld. Op het gebied van angst geldt dat er een biologische predispositie is voor specifieke situaties en stimuli die bedreigend zijn geweest voor de overleving. Dit wordt biologische paraatheid (preparedness) genoemd.
Tot slot hebben mensen de eigenschap ontwikkeld om de persoonlijkheid van anderen in te schatten. Belangrijke gevaren voor de overleving kwamen namelijk niet alleen van andere soorten, maar ook van vijandige medemensen. Wanneer vriendschappen of romantische relaties gevormd worden, is het dus belangrijk om accuraat in te schatten wanneer anderen profijt van een relatie willen hebben zonder er iets voor terug te geven. Het mechanisme dat hiervoor ontwikkeld is, wordt de ‘cheater detector’ genoemd. Dit illustreert een laatste kernpunt van evolutionaire theorie: domeinspecifiteit. Omdat de mens voor een grote variëteit aan overlevingsproblemen heeft gestaan, is er ook een groot aantal probleemoplossingsstrategieën ontwikkeld. Ieder probleem vereist net een iets andere aanpak. Specificiteit lijkt vereist voor de grote flexibiliteit in gedrag die de mens heeft ontwikkeld.
Wat zijn de basisassumpties van psychodynamische theorie?
In de vorige eeuw was Sigmund Freud vastbesloten om te verklaren waar fysiek onverklaarbare klachten vandaan kwamen. Hij was arts en zag veel patiënten met mentale problemen. Hoe meer hij zulke patiënten zag, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat menselijk gedrag niet rationeel is en dat de ware betekenis van gedrag niet afgeleid kan worden uit wat er aan de oppervlakte zichtbaar is. In plaats daarvan stelde hij in zijn revolutionaire theorie dat gedrag gestuurd wordt door onbewuste processen.
De theorie van Freud was breed en uitgebreid en omvatte niet alleen abnormaal, maar ook normaal gedrag. Hij trachtte vrijwel alle aspecten van de menselijke geest te verklaren met een theorie die, naar hij hoopte, universeel zou zijn voor alle mensen in alle culturen. Zijn werk werd en wordt fel bekritiseerd, vaak met gegronde redenen. Er wordt met name kritiek geuit op het gebrek aan empirisch bewijs en de testbaarheid van de theorie. Daardoor zijn de meeste (onderzoeks-)psychologen sceptisch over de Freudiaanse theorie. Toch verdient hij waardering voor zijn bijdrage aan de grote verandering in de visie op de menselijke psyche. Hij bracht nieuwe inzichten in zelfdefensief en –destructief gedrag naar voren, alsmede mogelijkheden tot transcendentie en het creëren van harmonie. Zijn theorie is bovendien van grote invloed op hedendaagse psychologie en zijn ideeën worden, zij het sterk gereviseerd, nog altijd gebruikt.
Freud ontwikkelde zijn theorie op basis van gedetailleerde klinische observaties. Het basisidee in zijn psychodynamische theorie is dat gedrag nooit op toeval berust, maar altijd gedreven wordt door onbewuste psychologische motieven. Dit wordt motivationeel determinisme genoemd. Dit idee bestaat uit twee basisassumpties: 1) gedrag berust nooit op toeval, maar altijd op een motief en 2) deze motieven zijn onbewust. Om de tweede assumptie beter te begrijpen, is het van belang om de structuur van de menselijke geest in psychodynamische termen te kennen. Hierin bestaat de geest uit drie onderdelen: het bewuste, het prebewuste en het onbewuste. Het bewuste is het deel dat op dat moment onder de aandacht is en het prebewuste bestaat uit datgene wat toegankelijk gemaakt kan worden, maar niet direct onderwerp is van de bewuste aandacht. Het grootste deel van de geest bestaat echter uit het onbewuste, wat volledig buiten de aandacht ligt en hier ook niet toegankelijk voor is. Het onbewuste staat dus ook niet onder controle van de vrije wil en is niet rationeel te sturen. De inhoud van het onbewuste zou voornamelijk bedreigend zijn, de reden waarom het onderdrukt wordt.
Freud zocht naar manieren om toch toegang te krijgen tot de inhoud van het onbewuste. Hij ontwikkelde hiervoor twee belangrijke methoden: vrije associatie en droomanalyse. Bij vrije associatie wordt de cliënt aangemoedigd om alles te zeggen wat in hem/haar opkomt. Hoewel er in dit proces vaak weerstand optreedt, wordt er uiteindelijk voor gezorgd, door middel van doorwerking (diep ingaan op inzichten) en aanmoediging van de therapeut, dat onacceptabele motieven geuit kunnen worden. Bij droomanalyse wordt er gekeken naar de betekenis van dromen. Volgens Freud is een droom een uiting van een onbewust motief dat niet vervuld kan worden. Freud ontwikkelde zijn interpretatie van dromen voor een deel op basis van grondige analyse van zijn eigen dromen. Daarnaast ontwikkelde hij de dromen van zijn patiënten en ontwikkelde hij op basis hiervan een systematische theorie voor de behandeling van angsten. Volgens Freud zijn de belangrijkste bronnen van angst onbewuste seksuele en agressieve impulsen. Deze twee soorten impulsen zag hij als menselijke basisinstincten. De enige manier tot zelfacceptatie zou het erkennen van deze impulsen zijn.
Wat is de anatomie van de geest?
Om te begrijpen hoe mensen omgaan met onbewuste motieven, ontwikkelde Freud een ‘anatomie’ van de geest, eveneens verdeeld in drie structuren: het id, ego en superego. Deze zijn nauw gerelateerd aan de indeling in het bewuste en onbewuste. Het id is volledig onbewust, terwijl het ego vrijwel volledig bewust is. Het superego is deels bewust en deels onbewust. Het id omvat alle instincten. Het is de basis van persoonlijkheid en het fundament waaruit het ego en superego uiteindelijk ontstaan in de loop van de ontwikkeling. Er zijn twee typen instincten: eros (levensinstincten) en thanatos (doodsinstincten). De levensinstincten genereren libido, gedefinieerd als een oneindige hoeveelheid energie die gehecht raakt aan specifieke aspecten van de interne en externe wereld. Doodsinstincten reflecteren de wens om terug te keren naar een levenloze toestand, wat geuit kan worden in zelfdestructief gedrag. Deze drijfveer kan ook gezien worden als Freuds conceptie van het feit dat alle levensvormen gedetermineerd zijn om te sterven.
De energie die ontstaat uit beide instincten kan niet getolereerd worden door het id. Er is sprake van opbouw van spanning, waardoor het id gedetermineerd is om onmiddellijke verlichting van de spanning te bewerkstelligen. Dit wordt het pleasure principle genoemd, de neiging van het id om direct aan instincten toe te geven. Omdat direct toegeven niet altijd mogelijk is, creëert het id mentale beelden om de spanning kwijt te raken. Dit wordt primair procesdenken genoemd. Het ego komt direct voort uit het id. Het verschil is dat het ego in directe verbinding staat met de externe wereld. Omdat het ego zowel in contact staat met de realiteit als met de mentale beelden van het id, is het ego in een constante strijd om te differentiëren tussen de interne en externe wereld. De functie van het ego wordt gestuurd door het realiteitsprincipe en opereert door middel van secundair procesdenken. Dit houdt in dat er logische overwegingen worden gemaakt op basis van hogere cognitieve processen. Het superego internaliseert de idealen van ouders en de maatschappij. Het vormt het geweten en is zodoende de basis van zelfcontrole. Het superego voegt tegengestelde drijfveren toe aan die van het id, zodat enerzijds het pleasure principle opereert en anderzijds de idealen waar het ego een balans in moet vinden. Het superego kan te veeleisend worden en zo leiden tot zelfhaat en zelfdestructief gedrag. Aan de andere kant kan het superego zelfgratificatie overstijgen en zo hogere doelen nastreven en inspireren tot transcendentie.
Hoewel de mentale structuren in de theorie van Freud gebaseerd zijn op klinische observaties, kunnen ze ook gekoppeld worden aan onderzoeksbevindingen op het gebied van anatomie en functies van de hersenen. Zo is het id vergelijkbaar met de functies van het limbisch systeem, terwijl het ego geassocieerd wordt met hogere orde executieve functies.
Wat zijn de drie taken van het ego?
Psychodynamica worden gedefinieerd als processen van de verschillende onderdelen van de geest die de persoonlijkheid vormen. Volgens Freud zijn er drie taken waar het ego voortdurend mee bezig is:
Controle over onacceptabele impulsen van het id;
Vermijden van pijn die voortkomt uit interne conflicten;
Behouden van harmonie tussen de componenten van de persoonlijkheid.
Veel van Freuds werk is gericht op de transformatie van motieven, wat inhoudt dat basisimpulsen worden geuit in een acceptabele vorm.
Welke verdedigingsmechanismen zijn er?
Een conflict is een continue strijd tussen het id, ego en superego. Dit conflict resulteert in angst en het ego ontwikkelt verdedigingsmechanismen om deze angst op te heffen. Freud richtte zich met name op twee verdedigingsmechanismen: verdringing en ontkenning. Anna Freud, de dochter van Sigmund Freud, ontwikkelde een uitgebreidere taxonomie van verdedigingsmechanismen.
Ontkenning is een sterke, algemene, inhibitoire reactie. Het is dus geen reactie op een specifiek gevaar. Ontkenning treedt op wanneer iemand niet in staat is te ontkomen of actief actie te ondernemen tegen angst. Verdringing is een specifieke vorm van ontkenning. Dit verwijst naar het verplaatsen van onacceptabele herinneringen naar het onbewuste. Volgens Freud kunnen verdrongen herinneringen leiden tot psychische stoornissen, zoals neurose. Dit ontstaat wanneer de verdedigingsmechanismen ontoereikend zijn. Doordat interne (seksuele of agressieve) impulsen worden bestraft van buitenaf, ontstaat objectieve angst. De eerste reactie hierop is verdringing, maar wanneer dit proces niet sterk genoeg is, komen er impulsen naar boven tot het bewuste niveau. Hierdoor ontstaat neurotische angst. De betekenis van neurotische handelingen is volgens Freud vaak symbolisch. De taak van de clinicus is om deze betekenis te achterhalen door middel van psychoanalyse. Het is van belang om herinneringen uit de kindertijd op te halen, omdat de angsten altijd geworteld zijn in de kindertijd wanneer het ego nog niet voldoende ontwikkeld is.
Wat is de persoonlijkheidsontwikkeling?
Freud ontwikkelde in zijn theorie eveneens fasen van persoonlijkheidsontwikkeling. In iedere fase moeten specifieke ontwikkelingstaken volbracht worden. Wanneer dit niet optimaal doorlopen wordt, kan fixatie optreden. De eerste fase is de orale fase, waarin de waarneming van de buitenwereld via de mond verloopt. De tweede fase is de anale fase, waarbij het proces om zindelijk te worden een grote rol speelt. De manier waarop zindelijkheid wordt aangeleerd, kan sterke invloed hebben op de persoonlijkheid; een extreem strikte stijl kan bijvoorbeeld leiden tot rigiditeit en norsheid. De derde fase is de fallische fase, waarin het kind zich bewust wordt van de genitaliën. In deze fase ontstaan seksuele verlangens richting de ouders (het Oedipuscomplex), die omgezet moeten worden in acceptabele vormen. Rond het zevende jaar lost dit complex zich op en vindt de overgang naar de latente fase plaats. Deze fase wordt gekenmerkt door een stilstand in de psychoseksuele ontwikkeling, waarbij het kind vooral bezig is met taken op school en de ontwikkeling van het ego. Wanneer de puberteit aanbreekt, gaat de ontwikkeling over tot de laatste fase: de genitale fase. Hierin is de tiener in staat zich te binden aan personen van het andere geslacht en is rijping van de psychoseksuele persoonlijkheid mogelijk.
Welke invloed heeft de Freudiaanse theorie?
Hoewel de theorie van Freud fel bekritiseerd is, heeft het een grote invloed gehad op filosofische en psychologische theorie. De mens werd in de Victoriaanse tijd gezien als een rationele, niet-emotionele, persoon. Freud zette dit beeld op zijn kop door te stellen dat de mens gedreven wordt door onbewuste impulsen en motieven. Daarnaast ontwikkelde hij ideeën over wat een gezonde en harmonieuze persoonlijkheid is. Tot slot, bij psychische stoornissen, ziet hij het gedrag aan de oppervlakte niet als het fundamentele probleem maar als het symptoom. Daarbij is het volgens de psychodynamische theorie van belang om te zoeken naar de onbewuste bron van deze symptomen. Alleen op die manier is het mogelijk om genezing van mentale problemen te bereiken.
Wat zijn de toepassingen op persoonlijkheidsonderzoek?
Het uitgangspunt van de Freudiaanse theorie is dat observeerbaar gedrag vaak inconsistent is, maar dat deze inconsistenties puur oppervlakkig zijn, omdat ze gedreven worden door onbewuste motieven. Het doel van psychodynamisch persoonlijkheidsonderzoek is om inzicht te krijgen in de fundamentele motieven en dynamiek die onderliggend zijn aan de defensieve gedragingen. Het is voornamelijk de clinicus die de signalen in het gedrag interpreteert. Een veelgebruikte methode is de projectieve test. Dit zijn testen waarin ambigue stimuli worden gepresenteerd en de respondent alle vrijheid krijgt om te reageren op wat hij/zij ziet. De assumptie is dat deze responsen het onbewuste reflecteren, maar onderzoek wijst uit dat de validiteit en betrouwbaarheid zeer gering zijn en dat er geen enkel bewijs is dat ze onbewuste processen kunnen reflecteren. Toch worden projectieve testen nog veel gebruikt bij persoonlijkheidsonderzoek. Twee bekende projectieve testen zijn de Rorschach en de Thematische Apperceptie Test (TAT).
Bij de Rorschach worden inktvlekken gepresenteerd en wordt de respondent gevraagd te zeggen wat hij/zij erin ziet. De responsen worden gescoord op basis van elementen als locatie, kleur, vorm of expressies over beweging. Daarnaast wordt er gekeken naar de originaliteit en inhoud van de respons.
De TAT bestaat uit foto’s met scènes waarover de respondent een verhaaltje moet vertellen met wat er vooraf is gegaan, wat er op dat moment gebeurt, wat de personen op de foto denken en voelen en wat de uitkomst is. De thema’s die in de responsen naar voren komen, zouden de onbewuste basisbehoeften reflecteren.
Wat zijn de motieven van hogere orde?
Een groep persoonlijkheidspsychologen op Harvard heeft de motieven van de psychodynamische benadering uitgebreid met ‘hogere motieven’. Deze groep werd niet alleen beïnvloed door de theorie van Freud, maar ook door de ‘biosociale’ benadering waarin de adaptiviteit van persoonlijkheidseigenschappen benadrukt wordt. Ze deden diepgaand en uitgebreid onderzoek naar persoonlijkheid door bijvoorbeeld kleine groepen mensen gedurende een lange periode te volgen en regelmatig metingen uit te voeren om de ontwikkeling in kaart te brengen. Daarnaast gebruikten ze een diagnostische raad, waarbij meerdere diagnostici dezelfde persoon onderzochten en onderling overleg voerden over de bevindingen. Dit werd een model voor de klinische diagnostische praktijk. Misschien wel de belangrijkste bijdrage van de Harvard-persoonlijkheidspsychologen is de formulering van hogere orde-motieven. Ze stelden dat de basismotieven veel verder gingen dan seksuele en agressieve impulsen. In tegenstelling tot biologische drijfveren, zijn er geen fysieke behoeften bij betrokken, zoals honger en dorst, maar psychologische verlangens naar specifieke doelen. Enkele belangrijke uitgewerkte hogere orde-motieven zijn de behoefte aan competentie, de behoefte aan macht en de behoefte aan intimiteit.
Expliciete motieven zijn samengesteld uit de bewuste doelen van de personen. Impliciete motieven worden meer geassocieerd met het onbewuste en emotionele. Beide soorten motieven beïnvloeden hoe de individuen naar hun levens kijken en hoe ze het zich herinneren.
Wat is de psychoanalytische therapie?
De belangrijkste behandelingsbenadering die voortvloeit uit psychodynamische therapie is psychoanalyse. Hierin wordt gebruik gemaakt van vrije associatie en droomanalyse om inzicht te krijgen in onbewuste processen. Alle onderwerpen die blokkades oproepen, worden als belangrijke aanwijzingen gezien. De blokkades worden weerstand genoemd. Op die manier kunnen bijvoorbeeld herinneringen aan traumatische ervaringen worden opgehaald. Wanneer traumatische herinneringen leiden tot angst en negatieve overtuigingen over zichzelf en de wereld, kan cognitieve herstructurering gebruikt worden. Een ander belangrijk principe in psychoanalytische therapie is dat de therapeut niet zichtbaar is voor de cliënt. Op die manier is het idee dat de cliënt de relatie met significante anderen op de therapeut projecteert. Dit wordt overdracht genoemd. In deze relatie kunnen patiënten zich door hun problemen heen werken. Hierbij worden de basisproblemen herbekeken in verschillende perspectieven, totdat deze problemen beter aangepakt en begrepen worden.
Wat is de relatie tussen angst en het onbewuste?
Angst werd door de psychodynamische theorie gezien als de emotionele angst die geactiveerd werd als onacceptabele impulsen het bewustzijn binnendrongen. Sinds Freud is deze gedachte aangepast door verschillende theoretici, maar de volgende drie elementen blijven kenmerkend:
Een disruptie van het effectief oplossen van problemen en cognitieve controle, inclusief het moeizaam helder denken en effectief omgaan met eisen uit de omgeving;
Een patroon van psychologische arousal en lichamelijk ongemak;
Een bewust gevoel van angst en gevaar, zonder het vermogen te hebben om onmiddellijk het objectieve gevaar dat dit gevoel veroorzaakt te herkennen.
Het verdedigingsmechanisme van repressie is gelinkt aan Freuds gedachte van de onbewuste geest. Een belangrijke functie van deze onbewuste geest, is het scannen en beheren van herinneringen en de input die deze geven. Dit scannen verdringt de angstopwekkende stimuli van het onbewuste of de buitenwereld naar het bewuste. De bewuste geest werd in staat geacht om bewust gebeurtenissen te verdringen door onderdrukking.
Wat is de huidige visie op onbewuste processen?
Voor de theorie van het onbewuste zoals deze in Freudiaanse theorie geformuleerd wordt, is zeer gering wetenschappelijk bewijs. Critici van het onderzoek stellen dat het onbewuste niet in factoren opgedeeld kan worden die in isolatie onderzocht kunnen worden, zoals in laboratoriumonderzoek gebeurt, omdat het om dynamische processen gaat. Wel is er bewijs voor een andere vorm van onbewuste verwerking, namelijk automatische informatieverwerking. Hierbij komt de informatie wel binnen, maar er wordt geen bewuste aandacht aan besteed.
Welke individuele verschillen in cognitieve vermijding zijn er?
Cognitieve vermijding van angstopwekkende stimuli is zowel een basisproces als een kenmerk van de persoonlijkheid; elk individu reageert er anders op. Een mogelijke reactie is die van de psychoanalytici, ontkenning en onderdrukking, maar er is ook een reactie mogelijk die de onderdrukking-sensibilisatie continuüm genoemd wordt. Deze dimensie wordt gekenmerkt door waakzaamheid en doet denken aan het obsessief zorgen maken. Individuele verschillen binnen deze dimensie worden vaak gemeten door een zelf-rapport vragenlijst. Onderdrukkers zijn dan individuen die vinden dat ze weinig problemen en moeilijkheden hebben. Het tegenovergestelde type individu wordt een sensibilisator genoemd.
Een methode om informatievermijders en informatiezoekers te identificeren, is de Miller Behavioral Style Scale (MBSS). MBSS bestaat uit vier hypothetische stressopwekkende situaties die niet gecontroleerd kunnen worden. Aan mensen wordt bijvoorbeeld gevraagd om zich voor te stellen dat ze gegijzeld worden in een bank door gewapende overvallers. Elke situatie wordt gevolgd door stellingen die manieren representeren waarop omgegaan kan worden met de situatie, door monitoring of blunting. Een mogelijke monitoring reactie bij de gijzelingssituatie, is luisteren naar de radio (mits aanwezig) of de politie ermee bezig is.
Welke theoretici legden de nadruk op het ego?
Verschillende theoretici hebben belangrijke bijdragen geleverd aan het uitbreiden en aanpassen van klassieke psychodynamische theorie. Hoewel de uitbreidingen divers zijn, hebben ze ook thema’s gemeen. De nadruk ligt meer op het ego in plaats van het id, op de ontwikkeling gedurende de levensloop in plaats van de (vroege) kindertijd en op de invloed van sociale en culturele factoren in plaats van uitsluitend de interne, onbewuste wereld.
Anna Freud
De eerste belangrijke bijdrage komt van Anna Freud. Zij ontwikkelde een uitgebreide theorie op het gebied van verdedigingsmechanismen. Enkele voorbeelden van verdedigingsmechanismen zijn projectie, reactieformatie, rationalisatie en sublimatie. Projectie houdt in dat een onacceptabele impuls toegewezen wordt aan iemand anders. Reactieformatie is een mechanisme waarbij de onacceptabele impuls wordt omgezet in het tegenovergestelde (bijvoorbeeld haat in liefde). Rationalisatie betekent dat er een duidelijk aanwijsbare verklaring wordt gezocht voor een emotionele reactie. Sublimatie houdt in dat een onacceptabele impuls wordt omgezet in een sociaal acceptabele vorm.
Carl Jung
De tweede belangrijke theoreticus op het gebied van neo-Freudiaanse theorie is Carl Jung. Hij baseerde zich op de nadruk op het onbewuste, maar verwierp de inhoud van Freuds theorie grotendeels. Volgens zijn theorie was er niet alleen een persoonlijk onbewuste, maar ook een collectief onbewuste. Dit is een overgedragen vorm van persoonlijkheid in de samenleving. Archetypen, zoals God of Moeder Aarde, spelen een centrale rol in het collectieve onbewuste. Daarnaast stelde Jung dat de persoonlijkheid een schaduwzijde bevat met eigenschappen van het tegenovergestelde geslacht. Iedere vrouw heeft dus een kleine hoeveelheid mannelijke eigenschappen (animus) en iedere man een kleine hoeveelheid vrouwelijke eigenschappen (anima). Om tot persoonlijke groei en harmonie te komen, is het volgens Jung van belang om het collectieve onbewuste en de schaduwzijde te erkennen en deze te integreren in het zelfbeeld. Jung was één van de eerste om een concept van het ‘zelf’ te formuleren. Verder breidde Jung het concept van psychische energie uit. Hij legde de nadruk op symbolische betekenissen van gedrag en in tegenstelling tot Freud beschouwde hij droomanalyse, in plaats van vrije associatie, als de meest zuivere methode om toegang te krijgen tot het onbewuste.
Alfred Adler
Alfred Adler bouwde voort op de psychodynamische theorie met een sociaal georiënteerd perspectief. Belangrijke begrippen in zijn theorie zijn orgaaninferioriteit en broeder- of zusterrivaliteit (sibling rivalry). De bron van zijn theorie is dat ieder kind hulpeloos ter wereld komt en zeer kwetsbaar is voor fysieke zwakte. Dit is waar een gevoel van minderwaardigheid uit voortkomt. Wanneer pogingen om dit gevoel te compenseren niet slagen, kan het minderwaardigheidscomplex ontstaan.
Erich Fromm
Erich Fromm breidde de psychodynamische theorie uit door de rol van de maatschappij in de ontwikkeling van persoonlijkheid te onderzoeken. Op die manier maakte hij de Freudiaanse theorie relevant voor de manier waarop mensen verbonden zijn aan het sociale systeem. Fromm richtte zich met name op de sociaal psychologische kant van het individu. Basistendensen in de menselijke aard leiden volgens hem tot sociale processen.
Wat is de theorie van Erik Erikson?
Erik Erikson heeft een grote invloed gehad op de conceptualisatie van persoonlijkheidsontwikkeling. Net als Freud formuleerde hij verschillende fasen in de persoonlijkheidsontwikkeling, maar hij richtte zich op de gehele levensloop. In iedere fase staat een specifiek thema centraal. De acht stadia worden hier achtereenvolgens besproken.
In de eerste fase staan vertrouwen en wantrouwen centraal. De relatie van het kind met de moeder vormt in deze fase het gevoel voor ‘geven en nemen’. Op basis van deze ervaringen ontwikkelt het kind een basis van vertrouwen. Wordt de crisis niet opgelost, dan kan er wantrouwen en een gebrek aan zelfvertrouwen ontstaan.
In de tweede fase staan autonomie en schaamte/twijfel centraal. In deze periode ontwikkelt het kind een gevoel van controle en effectiviteit. Zindelijkheid speelt een belangrijke rol, net als in Freuds psychoseksuele anale fase, maar volgens Erikson is dit gerelateerd aan een gevoel van controle. Daarnaast spelen sociale interacties met zowel volwassenen als leeftijdsgenoten en objecten in de omgeving een rol in de ontwikkeling van controle en autonomie.
De derde fase is gericht op initiatief en schuldgevoel. Hierin kan het kind voortbouwen op de controle die ontwikkeld is in fase 2, door meer doelgericht gedrag te ontwikkelen. Dit staat tegenover schuldgevoel, omdat doelgericht gedrag met negatieve gevolgen hiertoe kan leiden. Als het kind de balans vindt tussen het uitvoeren van doelgerichte en effectieve acties, zal het kind een gevoel van moed ontwikkelen. Lukt dit niet, dan kan het kind geremd worden door angst en schuldgevoelens.
De vierde fase is gericht op industrie en inferioriteit. De term ‘industrie’ houdt in dat het kind leert met nieuwe materialen en denkwijzen om te gaan. De uitdagingen waar het kind in dit stadium voor staat, komen op vele niveaus naar voren. Het kind gaat naar school en leert nieuwe sociale rollen en basisvaardigheden. Wanneer het kind effectief met deze rollen en verwachtingen leert omgaan, ontwikkelt het een gevoel van competentie.
De vijfde fase begint wanneer de puberteit aanvangt en hierin staan identiteit en rolverwarring centraal. De tiener moet uitvinden wie hij of zij is, op de niveaus van emoties, sociale rollen en gedrag. Op een adaptieve manier met deze uitdaging omgaan is moeilijk, omdat het persoonlijke zelfbeeld met verwachtingen uit het sociale systeem geïntegreerd moet worden en deze met elkaar in strijd kunnen zijn. Een succesvolle ontwikkeling leidt tot een ego-identiteit, waarin deze integratie geslaagd is.
Wanneer de ontwikkeling niet succesvol is, leidt dit tot gevoelens van vervreemding en discomfort. In de vroege volwassenheid is de ontwikkeling gericht op intimiteit en isolatie. Er zijn individuele verschillen in de mate van intimiteit in de relaties die ze aangaan of de isolatie die ze ervaren. Adaptatie in deze fase leidt tot het delen van gevoelens met significante anderen en wederkerigheid in relaties. Dit versterkt het gevoel van continuïteit van het zelf. Dit staat in contrast met teleurstelling en gedachten aan dood.
Later in de volwassenheid komen de thema's generativiteit en zelf-absorptie/stagnatie naar voren. De volwassene kan gevoelens van productiviteit en vitaliteit ontwikkelen op het gebied van werk en relaties. Dit constructieve patroon staat in contrast met het verlies van interesse in het werk, de relaties en de wereld.
De laatste fase in de levensloop is gericht op integriteit en wanhoop. Hierin kan er worden teruggekeken op het leven met een gevoel van tevredenheid en wijsheid. Dit staat in contrast met een gevoel van bitterheid.
De bijdrage van Erik Erikson is meer dan alleen een brede beschrijving van de persoonlijkheid over de levensloop. Hij heeft psychodynamisch denken sterk beïnvloed door aandacht te vestigen op de psychosociale aard van de persoonlijke ontwikkeling, door duidelijk te maken dat dit proces voortduurt gedurende het leven en het niet alleen het verleden reflecteert, maar ook de manier waarop er naar de toekomst gekeken wordt.
Wat houdt de theorie van objectrelaties in?
De bijdrage van Erik Erikson was één van de belangrijke factoren in de verschuiving in psychodynamische theorie. Andere belangrijke theoretici, met name psychologen in academische setting, brachten verdere veranderingen teweeg in het denken over persoonlijkheid, mentale gezondheid en manieren om mensen met psychische problemen te helpen. De visie van deze theoretici wordt de objectrelatietheorie genoemd. Hierin verwijst de term ‘objecten’ naar significante anderen. Deze theorie legde de nadruk op relaties met significante anderen, in plaats van op instinctuele motieven, zoals in klassieke psychoanalyse. Het belangrijkste object volgens deze theorie is de moeder. Op basis van die relatie wordt het relationele zelf – het zelf dat sterk gerelateerd is aan relaties met significante anderen – ontwikkeld. Melanie Klein was één van de eersten die aandacht besteedde aan de moeder-kindrelatie. Een belangrijk thema in haar werk is dat het kind onderscheid probeert te maken tussen goed en kwaad. Het inzicht dat mensen de wereld indelen in positieve en negatieve componenten wordt nog steeds verwerkt in theorieën over relaties en persoonlijkheid. De relatie en de interacties met de moeder worden geïnternaliseerd wanneer het kind voldoende cognitief ontwikkeld is. Deze internalisering is de basis voor de ontwikkeling van het zelf.
Wat zijn de wortels van objectrelaties?
In objectrelatietheorie staan de vroege kinderjaren centraal. De nadruk ligt hierbij op het vormen van de relatie met de primaire verzorger, meestal de moeder. Deze relatie wordt het basiskader voor latere relaties. De eerste hechtingstheorie werd ontwikkeld door Bowlby. Volgens Bowlby ontwikkelt het kind interne werkmodellen, mentale representaties van anderen, het zelf of relaties die latere ervaringen en gedrag sturen. Kinderen die positieve ervaringen met de primaire verzorger hebben, zullen interne werkmodellen van anderen als responsief en liefdevol ontwikkelen, terwijl kinderen die negatieve ervaringen hebben op een negatieve manier werkmodellen ontwikkelen. Het basisidee in hechtingstheorie is dat een veilige basis kan worden gecreëerd door een positieve relatie met de primaire verzorger.
Mary Ainsworth bouwde voort op deze theorie door drie hechtingsstijlen te formuleren die getest kunnen worden door de Strange Situation test. De eerste stijl is veilige hechting, waarbij het kind blij is wanneer de moeder terugkomt en met haar wil interacteren. De tweede stijl is onzeker-vermijdend, waarbij het kind gedurende de procedure vermijdend is tegenover de moeder. De derde is de onzeker-ambivalente stijl, die bestaat uit afwisselend contactzoekend en afwijzend gedrag. Onderzoek in de thuissituatie wees uit dat deze stijlen gerelateerd waren aan de responsiviteit van de moeder. Ook in de volwassenheid speelt hechting een rol bij het vormen van relaties. Dit wordt over het algemeen gedaan op basis van zelfrapportage. Volwassenen die zichzelf zien als veilig gehecht, hebben meestal een geschiedenis van gelukkige en positieve relaties, terwijl mensen met een vermijdende stijl vaker gescheiden zijn.
Kohut: modernisering van de psychodynamische theorie
Volgens Kohut moet psychodynamische theorie gezien worden in de context van de geschiedenis waarin het ontwikkeld is. In de situatie van Freud was het familiecontact intensief en was er een neiging tot emotionele overbetrokkenheid, die neurotische problemen zouden kunnen veroorzaken. Tegenwoordig zien kinderen hun ouders veel minder en kan er juist sprake zijn van emotionele onderstimulatie. Bovendien zag Kohut empathisch spiegelen in objectrelaties en deprivatie hiervan als een oorzaak voor psychische problemen. Hij formuleerde dit ook wel als psychologische zuurstof, die onmisbaar is voor het ontwikkelen van een gezond zelfconcept. Wanneer ouders er niet in slagen een empathische en responsieve relatie op te bouwen met het kind, ontstaat er een defect in het zelfconcept van het kind. Op basis van deze theorie is objectrelatietherapie ontwikkeld. Het is een psychodynamische benadering, omdat het gebaseerd is op (uitbreidingen van) psychodynamische theorie. De nadruk ligt op onbewuste en vroeg ontwikkelde conflicten en verdedigingsmechanismen. Maar op drie belangrijke punten onderscheidt deze vorm van therapie zich van psychoanalyse: de nadruk ligt op de relatie met de moeder, de problemen komen tot uiting in huidige relaties en de behandeling is gericht op de interpersoonlijke relatie binnen de therapie. De therapeut heeft als doel om de patiënt actief en empathisch te betrekken in een therapeutische relatie. Binnen deze relatie kan er zowel confrontatie als interactie optreden.
Wat is de gedragstheoretische benadering tot psychodynamica?
Terwijl in Europa de psychodynamische theorie ontwikkelde, werd er in Amerika in het begin van de 20e eeuw de basis gevormd voor de leertheorie. Hier voerden psychologen systematische, experimentele studies uit om gedragsprincipes te bestuderen. Zij richtten zich uitsluitend op direct observeerbaar gedrag. Hoewel leertheorie volledig gericht is op gedrag, heeft het ook implicaties voor persoonlijkheidspsychologie.
Er waren ook psychologen die de leertheorie aan psychodynamische theorie probeerden te koppelen. Dollard en Miller, twee Amerikaanse psychologen op Yale,waren sceptisch ten aanzien van de klinische methoden van Freud en wilden zijn ideeën experimenteel testen. Hun benadering wordt daarom psychodynamische gedragstheorie genoemd. Dollard en Miller verklaarden neurotische angst op dezelfde manier als Freud, maar dan in termen van leertheorie: angst is een aangeleerde reactie op conflicten die ontstaan door agressieve of seksuele impulsen. De eerste reactie is om deze impulsen te inhiberen, maar doordat deze onderdrukking het afnemen van spanning blokkeert, bouwen de impulsen zich op. Daardoor ontstaat een neurotisch conflict tussen de impulsen en de aangeleerde angst.
Dollard en Miller definieerden deze reacties als benaderings- en vermijdingstendensen. Om deze theorie experimenteel te testen, maakten zij gebruik van dieronderzoek. Ze lieten ratten bijvoorbeeld zoeken naar een punt waar ze voedsel konden vinden in een doolhof. Doordat voedsel belonend is, leerden ze de route snel aan en werd het rennen naar het voedsel beloond. Vervolgens dienden ze een elektrische schok toe wanneer de rat het voedsel at. Dit riep een ambivalente reactie op in vervolgtrials, omdat het rennen naar het doel geassocieerd werd met zowel beloning (voedsel) als straf (schok). Er ontstaat dus een conflict tussen benadering en vermijding. De sterkte van de doelen worden doelgradiënten genoemd. Volgens Dollard en Miller is al het gedrag gerelateerd aan primaire biologische behoeften. Ook hogere orde-doelen, zoals de behoefte aan liefde of status, zijn gerelateerd aan deze primaire behoeften. Maar om deze doelen te vervullen, zijn er leerprocessen nodig.
Het leerproces bestaat uit 4 componenten: de drijfveer, de cue, de respons en de beloning.
De drijfveer is de motiverende factor in het leerproces, een stimulus waardoor een actie geïnitieerd wordt. Hoe sterker de stimulus, hoe sterker de motivatie. Bij biologische drijfveren speelt de mate van deprivatie een rol: hoe groter de deprivatie, hoe sterker de motivatie. Zichtbaar gedrag is vaak afgeleid van de primaire drijfveren en worden aangeleerde drijfveren genoemd.
De tweede component, de cue, is de stimulus die gekoppeld wordt aan de reactie, zoals de schoolbel voor de luchtpauze.
De derde component, de respons, moet herhaaldelijk optreden en moet gekoppeld worden aan de cue tijdens het leerproces.
Dit gebeurt door middel van de vierde component: de bekrachtiging. Volgens Dollard en Miller gaat bekrachtiging gepaard met afname van de drijfveer. Naast toename van een respons, kan er een omgekeerd leerproces plaatsvinden: extinctie. Hierbij neemt de respons af als reactie op het uitblijven van bekrachtiging. Het leereffect is dan echter niet volledig verdwenen; wanneer bekrachtiging hervat wordt, zal het leerproces zich weer voortzetten van het punt waar het onderbroken is.
Volgens psychodynamische gedragstheorie ontstaat er een conflict wanneer twee of meer doelen die elkaar uitsluiten nagestreefd worden. Een benaderings-benaderingsconflict ontstaat wanneer twee bekrachtigende doelen een dilemma vormen. Een vermijdings-vermijdingsconflict houdt in dat er uit twee negatieve uitkomsten gekozen moet worden. De moeilijkste conflicten ontstaan wanneer één doel zowel positieve als negatieve gevolgen heeft. In tegenstelling tot de meeste gedragspsychologen, accepteerden Dollard en Miller het idee dat het onbewuste een cruciale rol speelt in gedrag, waarbij vooral aangeleerde angst en het onderdrukken van angstopwekkende gedachten tot het vermijden van pijnlijke gevoelens leidt. Door psychodynamische theorie in leertheoretische concepten te formuleren, maakten zij de theorie toegankelijker voor experimenteel onderzoek.
Wat is de theorie van klassieke conditionering?
Een groot deel van positieve en negatieve gevoelens kan aangeleerd zijn door conditioneringsprocessen. De grondlegger van klassieke conditionering is Ivan Pavlov. Vooral zijn onderzoeken met honden zijn erg bekend. Volgens de principes van klassieke conditionering reageren organismen met een reflex, de ongeconditioneerde respons, op stimuli die horen bij een primaire behoefte, de ongeconditioneerde stimulus. Door de ongeconditioneerde stimulus herhaaldelijk te presenteren samen met een andere stimulus (de geconditioneerde stimulus), zal de nieuwe stimulus op termijn dezelfde respons uitlokken: de geconditioneerde respons. Er wordt een mentale associatie gelegd tussen de geconditioneerde stimulus en de ongeconditioneerde stimulus. Vervolgens kan de geconditioneerde stimulus aan nog een andere stimulus gekoppeld worden, zodat ook deze een geconditioneerde respons uitlokt. Dit wordt hogere orde-conditionering genoemd. Veel angsten en andere emotionele reacties die op het eerste gezicht irrationeel lijken, zijn terug te voeren op hogere orde-conditionering. Een duidelijk voorbeeld van klassieke conditionering treedt op bij het ervaren van een trauma. Stimuli die de herinnering aan het trauma oproepen, lokken vaak een stress- of angstreactie op. Bovendien treedt vaak generalisatie van deze stimuli op. Dit wil bijvoorbeeld zeggen dat er na een auto-ongeluk niet alleen een angstreactie opgeroepen wordt door de specifieke auto waarin het ongeluk plaatsvond, maar door auto’s in het algemeen.
Wat is de theorie van operante conditionering?
Een andere vorm van gedragsconditionering is instrumentele conditionering of operante conditionering. De grondlegger van operante conditioneringstheorie is B.F. Skinner. Operante conditionering houdt in dat gedrag wordt gevormd door de consequenties ervan. De gevolgen van een respons bepalen hoe groot de kans is dat het gedrag in de toekomst herhaald zal worden. Wanneer het gedrag beloond wordt, zal het toenemen; wanneer het gedrag gestraft wordt, zal het afnemen. Volgens Skinner wordt gedrag met name gereguleerd door stimuli en de situatie. Dit wordt stimuluscontrole genoemd. Daarnaast stelde hij dat op basis van gedrag geen inferenties gemaakt kunnen worden over de onderliggende motieven. Gedrag is alles wat geobserveerd kan worden, dus alles wat we weten; de rest is onbekend.
In operante conditioneringstheorie kunnen stimuli geconditioneerde bekrachtigers worden, wanneer ze gepaard gaan met andere stimuli die al bekrachtigende eigenschappen hebben. Wanneer een stimulus met meerdere primaire bekrachtigers wordt geassocieerd, is er sprake van een gegeneraliseerde bekrachtiger. Voorbeelden hiervan zijn geld, aangezien dat vele primaire gratificaties kan verschaffen en de goedkeuring van significante anderen. Een ander soort stimulus is de discriminerende stimulus, die aangeeft of een operante respons wel of geen positieve uitkomst zal hebben. Wanneer een respons bekrachtigd wordt in de aanwezigheid van een specifieke stimulus, maar niet bij andere stimuli, treedt discriminatie op. Wanneer de bekrachtiging daarentegen optreedt in verschillende situaties, ontstaat er generalisatie. Het gedrag zal dan toenemen, onafhankelijk van de situatie. Discriminatietraining kan helpen bij de socialisatie van gedrag. Een specifieke vorm van operante conditionering is shaping. Hierbij wordt gedrag dat het uiteindelijke gewenste gedrag benadert bekrachtigd, zodat het steeds meer in de richting van de beoogde uitkomst gaat.
Bij het operante proces is het schema van belang, omdat dit de sterkte van het bekrachtigde gedrag beïnvloedt. Continue bekrachtiging houdt in dat het gedrag iedere keer dat het optreedt beloond wordt. Partiële bekrachtiging betekent dat de respons regelmatig, maar niet altijd, beloond wordt. Gedrag waarbij partiële bekrachtiging is toegepast, is moeilijker uit te doven. Veel maladaptieve gedragingen zijn lastig af te leren, omdat ze partieel bekrachtigd zijn.
Wat is (directe) gedragsbenadering?
De gedragsbenadering is gericht op de specifieke externe omstandigheden en leerprocessen die gedrag sturen. In plaats van het gedrag te zien als een indirecte aanwijzing voor onbewuste processen, wordt het gezien als een steekproef. De vraag die gesteld wordt, is hoe veranderingen in de situatie leiden tot veranderingen in het gedrag. Bij directe gedragsmetingen wordt gedrag systematisch geobserveerd in een specifieke situatie. Voorbeelden hiervan zijn de intensiteit van vermijdingsgedrag, waarbij het optreden van specifieke componenten van dit gedrag bijgehouden worden, of psychotisch gedrag in een kliniek, waarbij de verpleging bij iedere interactie bijhoudt wat voor soort psychotisch gedrag optreedt.
Gedragsobservatie kan eveneens dienen als een methode om te onderzoeken welke stimuli in een situatie als bekrachtiger optreden. Wanneer bekrachtigers geïdentificeerd zijn, kunnen ze verwerkt worden in interventies. Primaire en gegeneraliseerde bekrachtigers zijn effectief bij de meeste mensen, maar in sommige specifieke groepen kan het lastig zijn om effectieve bekrachtigers te vinden, zoals bij patiënten die vrijwel hun hele leven opgenomen zijn geweest in klinieken. Door systematische observatie heeft onderzoek uitgewezen dat het effectief is om tokens te geven voor gewenst gedrag, die kunnen worden ingewisseld voor privileges, zoals privacy en recreatie.
Wat houdt de functieanalyse in?
De sterke relatie tussen gedragsdiagnostiek en gedragsmodificatie is duidelijk te zien in de functieanalyse. Functieanalyse is de analyse van de specifieke covariaties tussen veranderingen in stimuluscondities en gedragspatronen. Skinner formuleerde de functieanalyse als de wetenschappelijke observatie van menselijk gedrag. Hierbij ligt de nadruk op de relatie tussen onafhankelijke variabelen (de stimuli) en afhankelijke variabelen (de responsen). Deze variabelen dienen volgens de benadering van Skinner direct observeerbaar te zijn. Laboratoriumstudies zijn hier de beste situatie voor, omdat de variabelen dan gecontroleerd kunnen worden. In de praktijk hebben veel psychologen onder invloed van Skinners benadering gedragsmodificatie op basis van functieanalyse toegepast. Allereerst wordt het probleemgedrag gedefinieerd en wordt de frequentie in de naturalistische omgeving gemeten. Vervolgens worden de bekrachtigers geobserveerd en bijgehouden. De laatste stap is de interventie, waarbij de bekrachtiging wordt aangepast. Na de interventie wordt het effect gemeten door middel van nieuwe observaties.
Hoe worden gedrag en emotionele reacties veranderd?
Principes uit de leertheorie worden veel gebruikt in de behandeling van psychopathologie, zoals maladaptieve angstreacties. Een bekende therapievorm is desensitisatie (tegenconditionering), die is ontwikkeld door de arts Wolpe. Desensitisatie bestaat uit drie stappen. Allereerst worden de stimuli die angst oproepen geïdentificeerd en hiervan wordt een hiërarchie opgesteld. De tweede stap is het aanleren van een ontspanningstechniek. De derde stap is het koppelen van de ontspanning aan de stimuli die angst oproepen. Het doel is om de angst te vervangen door ontspanning.
Een andere toepassing is aversieconditionering. Hierbij wordt een stimulus die een plezierige reactie oproept terwijl dit ongewenst is, zoals bij verslaving, gekoppeld aan een aversieve stimulus. Net als desensitisatie is dit een vorm van tegenconditionering.
Een andere vorm van gedragsmodificatie bij verslaving is contingentiemanagement, waarbij directe bekrachtiging wordt gegeven wanneer testen uitwijzen dat er geen middelen zijn gebruikt. Deze methode is veelbelovend; onderzoek wijst uit dat er consistente verminderingen in middelengebruik zijn als resultaat van contingentiemanagement.
Hoe zijn de fenomenologie en humanistiek ontstaan?
Het fenomenologisch-humanistische niveau is gericht op de individuele ervaring en perceptie van een persoon. Het ‘zelf’ en de relatie van het zelf met de sociale omgeving spelen hierin een belangrijke rol. Daarnaast is de persoonlijke perceptie van het zelf en de sociale omgeving een groot aandachtsgebied op dit niveau. De beweging richting het humanistische niveau ontstond in de jaren ’50 als reactie tegen de Freudiaanse en behavioristische benaderingen. Er is niet één specifieke grondlegger, maar George Kelly en Carl Rogers zijn belangrijke theoretici die kritisch naar de visie op persoonlijkheidspsychologie keken en nieuwe vragen stelden die tot fenomenologisch-humanistische concepten leidden.
Humanistische psychologie verwijst naar de beweging binnen persoonlijkheidspsychologie die gericht is op een holistisch beeld van de subjectieve ervaring van het zelf. Dit staat in scherp contrast met een nadruk op subprocessen, zoals in de leertheorie. Fenomenologie verwijst naar de wetenschap van bewustzijn en de manier waarop een individu dingen in de omgeving waarneemt. Existentialisme is hier nauw aan gerelateerd; de stroming waarin de vrije wil en verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag centraal staan. De visie van filosofen als Kierkegaard en Sartre zijn typerend voor het existentialisme. Door de nadruk op vrije wil, geeft het een individu de vrijheid en potentie voor persoonlijke ontwikkeling. Daarom past het existentialisme goed binnen de humanistische benadering. Hieronder worden enkele belangrijke theoretici met een fenomenologische visie besproken.
Gordon Allport, eerder besproken als één van de grondleggers in de persoonlijkheidstrekkentheorie, legde de nadruk op het feit dat ieder individu uniek is. Daarnaast ontwikkelde hij het idee van functionele autonomie. Dit houdt in dat gedrag bij jonge kinderen gestuurd wordt door instincten, maar deze later vervangen worden door motieven die niets met biologische drijfveren te maken hebben. De mate waarin de motieven van een individu autonoom zijn, is een maat voor volwassenheid. Allport benadrukte de contemporaniteit van motieven, wat inhoudt dat motieven gezien moeten worden in de context van het moment.
Kurt Lewin ontwikkelde de veldtheorie. In deze theorie staat gedrag in de context van de psychologische leefruimte centraal (de gebeurtenissen die in de totale psychologische situatie centraal staan). De manier waarop een object waargenomen wordt, is afhankelijk van de totale configuratie van de omgeving. Leefruimte wordt gedefinieerd als het totaal van de feiten die gedrag (B) bepalen, en omvat de persoon (P) en de omgeving (E). Dit kan ook als formule opgeschreven worden:
B = f(P, E)
Volgens deze theorie hebben alleen gebeurtenissen in het huidige moment invloed op elkaar. Dit staat in contrast met de klassieke natuurkunde, waarin aangenomen wordt dat een gebeurtenis in het verleden de oorzaak is van een huidige gebeurtenis en met de teleologie, waarin aangenomen wordt dat gebeurtenissen in de toekomst invloed hebben op het nu. Lewin stelde dat het verleden noch de toekomst aanwezig zijn in het nu en daarom geen invloed kunnen hebben op het nu. De uitsluiting van de invloed van verleden en toekomst wordt het contemporaniteitsprincipe genoemd. Dit betekent niet dat het verleden en de toekomst volledig buiten beschouwing gelaten worden; een geschiedenis van enkele weken of uren wordt vaak meegenomen in fenomenologische experimenten.
De grenzen tussen de psychologische omgeving en de persoon, en die tussen de leefruimte en de fysieke wereld, zijn permeabele grenzen, wat inhoudt dat ze gemakkelijk overschreden kunnen worden. Dit maakt voorspellingen moeilijk, omdat de psychologische omgeving hierdoor dynamisch is. Lewin verwierp de notie van stabiele persoonlijkheidstrekken; hij was ervan overtuigd dat de psychologische omgeving voortdurend verandert onder invloed van krachten binnen de leefruimte. Allport en Lewin zetten de basis voor een nieuwe beweging, maar de twee theoretici die de fenomenologisch-humanistische beweging daadwerkelijk ontwikkelden waren Maslow en Rogers. Maslow ontwikkelde een theorie over persoonlijke groei, terwijl Rogers een visie op persoonlijkheid waarin persoonlijke ervaringen, subjectieve perceptie en het zelf centraal staan. Deze ideeën zijn het meest gerelateerd aan het hierboven besproken existentialisme.
Wat houdt de theorie over het zelf van Carl Rogers in?
Zoals de meeste fenomenologisten verwierp Rogers specifieke motivationele constructen. Hij zag het individu als een georganiseerd geheel. Volgens hem is er een centrale energiebron in een persoon, dat is een functie van het gehele organisme, in plaats van slechts een deel ervan. Hij zag deze energiebron als een neiging naar vervulling en actualisatie van het zelf. ‘Motivatie’ is daardoor geen speciaal construct, maar een eigenschap die inherent is aan het leven. Het zelf is de basis van de theorie van Rogers. Dit is een georganiseerd, consistent geheel en bestaat uit de perceptie van het zelf en de relaties met anderen en aspecten van het leven. Door interacties met de omgeving ontstaat het zelfconcept. Het zelfconcept heeft vervolgens invloed op waarneming en gedrag. Zodoende zijn er volgens Rogers twee systemen: het zelf en de ervaring van het individu. Deze systemen kunnen in harmonie of incongruent met elkaar zijn. Wanneer de systemen incongruent zijn, resulteert dit in maladaptatie en spanning. Dit komt doordat perceptie selectief is: mensen willen ervaringen waarnemen op een manier die consistent is met het zelfconcept. Wanneer de ervaringen inconsistent zijn met het zelfconcept, wordt dit gezien als dreiging.
Volgens Rogers is er een universele behoefte aan positieve waardering. Deze behoefte ontwikkelt zich wanneer het zelfbewustzijn ontstaat, waarbij er verlangen naar acceptatie en liefde van significante anderen is. Een persoon heeft niet alleen positieve waardering van anderen nodig, maar ook van zichzelf. Als een persoon uitsluitend onvoorwaardelijke positieve waardering ervaart, wordt de zelfperceptie ook onvoorwaardelijk. Dit zou een ware psychologische welzijnssituatie creëren, waarin de persoon ten volle kan functioneren en zich kan ontwikkelen. De meeste mensen leren echter conditionele waardering aan, dat zijn situaties waarin acceptatie en liefde verkregen worden. Deze ontstaan doordat anderen, meestal de ouders, impliciet wel of niet liefdevol reageren op specifiek gedrag. De theorie van Rogers heeft grote invloed op psychologisch onderzoek en de praktijk. Cliëntgerichte therapie is ontwikkeld op basis van zijn theorie. Hierin staat het bereiken van een harmonieuze interactie met het zelf centraal. De behandelaar neemt een houding aan die onvoorwaardelijke acceptatie uitdraagt, waarmee de ervaringen van de cliënt gereviseerd kunnen worden.
Wat houdt de persoonlijkheidsconstructentheorie van George Kelly in?
In de meeste theorieën wordt het gedrag van een persoon beoordeeld door een clinicus of observator. In Kelly’s theorie wordt er daarentegen gekeken naar de constructen die de persoon zelf definieert. In plaats van de persoon op een persoonlijkheidsdimensie van de theoreticus te plaatsen, wordt er in kaart gebracht hoe de persoon zichzelf ziet. Een persoonlijkheidsconstruct is een eigenschap die een persoon zelf definieert. Persoonlijkheidsconstructen zijn bipolair, dat wil zeggen dat ze twee tegengestelde waarden hebben. Ook deze waarden worden gedefinieerd door de persoon zelf en hoeven daarom niet vanzelfsprekend te zijn. Zo kan asociaal tegenover sociaal staan voor de één, maar tegenover zwak voor de ander. Daarnaast zijn persoonlijkheidsconstructen permeabel: er kan een grote hoeveelheid informatie in gevat worden. De mate van permeabiliteit kan verschillen per construct. Om inzicht te krijgen in de constructen van een individu kan de Role Construct Repertory Test (Rep test) gebruikt worden. Hierin wordt er gevraagd om drie belangrijke personen in gedachten te nemen en te zeggen op wat voor manier twee van deze personen met elkaar overeenkomen en verschillen van de derde. Door dit op systematische wijze te doen, kunnen persoonlijkheidsconstructen duidelijk worden. De temporele betrouwbaarheid van de Rep test is volgens diverse onderzoeken stabiel. Een andere manier is om verbale expressies over persoonlijkheidsconstructen te verduidelijken door middel van doorvragen. Omschrijvingen beginnen vaak in vage bewoordingen en het is aan de diagnosticus om te begrijpen wat hiermee bedoeld wordt. Je kunt dit vergelijken met het begrijpen van een nieuw woord in een vreemde taal.
Wat zijn de interne ervaringen?
Vanuit de fenomenologische stroming zijn er wetenschappelijke methoden ontwikkeld om de interne wereld van een persoon te onderzoeken. Daarnaast zijn er strategieën voor het bevorderen van persoonlijke groei uit voortgekomen. Dit hoofdstuk is gericht op deze methoden en strategieën.
De theorieën in de fenomenologische benadering leggen de nadruk op subjectieve ervaring en het zelfconcept. Huidig onderzoek laat zien dat het zelfconcept en zelfperceptie een grote rol spelen in de ontwikkeling van bijvoorbeeld problemen en copingstrategieën. Een van de meest opvallende bevindingen is dat mensen verschillende soorten zelfdiscrepantie ervaren. Deze discrepanties bestaan tussen de verschillende aspecten waaruit het zelfconcept bestaat. Het actuele zelf is de representatie van wie je in werkelijkheid bent. Het ideale zelf is de representatie van wie je zou willen zijn. Het verwachte zelf is de representatie van wie je denkt dat je zou moeten zijn. Volgens Higgins kunnen deze discrepanties zowel vanuit het eigen perspectief als dat van significante anderen ervaren worden. Een voorbeeld is de discrepantie tussen je eigen actuele zelf en het verwachte zelf zoals je denkt dat je vader vindt dat je zou moeten zijn. Dit soort discrepanties kan tot verschillende emoties leiden. Bovendien kunnen verschillende emoties tot verschillende manieren van omgaan met de ervaren zelfdiscrepanties leiden. Het zelfconcept heeft op die manier invloed op interne ervaringen en copingstijlen.
De studie van fenomenologie begint met het perspectief van de persoon in kwestie. De vraag hierbij is of zelfrapportage betrouwbaar en valide is. Om dit te onderzoeken, wordt er bijvoorbeeld gekeken of zelfbeoordelingen toekomstig gedrag kunnen voorspellen. Uit een grote hoeveelheid studies blijkt dat zelfbeoordeling vaak minstens zo valide is als complexe en indirecte persoonlijkheidstests. Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om het zelfconcept te onderzoeken. Eén van deze technieken is de Q-sorteringstechniek. Hierbij wordt de persoon gevraagd om 20 kaarten met specifieke eigenschappen te sorteren in vier groepen van meest tot minst passend bij de eigen persoonlijkheid. Deze techniek kan gebruikt worden als zelfomschrijving, maar ook om te onderzoeken welke eigenschappen geassocieerd worden met succes in specifieke situaties. Een andere methode om het zelfconcept in kaart te brengen, is het interview. Volgens Rogers is het belangrijk om tijdens het interview omstandigheden te creëren die vrije uiting van gevoelens faciliteren. Een onbedreigende situatie maakt self-disclosure makkelijker.
Bij de semantische differentiaal worden verschillende objecten en personen op bipolaire dimensies geplaatst, bijvoorbeeld actief-passief of sterk-zwak. Op die manier kan er een beeld van de persoonlijke betekenis van constructen verkregen worden. Onderzoek wijst uit dat er drie factoren uit deze techniek naar voren komen: een evaluatieve schaal, een potentieschaal en een activiteitsschaal. Op deze drie schalen karakteriseren mensen zichzelf, anderen en ervaringen het meest. De bovenstaande technieken zijn gebaseerd op wat mensen zeggen, dat wil zeggen, op verbaal gedrag. Non-verbaal gedrag kan eveneens inzicht geven in de innerlijke wereld. Gezichtsuitdrukkingen, bewegingen en gebaren kunnen hier bijvoorbeeld belangrijke informatie over geven. In een psychobiografie wordt een intensieve studie naar het leven van een specifieke persoon gedaan. Volgens voorstanders is dit een belangrijke component van persoonlijkheidspsychologie. Zij stellen dat onderzoek niet altijd kwantitatief hoeft te zijn om persoonlijkheid te begrijpen. Hieraan gerelateerd is de narratieve identiteit. Dit is het verhaal dat een persoon over zichzelf opstelt. Een persoon kan verschillende narratieven opstellen voor verschillende relaties, bijvoorbeeld voor zichzelf, collega’s, of de partner. Daarnaast ontwikkelt de narratieve identiteit zich in de loop van de tijd.
Hoe vergroot je het zelfbewustzijn?
In de jaren '60 van de vorige eeuw werd onderzoek gedaan naar controversiële, geestverruimende technieken, namelijk met psychedelische drugs zoals LSD. Participanten rapporteerden trips of psychische ‘reizen’. Dergelijke drugs resulteren in grote veranderingen in de subjectieve ervaring, inclusief intensivering van gevoelens. Het enthousiasme omtrent het onderzoek werd echter snel getemperd door de ernstige risico’s van middelengebruik. Als gevolg hiervan werd er gezocht naar technieken om zonder het gebruik van drugs het bewustzijn te vergroten. Hieruit is bijvoorbeeld Gestalttherapie voortgekomen. Dit houdt in dat zelfgerapporteerde ervaringen uitgedaagd worden. Ze worden gezien als oppervlakkige ervaringen en de therapeut vraagt door naar diepere ervaringen. Eerdere versies waren vooral confronterend, maar recentere versies zijn gebaseerd op empathische exploratie. Dit proces heeft als doel om het zelfbewustzijn en het interpersoonlijk bewustzijn te versterken.
Een andere strategie bestaat uit groepservaringen, zoals human-relations training group (T-group) en sensitiviteitstraining. Dit soort trainingen heeft gemeenschappelijk dat er in de groepen gesprekken gevoerd worden over een specifiek onderwerp of gerelateerd aan een specifieke activiteit, zoals fysieke oefeningen of stille ontmoetingen. Leren over het eigen gedrag en hoe anderen naar je gedrag kijken, staat centraal. Theoretisch gezien zijn groepstrainingen een combinatie van Freudiaanse en Rogeriaanse concepten. Direct ‘acting out’ en expressie van diepere emoties worden aangemoedigd. Deze technieken zijn dus theoretisch gegrond, maar er is een gebrek aan empirisch bewijs voor de effectiviteit. Voor het effect van self-disclosure is er wel bewijs; het delen van gevoelens in een groep of met een ander kan positieve veranderingen teweegbrengen.
Om het bewustzijn te vergroten kan er ook meditatie toegepast worden. Dit is een techniek om in een andere staat van bewustzijn te komen, meestal door de aandacht op de innerlijke in plaats van de externe wereld te richten. Een populaire stroming was de transcendentale meditatie van Maharishi Mahesh. Deze beweerde dat de positieve effecten uitsluitend bereikt kunnen worden door intensieve begeleiding van een getrainde instructeur. Onderzoek wijst echter uit dat dezelfde effecten bereikt worden met een korte instructie en deze zelfs niet uniek zijn voor meditatie.
Een andere techniek is hypnose. Hierbij wordt de toegang tot pijnlijke herinneringen vergroot onder steunende omstandigheden. Er is veel aandacht geweest voor hypnose in wetenschappelijk onderzoek, maar de belangrijkste bevinding is dat de impliciete suggestiviteit van de therapeut invloed heeft op de teruggehaalde herinneringen.
De fenomenologische benadering heeft geleid tot een verschuiving van de nadruk op onderliggende motieven naar de bewuste subjectieve ervaring. Ook in familietherapie staan de ervaringen van ieder individu centraal. Familieleden worden begeleid om elkaars perspectief aan te nemen en dit toe te passen in dagelijkse interacties.
Een laatste techniek is self-disclosure. Zoals eerder genoemd, is het delen van gevoelens met anderen zeer effectief. Het kan echter ook helpen om te schrijven over traumatische en stressvolle ervaringen. Onderzoek van Pennebaker wijst uit dat 3-4 dagen achter elkaar 15 minuten schrijven over zo’n ervaring het welzijn verbetert.
Wat is de stroming van positieve psychologie?
Een nieuwe stroming die uit het fenomenologisch-humanistische perspectief is voortgekomen, is positieve psychologie. Hierin ligt de nadruk op zelf-actualisatie, al eerder geformuleerd door Maslow. Bij positieve psychologie staat het ontplooien van de beste kwaliteiten van een persoon centraal. Er wordt gekeken naar menselijke kracht in plaats van disfunctionele patronen. Positieve psychologie heeft verschillende toepassingsgebieden, onder andere educatief en therapeutisch. Een voorbeeld is wetenschappelijk onderzoek naar gelukkig zijn. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen drie domeinen: plezier, betrokkenheid en betekenis. Voor ieder aspect zijn valide zelfrapportage-instrumenten ontwikkeld. Vaak zijn deze nauw gerelateerd aan emotioneel welbevinden. Aansluitend bij de narratieve identiteitstheorie van McAdams wordt het vertellen van verhalen gezien als methode om zelfontplooiing te vergroten. Diverse interventies kunnen bovendien helpen bij het bereiken van een gelukkig gevoel. In positieve psychologie is eveneens aandacht voor het omgaan met negatieve en tragische gebeurtenissen. De nadruk ligt op het ontwikkelen van potentieel om hiermee om te gaan. Onderzoek heeft vier ‘kerningrediënten’ geïdentificeerd voor welzijn: betekenis zoeken in het leven, optimisme, self-efficacy en het zoeken van sociale steun. Mensen met deze eigenschappen kunnen veerkrachtig omgaan met negatieve ervaringen.
Hoe heeft de sociale-cognitieve benadering zich ontwikkeld?
Net als de fenomenologisch-humanistische benadering, ontstond de sociaal-cognitieve benadering als reactie tegen de psychodynamische en behavioristische benadering. Het sociaal-cognitieve niveau is gericht op de relatie tussen activiteiten in de geest, zoals gedachten, gevoelens, doelen en sociaal gedrag. Sociaal-cognitieve psychologen proberen zowel te begrijpen wat personen denken en voelen als hoe ze zich gedragen. Met deze brede doelen worden invloeden van gedragstheorie, het fenomenologisch-humanistische niveau en onderzoek naar sociale cognitie met elkaar geïntegreerd.
Gedragstheorie is gericht op stimuli die het gedrag sturen. Hier kan tegenin gebracht worden dat de mentale representatie van een persoon en de cognitieve transformatie van de stimuli de invloed van de stimuli kunnen beïnvloeden. Interne activiteit wordt in de gedragsbenadering volledig genegeerd, terwijl deze een bepalende rol speelt. Dit werd bewezen door onderzoek bij kinderen, met de welbekende Marshmallow test, waarin een kind wordt gevraagd te wachten met het eten van een marshmallow die voor zijn/haar neus staat. Kinderen kunnen hun reactie om hem direct op te eten onderdrukken door de mentale representatie te veranderen in bijvoorbeeld een wolkje of wattenbolletje. Dergelijk onderzoek maakte deel uit van een belangrijke verschuiving in de psychologie: de cognitieve revolutie. De psychologie werd letterlijk getransformeerd door deze revolutie. Tegenwoordig is de dominante stroming de cognitieve psychologie, gericht op de manier waarop mensen kennis over de wereld mentaal representeren en hoe deze informatie verwerkt wordt.
Wat houdt de sociale leertheorie in?
Eén van de eerste cognitieve theorieën binnen de persoonlijkheidspsychologie was de sociale leertheorie van Bandura. Hij erkende de grote invloed van klassieke en operante conditionering, maar introduceerde daarnaast een derde manier van leren: observationeel leren. Dit leerproces treedt op zonder dat de leerling zelf direct bekrachtigd wordt. In plaats daarvan ziet de leerling hoe het gedrag van een ander bekrachtigd wordt. Observationeel leren omvat ook het leerproces dat optreedt wanneer de leerling aandacht besteedt aan de omgeving, fysieke gebeurtenissen of symbolische instructies zoals woorden of plaatjes. Het treedt zelfs indirect op, bijvoorbeeld wanneer een ander observeert en er later over vertelt. Compleet nieuwe responsen kunnen dus ontstaan door alleen anderen te observeren. Bovendien versnelt observationeel leren het leerproces aanzienlijk. Een ander aspect van Bandura’s sociale leertheorie is dat de persoon wordt gezien als een zelfsturende, proactieve persoon. Mensen beschikken over een zelfregulerend vermogen en hebben dus de controle over het gedrag dat ze genereren, in plaats van simpelweg reflexen op stimuli uit de omgeving te vertonen.
Het belangrijkste construct uit de sociale leertheorie is self-efficacy. Dit is de overtuiging van een individu om zelf succesvol gedrag uit te voeren dat in een specifieke situatie nodig is. De ervaring van de eigen effectiviteit bepaalt in grote mate het succes van prestaties. Self-efficacy beïnvloedt de doelen die mensen voor zichzelf stellen en de risico’s die ze durven nemen; hoe groter de self-efficacy, hoe hoger de doelen en hoe sterker de toewijding aan hun doelen. Daarnaast stelt Bandura dat self-efficacy een basismechanisme is in gedragsverandering. In gedragstherapie en andere interventies wordt self-efficacy vergroot, waardoor mensen zichzelf ervan overtuigen dat ze om kunnen gaan met de problemen waar ze tegenaan lopen. Vanuit dit perspectief kunnen mensen dus over hun angst heen komen door hun verwachting over zichzelf bij te stellen.
Wat is de sociaal-cognitieve reconceptualisatie van persoonlijkheid?
Eind jaren '60 was er sprake van een crisis in de persoonlijkheidspsychologie door de kritiek op persoonlijkheidstrekkentheorie. Tegelijkertijd vond een verschuiving plaats als gevolg van de cognitieve revolutie. Volgens Mischel kon deze verschuiving gebruikt worden voor een nieuwe conceptualisatie van persoonlijkheid op basis van sociaal-cognitieve theorie. Het belangrijkste kritiekpunt op de persoonlijkheidstrekkentheorie was dat de klassieke assumptie dat gedrag consistent is in verschillende situaties geen stand hield. Mischel formuleerde een andere vorm van consistentie, namelijk de eerder besproken als-dan-relaties tussen situaties en gedrag. Hij benadrukte het belang van cognitieve en affectieve processen bij deze relaties. De consistentie van gedrag in specifieke situaties komt voort uit de betekenis die een individu aan de context verleent en deze betekenis ontstaat onder andere door individuele sociale leerervaringen.
Mischel identificeerde een aantal sociaal-cognitieve persoonsvariabelen die individuele verschillen in sociale informatieverwerking reflecteren.
De eerste variabele is encodering. Dit is de waarneming en interpretatie van sociale stimuli. Mensen verschillen in de manier waarop ze dezelfde stimuli interpreteren en zijn selectief in de aandacht. Hierdoor heeft encodering invloed op leerprocessen.
De tweede variabele is verwachting en overtuiging. Gedrag varieert op basis van de consequenties die een persoon verwacht. Een specifiek type is de self-efficacyverwachting: de overtuiging van een persoon dat hij/zij een actie succesvol uit kan voeren. Een ander type is de gedrag-gevolgverwachting. Dit soort verwachtingen representeert de waarschijnlijke uitkomst in een specifieke situatie.
De derde variabele is affect. Emoties en affect beïnvloeden andere aspecten van gedrag, zoals zelfregulatie en het nastreven van doelen. Zogenaamde ‘hot cognitions’ zijn gedachten die sterke emoties oproepen. Hot cognitions hebben een sterke invloed op gedrag.
De laatste variabele bestaat uit doelen en waarden. Deze sturen de langetermijnprojecten die mensen nastreven, de situaties die ze selecteren en de reacties erop. Doelen beïnvloeden persoonlijke waarden en waarden hebben invloed op gedrag. Ze leiden tot intrinsieke motivatie, de voldoening die een persoon uit het uitvoeren van de taak zelf haalt.
Welke methoden kent de sociaal cognitieve benadering?
De sociaal-cognitieve benadering kent een aantal methoden voor persoonlijkheidsdiagnostiek. De eerste methode is het meten van self-efficacy. Dit wordt gemeten door de persoon te vragen om de mate van zelfvertrouwen bij het uitvoeren van een specifieke taak aan te geven. Metingen van self-efficacy zijn zinvol, omdat ze relevant gedrag met hoge accuratesse kunnen voorspellen. Een tweede methode is het meten van als-danrelaties. Hiervoor zijn methoden ontwikkeld om mensen te classificeren in verschillende typen op basis van hun responsen in specifieke situaties. Het doel van deze typologieën is om de kans op het optreden van specifiek gedrag te voorspellen. Een derde methode is de impliciete associatietest (IAT). Hierbij wordt er gevraagd om een beoordeling te geven van verschillende kort gepresenteerde woorden. De woorden komen uit vier categorieën en de taak van de participant is om zo snel mogelijk aan te geven in welke categorie het woord thuishoort. De categorieën zijn zelf, niet zelf, goed, en slecht. De participant geeft aan in welke categorie het woord valt door op één van twee toetsen te drukken; iedere toets representeert dus twee categorieën. De ene toets staat bijvoorbeeld voor zowel ‘zelf’ als ‘goed’, of voor ‘zelf’ en ‘slecht’. Door de reactietijd te meten, kan de sterkte van de associatie tussen zelf en goed gemeten worden.
Welke therapieën zijn ontwikkeld op basis van de sociaal cognitieve benadering?
Op basis van de sociaal-cognitieve benadering zijn verschillende therapieën ontwikkeld, zoals assertiviteitstraining en modelleren. De belangrijkste interventie is cognitieve gedragstherapie (CGT). CGT heeft zich in de afgelopen decennia sterk ontwikkeld tot de meest gangbare psychologische therapie. Er zijn overeenkomsten met cliëntgerichte therapie, omdat er aandacht is voor persoonlijke gevoelens, ervaringen zoals de cliënt ze ziet en voor de ontwikkeling van een evenwichtig leven. CGT vindt zijn oorsprong in de gedragstheorie, maar onder invloed van andere benaderingen op sociaal-cognitief niveau is de techniek verder ontwikkeld. De meest bekende vorm van CGT is de cognitieve herstructurering van Beck. Deze techniek is ontwikkeld voor depressie en is gericht op het veranderen hoe een persoon ervaringen en zichzelf construeert. De therapie bestaat uit vijf stappen:
Het identificeren van negatieve automatische gedachten;
Het herkennen van het verband tussen deze negatieve gedachten en de emoties en het gedrag dat hieruit voortkomt;
Het onderzoeken van bewijs voor en tegen de negatieve gedachten;
Het vervangen van negatieve gedachten door realistische interpretaties;
Het leren identificeren en veranderen van assumpties.
CGT is een veelbelovende therapie voor depressie en andere emotionele en gedragsmatige problemen. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn consistent positief.
Hoe worden de principes van sociale cognitie toegepast op de persoonlijkheid?
Vanuit de sociaal-cognitieve benadering is er grote invloed van sociale psychologie op persoonlijkheidspsychologie. Er is tegenwoordig dan ook veel overlap tussen de twee velden. Tijdens de cognitieve revolutie namen sociaal psychologen constructen en methoden over uit de cognitieve psychologie. Hieruit is de term sociale cognitie ontstaan, wat verwijst naar de manier waarop informatie uit de sociale wereld verwerkt en geïnterpreteerd wordt.
Een cruciaal concept in sociale cognitietheorie is het schema. Een schema is een mentale representatie van objecten en sociale situaties in de omgeving. Schema’s zijn de basiseenheden waarin informatie georganiseerd wordt opgeslagen. Het zijn kennisstructuren waarin informatie gecategoriseerd wordt. Op deze manier kan de wereld efficiënt ingedeeld en begrepen worden. Vaak bevatten schema’s typische voorbeelden per categorie, ook wel prototypen. Een roodborstje is bijvoorbeeld een prototypisch voorbeeld van een vogel, in tegenstelling tot een pinguïn. Schema’s kunnen daarom ook gezien worden als een soort stereotypen.
Schema’s hebben effect op het richten van de aandacht en geheugenprocessen. Informatie die consistent is met een geactiveerd schema wordt eerder opgemerkt en opgeslagen. Daarnaast hebben ze invloed op inferenties: vaak worden op een indirecte manier assumpties gedaan die consistent zijn met een geactiveerd schema. Schema’s kunnen bovendien tot de self-fulfilling prophecy leiden. Dit houdt in dat een verwachting over een persoon bepaalt hoe de interactie met die persoon is en die interactie leidt ertoe dat de persoon zich conform de verwachting gedraagt.
Schema’s worden geactiveerd op basis van vier principes.
Het eerste principe is beschikbaarheid, wat verwijst naar of een schema bestaat of niet.
Het tweede principe is toegankelijkheid, wat inhoudt of een schema gemakkelijk geactiveerd kan worden.
Het derde principe is toepasbaarheid, of een schema relevant is in de specifieke situatie.
Het vierde principe is saliëntie, in hoeverre het sociale object opvalt in de situatie.
Toegankelijkheid kan vergroot worden door middel van priming. Priming is een proces waarbij een schema geactiveerd wordt door de onbewuste waarneming van een gerelateerd object.
Wat zijn zelfschema’s?
Zelfschema’s bestaan uit onderling verbonden kennisstructuren die gebaseerd zijn op een grote hoeveelheid ervaringen. Kinderen ontwikkelen een besef van het ‘ik’ en in de loop van de ontwikkeling ontstaan er diverse soorten zelfconcepten. Zelfschema’s omvatten generalisaties over het zelf met betrekking tot specifieke eigenschappen, zoals onafhankelijkheid. Deze zelfschema’s bepalen het gedrag in belangrijke mate en gerelateerde informatie wordt efficiënter verwerkt dan inconsistentie informatie. Zelfschema’s zijn sterk toegankelijke persoonlijke constructen die gebruikt worden voor informatieverwerking. Daarnaast ontwikkelt ieder individu een ‘zelftheorie’, een verzameling concepten over het zelf. Deze wordt ontwikkeld vanaf de kindertijd op basis van ervaring, maar beïnvloedt ook toekomstige ervaringen.
Zelfkennis omvat alle gedachten en gevoelens over het zelf en vormt zodoende een cognitief-affectieve mentale representatie. Deze kennis is nauw verbonden met kennis over significante anderen. Daardoor wordt zelfkennis geactiveerd wanneer je aan significante anderen denkt. Deze nauwe verbinding maakt het zelf relationeel en interpersoonlijk. In zekere zin worden significante anderen daardoor onderdeel van de eigen identiteit.
De notie van dit relationele zelf werpt nieuw licht op het psychodynamische concept van overdracht. In de sociaal-cognitieve benadering treedt overdracht op wanneer nieuwe relaties gevormd worden, doordat representaties van significante anderen geactiveerd worden bij nieuwe ontmoetingen. De activatie van deze schema’s leidt tot allerlei inferenties over de nieuwe persoon; dit is het overdrachtsproces. Een belangrijk kenmerk van het zelfconcept is subjectieve continuïteit, een gevoel van consistentie en voortduren van het bestaan. Mensen zijn in staat om op het eerste gezicht divergente gedragingen te integreren tot één geheel. Dit verloopt allereerst via een cognitief reductie- en simplificatieproces. Daarnaast speelt kennis over als-dan relaties een rol bij deze continuïteit.
Het zelf kan echter ook verschillende kanten hebben. Iedere ‘kant’ bestaat uit een op zichzelf staand schema, het mogelijke zelf. Alle vormen van het mogelijke zelf zijn beschikbaar en relatief gemakkelijk toegankelijk. Welke mogelijke zelf geactiveerd wordt, is afhankelijk van de situatie. Het werkende zelfconcept bestaat uit alle aspecten van het mogelijke zelf, inclusief de vormen uit het verleden en beelden van de toekomst. Een ander cruciaal aspect van het zelf is eigenwaarde, de persoonlijke beoordeling van wat het zelf waard is. Eigenwaarde en zelfevaluatie worden ontwikkeld op basis van feedback uit de omgeving. Mensen vergelijken zichzelf met hun eigen waarden en standaarden. Zelfevaluatieprocessen zijn fundamenteel om te begrijpen hoe mensen zichzelf zien en hoe ze reageren op hun ervaringen. Mensen met een hoge eigenwaarde functioneren over het algemeen beter in de meeste aspecten van het leven. Hoewel een automatisch hoge eigenwaarde dus positieve effecten heeft, kan het actief nastreven van een hoge eigenwaarde nadelige effecten hebben. Het risico bestaat namelijk dat mensen te veel op zichzelf gericht raken en anderen daardoor verwaarlozen. Dit kan leiden tot competitie in plaats van coöperatie. Daarnaast kunnen bedreigingen voor de eigenwaarde bij deze personen leiden tot defensieve reacties. Uiteindelijk kunnen de gevolgen vijandigheid en terugtrekking uit waardevolle relaties zijn.
Wat houdt aangeleerde hulpeloosheid in?
De perceptie van de mate van het eigen adequate functioneren kan zelfversterkende of zelfdestructieve gevolgen hebben. Zoals besproken in het vorig hoofdstuk, is self-efficacy essentieel voor het effectief functioneren en het nastreven van doelen. Self-efficacy is gebaseerd op overtuigingen en een gevoel van controle, waardoor het individu verantwoordelijkheid kan nemen voor het eigen gedrag. De tegenhanger van self-efficacy is aangeleerde hulpeloosheid. Dit is de verwachting dat er geen ontkomen aan negatieve en pijnlijke uitkomsten is en dat deze buiten de eigen controle liggen. Door aangeleerde hulpeloosheid kan een gegeneraliseerde staat van apathie ontstaan. Dit is aangetoond met klassieke experimenten met honden. De honden kregen eerst elektrische schokken toegediend in situaties waaruit ze niet konden ontsnappen. Vervolgens werden ze in een situatie geplaatst waar ze wel de mogelijkheid hadden om weg te komen. Wanneer ze in deze situatie schokken toegediend kregen, ondergingen ze deze zonder een poging te doen om weg te komen. Wanneer iemand dus op basis van vroegere ervaringen geleerd heeft niets te kunnen doen om te ontkomen aan negatieve ervaringen, zal deze persoon geen actie ondernemen in situaties waarin dat wel mogelijk is.
Attributies
Een ander fenomeen dat emotionele ervaringen beïnvloedt, is het maken van causale attributies. Dit zijn de verklaringen die mensen opstellen over gebeurtenissen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen interne attributies, waarin gevolgen worden toegeschreven aan acties die zelf ondernomen zijn en externe attributies, waarbij de oorzaak buiten het zelf wordt gelegd. Interne attributies leiden tot trots bij positieve uitkomsten en tot schaamte of schuld bij negatieve uitkomsten. Over het algemeen zijn mensen geneigd zelfversterkende attributies te maken: interne attributies bij succes en externe attributies bij negatieve uitkomsten. Deze bias is goed voor het gevoel van eigenwaarde, hoewel extreme bias kan leiden tot arrogantie. Een gebrek aan bias kan daarentegen een risico zijn voor depressieve gevoelens.
Pessimisme en optimisme
Wanneer negatieve gebeurtenissen toegeschreven worden aan eigen interne eigenschappen, is het risico op aangeleerde hulpeloosheid het grootst, met name wanneer de overtuiging bestaat dat deze interne eigenschappen onveranderlijk zijn. Dit wordt een pessimistische verklaringsstijl genoemd. Pessimisme bestaat uit drie componenten: negatieve gebeurtenissen worden gezien als stabiel, globaal (worden gegeneraliseerd naar alle situaties) en intern. Hiertegenover staat een optimistische verklaringsstijl. Optimisme verwijst naar het interpreteren van negatieve gebeurtenissen als tijdelijk, specifiek voor de situatie en extern. Deze stijl wordt geassocieerd met diverse positieve uitkomsten, zoals carrièresucces en levensgeluk. Onderzoek bij kinderen wijst uit dat kinderen met een hulpeloze stijl mislukkingen interpreteren als gevolg van hun eigen intelligentie, terwijl beheersingsgerichte kinderen de overtuiging hebben dat ze hun prestatie kunnen verbeteren. Dit is consistent met het onderscheid tussen een pessimistische en optimistische verklaringsstijl.
Wat moet ieder niveau inbrengen?
Ieder niveau van analyse heeft een unieke bijdrage geleverd aan de persoonlijkheidspsychologie. Op het persoonlijkheidstrekkenniveau is een volledige taxonomie ontwikkeld van stabiele eigenschappen, in de vorm van brede typen en als-dan relaties. Op het biologische niveau is persoonlijkheid gelinkt aan genetische en fysiologische processen en evolutionaire theorie. Op het psychodynamische niveau werd er een verschuiving in het denken over de menselijke geest teweeggebracht, waarin het onbewuste een belangrijke rol speelt. Op het niveau van gedragstheorie werd er sterk gecontroleerd onderzoek gedaan naar de invloed van klassieke en operante conditionering. Op het fenomenologisch-humanistische niveau lag de nadruk op de ervaring van het individu en interne processen. Op het sociaal-cognitieve niveau, tot slot, werden interne processen op het gebied van sociale cognitie gerelateerd aan persoonlijkheid. Een volledig beeld van persoonlijkheid integreert de inzichten van de verschillende niveaus. Dit beeld is grotendeels gebaseerd op principes van sociale cognitie die voortkwamen uit de cognitieve revolutie, momenteel de meest dominante stroming. Met name de notie van cognitieve schema’s die de interpretatie, besluitvorming en geheugenprocessen in sociale situaties sturen, zijn toegepast in de persoonlijkheidspsychologie.
Wat zijn de karakteristieken van het systeem van persoonlijkheid?
Een voorbeeld van een toepassing van de integratie van de verschillende theorieën is een informatieverwerkingsmodel van persoonlijkheid. De eerste informatieverwerkingsmodellen waren gebaseerd op computeranalogieën, maar de meest recente zijn neurale netwerken. Volgens deze modellen vindt complexe informatieverwerking plaats in specifieke connecties tussen neuronen. In de persoonlijkheidspsychologie is een netwerk-informatieverwerkingsmodel gericht op de manier waarop schema’s en mentale representaties met elkaar verbonden zijn. In termen van connectionistische theorie zijn de nodes in een netwerk de constructen en worden de verbindingen tussen de nodes links genoemd. De technische details van connectionisme zijn niet van belang voor de persoonlijkheidspsychologie, maar het belangrijkste om te weten is dat er activerende en inhiberende links zijn. Een construct A dat geassocieerd wordt met construct B, maar niet met construct C, heeft een activerende link met B en een inhiberende link met C.
Het cognitief-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS) is een voorbeeld van een netwerk-informatieverwerkingsmodel voor persoonlijkheid. In dit model worden kennisstructuren (‘cool cognitions’) en affectief geladen structuren (‘hot cognitions’) met elkaar verbonden. De mentale representaties in dit systeem worden cognitief-affectieve units (CAU’s) genoemd. Er zijn twee basisassumpties in dit model. De eerste is de assumptie van chronische toegankelijkheid. Dit houdt in dat specifieke schema’s voortdurend gemakkelijker toegankelijk zijn dan andere en dat hierin individuele verschillen bestaan. De tweede is de assumptie van stabiele organisatie van relaties, dat wil zeggen dat de structuur relatief stabiel is voor een individu van de verbanden tussen affect, verwachtingen, doelen, competenties en gedragstendensen. In CAPS is dit de persoonlijkheidsstructuur. De expressies van de persoonlijkheidsstructuur op gedragsniveau zijn vooral te zien in als-dan relaties, omdat de associaties met specifieke situaties per individu verschillen.
CAPS omvat elementen van ieder niveau van analyse. Het model is fundamenteel gebaseerd op het biologische niveau, omdat genetische processen verondersteld worden onderliggend te zijn aan de persoonlijkheidsstructuur. Daarnaast is het model beïnvloed door recente bevindingen over de interactie tussen biologische mechanismen en de omgeving. De bevinding dat specifieke CAU’s actief worden in specifieke situaties, reflecteert als-dan relaties, zoals geformuleerd op het niveau van persoonlijkheidstrekken. Bovendien wordt er rekening gehouden met onbewuste processen in CAPS, waarmee de psychodynamische theorie geïntegreerd wordt in het model. In CAPS gaat het om onbewuste, automatische informatieverwerking, hoewel er ook ruimte is voor bewuste controle over informatieverwerking. Een ander aspect waarin psychodynamische concepten terugkomen, is de interactie tussen het affectieve en cognitieve systeem. Concepten van het behavioristisch-conditioneringsniveau zijn te zien in de erkenning van de invloed van de situatie op gedrag. Daarnaast zijn de contributies van het fenomenologisch-humanistische niveau te zien in de manier waarop CAPS stelt dat het individu een eigen interpretatie van stimuli uit de omgeving construeert en zelfsturend is. Tot slot is CAPS voor een groot deel gestoeld op sociaal-cognitieve concepten, met name op schema’s.
Hoe werkt het systeem van persoonlijkheid in de praktijk?
Volgens het CAPS vormt ieder individu een karakteristiek patroon van CAU’s. Deze patronen worden persoonlijkheidsdisposities of verwerkingsdynamiek genoemd. Een voorbeeld van een persoonlijkheidsdispositie is sensitiviteit voor afwijzing. Bij deze dispositie worden schema’s over afwijzing geactiveerd in situaties waarin er een kans op afwijzing bestaat, bijvoorbeeld tijdens een conflict met een partner. Doordat deze schema’s geactiveerd worden, worden ambigue interpersoonlijke ervaringen eerder geïnterpreteerd als afwijzend. Een ander voorbeeld is narcisme. Narcistische individuen zijn voortdurend gericht op het vergroten en flatteren van hun zelfbeeld. In situaties waarin ze de kans hebben om positieve aandacht op zichzelf te vestigen, zullen ze hier veel energie in steken. Ze hebben een cynische houding tegenover anderen en hebben een gebrek aan empathie. Ze lijken dus sterk gedreven te zijn om zichzelf en anderen te overtuigen van hun superioriteit. Mogelijk reflecteert dit echter een innerlijke strijd, waarin ze onzeker zijn over hun eigenwaarde. De persoonlijkheidsdispositie van narcisme is volgens Morf en collega’s te verbinden met het CAPS. Zij stellen dat narcisten voortdurend bevestiging zoeken voor hun grandioze zelfschema in sociale situaties. Doordat ze echter een gebrek aan empathie hebben, wordt het zelfvertrouwen op korte termijn wel behouden, maar verliezen ze op de lange termijn interpersoonlijke relaties en wordt het zelfvertrouwen juist lager.
Welke bijdragen leveren de niveaus aan zelfregulatie?
Dit hoofdstuk laat zien hoe inzichten uit de verschillende niveaus van analyse het begrijpen van zelfregulatie verbeteren. Het persoonlijkheidstrekkenniveau laat zien dat er grote individuele verschillen zijn in zelfregulerend gedrag. Consciëntieusheid en egocontrole zijn persoonlijkheidstrekken die een belangrijke rol spelen bij zelfregulatie. Op het psychodynamische niveau worden zelfregulatieproblemen verklaard door onbewuste conflicten tussen het id en (super)ego. Het biologische niveau formuleert zelfregulatie als interactie tussen ‘hot’ cognitions en inhibitie op hogere orde. Het gedragsniveau benadrukt de invloed van stimuluscontrole. Hierin wordt gesteld dat zelfregulatie moeilijk is, omdat (emotionele) conditionering sturend is voor gedrag. In de fenomenologisch-humanistische benadering ligt de nadruk daarentegen op subjectieve ervaring en zelfactualisatie. Volgens deze benadering is het mogelijk om alternatieve manieren van construeren en denken aan te leren om zelfregulatie te verbeteren. Tot slot is het sociaal-cognitieve niveau gericht op mentale mechanismen die doelgericht gedrag mogelijk maken.
Wat gebeurt er met de persoonlijkheid bij het nastreven van doelen?
Het nastreven van doelen is een belangrijk onderdeel van het leven. Levenstaken zijn projecten waarmee een individu in een specifieke periode bezig is. Deze zelf opgezette taken geven het leven betekenis en structuur. Ze worden meestal ervaren als significant en urgent, maar tegelijkertijd zijn ze vaak slecht gedefinieerd en is het bewustzijn ervan beperkt. Doelen kunnen ingedeeld worden in hiërarchieën in het persoonlijkheidssysteem, waarbij superordinate doelen hoger staan dan subordinate doelen. Bij het nastreven van doelen ontwikkelen mensen een persoonlijk bekrachtigingssysteem op basis van de standaarden en doelen die ze voor zichzelf gesteld hebben. Successen met betrekking tot de doelen worden gevierd en discrepanties leiden tot motivatie om de discrepantie te verkleinen.
Zelfregulatie
Een groot deel van het nastreven van doelen verloopt automatisch. Deze automatische, mentaal-emotionele processen zijn meestal adaptief, maar in sommige gevallen gaan automatische processen juist tegen de doelen in. Een welbekend voorbeeld is de verleiding van iets lekkers, maar ongezonds, terwijl je aan het diëten bent. Het gedragsniveau laat zien hoe groot de invloed van externe stimuli op gedrag is. Ook op het sociaal-cognitieve niveau is aangetoond hoe snel automatische processen als gevolg van externe cues optreden zonder bewuste interventie. In zo’n geval gaan mensen aan hun eigen standaarden voorbij, waar ze later spijt van hebben. Toch is het ook mogelijk om langetermijndoelen te bereiken en verleidingen tijdens het proces te weerstaan. Effectieve zelfregulatie is afhankelijk van zowel motivatie als competenties. Zelfregulerende competenties omvatten cognitieve mechanismen die helpen bij het uitvoeren van doelgericht gedrag.
Het biologische niveau: bewuste controle
Het onderliggende systeem bij zelfregulatie bestaat uit executieve functies. In de hersenen is er het anterieure aandachtssysteem bij betrokken. Executieve functies maken bewuste controle (effortful control), ook wel wilskracht, mogelijk. Dit verloopt via het reguleren van de aandacht, het verdelen van aandacht over verschillende taken, het inhiberen van interfererende responsen en het flexibel sturen van gedachten.
Het persoonlijkheidstrekkenniveau: egocontrole
Egocontrole verwijst naar de mate van impulscontrole. Hieraan gerelateerd is het begrip egoveerkracht. Dit is de capaciteit om zich aan te passen aan de eisen van de omgeving door het gebruikelijke niveau van egocontrole aan te passen. Deze twee constructen zijn de kernkwaliteiten voor adaptief functioneren. Onderzoek laat zien dat egocontrole en -veerkracht relatief stabiele eigenschappen zijn.
Hoe werkt zelfregulatie bij benaderingsdilemma’s?
Het sociaal-cognitieve niveau laat zien hoe mentale activiteit de capaciteit om doelgericht gedrag vol te houden, kan beïnvloeden. Eén van de belangrijkste voorbeelden van de behoefte aan bewuste controle is het weerstaan van onmiddellijke gratificatie bij het nastreven van een langetermijndoel. Het uitstellen van gratificatie ligt in de kern van bewuste controle, egocontrole en egoveerkracht. Er zijn vele voorbeelden te noemen, zoals diëten en leren voor examens. Een bekende methode voor het onderzoeken van het uitstellen van gratificatie is de marshmallow test.
Een effectieve strategie hierbij is het zelf creëren van afleiding. Een andere strategie is het construeren van de verleiding op een andere manier. Belangrijk voor effectieve zelfregulatie is de capaciteit om de meest adaptieve strategie voor de situatie te kiezen en toe te passen. Langetermijneffecten van zelfregulatie zijn consistent aangetoond. Mensen die goed zijn in het uitstellen van gratificatie, worden later beschreven als meer sociaal en cognitief competent, kunnen beter omgaan met stress en hebben meer academisch succes. Bovendien heeft het beschermende effecten op psychisch welzijn.
Hoe werkt zelfregulatie bij vermijdingsdilemma’s?
Zelfregulatie speelt niet alleen een rol bij het weerstaan van verleidingen, maar ook bij het omgaan met stress. Cognitieve appraisal speelt hierbij een belangrijke rol. Het construeren van heftige situaties op een objectieve manier helpt bij het verminderen van de stressreactie. Het onderdrukken van de emoties leidt juist tot een toename van negatieve gevoelens en tot slechtere prestaties op taken die na de situatie uitgevoerd moeten worden. Psychologisch afstand nemen en afleiding zoeken, kunnen effectieve strategieën zijn in situaties die onvermijdelijk zijn.
Hoe is de interactie tussen ‘hot’ en ‘cool’ cognitions?
Bij zowel benaderings- als vermijdingsdilemma’s zijn emotionele (hot) en rationele (cool) systemen betrokken. In de meeste situaties waarin zelfregulatie nodig is, worden emotionele systemen geactiveerd. Dit leidt tot fysiologische stressreacties. Verhoogde arousal is evolutionair gezien adaptief, maar kan de zelfregulatie belemmeren. Controle vanuit de prefrontale cortex maakt het mogelijk om deze emotionele reactie te onderdrukken. Volgens het biosociale twee-systemenmodel is zelfregulatie een functie van de balans tussen het emotionele en rationele systeem. Wanneer het stressniveau laag is, zijn de twee systemen in gelijke mate actief. Wanneer het stressniveau hoog is, domineert het emotionele systeem en is zelfregulatie afhankelijk van de capaciteit om het rationele systeem te activeren.
Om zelfregulatie te faciliteren, kunnen implementatie-intenties opgesteld worden. Dit zijn specifiek geformuleerde doelen, waarin de situatie en de beoogde actie beschreven worden. Door deze zo specifiek mogelijk te maken, wordt een mentale associatie gevormd waardoor het doel automatisch geactiveerd wordt wanneer de situatie zich voordoet. Zo wordt de vereiste bewuste controle verminderd en wordt het uitvoeren van het doel dus makkelijker.
Het onderdrukken van het emotionele systeem is niet altijd zinvol. Of zelfregulatie op basis van rationele controle effectief is, is afhankelijk van de specifieke emoties die geactiveerd worden. De antropoloog Fiske liet bijvoorbeeld zien dat sommige emoties, zoals empathie en loyaliteit, zelfregulatie juist faciliteren. Ook schuld en schaamte zijn emoties die doelen op de lange termijn helpen te bereiken. Daarnaast kan zelfregulatie een keerzijde hebben: mensen die te veel inhiberen, kunnen teruggetrokken en vermijdend worden. Het is dus belangrijk om een balans te vinden in het uitvoeren van zelfregulatie.
Wat is de relatie tussen cultuur en persoonlijkheid?
Cultuur is een belangrijk deel van de sociale omgeving die de persoonlijkheid beïnvloedt. In traditioneel cross-cultureel onderzoek werden persoonlijke eigenschappen en de sociaal-culturele context los van elkaar gezien. Zodoende was onderzoek veelal gericht op het identificeren van een brede ‘dominante persoonlijkheid’ van specifieke culturen. Recent onderzoek laat zien dat het Big Five persoonlijkheidsmodel universeel is in verschillende culturen. De overtuiging hierbij is dat de Big Five een biologisch-genetische basis heeft. Wel is er bewijs voor verschillen tussen culturen in het algemene niveau op ieder van de vijf dimensies. Het is echter ook bekend dat de verschillen binnen een cultuur groter zijn dan de variatie tussen culturen. Oftewel, er zijn meer individuele verschillen dan culturele verschillen in de persoonlijkheid.
Een klassieke tweedeling van culturen is de typologie van individualisme en collectivisme. Individualisme houdt in dat de persoon wordt gezien als autonoom en eigen doelen nastreeft. Collectivisme verwijst naar de verbinding binnen groepen en de familie. Deze klassieke indeling is echter te simplistisch; veel culturen passen niet goed binnen één van deze categorieën. Ook hier geldt dat er meer variatie binnen groepen dan tussen groepen is.
Cultuur als betekenissysteem
Vanaf de jaren '90 ontstond er een nieuwe stroming, waarin cultuur als een betekenissysteem wordt gezien. Dit houdt in dat iedere cultuur bestaat uit een specifieke visie op de wereld en wat verschillende situaties en gedragingen betekenen binnen deze cultuur. Deze benadering vertoont veel overeenkomsten met het cognitief-affectieve persoonlijkheidssysteem. Culturele verschillen worden daarnaast, net als persoonlijkheidseigenschappen, geuit in als-dan relaties. Iedere situatie roept specifieke culturele reacties op. Ze worden niet alleen in de cultuur als geheel, maar ook in subgroepen binnen een cultuur gezien. In de culturele systeembenadering worden culturen niet als causale entiteit gezien die groepsverschillen kunnen verklaren. In plaats daarvan worden culturele systemen gezien als culturele affordances, gelegenheden om normen en waarden te uiten.
De cultuur waarin een persoon opgroeit, beïnvloedt de ontwikkeling van persoonlijkheid. De culturele betekenis van de wereld wordt voor een groot deel geïnternaliseerd en vormt de normen en waarden, doelen, standaarden, zelfregulatie en gevoelens van een persoon. Ieder individu heeft echter ook unieke, persoonlijke ervaringen die geïncorporeerd worden in het persoonlijke betekenissysteem. Cultuur vormt de situaties die een persoon ervaart en ook hoe deze situaties geïnterpreteerd worden, door middel van het culturele betekenissysteem.
Wat is de betekenis van genderverschillen?
Gender is de sociale betekenis van man of vrouw zijn. Gender is één van de belangrijkste determinanten van hoe mensen zichzelf zien en hoe anderen ze behandelen. Dit is een controversieel punt, omdat conventionele genderstereotypen invloed hebben op hoe mannen en vrouwen verschillend behandeld worden. Bij pasgeboren kinderen worden al verschillen geobserveerd, wat suggereert dat sekseverschillen al bestaan voordat socialisatie plaatsvindt. Het blijft echter moeilijk om erfelijkheid en omgevingsinvloeden uit elkaar te trekken.
In de loop van de socialisatie ontstaan genderconcepten, overtuigingen over typerend gedrag voor de verschillende seksen. Er zijn culturele verschillen in de typerende genderrollen. Daarnaast zijn er individuele verschillen in de mate waarin een persoon zich mannelijk of vrouwelijk voelt: genderrol-identiteit. Sekseverschillen worden niet alleen gevonden in brede karaktertrekken, maar ook in specifieke als-dan patronen. Een goed voorbeeld hiervan is de reactie op stress. Het klassieke vecht-vluchtmodel blijkt vooral van toepassing te zijn op mannen, terwijl vrouwen meer geneigd zijn om te zorgen voor anderen en sociale steun te zoeken: de tend/befriend-reactie. Volgens Taylor kan dit verklaard worden door hormonale en evolutionaire processen. Mannen hebben meer androgenen, die agressie activeren. Daarnaast zou het in het evolutionaire perspectief adaptief zijn voor mannen om een vechtreactie te vertonen, terwijl het voor vrouwen adaptief is om zorg te dragen voor kinderen en sociale steun te zoeken bij de groep.
Hoe ontwikkelt persoonlijkheid?
Het grootste deel van dit hoofdstuk is gericht geweest op het integreren van theorieën over persoonlijkheid. Persoonlijkheid is echter geen machine die passief reageert op omgevingsprocessen; het ultieme doel van persoonlijkheidspsychologie is om het zelf en de persoon te begrijpen. Een essentieel kenmerk van persoonlijkheid is de capaciteit om een bewust beeld van zichzelf op te bouwen en actief levensdoelen na te streven. Dit wordt gereflecteerd in de term selfhood, geïntroduceerd door Brewster Smith. Dit refereert naar de gevoelens, gedachten en het gedrag die voortkomen uit de bewuste beleving van het zelf als object en agent. Het zelf als object verwijst naar zelfbewustzijn en het gevoel van een coherente entiteit; het zelf als agent verwijst naar het proces van actieve zelfconstructie.
Het gevoel zelf controle te hebben over het eigen leven wordt agency genoemd. In de mate waarin mensen controle hebben en dit ook zo ervaren, kunnen ze proactief het beloop van hun persoonlijke ervaringen, hun visie op de wereld en hun levenspad beïnvloeden. In discussies over agency kan het lijken alsof individuen egocentrisch moeten zijn en autonoom hun weg moeten gaan, onverschillig over anderen. Bij nadere beschouwing van het zelf weten we dat deze relationeel van aard is; relaties met significante anderen zijn cruciaal voor het ontwikkelen van het zelfbeeld en van zelfvertrouwen en controle.
Vanuit meerdere perspectieven kunnen eigenschappen genoemd worden die mensen nodig hebben om goed te functioneren. De belangrijkste eigenschappen volgens het persoonlijkheidstrekkenniveau zijn emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en altruïsme, hoewel de nadruk ligt op de tegenovergestelde uiteinden van de dimensies als negatieve eigenschappen die geassocieerd worden met negatieve uitkomsten. Volgens het psychodynamische niveau is het mogelijk om dergelijke negatieve eigenschappen te veranderen door inzicht te krijgen in de onderliggende onbewuste problemen. Op het fenomenologische niveau wordt bij uitstek erkend dat mensen kunnen streven naar zelfactualisatie. Hierbij is zelfacceptatie en verantwoordelijkheid nemen voor het eigen gedrag van belang. Het sociaal-cognitieve niveau is sterk gericht op self-efficacy als voorwaarde voor het succesvol nastreven van doelen, zelfregulatie en het belang van interpersoonlijke relaties.
Op basis van inzichten van het biologische niveau kan er gesteld worden dat mensen de capaciteit hebben om te veranderen. Hoewel bekend is dat persoonlijkheidsprocessen voor een groot deel erfelijk zijn, weten we dat dit niet betekent dat ze onveranderlijk zijn. Er is nog altijd een groot deel niet te verklaren door genetica, en dus toe te schrijven aan de omgeving – waar een individu voor een groot deel invloed op kan uitoefenen. Daarnaast zijn de hersenen in staat te veranderen door leerprocessen: de structuur en functionaliteit van de hersenen kunnen dus beïnvloed worden.
Add new contribution