Society and culture - Theme
- 2255 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
A: Begrippenlijst:Understanding Research (H 1 t/m 5)
B: Begrippenlijst: Wetenschapsfilosofie in de context van de sociale wetenschappen (H 1 t/m 4)
C: Begrippenlijst: Statistics for the Behavioral Sciences (H 1 t/m 11)
D: Samenvatting: Wetenschapsfilosofie in de context van de sociale wetenschappen (H 1 t/m 4)
Hoofdstuk 1 |
| |
Kritisch denken | Een manier van zeer bewust denken, oordelen en vragen stellen door niet zomaar aan te nemen wat gezegd wordt | |
Empirisch materiaal | Gegevens over fenomenen die (direct dan wel indirect) gebaseerd zijn op waarnemingen | |
Aannames | Veronderstellingen die niet bewezen of getest zijn | |
Argument | Logisch verbonden standpunten die een duidelijk beginpunt en een duidelijke conclusie hebben | |
Kwantitatieve gegevens | Gegevens in cijfers | |
Kwalitatieve gegevens | Gegevens in afbeeldingen en woorden | |
Explorerend onderzoek | Onderzoek naar een nieuw onderwerp waarbij het doel is een algemeen beeld van het onderzochte fenomeen te verkrijgen | |
Beschrijvend onderzoek | Onderzoek waarbij specifieke details nader worden bestudeerd | |
Verklarend onderzoek | Onderzoek waarbij een theorie getest wordt of een nieuwe verklaring ontwikkeld wordt | |
Evaluatieonderzoek | Onderzoek dat gebruikt wordt om te testen of een product, dienst of project in de praktijk de uitwerking heeft zoals bedoeld of niet | |
Fundamenteel onderzoek | Onderzoek om kennis te verkrijgen, bijvoorbeeld basiskennis uitbreiden door theorieën te vormen en te testen | |
Toegepast onderzoek | Onderzoek dat erop gericht is een specifiek praktijkprobleem op te lossen en advies te geven op korte termijn |
Hoofdstuk 2 |
| |
Onderzoeksplan | Een gedetailleerde opzet om een onderzoek uit te voeren omtrent een bepaalde onderzoeksvraag. Hierbij horen literatuuronderzoek en methodologie. | |
Generaliseren | Een onderwerp van een specifieke situatie naar een breder veld trekken, zodat het toepasbaar is in vele situaties | |
Sociaal patroon | Regelmaat of structuur van terugkerende situaties, relaties of gebeurtenissen | |
Aggregaten | Het onderwerp is toepasbaar op een verzameling eenheden (bijvoorbeeld mensen). Deze eenheden staan niet noodzakelijkerwijs in verbinding met elkaar | |
Empirisch waarneembaar | Iets dat direct dan wel indirect waarneembaar is door gebruik van onze zintuigen (zicht, gehoor, gevoel, reuk) | |
Literatuuroverzicht | Een samenvatting van eerder uitgevoerde onderzoeken over hetzelfde onderzoek of dezelfde onderzoeksvraag | |
Periodieke tijdschriften | Publicaties die met regelmaat verschijnen (bijvoorbeeld dagelijks, wekelijks, maandelijks) | |
‘Peer review’ | Onafhankelijke evaluatie door meerdere geleerden om een onderzoeksrapport te beoordelen | |
‘Blind review’ | Peer review waarbij de onderzoeker die het beoordeelde rapport heeft gepubliceerd, de identiteit van de geleerden die de peer review uitvoeren niet kent, zodat belangenverstrengeling vermeden wordt | |
Artikelenzoekmachine | Een online zoekmachine die toegang geeft tot een index of database waarmee artikelen gemakkelijk gezocht kunnen worden op titel, auteur of onderwerp | |
Uittreksel | Korte samenvatting van een artikel | |
Citaat | Stukje informatie uit een bron die geschreven wordt volgens standaard richtlijnen | |
Jaargang | Bundel van alle uitgaven van een jaar van een tijdschrift, nummering vanaf jaar 1 | |
Uitgave | Nummer van een tijdschrift, oplopend vanaf de eerste uitgave | |
Monografie | Gedetailleerd boek over een complex onderzoek of een verzameling van gerelateerde onderzoeken | |
Leesboek | Boek dat artikelen bevat over een bepaald onderwerp, meestal vereenvoudigd zodat het toegankelijk en bruikbaar is voor leken | |
‘Edited collection’ | Verzameling actuele artikelen over een overeenkomstig onderwerp | |
Proefschrift | Origineel onderzoeksrapport van een gediplomeerde | |
Referentielijst | Alfabetische lijst van alle bronnen waaruit geciteerd is of waarnaar verwezen is in een rapport | |
Bibliografie | Alfabetische lijst van alle gebruikte bronnen, ook die waar niet naar verwezen is in een rapport | |
Inductie | Onderzoek waarbij het startpunt bestaat uit vele specifieke waarnemingen, en gaandeweg naar een theorie of algemeen idee toe gewerkt wordt (dus van specifiek naar algemeen) | |
Deductie | Onderzoek waarbij het startpunt een algemeen idee of theorie is, en getest wordt door middel van specifieke waarnemingen (dus van algemeen naar specifiek) | |
Universum | Brede reeks situaties waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn | |
Lineair pad | Relatief vaste volgorde van stappen die doorlopen wordt bij onderzoek, direct op de conclusie af | |
Non-lineair pad | Voortgang zonder vaste volgorde die vaak teruggrijpt op voorgaande stappen, zodoende indirect afgaand op de conclusie | |
Variabele | Een eenheid die vele types, waarden of niveaus vertegenwoordigt | |
Onafhankelijke variabele | De variabele die het startpunt in het onderzoek vormt en invloed heeft op de andere variabele(n) | |
Afhankelijke variabele | De variabele die beïnvloedt wordt door veranderingen van een andere variabele | |
Interveniërende variabele | Variabele die een stap tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele vormt | |
Hypothese | Voorspellende uitspraak over het verband tussen (minstens) twee variabelen | |
Null-hypothese | Hypothese dat er geen verband is tussen twee variabelen | |
Oorzakelijke verklaring | Vorm van verklaring waarbij één of meer oorzaken bepaald worden, en waarbij een oorzaak-gevolgrelatie geformuleerd wordt | |
Gegronde theorie | Ideeën die gebaseerd zijn op waargenomen gegevens | |
Analyse-eenheid | De eenheid waarin variabelen of andere kenmerken gemeten worden | |
Analyseniveau | Het niveau waarop verklaringen geplaatst worden, van micro tot macro | |
Onechtheid | Het voorkomen van een foutief verband, waarbij twee variabelen verbonden lijken te zijn, maar in werkelijkheid beïnvloed worden door een derde factor die over het hoofd gezien wordt |
Hoofdstuk 3 | |
Wetenschappelijk wanbeleid (Engels: scientific misconduct) | Het overtreden van algemene en fundamentele normen van wetenschappelijk onderzoek |
Onderzoeksfraude | Het vervalsen of incorrect weergeven van onderzoeksresultaten |
Plagiaat | Het gebruiken van andermans ideeën of woorden, zonder naar die ander te refereren en dus als eigen idee publiceren |
Principe van vrijwillige toestemming (Engels: principle of voluntary consent) | De regel dat participanten in een onderzoek altijd vrijwillig en expliciet toestemming geven voor hun deelname |
Toestemmingsverklaring (Engels: informed consent) | Een contract waarin participanten van een onderzoek tekenen voor hun toestemming met de deelname, en waarin ze verklaren op de hoogte te zijn van wat het onderzoek inhoudt |
Anonimiteit | Het vermijden van het gebruik van persoonlijke gegevens waarmee een persoon geïdentificeerd kan worden bij onderzoeksresultaten |
Vertrouwelijkheid (Engels: confidentiality; professional confidentiality = beroepsgeheim) | Persoonlijke gegevens en informatie over een persoon niet publiceren |
Uitzonderingspopulaties | Mensen die niet in staat zijn om betrouwbare toestemmingsverklaringen te geven, als gevolg van een gebrek aan cognitieve staat of een gebrek aan vrijheid |
Institutional review board / IRB | Een commissie die gevormd is door onderzoekers en andere leden die de invloed van onderzoeksprocedures op menselijke proefpersonen onderzoekt en begeleidt |
Ethische gedragscode | Een formeel vastgelegde verzameling van principes die als standaard dient wanneer ethische vraagstukken in de praktijk voorkomen |
‘Whistle-blowing’ | Het publiceren van andermans fouten wanneer deze niet succesvol gecorrigeerd zijn door mede-experts |
Hoofdstuk 4 | |
Steekproef | Een klein deel elementen dat geselecteerd is vanuit een populatie |
Populatie | Een grote groep elementen die onderzocht wordt, en waaruit een steekproef genomen kan worden |
Aselecte steekproef (Engels: random sample) | Een steekproef die getrokken wordt door middel van een willekeurige selectieprocedure |
Gemakssteekproef (Engels: convenience sample) | Een niet-aselecte steekproef die wordt getrokken door middel van niet-systematische methodes, en vaak niet representatief is voor de populatie |
Quotasteekproef | Een niet-aselecte steekproef die wordt gebruikt om elementen op bepaalde kenmerken in een populatie te selecteren, zodat gewenste categorieën verkregen worden |
Doelgerichte steekproef | Een niet-aselecte steekproef waarbij door middel van verschillende methoden elementen geselecteerd worden op specifieke kenmerken, die nodig zijn voor het onderzoek |
Sneeuwbalsteekproef | Een niet-aselecte steekproef waarbij extra proefpersonen worden geworven via de netwerken van de deelnemers |
Steekproefelement | Een eenheid in een populatie die geselecteerd kan worden voor een steekproef |
Doelpopulatie | Een populatie die zeer concreet omschreven is en gebruikt wordt om een steekproef uit te trekken |
Steekproefkader (Engels: sampling frame) | Een lijst van alle elementen in de doelpopulatie |
Populatieparameter | Een kenmerk van de populatie die geschat kan worden door de gegevens van een steekproef te interpreteren |
Steekproefratio | De verhouding van het aantal elementen in een steekproef op het aantal elementen in de populatie |
Steekproeffout | De mate waarin de gegevens van een steekproef afwijken van de gegevens van de populatie |
Steekproefverdeling | Een weergave van de gegevens van een groot aantal steekproeven samengevat |
Enkelvoudige aselecte steekproef (Engels: simple random sample) | Een aselecte steekproef die getrokken wordt op een systematische methode, waardoor de elementen op willekeurige basis in de steekproef terecht komen |
Systematische steekproef | Een benadering van de aselecte steekproef, waarbij elementen genummerd worden en eens in de zoveel nummers geselecteerd worden |
Steekproefinterval | De grootte van het aantal nummers van de elementen die overgeslagen moeten worden bij systematische steekproeven |
Gestratificeerde steekproef | Een aselecte steekproef waarbij meerdere steekproefkaders gebruikt worden binnen een populatie, ieder voor een bepaalde subgroep binnen de populatie |
Clustersteekproef | Een aselecte steekproef waarbij de elementen van een populatie op een bepaalde manier gegroepeerd worden, en vervolgens een steekproef van groeperingen getrokken wordt |
‘Random-digit dialing’ / RDD | Een computerprogramma waarmee aselecte steekproeven getrokken kunnen worden met behulp van telefoonnummers |
Verborgen populatie | Een groep die moeilijk te bereiken is waardoor het lastig is een steekproef te verkrijgen |
‘Confidence interval’ | De geschatte grootte van het verschil tussen de statistiek van de steekproef en de parameter van de populatie |
Hoofdstuk 5 | |
Conceptuele definitie | Het definiëren van een variabele of concept vanuit een theorie en assumpties |
Operationalisering | Het proces waarbij een conceptuele definitie verbonden wordt aan concrete meetprocedures |
Operationele definitie | Het vastleggen van de methode waarop een variabele of concept gemeten wordt |
Concepthypothese | De hypothese die op basis van abstracte variabelen opgesteld wordt |
Empirische hypothese | De hypothese die aan de hand van concreet meetbare variabelen opgesteld wordt |
Betrouwbaarheid | De mate waarin een onderzoek repliceerbaar en consistent is |
Validiteit | De mate waarin de methode die gebruikt wordt aansluit bij datgene wat gemeten wordt |
Meetvaliditeit (Engels: measurement validity) | De aansluiting tussen de conceptuele en operationele definitie |
Indruksvaliditeit (Engels: face validity) | De beoordeling van experts over de validiteit |
Inhoudsvaliditeit | Een vorm van indruksvaliditeit waarbij gecontroleerd wordt of alle aspecten van het construct die in de conceptuele definitie genoemd worden, daadwerkelijk gemeten worden |
Convergente validiteit (Engels: criterion validity) | De validiteit van de meting in vergelijking met andere metingen van hetzelfde construct |
Meerdere indicatoren | Het gebruik van verschillende specifieke metingen van hetzelfde concept |
Meetniveaus | Het niveau waarop waarden van een meting gecategoriseerd zijn |
Continue variabele | Een variabele die gemeten kan worden in getallen, en oneindig ver opgedeeld kan worden in kleinere getallen |
Discrete variabele | Een variabele die gemeten kan worden met een beperkt aantal waarden |
Nominaal niveau | Het meetniveau waarbij slechts verschillende categorieën gebruikt worden |
Ordinaal niveau | Het meetniveau waarbij verschillende categorieën gebruikt worden, die ook in een logische volgorde geordend zijn |
Intervalniveau | Het numerieke meetniveau waarbij verschillende categorieën gebruikt worden, die in een logische volgorde staan en een vaste afstand tussen ieder interval gebruikt wordt |
Rationiveau | Het numerieke meetniveau waarbij verschillende categorieën gebruikt worden, die in een logische volgorde staan, een vaste afstand tussen ieder interval gebruikt wordt en sprake is van een absoluut nulpunt |
Schaal | Een maat voor de intensiteit, richting of het niveau van een variabele die gebruikt wordt op ordinaal niveau |
Index | Een maat die bestaat uit de combinatie van verschillende indicatoren, samengevoegd tot één indicator |
‘Mutually exclusive’ | Een gemeten eenheid past uitsluitend in één specifieke categorie van een variabele |
‘Exhaustive’ | Alle gemeten eenheden kunnen in een categorie van een variabele geplaatst worden |
Unidimensionaal | Alle eenheden van een index of schaal beschrijven hetzelfde construct of hebben dezelfde dimensie |
Likertschaal | Een ordinale schaal die gebruikt wordt om opinies te meten |
Borgadusschaal | Een ordinale schaal waarmee de sociale betrokkenheid van personen in relatie tot andere groepen gemeten wordt |
Guttmanschaal | Een schaal die gebruikt wordt om verzamelde gegevens te ordenen en patronen te ontdekken |
Hoofdstuk 1 | |
Theorie | Samenhangend geheel van uitspraken over de werkelijkheid |
Empirie | Het teruggrijpen op waarneming |
Pseudowetenschap | Vakgebieden die de pretentie hebben wetenschappelijke standaarden na te streven, maar toch tekortschieten in het gebruik van systematische methoden |
Systematische benadering | Het gebruik van strikte wetenschappelijke standaarden met het doel om wetenschap te laten ontwikkelen en wetenschappelijke kennis zo min mogelijk wordt beïnvloed door persoonlijke overtuigingen |
Paradigma | Een gedeelde opvatting van een groep wetenschappers over wat wetenschap inhoudt, waar een theorie aan moet voldoen en op welke manier wetenschap bedreven zou moeten worden |
Sociale wetenschappen | Onderzoek naar het doen en laten van mensen, aangeduid in handelingen of gedrag |
Gedragswetenschappen | Onderzoek naar individueel gedrag en factoren die dit beïnvloeden |
Maatschappij- wetenschappen | Onderzoek naar sociaal gedrag van mensen in groepen en samenlevingen |
Ontologie | Ideeën over (sociale) structuren die in de werkelijkheid aanwezig zijn |
Epistemologie | Opvattingen over wat als kennis beschouwd wordt en de manier waarop kennis over de werkelijkheid verkregen zou moeten worden |
Empirisch-analytische benadering | Een dominante benadering waarbij kennis gebaseerd wordt op logische uitspraken die voortkomen uit zintuiglijke waarneming |
Positivisme | Een beweging die ervan uit gaat dat er een positieve ontwikkeling is in de wetenschap: die wordt steeds meer gebaseerd op feiten waarvan de juistheid nagegaan kan worden |
Empirisme | Een beweging die ervan uit gaat dat alle wetenschappelijke kennis gebaseerd zou moeten zijn op waarnemingen |
Logisch | Samenhangend, consistent en helder |
Analytisch | Met een logische opbouw en goed gedefinieerde betekenis van begrippen |
Nomothetische kennis | Hierin worden wetten geformuleerd |
Variabelen | Kenmerken waarop onderzoekseenheden kunnen verschillen |
Reductionisme | Eenheden worden gereduceerd tot waarden, uitgedrukt in variabelen |
Waardenvrij | Persoonlijke opvattingen, normen en waarden worden zo veel mogelijk buiten beschouwing gelaten |
Derdepersoonsperspectief | Hierbij zijn onderzoekers niet participerend in het onderzoek |
Intersubjectiviteit | Streven naar overeenstemming tussen verschillende wetenschappers in het gemeenschappelijk onderzoeksveld |
Kwantitatief onderzoek | Onderzoek waarbij de resultaten in cijfers uitgedrukt worden |
Interpretatieve benadering | Benadering waarbij onderzoekers pogen te begrijpen wat mensen beweegt |
Eerstepersoonsperspectief | Hierbij proberen door de ogen van de mensen die ze bestuderen te kijken |
Hermeneutiek | De filosofie van het uitleggen van teksten door schriftgeleerden |
Fenomenologie | Filosofie waarbij het wezenlijke van verschijnselen onderzocht wordt |
Idiografische kennis | Kennis die het unieke beschrijft |
Holistisch | Een benadering om dingen te bekijken als geheel |
Waardenverheldering | De betekenis en ervaring van mensen die bestudeerd worden verduidelijken, en dus de betekenissen en ervaringen van onderzoekers betrekken in het onderzoek |
Kwalitatief onderzoek | Dataverzameling door observatie of interviews, met als doel de visie van de betrokkenen op gebeurtenissen te bestuderen |
Kritisch-emancipatoire benadering | Een benadering die gekenmerkt wordt door maatschappelijke betrokkenheid |
Actieonderzoek | Onderzoek waarbij onderzoekers en onderzochten samen een leerproces doormaken |
Empowerment | Onderzoek waarbij nadrukkelijk wordt nagestreefd dat de onderzochten meer grip krijgen op hun persoonlijke leefomstandigheden |
Wederkerige adequaatheid | Hierbij is er continue reflectie van onderzoekers en onderzochten op de voortgang van het onderzoek |
Waardengebonden | Onderzoek is gericht op het ideaal van de onderzoekers; er wordt niet alleen kennis geleverd maar ook nagegaan wat er me gebeurt. |
Peer research | Onderzochten participeren als medeonderzoekers |
Mixed methods | Het gebruik van verschillende benaderingen |
Hoofdstuk 2 | |
Fundamenteel onderzoek | Onderzoek met het doel om theorieën te ontwikkelen en te toetsen voor de oplossing van kennisproblemen |
Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek | Onderzoek met het doel om oplossingen voor praktijkproblemen te ontwikkelen, uit te voeren en te evalueren |
Praktijkgericht niet-wetenschappelijk onderzoek | Praktijkgericht onderzoek dat niet voldoet aan de methodologische regels voor wetenschappelijk onderzoek |
Empirische cyclus | De theoretische cyclus van logisch op elkaar volgende stappen van fundamenteel onderzoek in ideale vorm |
Observatie | De eerste stap in de empirische cyclus: het verzamelen van bestaande kennis op het onderzoeksgebied |
Inductie | De tweede stap in de empirische cyclus: het formuleren van een algemene uitspraak op basis van concrete observaties |
‘Educated guess’ | Een verwachting die beredeneerd is aan de hand van kennis en expertise (in dit geval door de onderzoekers) |
Exploratieve hypothese | Een hypothese die voortkomt uit inductie, waarbij nog gezocht wordt naar een verklaring en theorie |
Theorie | Een samenhangend geheel van uitspraken waarmee empirische verbanden worden beschreven, verklaard en voorspeld |
Deductie | De derde stap in de empirische cyclus: op basis van een algemeen verband (de gevormde theorie) wordt een uitspraak gedaan over een concrete situatie |
Hypothese | Een voorspelling over specifieke feiten en gebeurtenissen die de onderzoekers verwachten waar te nemen |
Toetsing | De vierde stap in de empirische cyclus: het analyseren van verzamelde empirische gegevens en deze vergelijken met de hypothese, om die te bevestigen, verwerpen of aan te passen |
Evaluatie | De laatste fase van de empirische cyclus: het beantwoorden van de vraag of het kennisprobleem is opgelost |
Explorerend onderzoek | Onderzoek dat gedaan wordt wanneer nog veel kennis ontbreekt en geen volledige theorie bestaat, en de eerste fasen van de empirische cyclus omvat (van observatie tot de formulering van de theorie) |
Toetsend onderzoek | Onderzoek dat gedaan wordt als er wel een volledige theorie en voldoende kennis is, maar geen zekerheid bestaat of de theorie klopt. Dit beslaat de laatste fasen van de cyclus (van theorie tot evaluatie) |
De cyclus van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek | Een cyclus die de fasen van besluitvorming beschrijft waarin praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek een rol kan spelen, die bestaat uit probleemanalyse, diagnostisch onderzoek, planvorming en beslissing, procesevaluatie en uitkomstevaluatie |
Diagnostisch onderzoek | Een vorm of fase van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek die erop gericht is om de probleemsituatie volledig te onderzoeken en de oorzaken van het probleem te achterhalen |
Planvorming en beslissing | Het gedeelte van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek waarin het plan wordt ontwikkeld dat het doel en de middelen beschrijft waarmee de oplossing van het probleem bereikt moet worden |
Ex ante evaluatie | Het beoordelen van de uitvoerbaarheid en effectiviteit plannen, voorafgaand aan de interventie |
Planevaluatie | De onderzoeksfase voor de ondersteuning en beoordeling van de plannen |
Interventie | Het uitvoeren van de plannen in de praktijk |
Procesevaluatie / formatieve evaluatie | D onderzoeksfase waarbij de tussentijdse uitkomsten worden gemeten tijdens de interventie, met als doel te beoordelen of de plannen werken zoals bedoeld |
Actieonderzoek | Een vorm van procesevaluatie waarbij de onderzoekers nadrukkelijk betrokken zijn in het veranderingsproces, en zich dus niet beperken tot onderzoek doen |
Verandering | Het gedeelte van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek dat draait om de eindevaluatie |
Uitkomstevaluatie / productevaluatie / summatieve evaluatie | De onderzoeksfase waarbij de vraag wordt beantwoord of het praktijkprobleem is opgelost, dus de beoordeling van de effectiviteit van de plannen |
‘Evidence based’ | Gebaseerd op deugdelijk wetenschappelijk bewijs |
Hoofdstuk 3 | ||
Deductief-nomologisch model | Een model waarbinnen specifieke uitspraken afgeleid kunnen worden uit algemene uitspraken; afgekort het DN-model | |
Wetmatigheden | Patronen in de werkelijkheid | |
Aannamen / assumpties | Veronderstelling die niet gebaseerd is op bewijs | |
Syllogisme | Een strikt logische redenering waarin een conclusie volgt uit twee op elkaar volgende uitspraken | |
Conclusie | Gevolgtrekking die afgeleid wordt uit algemene uitspraken en assumpties | |
Deterministisch | Allesbepalend | |
Probabilistisch | Gebaseerd op waarschijnlijkheid | |
Populatie | Specifieke groep mensen of elementen | |
Representativiteit | Mate van relevantie van een kleine hoeveelheid als afspiegeling voor een grote hoeveelheid | |
|
| |
Hoofdstuk 4 | ||
Toetsbaarheid | Mogelijkheid om de juistheid van een uitspraak na te gaan op basis van empirische gegevens | |
Verificationisme | Het streven naar de bevestiging van uitspraken | |
Falsificationisme | Het streven naar de weerlegging van uitspraken | |
Inductieprobleem | De onmogelijkheid om te concluderen dat een algemene uitspraak waar is aan de hand van specifieke uitspraken | |
Onderdeterminatie | Het probleem waarbij onzekerheid optreedt over de oorzaak van falsificatie, en de onmogelijkheid ontstaat om te bepalen welke uitspraak binnen een theorie onjuist is | |
Speculatieve uitspraken | Uitspraken waarover gespeculeerd kan worden | |
Normatieve uitspraken | Uitspraken aan de hand van persoonlijke normen en waarden | |
Definities | Vastgelegde betekenissen | |
Maximale informativiteit | Het streven naar het verkrijgen van zo veel mogelijk informatie door het toetsen van een uitspraak | |
Domein | De grootte van de populatie waarover een uitspraak wordt gedaan | |
Specifiteit | De hoeveelheid kenmerken die aan de populatie in een uitspraak wordt toegeschreven | |
Explicitering | Het zo nauwkeurig mogelijk stap voor stap beschrijven van genomen beslissingen en gevonden resultaten in een onderzoek | |
Repliceerbaar | De mogelijkheid om te herhalen | |
Objectiviteit | Het buiten beschouwing laten van persoonlijke waarden en normen | |
Intersubjectiviteit | Manier om de rol van persoonlijke opvattingen te minimaliseren, door personen met verschillende opvattingen elkaar te laten corrigeren | |
Nulhypothese | Een heel informatieve hypothese die bedoeld is om te falsifiëren | |
Alternatieve hypothese | De hypothese die het tegenovergestelde van de nulhypothese aangeeft |
Hoofdstuk 1 | |
Statistieken | Rekenkundige procedures die gebruikt worden om informatie samen te vatten en te interpreteren |
Populatie | Een groep individuen die in een onderzoek bestudeerd wordt |
Steekproef (Engels: sample) | Een groep individuen die geselecteerd is uit een populatie als vertegenwoordigende groep voor het onderzoek |
Variabele | Een kenmerk dat kan veranderen en verschillende waarden kan aannemen per individu |
Data | Gegevens over metingen en observaties |
Datum / score | Één losse observatie of meting |
Parameter | Waarde die de gegevens van een gehele populatie beschrijft |
Statistiek | Waarde die de gegevens van een steekproef beschrijft |
Beschrijvende statistiek | Statistische procedures die gebruikt worden om data samen te vatten en te vereenvoudigen |
Inductieve statistiek (Engels: inferential statistics) | Statistische technieken die worden gebruikt om gegevens over steekproeven te generaliseren naar de populatie |
Steekproeffout | De grootte van de fout die veroorzaakt wordt door het verschil tussen de statistiek van een steekproef en de parameter van de bijbehorende populatie |
Correlatiemethode | Een methode die in de statistiek gebruikt wordt om de samenhang van twee variabelen te bestuderen |
Experimentele methode | Een onderzoeksmethode waarbij één variabele beïnvloed wordt, terwijl de andere geobserveerd wordt |
Onafhankelijke variabele | De variabele die beïnvloed wordt voor onderzoek en als eerste voorkomt in de tijd |
Afhankelijke variabele | De variabele die beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele |
Controlegroep | Een groep waarin geen invloed wordt uitgeoefend, en dient als vergelijkingsmateriaal voor de experimentele groep |
Experimentele groep | Een groep waarin invloed wordt uitgeoefend om het effect van de invloed van de onafhankelijke variabele te meten |
Construct | Interne kenmerken die niet direct geobserveerd kunnen worden, maar wel gebruikt worden om gedrag te beschrijven en verklaren |
Operationele definitie | De omschrijving van de onderzoeksmethode om waarneembaar gedrag te meten, en de manier waarop deze metingen gebruikt worden om een construct te beschrijven of verklaren |
Discrete variabele | Een variabele die wordt ingedeeld in vaste categorieën, die niet in kleinere waarden opgedeeld kunnen worden |
Continue variabele | Een variabele die oneindig ver opgedeeld kan worden in kleinere waarden |
Absolute grenswaarden (Engels: real limits) | De grenzen van intervallen van continue variabelen. Een absolute grenswaarde is de scheidingslijn die precies tussen twee intervallen valt. |
Bovenste absolute grenswaarde | De hoogste absolute grenswaarde van een interval |
Onderste absolute grenswaarde | De laagste absolute grenswaarde van een interval |
Nominaal meetniveau | Een meetniveau waarbij losse categorieën worden gebruikt, zonder numerieke waarden |
Ordinaal meetniveau | Een meetniveau waarbij de categorieën in een logische volgorde gezet worden |
Intervalmeetniveau | Een numeriek meetniveau waarbij ieder interval dezelfde grootte heeft |
Ratiomeetniveau | Een numeriek meetniveau waarbij ieder interval dezelfde grootte heeft en een absoluut nulpunt aanwezig is |
Hoofdstuk 2 | |
Frequentietabel | Tabel waarin de frequentieverdeling wordt weergegeven |
Frequentieverdeling | De beschrijving van de frequentie waarin bepaalde waarden voorkomen in een populatie |
Gegroepeerde frequentieverdeling | Een frequentieverdeling waarbij waarden van een continue variabele in klassen zijn verdeeld |
Klasse | Een interval van samengevoegde waarden van een continue variabele |
Bereik (Engels: range) | Het verschil tussen de hoogste en laagste waarde op de X-as |
Histogram | Een grafiekvorm die gebruikt wordt voor numerieke data, waarbij de frequentie wordt aangegeven met staven |
Polygoon | Een grafiekvorm die gebruikt wordt voor numerieke data, waarbij de frequentie wordt aangegeven met punten die verbonden worden met een lijn |
Staafdiagram | Een grafiek die gebruikt wordt voor discrete data, van nominaal of ordinaal niveau, waarbij de frequentie wordt aangegeven met staven |
Relatieve frequentie | Een waarde die gebruikt wordt wanneer de absolute frequentie niet bekend is, door een vergelijking te maken met een andere waarde (bijvoorbeeld: de waarde is twee keer zo groot als een andere waarde) |
‘Smooth curve’ | Een globale weergave van het verloop van een frequentieverdeling van numerieke waarden in een grafiek |
Symmetrische verdeling | Een verdeling waarbij de grafiek in tweeën gedeeld kan worden zodat de ene kant het spiegelbeeld is van de andere kant |
Scheve verdeling (Engels: skewed) | Een verdeling waarbij zich aan de linker- of rechterkant een piek bevindt en die afloopt naar de andere kant |
Staart | De aflopende kant van een scheve verdeling |
Positief scheef | Een scheve verdeling waarbij de staart naar de positieve waarden afloopt (ook wel rechtsscheef genoemd) |
Negatief scheef | Een scheve verdeling waarbij de staart naar de negatieve waarden afloopt (ook wel linksscheef genoemd) |
Percentielrang | Een score die aangeeft welk percentage gelijk aan of lager dan een bepaalde waarde valt in een verdeling |
Cumulatieve frequentie | De frequenties tot en met een bepaalde waarde bij elkaar opgeteld |
Cumulatief percentage | De percentages tot en met een bepaalde waarde bij elkaar opgeteld |
Interpoleren | Het schatten van tussenliggende waarden |
Hoofdstuk 3 | |
Centrummaat | Een maat die het midden van een verdeling aangeeft, op de meest representatieve manier |
Gemiddelde (Engels: mean) | Het gemiddelde van een verdeling wordt berekend door alle scores bij elkaar op te tellen, en dit te delen door het totaal aantal scores |
Gewogen gemiddelde | Het gewogen gemiddelde wordt berekend wanneer verschillende groepen scores niet allemaal even zwaar meetellen; iedere groep telt in een andere proportie mee |
Populatiegemiddelde | Het gemiddelde in de verdeling van een populatie |
Steekproefgemiddelde | Het gemiddelde in de verdeling van een steekproef |
Mediaan | De mediaan verdeelt een verdeling in tweeën, dus 50% van de elementen in de verdeling heeft een score die lager dan of gelijk aan de mediaan is |
Modus | De modus is de score die in een frequentieverdeling het meest voorkomt |
Bimodale verdeling | Een verdeling met twee pieken, oftewel twee waarden voor de modus |
Multimodale verdeling | Een verdeling met meerdere pieken, dus meerdere waarden voor de modus |
Hoofdstuk 4 | |
Spreidingsmaten | Kwantitatieve metingen om de mate van spreiding van de scores in een verdeling aan te duiden |
Bereik | Het bereik is het verschil tussen de hoogste en de laagste score in een verdeling |
Interkwartielafstand (Engels: interquartile range) | Het verschil tussen het derde kwartiel en het derde kwartiel, dus het gedeelte dat de middelste 50% van de scores in een verdeling omvat |
Semi-interkwartielafstand | De helft van de interkwartielafstand |
Deviatie | De afstand van een bepaalde score tot het gemiddelde |
Standaarddeviatie | De gemiddelde afstand van alle scores tot het gemiddelde |
Populatievariantie | De gemiddelde gekwadrateerde deviatie |
Variantie | De gemiddelde gekwadrateerde afstand tot het gemiddelde |
Kwadratensom (Engels: sum of squares) | De kwadraten van alle deviaties bij elkaar opgeteld |
Vrijheidsgraad | Het aantal scores in een steekproef dat onafhankelijk is |
Onzuivere statistiek ( Engels: ‘Biased statistic’) | Een statistiekwaarde die niet gelijk is aan de parameter van de bijbehorende populatie |
Zuivere statistiek (Engels: ‘Unbiased statistic’) | Een statistiekwaarde die overeenkomt met de parameter van de bijbehorende populatie |
Hoofdstuk 5 | |
z-score | Een gestandaardiseerde waarde die de exacte locatie van een waarde op de X-as van een verdeling aangeeft, door middel van het aantal standaarddeviaties |
Originele score (Engels: raw score) | De numerieke waarde zoals die in de oorspronkelijke verdeling is aangegeven |
z-scoretransformatie | Het omrekenen van de originele scores naar standaardscores |
Standaardverdeling | Een verdeling die samengesteld is met scores die getransformeerd zijn naar standaardscores |
Hoofdstuk 6 | |
Kans | De proportie waarin een bepaalde score mogelijk is ten opzichte van alle mogelijke scores |
Willekeurige steekproef (Engels: random sample) | Een steekproef waarbij ieder element in een populatie een gelijke kans heeft om in een steekproef te komen en waarbij deze kans gelijk blijft voor overgebleven elementen wanneer en één of meerdere zijn geselecteerd |
Standaardnormaaltabel | De tabel die de proporties bij z-scores aangeeft |
De ‘body’ | De grootste oppervlakte onder een verdeling vanaf een bepaalde score |
De ‘tail’ | De kleinste oppervlakte onder een verdeling vanaf een bepaalde score |
Binomiale verdeling | Een verdeling waarbij maar twee waarden van een variabele mogelijk zijn, en de scores van één van die waarden worden weergegeven |
Normaalapproximatie | De normaalverdeling die bij een binomiale verdeling hoort |
Hoofdstuk 7 | |
Steekproevenverdeling | De verdeling van de gemiddelden van alle mogelijke steekproeven van een bepaalde grootte die uit een populatie genomen kunnen worden |
Steekproeffout | De grootte van het verschil tussen een statistiek van een steekproef en de parameter van de bijbehorende populatie |
Centrale limiettheorie | Een theorie waarin gesteld wordt dat een steekproevenverdeling normaalverdeeld is en dat het gemiddelde van de steekproevenverdeling gelijk is aan het populatiegemiddelde |
Verwacht steekproefgemiddelde | Het gemiddelde van een steekproevenverdeling, dat gelijk is aan het populatiegemiddelde |
Standaardfout | De standaarddeviatie van een steekproevenverdeling |
‘Law of large numbers’ | Een regel waarin gesteld wordt dat hoe groter een steekproef is, hoe groter de kans dat het steekproefgemiddelde gelijk is aan het populatiegemiddelde |
Hoofdstuk 8 | |
Hypothesetoets | Een methode waarbij gegevens over een steekproef gebruikt worden om een uitspraak te doen over en hypothese over een populatie |
Nulhypothese | De hypothese dat en geen verandering of verband optreedt in een onderzoekssituatie, dus dat de onafhankelijke variabele géén invloed heeft op de afhankelijke variabele |
Alternatieve hypothese | De hypothese dat er in een experiment een bepaalde invloed waargenomen zal worden van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele |
Toetsingsgrootheid (Engels: test statistic) | Een specifieke grootheid die een grote hoeveelheid gegevens over een steekproef samenvat |
Significantieniveau | De kanswaarden die aangeven welke resultaten van een steekproef het meest onwaarschijnlijk zijn als de nulhypothese klopt (of: de kans dat er een type I-fout optreedt) |
Alfaniveau | Een andere benaming voor ‘significantieniveau’ |
Kritiek gebied | Het gebied dat bestaat uit de extreme waarden van een steekproef als de nulhypothese waar is; het gebied wordt begrensd door de waarden van het significant niveau |
Type I-fout | De fout die ontstaat doordat de nulhypothese wordt verworpen, wanneer deze in werkelijkheid waar is |
Type II-fout | De fout die ontstaat doordat de nulhypothese niet wordt verworpen, terwijl deze in werkelijkheid niet klopt |
Beta | De kans dat er een type II-fout optreedt |
Significantie | De mate waarin een resultaat gebruikt kan worden om de nulhypothese te verwerpen |
Directionele hypothese/ eenzijdige hypothese | Een hypothese waarin een verwachting wordt uitgesproken over de verandering van het gemiddelde |
Effectgrootte | Een maat voor de grootte van het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele, aangeduid in absolute waarden |
Cohen’s d | Een methode om de effectgrootte te meten met behulp van de verandering van het gemiddelde en de standaarddeviatie |
‘Power’ | De kans dat een incorrecte nulhypothese verworpen zal worden |
Hoofdstuk 9 | |
Geschatte standaardfout | Een schatting van de werkelijke standaardfout, die gebruikt wordt wanneer de standaarddeviatie onbekend is |
t-toets | Een hypothesetest die gebruikt wordt wanneer de standaarddeviatie van de populatie onbekend is, en in plaats daarvan wordt de geschatte standaardfout gebruikt |
t-verdeling | De verdeling van de waarden die voortkomen uit een steekproef en de vrijheidsgraad |
Vrijheidsgraad (df) | Het aantal scores in een steekproef die onafhankelijk zijn en kunnen variëren |
Geschatte d | De schatting voor Cohen’s d |
Percentageverklaarde variantie (Engels: percentage of variance) | Een maat voor de effectgrootte waarmee het percentage van de spreiding dat veroorzaakt wordt door de onafhankelijke variabele berekend wordt |
Hoofdstuk 10 | |
Opzet met onafhankelijke metingen (Engels: independent-measures design) | Een onderzoeksopzet waarbij aparte steekproeven gebruikt worden om verschillende omstandigheden te onderzoeken, en die te kunnen vergelijken |
Tussen-persoonsopzet Engels: between-subjects design) | Een andere benaming voor de opzet met onafhankelijke metingen |
Opzet met herhaalde metingen (Engels: repeated-measures design) | Een onderzoeksopzet waarbij dezelfde steekproef gebruikt wordt voor twee verschillende onderzoekssituaties, waaruit dus twee verzamelingen van gegevens komen over een bepaalde variabele, die met elkaar vergeleken worden |
Binnen-persoonsopzet (Engels: within-subjects design) | Een andere benaming voor de opzet met herhaalde metingen |
Geschatte standaardfout van M1-M2 | De geschatte standaardfout die gebruikt wordt bij statistiek met onafhankelijke metingen |
Gegroepeerde variantie (Engels: pooled variance) | Een combinatie van de varianties van de verschillende steekproeven bij onafhankelijke metingen |
Homogeniteit van variantie | Een assumptie waarmee gesteld wordt dat de varianties van twee steekproeven bij onafhankelijke metingen gelijk aan elkaar moeten zijn |
Hoofdstuk 11 | |
Opzet met herhaalde metingen / binnen-persoonsopzet | Een onderzoeksopzet waarbij dezelfde steekproef gebruikt wordt in verschillende onderzoekssituaties, waaruit dus twee verzamelingen van gegevens komen over een bepaalde variabele, die met elkaar vergeleken worden |
Gepaarde steekproef | Een onderzoeksopzet waarbij twee verschillende steekproeven gebruikt worden, en elk element uit de ene steekproef gekoppeld wordt aan een element uit de andere steekproef met overeenkomstige kenmerken |
Opzet met gerelateerde steekproeven | Een verzamelnaam voor onderzoeksopzetten waarbij twee steekproeven gekoppeld zijn, zoals de gepaarde steekproef en de binnen-persoonsopzet |
Verschilscores | Het verschil tussen twee scores van de afhankelijke variabele (één score voor en één score na tussenkomst van de onafhankelijke variabele) van een individu in een steekproef |
Volgorde-effect | Een verandering in de score die veroorzaakt wordt door deelname aan een voorafgaand onderzoek, in plaats van door de onafhankelijke variabele |
Individuele verschillen | Kenmerken die per persoon verschillen, zoals leeftijd, geslacht en persoonlijkheid |
Introductie
Niet alleen tussen wetenschapsdisciplines maar ook binnen de sociale wetenschappen bestaan verschillende opvattingen over de criteria van wetenschap. Vanwege deze verscheidenheid is het voor een onbeschreven blad als wij (nieuwe studenten) goed vragen te stellen die ingaan op wat wetenschap is en hoe deze bedreven wordt.
Met dergelijke komen we ook direct terecht op het terrein van de wetenschapsfilosofie. In dit boek wordt getracht antwoorden te verstrekken in het verlengde van de sociale wetenschappen op wetenschapsfilosofische gronden.
Het boek maakt gebruik van onderzoeksvoorbeelden, kernpunten en opdrachten om de stof zo veel mogelijk te verhelderen en de kern van de tekst weer te geven.
A. Invalshoeken van wetenschappelijk onderzoek
Kernpunten:
A.2. Definities en kenmerken van wetenschap.
Omdat de verschillende aspecten van wetenschap zo veel verscheidenheid tonen dat er moeilijk een definitie aan valt te geven die voldoet aan alle beschouwingen, is het belangrijk over de volgende vraag na te denken: Wat maakt een onderzoek wetenschappelijk? Hieronder volgt een aantal relevante, kenmerkende eigenschappen waardoor wetenschappelijk onderzoek zich onderscheidt van de rest.
Ten eerste komen we zo terecht bij de drang naar kennis. Collectief punt van de nagevolgde kennis is dat ze niet uit losse feitjes bestaat en besloten kan worden in een theorie; een beschrijving van samenhangende verschijnselen uit de werkelijkheid.
Ten tweede hebben we een ander belangrijk punt van onderscheiding is dat wetenschap empirisch is. Empirische uitspraken zijn kort gezegd uitspraken op basis van zintuiglijke waarneming.
Het laatste punt is dat van de systematische benadering. Hierop onderscheidt wetenschap zich van pseudowetenschap; vakgebieden die pretenderen wetenschappelijk te zijn maar niet aan de regels voldoen waar wetenschap zich door laat kenmerken.
Deze regels streven er naar wetenschap zich zo te laten ontpoppen dat er zo min mogelijk een waardekaartje aan de uitkomsten gehangen kan worden. Dit houdt in dat de persoonlijke voorkeuren van de wetenschapper niet naar voren mogen komen in de uitkomsten, en dus ook dat het onderzoek niet in een bepaalde richting geduwd mag worden om expres op bepaalde uitslagen te komen.
Bovenstaand doet voorkomen alsof binnen alle wetenschap volledige gelijkenis bestaat over onderzoeksmethoden. Dit is natuurlijk niet het geval, er zijn verschillende manieren waarop de essentie van wetenschap geïnterpreteerd kan worden. Hieronder worden de verschillende gehanteerde invalshoeken, de drie paradigma’s, besproken.
A.3. Verschillende referentiekaders
De sociale wetenschappen bestuderen zowel het handelen en gedrag van mensen in individuele context met hun beïnvloedende factoren (gedragswetenschappers) als de mens die fungeert als ‘spil’ in hun sociale omgeving en hoe deze omgeving het gedrag beïnvloedt. (maatschappijwetenschappers) onderzoek wordt op verschillende manieren uitgevoerd: kwantitatief ( in cijfers) of kwalitatief (nieuwe gegevens).
Wanneer wetenschappers het met elkaar eens zijn over wat wetenschap is en hoe het uitgevoerd moet worden en waar theorieën aan dienen te voldoen noemt men dit in de wetenschapsfilosofie: een wetenschappelijk paradigma, een gedeelde opvatting.
De wijze waarop een onderzoek wordt opgezet is deels afhankelijk van de ontologische overtuigingen van de wetenschapper. Hiermee worden de sociale verbanden binnen een samenleving bedoeld die een rol spelen in sociale processen. Deze verbanden of structuren zijn tevens een van de onderwerpen waarover uitspraken gedaan worden door sociale wetenschappers. Dit zijn ontologische uitspraken. Ontologie betekent zijnsleer en het houdt zich bezig met het bestaan van sociale verbanden en hoe mensen of groepen hierdoor beïnvloed worden.
Naast de ontologie is ook de epistemologie van invloed op hoe wetenschappers hun onderzoek uitvoeren. Epistemologie is namelijk de kennisleer en geeft weer hoe kennis vergaard zou moeten worden. Dus de epistemologische waarden van de onderzoeker bepalen voor een ander deel hoe het onderzoek opgezet is. Inmiddels zijn er drie wetenschappelijke paradigma’s ontstaan. En wel als volgt: het empirisch analytische, het interpretatieve, en het kritisch analytische. De kenmerken worden hier onder beschreven.
Empirisch analytisch paradigma/referentiekader
Dit paradigma is voornamelijk voortgevloeid uit de methodiek van de natuurwetenschappen. In de sociale wetenschappen heeft men dit overgenomen vanwege haar mate van succes. Empirisch analytische benaderingen laten zich kenmerken door herhaalbaarheid van onderzoek en controleerbaarheid van situaties.
Tevens hebben de sociale wetenschappen het positivisme overgenomen uit de natuurwetenschappen. Positivisme gaat uit van positieve ontwikkelingen in de wetenschap wat inhoudt dat kennis vrij moet zijn van waardekaartjes en/of persoonlijke denkbeelden.
Het empirisme sluit aan bij het positivisme omdat het zegt dat kennis gebaseerd moet zijn controleerbare feiten. Die basis van controleerbaarheid kan in de sociale wetenschap wel eens frictie geven, omdat wat waar onderzoek naar gedaan wordt vaak onder de oppervlakte ligt. Denk aan psychosen of mate van integratie, twee zaken die niet direct te observeren zijn. Dit valt dan empirisch te maken door te kijken naar bijvoorbeeld cijfers van zelfdoding.
Tussen 1920 en 1940 werden positivisme en empirisme aangevuld met logisch, dus logisch empirisme/ positivisme. In deze stromingen worden waarnemingen beschreven in logisch opgebouwde, samenhangende uitspraken. Dit wordt tegenwoordig empirisch analytisch genoemd.
Het verschil tussen empirische en empirisch analytische uitspraken zijn dat empirische uitspraken waarneembaar zijn. Binnen deze stroming waarneembaar door de zintuigen. Empirisch analytische uitspraken zijn uit spraken waarin Wetten naar voren komen. Dus uit een uitspraak over het een kan afgeleid worden hoe het in andere gevallen zal zijn.
Empirisch analytische onderzoekers zijn dus voortdurend op zoek naar nomothetische kennis: kennis waar wetten in te herkennen zijn. Deze wetten moeten tevens te veralgemeniseren zijn.
Van hetgeen dat onderzocht wordt (individuen, groepen maatschappijen etc.), worden altijd een aantal kenmerken ofwel variabelen beschreven. Empirisch analytische onderzoekers richten zich alleen op meetbare variabelen (leeftijd, afstand, geslacht etc.). Omdat de onderzochte onderwerpen worden gereduceerd tot waarden in variabelen wordt deze stroming ook wel reductionisme genoemd.
Empirisch analisten vinden het belangrijk dat de onderzoeksresultaten geen persoonlijke invloeden van de onderzoekers door laten schemeren. Vandaar ook dat de onderzoekers proberen zich zo neutraal mogelijk op te stellen tijdens het onderzoek, wat inhoudt dat ze alleen kijken en observeren, niet participeren. Ze bekijken het onderzoek als het ware vanuit de derde persoon.
Binnen sociale wetenschappen blijkt het vaak moeilijk eigen invloeden te beperken dus hoopt men dit te beperken door herhaling van onderzoek door andere wetenschappers.
Wat wel geaccepteerd wordt is het onderzoek een kant op sturen vanuit een eigen overtuiging door bijvoorbeeld de vragen in een enquête er op aan te passen. Zolang er maar niet over de antwoorden gelogen, verzwegen of bij verzonnen wordt.
Verder is het zo dat empirisch analytisch onderzoek vaak in statistieken uitgedrukt wordt; vandaar dat het kwantitatief onderzoek wordt genoemd.
Interpretatief paradigma/referentiekader
Deze manier van wetenschapsbenadering is ontstaan als een reactie op het empirisme en het soort antwoorden dat gegeven werden door de natuurwetenschappelijk georiënteerde manier van wetenschapsbedrijving. De kritiek hierop is dat de verbanden die gevonden worden door empirisch analytici geen antwoord geven op de waarom vraag die overal boven hangt. Als we bijvoorbeeld weten dat er een verband bestaat tussen maatschappelijke afkomst en maatschappelijk gedrag betekent dit nog niet dat we kunnen verklaren waarom bepaalde mensen bijvoorbeeld delinquent gedrag vertonen of juist niet. Het is dus zo dat we nog geen begrip hebben van de situatie, en de aanhangers van dit paradigma wijzen er op dat we, omdat we als sociaal wetenschappers mensen onderzoeken, we naar begrip moeten streven. Daarom proberen deze onderzoekers de wereld zo te zien als degenen die zij onderzoeken. Omdat dit essentieel is voor het begrip waaróm mensen reageren zoals ze reageren of zich manifesteren zoals zij doen.
Ook binnen deze zienswijze van wetenschap vinden aanhangers dat sociale wetenschappen empirisch moeten zijn. Alleen er bestaat wat hen betreft een verschil in de waarneming. Is de natuurwetenschappelijke manier van waarneming zintuiglijk, zo gaan de interpretatieve waarneming net even een stap verder, of ziet het in ieder geval in een breder spectrum. De waarneming wordt genomen als het begrijpen, of een poging tot begrijpen, van wat mensen beweegt in sociaal aspect.
De interpretatieve onderzoeksopvatting is iets wat voortkomt uit de hermeneutiek en de fenomenologie. Hermeneutiek staat voor het uitleggen van teksten door taalwetenschappers, fenomenologie is de zijnsleer. In de lijn van deze twee klassieke theorieën probeert sociaal wetenschappelijk onderzoek de mens van binnenuit te begrijpen en de wezenlijke verschijnselen van de innerlijke personen uit te leggen.
Nu komen we terecht bij het verschil tussen de interpretatieve en de empirische analytische invalshoek. De empirisch analisten zoeken zoals gezegd naar nomothetische kennis. De interpetatieven zoeken daarentegen naar idiografische kennis; kennis die het unieke beschrijft. Binnen de sociale wetenschap worden concrete zaken als personen, gezinnen, groepen hierbij beschreven. Het contrast of de contradictie zit hier dus in dat de ene stroming zoekt naar de algemene verbanden in wetmatigheden voor bijvoorbeeld probleemgedrag onder groepen jongeren, terwijl de andere stroming wil weten waarom deze groepen jongeren zo gevoelig zijn voor vertoning van probleemgedrag.
In tegenstelling tot de empirisch analisten reduceren interpretatieve onderzoekers hun subjecten niet tot cijfers en variabelen. Omdat interpretatieve onderzoekers zich vooral richten op de gehele context in plaats van vooraf gestelde variabelen wordt dit referentiekader holistisch genoemd (holo = geheel (Grieks)). Dit holisme houdt overigens niet in dat er niet naar verschillen en overeenkomsten tussen individuen en groepen.
Een ander verschil met de empirisch analytische benadering omvat waarden. De empirisch analytici zijn zoals gezegd voor onderzoek dat vrij van waarden is. De interpretatieve methode daarentegen is juist voorstander van waardenverheldering, omdat ze vinden dat als betekenissen en ervaringen van mensen bestudeert worden, zij hun eigen waarden helder moeten hebben.
Meestal gaat interpretatieve methode richting kwalitatief onderzoek; de onderzoekers doen mee in de onderzochte situatie en proberen de situatie vanuit de eerste persoon te bekijken. De inbreng van de onderzoekers is daardoor groot in zowel dataverzameling als in de analyse daarvan. Dit houdt overigens in dat ze ook zeer kritisch moeten reflecteren op hun eigen onderzoek.
Kritisch emancipatoir paradigma/ referentiekader
Dit referentiekader komt voort uit het marxisme en laat veel maatschappelijke betrokkenheid zien. Het draait hierbij om de bevrijding van sociale overheersing/ emancipatie daarvan.
Emancipatoir heeft hier twee betekenissen: Maatschappijkritisch: vooral gezien als kapitalistisch en patriarchaal. Daarnaast wetenschapskritisch: met name op de empirisch analytische invalshoek welke als standaardopvatting van de wetenschap wordt gezien.
Een veelvoorkomende uiting van onderzoek is hier het actieonderzoek. Dit houdt in dat de onderzoekers participatief zijn en samen met de onderzochten een lering meemaken gedurende het onderzoek. Belangrijk hierbij zijn empowerment en wederkerige adequaatheid. Empowerment streeft verhoging van grip op eigen leven en omstandigheden na voor de onderzochten. Wederkerige adequaatheid komt neer op voortdurende reflectie van beide partijen door met elkaar te blijven communiceren.
De kennis is met name gericht op het bevrijden en helpen van minderheden, en dus sterk waardengebonden. Verder houdt dit ook in dat de onderzoekers niet alleen bij het onderzoek betrokken zijn, maar ook met de onderzochten en de opdrachtgevers.
Een van de kenmerken is dat dat de onderzoekers huiverig en kritisch zijn tegenover de invloed van machtsstructuren binnen de maatschappij, omdat de traditionele manieren van onderzoek vaak niet de minst machtigen ten behoeve zijn.
Een voorbeeld van actieonderzoek is peer-research, hierbij werven onderzoeksubjecten andere subjecten en verzamelen zelf data, en discussiëren met beleidsmakers e.d., dit wordt als empowerment gezien.
Ondanks dat de onderzochten bij het onderzoek betrokken worden betekent dit natuurlijk niet dat er niet volgens bepaalde methodologische regels gewerkt moet worden. Hoewel er toch enige wrijving ontstaat bij participatief onderzoek met de doelen die men wil realiseren. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen of de onderzochten even goed data kunnen verzamelen als professionele onderzoekers. Misschien dat men het in dergelijke gevallen belangrijker vindt dat de onderzochten onderzoeksvaardigheden leren om zo meer grip op hun leven te krijgen.
De bovenstaande paradigma’s werden in het verleden vaak strikt gescheiden gehouden, tegenwoordig worden deze verschillen wat nuchterder (pragmatisch) bekeken en worden de verschillende paradigma’s zelfs gecombineerd.
Deze manier van mixed method onderzoek combineert voordelen van de verschillende invalshoeken, waardoor ze minder gebonden zijn aan een enkele methode wanneer de onderzoeksvragen beantwoord worden.
B. Basisonderzoek en praktijkgericht onderzoek
Onderzoek onderscheidt twee vormen: Fundamenteel onderzoek dat zich kortgezegd richt op uitbreiding van kennis, en praktijkgericht onderzoek wat bedoeld is om een directe oplossing te bieden voor een praktijkprobleem. Wetenschap houdt zich aan een bepaalde systematiek en logica, welke hier weergegeven worden in de empirische cyclus. Belangrijke begrippen zijn: exploratie, inductie, deductie, hypothesen, toetsing.
Kerndoelen:
B.1. kennis en praktische problemen
Vaak levert onderzoek nieuwe vragen op, vinden onderzoekers hiaten in ander onderzoek, of heeft dit onderzoek te weinig antwoorden geleverd. Er ontstaat een kennisprobleem. Fundamenteel onderzoek houdt zich bezig met het ontwikkelen van hypothesen, theorieën en de toetsing hiervan bij deze kennisproblemen. De antwoorden leveren theoretische kennisvermeerdering op.
Praktijkproblemen daarentegen ontstaan buiten de wetenschap om, wanneer personen, groepen bedrijven bijvoorbeeld ergens tegen aan lopen. Hier steekt praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek de kop op, zij doet onderzoek naar ontwikkeling, uitvoering, evaluatie van oplossingen voor prakrijkproblematiek. Ook hier is sprake van uitbreiding van kennis, maar in dit geval is het praktische kennis die beleidsmakers en professionals direct helpen bij besluitvorming.
Vaak kan praktijkgericht onderzoek niet wetenschappelijk worden genoemd omdat het vaak nauwelijks theorievorming bevat, tevens weinig systematiek, moet het snel gebeuren en maakt het gebruik van niet wetenschappelijke normen, maar veelal die van de opdrachtgever of beroepsgroep. Praktijkgericht onderzoek wat niet voldoet aan de wetenschappelijke normen van methodologie wordt dan ook praktijkgericht niet-wetenschappelijk onderzoek genoemd.
Type onderzoek | Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek | Praktijkgericht niet-wetenschappelijk onderzoek | Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek |
Hoofddoel | Kennisvermeerdering in verlengde van theorie | Ondersteuning van besluitvorming | Kennis voor besluitvorming |
Richtinggevende regels en normen | Wetenschappelijke normen. | Praktijknormen (van opdrachtgever/ beroepsgroep) | Praktijknormen en wetenschappelijke normen |
resultaten | Generalisering op basis van theorie | Eigen praktijksituatie | Eigen praktijksituatie en eventueel generalisering naar andere praktijksituaties |
B.2. Empirische cyclus voor fundamenteel onderzoek
De verschillende stappen in het onderzoeksproces staan op logische volgorde, samengevat in de empirische cyclus van De Groot 1971. Dit is een theoretisch of methodologisch model van wetenschappelijk onderzoek, ideologisch opgesteld. Theorie is hier een centraal begrip.
De volgorde is als volgt:
Observatie
Voor de verzameling van onderzoeksmaterie is observatie van belang. Deze observatie dient ertoe duidelijk te krijgen welke kennis al aanwezig is, of en welke hiaten daar in zitten, en te kijken of deze kennis toereikend is om de onderzoeksvraag te antwoorden. Echter: dit is vaak niet zo, in het geval dat deze kennis niet toereikend is ziet men een kennisprobleem ontstaan. Om te weten welke kennis er allemaal aanwezig is, en om de onderzoeksopzet en zijn probleemstelling duidelijk te krijgen is systematisch literatuuronderzoek de belangrijkste bron.
Na formulering van het kennisprobleem is het duidelijk welke fasen van de empirische cyclus zullen volgen. Wanneer veel kennis ontbrekend blijkt te zijn en een goede, complete theorie mist noemt men het een explorerend onderzoek. In dit geval komt het neer op de eerste fasen van de cyclus t/m de theorieformulering. Wanneer de onderzoeker bestaande kennis en een daarbij behorende theorie wil testen noemt men het een toetsend onderzoek. Dit omvat theorie tot en met evaluatie.
Inductie
Dit is zoals weergegeven in de opsomming de tweede fase van de empirische cyclus. Hierin worden belangrijke fenomenen vastgesteld en benoemd. Op basis van hun ervaring en aanwezige kennis construeren onderzoekers een onderbouwde verwachting weergegeven in mogelijke empirische regelmatigheden en verbanden, een educated quess. Deze educated guess is de basis voor de te onderzoeken hypothesen.
Om de genoemde verbanden te vinden wordt aan de hand van gedane observaties een te veralgemeniseren uitspraak gedaan. Door dit te doen voor verder onderzoek te doen heet inductie. Er wordt als het ware gegokt met enige voorkennis.
In de empirische cyclus spreken we nu van bij de veronderstelling of de exploratieve hypothese, dit omdat de werkelijke verklaring van de theorie nog gevonden moet worden. Inductie van een dergelijke hypothese betekent de start van de zoektocht naar de verklaring of interpretatie van een theorie.
Omdat een theorie centraal staat in de empirische cyclus heb ik hem bij de opsomming gevoegd. Een theorie staat voor samenhangende uitspraken waarmee wetmatigheden beschreven, uitgelegd en voorspeld kúnnen worden. Omdat er vaak meerdere verklaringen mogelijk zijn voor fenomenen kiezen onderzoekers bij de uitwerking van theorieën de meest waarschijnlijke. Dit afwegen van theorieën/verklaringen is een belangrijk kenmerk voor exploratief onderzoek. Bij inductie is men dus kort gezegd nog op zoek naar een theorie.
Deductie
Deductie is de tegenhanger van inductie, hierbij worden namelijk hypothesen opgesteld op basis van bestaande theorieën. Bij deductie worden vanuit een algemeen verbanden uitspraken gedaan over situaties. Een hypothese is hierbij de verwachtte waar te nemen feiten. (Hoe tot hypothesen toe geredeneerd wordt, wordt verder uitgelegd in het volgende hoofdstuk.)
Zoals gezegd is het doel van een theorie; verklaren. Deze verklaring wordt getracht te vinden door naar de oorzaak van fenomenen te zoeken.
Welke hypothesen en aannames afgeleid worden uit de theorie is afhankelijk van het gekozen vertrekpunt voor het onderzoek.
Toetsing van hypothesen
Hypothesen zijn relevante criteria om de gestelde theorieën te kunnen testen. De toetsing gebeurt door de uitkomsten na analyse van empirische data tegenover de hypothese te zetten en met elkaar te vergelijken.
Wanneer de hypothese geverifieerd is door uitkomsten van data analyse, is de hypothese bevestigd, en dus waarschijnlijk. (let op: na verificatie is het nog steeds niet zeker of de hypothese klopt.) Wanneer de hypothese gefalsifieerd wordt, wordt deze verworpen of geherformuleerd. Verificatie en falsificatie wordt in een later hoofdstuk verder uitgewerkt.
De ervaring heeft geleerd dat veel onderzoekers vrijwel nooit na falsificatie hun gehele theorie verwerpen, maar altijd proberen te redden wat er te redden valt, door aanpassingen aan te brengen in de theorie.
Evaluatie
Aangekomen bij de laatste fase van de cyclus wordt de grote vraag beantwoord: is het kennisprobleem opgelost? Dit kan er toe leiden, indien het kennisprobleem nog in enige mate aanwezig is, om de empirische cyclus, al dan niet geheel, opnieuw af te rollen. Zo kan opnieuw begonnen worden met observaties, maar wanneer de verbanen en regelmatigheden wel lijken te kloppen en de antwoorden alleen maar nieuwe vragen hebben opgeleverd kan men er ook voor kiezen enkel te exploreren naar verdere verklaringen van de gevonden wetmatigheden.
Wat ook kan is dat de overtuiging leeft dat niet de theorie onjuist is, maar de gedane veronderstellingen voordat men met het onderzoek begon.
In sum: er bestaan verschillende redenen voor het niet oplossen van kennisproblemen.
Ook kan het zijn dat andere verklaringen mogelijk zijn voor de theorie. Deze dienen dat los van elkaar op empirische gronden uitgesloten te worden om de bestaande theorie te bevestigen.
Praktisch Wetenschappelijk onderzoek
Zoals vermeld bestaat het doel van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek uit het bevorderen van het maken van beslissingen. Vaak worden bestaande, reeds geteste, theorieën gebruikt , zelden wordt een eigen theorie ontwikkeld. Hoe het ook zij: Deze theorie bestaat altijd om een oplossing te bieden voor praktijkproblemen op korte termijn. De opdrachtgevers zijn vaak de belanghebbenden bij het onderzoek.
--- Zie figuur 2.3 op bladzijde 38 van het boek van Tijmstra en Boeije om te zien hoe praktisch wetenschappelijk onderzoek denkstructuren binnen besluitvorming kan beïnvloeden.---
Ook binnen praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek loopt men niet in zeven sloten tegelijk, en onderzoeken ze dus bijna nooit alle fasen van besluitvorming tegelijkertijd. Veelal richt men zich met name op probleemanalyse, vaststelling van praktijkproblemen, of met interventie en evaluatie.
Formuleren praktijkprobleem
Praktijkproblemen komen vaak uit praktijksituaties van niet-wetenschappers, en zijn de aanleiding tot praktisch wetenschappelijk onderzoek.
Probleemanalyse is vaak essentieel. Verschillende methoden kunnen hiervoor toereikend zijn; interviewen van deskundigen/experts, situatieve observatie, literatuurstudie naar soortgelijke probleemonderzoeken en hun resultaten Soms is door een dergelijke analyse het probleem al opgelost en is verder onderzoek dus niet meer nodig.
Meestal zal het echter zo dat alleen helderheid over het probleem niet voldoende is en zal de analyse tot doel en vraagstelling voor nader onderzoek leiden, waar de fase van besluitvorming waar het knelt dan aan gekoppeld wordt.
Vaststelling
Wanneer de onderzoeker de probleemsituatie en zijn oorzaken duidelijk wil hebben is hij bezig met diagnostisch onderzoek. Opvallend is dat er analyse van beginsituatie en bestaande oplossingen wordt gedaan. Deze ‘oplossingen’ worden vaak ook onder de lep genomen om te bekijken waarom ze niet toereikend zijn.
Het moge duidelijk zijn dat de diagnosticerende fase geldt voor vaststelling en verheldering van het praktijkprobleem om hier vervolgens passende oplossingen voor te vinden. Hier wordt dan ook uitermate goed gekeken naar verschillende factoren van het probleem en hoe goed deze te veranderen zijn. Verandering van factoren is immers van belang om het probleem op te lossen.
Plan en besluit
Tijdens de besluitvorming wordt een plan beschreven waarin doel en middelen, probleemoplossingen vermeld staan. Dit doel en de middelen worden duidelijk na situatieonderzoek en ondervraging van de betrokkenen. Wanneer duidelijk is wat men met het onderzoek wil bereiken volgt een analyse van de middelen.
De plannen worden bekritiseerd op effectiviteit en uitvoerbaarheid, uiteraard voordat de daadwerkelijke ingreep plaatsvindt. Omdat dit voor de ingreep gebeurt wordt dit wel ex ante evaluatie genoemd. ( ex ante: van tevoren(Latijn)) Deze analyse vindt plaats omdat de mogelijke effecten en haalbaarheid voor uitvoering duidelijk moeten zijn.
De onderzoeksfragmenten ten behoeve van beoordeling en ondersteuning van de plannen voor besluitvorming heet planevaluatie. Dit vergemakkelijkt het beoordelen van de plannen op mogelijke effectiviteit een aansluiting bij de problemen.
Ingreep
Het onderzoek tijdens uitvoering van de plannen, of de ingreep om de problemen aan te pakken, noemt men procesevaluatie. Hierbij worden de invoering van het plan en zijn tussentijdse uitkomsten bekeken. Ook: formatieve evaluatie. Vooral belangrijk zijn de acceptlabiliteit en de optredende veranderingen.
Bij het eerdergenoemde actieonderzoek zijn de onderzoekers ook actief bezig met dit proces van verandering. De onderzochten werken mee aan het onderzoeksproces. Bewustwording van het probleem en gezamenlijke verantwoording zijn hierbij vooraanstaande doelen.
Veranderingen
In de eindevaluatie wordt bekeken of de ingreep praktisch effectief blijkt. Dit deel van onderzoek wordt product/uitkomstevaluatie genoemd. Engels: summatieve evaluatie. Evaluatieonderzoek is erg belangrijk binnen de praktijkgerichte wetenschap. Maatregelen moeten geworteld zijn in geldig wetenschappelijk bewijs van effectiviteit, dit noemt men evidence based handelen.
De te evalueren uitkomsten worden van tevoren bepaald. Ook is het van belang zo veel mogelijk na te gaan of de gedane veronderstellingen kloppen.
Fundamenteel en praktijkgericht onderzoek zijn niet zo hermetisch van elkaar gescheiden als het voorgaande schrijven doet voorkomen. Op termijn heeft bijna elk fundamenteel onderzoek praktische gevolgen en bij praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek worden ook theorieën ontwikkeld en gebruikt. Het belangrijkste onderscheid is dat de uitkomsten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek een direct (positief) gevolg hebben voor de betrokkene (opdrachtgever).
C. Hypothese en theorie
Bij de werkwijze binnen wetenschap is theorie een telkens terugkerend begrip en komt ook altijd weer naar voren.
Kernpunten
In dit hoofdstuk wordt de stof behandeld aan de hand van een onderzoeksvoorbeeld. Hieronder een korte samenvatting daarvan.
Vaak wordt gedacht dat een ernstige ziekte een disbalans veroorzaakt in relaties.
Onderzoeksvoorbeeld: kanker binnen een relatie.
C.1. Introductie
Blijft billijkheid evenzeer van belang wanneer een ernstige ziekte in het spel is bij relaties van patiënten en hun partners?
Doordat bij voorkomen van een ziekte de balans volgens de algemene opvatting verschuift van gelijk naar verzorgende en patiënt gelooft kuijer dat de billijkheidstheorie een interessante zienswijze geeft op partnerrelaties. Deze theorie zegt dat wanneer de investering in en ontvangst uit een relatie tussen partners ongelijk zijn, dit een onbillijke situatie teweeg brengt. Ook wordt gesteld dat naarmate de billijkheid toeneemt, de ontevredenheid over de relatie hier evenredig mee zal stijgen.
De benadeelde voelt zich boos of gefrustreerd, en degene in het voordeel zal schuldgevoelens ervaren.
Voorspeld wordt dat wanneer de genoemde verhouding een disbalans vertoont een relatie eerder ontevredenheid over de relatie ontstaat dan wanneer de verhouding in balans is.
Method
174 kankerpatiënten en partners worden onderzocht. Controle groep: 80 gezonde echtparen. Vergelijking: relatiebeoordeling op moment van onderzoek, en van een jaar eerder. Beoordeling wordt vergeleken met dat van gezonde echtparen.
Toetsing vindt plaats met vragenlijsten waar verschillende variabelen mee worden gemeten. Te weten: kwaliteit relatie, boze en schuldgevoelens, gezondheid, wederzijdse steun en billijkheid.
Result
Patiënten blijken zich inderdaad bevoordeeld te voelen, de vlieger waar partners zich benadeeld voelen gaat niet op. De meeste boosheid komt naar voren in de benadeelde situatie, de meeste schuldgevoelens komen naar voren in de bevoordeelde situatie.
Opmerkelijk: wanneer de patiënt in slechte fysieke toestand is, zijn de partners tevreden over de relatie, ongeacht de mate van billijkheid en welke kant deze opgetrokken wordt.
Discussion
Voor het niet uitkomen van de voorspelling dat gezonde partners zich benadeeld voelen geven de onderzoekers twee mogelijke verklaringen. 1: Het kan zo zijn dat het door de partners als een prestatie wordt gezien dat de zieke probeert te helpen, inachtneming van de situatie. 2: het kan zo zijn dat zowel partners als patiënten sociaal wenselijke antwoorden geven om zo hun partner niet af te vallen.
De partners lijken het als rechtvaardig te beschouwen meer te doen dan de zieke wanneer de zieke er fysiek slecht aan toe is. Billijkheid lijkt niet meer van belang, en behoefte het belangrijkste rechtvaardigheidscriterium.
C.2. Deductief nomologisch model
Nomologie staat voor de leer van de wetgeving. Hierin worden uit algemene uitspraken specifieke uitspraken getrokken. De algemene uitspraken beschrijven wetmatigheden binnen de werkelijkheid. Uit deze wetmatigheden volgen specifieke uitspraken binnen die wetmatigheden die dus ook een logisch gevolg zijn van deze wetmatigheden.
Voordat een theorie een DN-model is moet deze aan een aantal voorwaarden voldoen.
In het boek wordt dit toegelicht aan de hand van het onderzoeksvoorbeeld. Dit gebeurt in de vorm van en syllogisme een strikt logische redenatie waar uit twee uitspraken binnen de theorie een conclusie wordt afgehaald.
Bron: Tijmstra en Boeije: ‘ wetenschapsfilosofie in de context van de sociale wetenschappen’
In dit voorbeeld is zin 1 een algemene uitspraak, zin twee een assumptie en zin drie de conclusie. Ook bestaat er een ordening van algemeen naar specifieker. Ook kan de conclusie empirisch onderzocht en nagezocht worden een hypothese die afgeleid wordt uit een theorie, is op deze manier een conclusie die we af kunnen leiden uit eerdere assumpties en algemene uitspraken binnen de theorie. Maar uit getrokken verbanden kan ook weer een algemene uitspraak maken.
Uit deze uitspraak en de conclusie van de eerste twee uitspraken kan vervolgens weer een nieuwe hypothese geformuleerd worden.
Door telkens specifiekere uitspraken uit vorige uitspraken af te leiden ontstaan telkens weer nieuwe hypothesen.
C.3. Sociaal wetenschappelijke verklaringsmodellen
Belangrijk op te merken hierbij is dat uitspraken in een model binnen sociale wetenschappen vaak niet deterministisch zijn maar probabilistisch. Dit is ook waarom er bijna altijd een uitdrukking als “in het algemeen genomen” bij staat. Andere factoren dan de gekozen variabelen kunnen ook goed een rol spelen.
Omdat veel algemene uitspraken binnen de sociale wetenschappen behoorlijk abstract en algemeen zijn, bestaat een theorie vaak uit grote aantallen uitspraken. Voor een volledige beschrijving van het model zijn ook deze algemene uitspraken van belang, omdat al deze uitspraken nodig zijn om de theorie empirisch toetsbaar te maken.
In de praktijk richt het onderzoek zich vaak op iets meer specifieks dan ‘mensen’ in het algemeen gezien, maar op een kleinere populatie. Dit kan vanwege inhoudelijke redenen zo zijn, maar ook kan dit praktische vormen aannemen, voor een specifieke groep mensen.
Als het de bedoeling is dat de onderzochte groep te veralgemeniseren valt naar de gehele bevolking is het van belang dat de groep representatief is voor een grotere groep mensen.
Om terug te keren naar het onderzoeksvoorbeeld: ook hier komen we een probleem met de representativiteit tegen: Het is aannemelijk dat de conclusie over partnerrelaties bij echtparen met een kankerpatiënt niet representaties is voor de rest van de bevolking.
C.4. Hypothesevorming uit een theorie en andersom
Zoals eerder vermeld is het mogelijk dat uitspraken binnen een DN-model verschillen in specificiteit; van erg abstract tot zeer precies, de hypothesen. De algemene uitspraken vormen altijd de basis van een theorie.
Daarnaast zijn ook assumpties van belang. Ook al staan deze niet erg centraal in de theorie, ze zijn sterk van belang voor de geldigheid van afleidingen.
Verder is gebleken dat hypothesen, afgeleidt uit algemene uitspraken, later dienst kunnen doen als algemene uitspraken om nieuwe hypothesen uit te formuleren. Een teken dat het model eigenlijk nooit af is en bijna altijd verder uitgebreid kan worden. Om dit allemaal goed te kunnen onderbouwen is het echter wel nodig dat alle gedane aannames duidelijk vermeld worden.
Puntje van kritiek: over het algemeen blijkt in de praktijk dat het allemaal niet zo nauwgezet in een deductief-nomologisch model uiteen wordt gezet en dat de relatie tussen theorie en hypothese ook niet zo simpel is als weergegeven.
Wel kan het handig zijn je onderzoek in een DN-model te formuleren. Zo worden de relaties makkelijker te leggen en is het makkelijker om je onderzoek tegen een kritische lamp te houden.
D. Criteria van wetenschappelijke uitspraken
Kernpunten:
D.1. Toetsbaar
Toetsbaar zijn is de allereerste eis van wetenschappelijke uitspraken. Dit gebeurt altijd aan de hand van empirische data. Wanneer men bij het toetsen van uitspraken streeft naar bevestiging er van noemt men dit verificationisme, de uitspraken worden geverifieerd. Het streven naar weerlegging noemt men dan dus ook falsificationisme.
Bijvoorbeeld “alle kikkers zijn groen”
Wanneer het streven verificatie is zullen de onderzoekers moeten nagaan of de uitspraak voor alle gevallen klopt. Elke vondst die de uitspraak ondersteund maakt hem waarschijnlijker. Dit is weer een voorbeeld van inductie; specifieke uitspraken ondersteunen een algemene uitspraak. Het moge duidelijk zijn dat het onmogelijk is na te gaan of alle kikkers groen zijn omdat dan elke kikker op de aarde bekeken zal moeten worden, een extra moeilijkheid hierbij is dat kikkers veel lijken op padden. De onmogelijkheid om met behulp van specifieke uitspraken algemene uitspraken te verifiëren heet het inductieprobleem.
In het geval van een dergelijk probleem is het verstandiger over te schakelen op falsificatie. Het is makkelijker een kikker te vinden die niet groen is dan na te gaan of alle kikkers dit wel zijn.
Het biedt zekerheid over de onwaarheid van een theorie. Dit is ook de reden dat veel wetenschappers Popper navolgen in zijn streven naar falsificatie. Falsifiëren zal volgens hem de wetenschap verder vooruit helpen dan verifiëren. Om deze reden zeggen sommige wetenschappers dat “echte” wetenschap zich bezighoudt met falsificatie tijdens toetsing van theorieën.
Ondanks dat falsificatie zekerheid biedt over de onwaarheid van een theorie, het biedt geen zicht op waar in de theorie de fout verscholen ligt. Wanneer het niet mogelijk is te bepalen welke uitspraak fout is, is er sprake van onderdeterminisme.
Volgens sommige wetenschapsfilosofen is het probleem van onderdeterminisme onoplosbaar. Wetenschappers kunnen volgens hen de harde kern van hun theorie altijd blijven beschermen. Door bijvoorbeeld aan te nemen dat de fout in de gedane assumpties ligt.
Bovenstaand is bedoeld om aan te geven dat wetenschappelijke antwoorden eventueel tijdelijke antwoorden zijn die op zijn best waarschijnlijk zijn.
In vervolgonderzoek wordt vaak een bredere en diepere theorie gevormd. Hypothesen worden afgeleid (deductie) en getoetst, mogelijk gefalsifieerd. De weerlegging is volgens onderzoekers mogelijk te wijten aan de gedane assumpties en formuleren, op basis van data en theorieën van anderen, nieuwe hypothesen (deductie).
Deze eis dat uitspraken toetsbaar moeten zijn maakt dat normatieve, speculatieve en definities met onscherpe plaats of tijdsaanduiding buiten beschouwing gelaten worden. De eerste twee zijn überhaupt niet te toetsen en de derde is wel te bevestigen maar nooit te weerleggen.
Toetsbaarheid zorgt gelijk voor de eis dat de uitspraken niet dubbelzinnig mogen zijn geformuleerd. Door tijd en plaats aan te geven, niet- abstracte begrippen te gebruiken, en geen vage, tegenstrijdige termen te gebruiken, is de uitspraak maar op 1 manier te formuleren.
D.2. Maximale hoeveelheid informatie
Het is voor de wetenschap belangrijk dat een uitspraak zo veel mogelijk informatie vrijgeeft. Dit kan gedaan worden door de laatste alinea van de vorige paragraaf in acht te nemen. Hoeveel informatie een uitspraak bevat is afhankelijk van het domein en de specificiteit van de uitspraak. Het domein geeft de populatie weer, dus wordt bepaald door de grootte van de onderzochte groep. De specificiteit is afhankelijk van de aangegeven kenmerken van de populatie.
Deze eis van maximale informativiteit is sterk verbonden aan de toetsbaarheid. Hoe informatiever de uitspraak is, hoe beter de uitspraak aan een kritische blik kan worden blootgesteld. Dit betekent ook dat de eis van maximale informativiteit nauw samenhangt met het streven naar falsificatie.
Duidelijk is natuurlijk dat hoe meet informatie een uitspraak bevat, hoe hoger de toetsbaarheid is. Wat hierbij ook van belang is, is de mate van specificiteit.
Hierbij bestaat echter wel het gevaar dat de uitspraak te specifiek gemaakt wordt. Hierdoor is er nauwelijks nog een verband te trekken tussen de algemene uitspraak en de hypothese. Dit heeft vervolgens nog tot gevolg dat falsificatie van een dergelijke hypothese maar weinig informatie geeft.
D.3. Expliciet maken
Zoals gezegd moet een onderzoek te herhalen zijn. Hiervoor is het nodig dat wetenschappelijke kennis openbaar is en expliciete uitspraken bevat. Dit houdt in dat de genomen stappen, beslissingen en hoe zij tot resultaten zijn gekomen, uitgebreid en nauwkeurig weergegeven moeten worden. Openbaarheid houdt in dat andere wetenschappers artikelen van elkaar op kunnen vragen. Dit zodat zij het onderzoek kunnen checken op mogelijk meegespeelde persoonlijke voorkeuren die, wanneer de resultaten erdoor beïnvloed zijn, gecorrigeerd kunnen worden Waar vroeger de nadruk lag op objectiviteit, ligt die nu op het vlak van intersubjectiviteit waardoor wetenschappers met andere opvattingen elkaar kunnen corrigeren.
Een feit is dat sociale wetenschappers niet tot weinig doen aan duplicatie of herhaling van onderzoek. Dit is toe te wijzen aan het punt dat sociaal wetenschappelijk moeilijk exact na te bootsen is omdat de sociale werkelijkheid in beweging blijft.
Ondanks het achterblijven van herhaling bestaat het grote belang van openbaarheid en expliciete weergave van gebruikte methoden zodat het onderzoek wel zo goed mogelijk nagebootst kan worden, of juist expres op bepaalde punten dit kunnen veranderen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2549 | 1 |
Add new contribution