Recht van de Europese Unie: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - RUG
- 3388 keer gelezen
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.
Het zakelijk instinct van Marietje en Stomka is nog steeds niet uitgeput en ze besluiten samen om scooters te gaan verkopen. Deze scooters zijn bijzonder populair in die lidstaten met een grote populatie van jongere mensen. Stomka laat de Scooters maken in Bangladesh en importeert de scooters vervolgens in lidstaat Polsika, waar deze scooters legaal verhandeld kunnen worden. Vanuit die lidstaat worden de scooters over de verschillende andere lidstaten gedistribueerd. In een lidstaat Scootsie vindt de distributie plaats via een online winkel die is geregistreerd in Scootsie en wordt geleid door Marietje vanuit Hamsterdam, de hoofdstad van Scootsie, en waar de online winkel ook een winkel heeft.
Marietje en Stomka verkopen veel scooters via de online winkel. Als de politie langskomt om een overtreding van een nieuwe Wet op de verkeersveiligheid van scooters te constateren blijkt dit succes van korte duur te zijn.
Deze Wet vereist dat deze scooters worden verkocht in niet-online winkels in combinatie met afdoende training voor de bestuurders van de scooters. Het is overduidelijk voor het Openbaar Ministerie dat de verkoop van scooters via het internet nooit kan voorzien in voldoende training voor de bestuurder. Ten overstaan van de strafrechter beroept Marietje zich op het Werkingsverdrag. In antwoord hierop geeft het Openbaar Ministerie aan dat Bengalese scooters niet onder dit Verdrag vallen omdat de scooters zijn geproduceerd buiten de Europese Unie.
Hoe zou volgens u de rechter moeten oordelen over de argumenten van het Openbaar Ministerie en de argumenten van Marietje gelet op het EU recht?
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.3.1 en 3.5.
De regering van Scootsie is nog steeds bezorgd over de veiligheid van scooters en de regering neemt een nieuwe wet aan die een rijbewijs voor bestuurders van scooters verplicht stelt. Bovendien mogen dergelijke scooters in de bebouwde kom alleen op fietspaden worden gebruikt. Deze regels volgen op wetenschappelijk onderzoek van de incidenten met scooters dat laat zien dat de mensen met een vrijwillig rijbewijs 76% minder kans hebben om bij een ongeluk betrokken te zijn. Ditzelfde onderzoek toont tevens aan dat de overgrote meerderheid van ongelukken met scooters plaatsvindt buiten de fietspaden.
Beredeneer uw mening betreft de verenigbaarheid van deze maatregelen met het Europees recht.
Week 7, HC13, HVIII paragraaf 2.
Scooters moeten regelmatig worden onderhouden door een erkende scootermaker. Het merendeel van de scootermakers is aangesloten bij de Vereniging van Scootermakers en Reparateurs (VSR). Stomka is echter geen lid van deze vereniging. Tijdens de algemene leden vergadering van de VSR is besloten dat er een lijst komt met scooters die niet langer worden onderhouden. De scooters die Stomka verkoopt staan op de zwarte lijst en worden aldus niet onderhouden. Uit de notulen blijkt dat dit besluit is genomen om Stomka van de markt te drukken omdat zij haar scooters aanzienlijk goedkoper verkoopt dan de leden van de VSR.
Wat kan Stomka op basis van het Europees Recht doen tegen deze situatie?
Week 2 en week 3, HC4 en HC5, HV, paragraaf 3.
De problemen met de scooters zijn niet aan de aandacht van de Commissie ontsnapt. Daartoe gemachtigd door een basisverordening neemt de Commissie van gedelegeerde verordening aan waarin de voorwaarden staan voor de handel in scooters op de interne markt. Deze verordening dereguleert de markt aanzienlijk en maakt de handel in zulke scooters geheel vrij. Naar aanleiding van een beroep door de VSR verklaart de rechtbank van Hamsterdam de verordening in strijd met het evenredigheidsbeginsel en laat deze buiten toepassing. Als gevolg van het buiten toepassing laten zijn de regels van Scootsie weer van toepassing, met als gevolg dat Stomka geen zaken meer kan doen.
Wat kan Stomka doen tegen deze gang van zaken op basis van het Europees Recht?
Om een hoog niveau van milieubescherming te verzekeren, is de vergunning van grote industriële installaties gereguleerd door de Richtlijn inzake industriële emissies. Private handhaving, juridische acties door particulieren tegen vergunningen in strijd met deze richtlijn, is een centraal instrument in de Richtlijn. Artikel 25 van deze richtlijn houdt het volgende in:
Toegang tot de rechter
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder artikel 24 aan te vechten, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
a) zij hebben een voldoende belang;
b) zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, voor zover het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.
2. Wat als een voldoende belang en als een inbreuk op een recht geldt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.
Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming en die voldoet aan alle vereisten krachtens de nationale wetgeving, geacht voldoende te zijn in de zin van lid 1, onder a).
Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b).
Ga ervan uit dat de milieuorganisatie beroep doet op artikel 25 van de richtlijn industriële emissies ten overstaan van een bestuursrechter in eerste instantie in een beroep tegen een milieuvergunning van een regionaal bestuursorgaan. De rechter is van mening dat artikel 25 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en overweegt ongeldig verklaring ervan. Hoe zou de rechter dit moeten doen?
Week 2 en week 3, HC4 en HC5, HV, paragraaf 3.
Ga hierbij in op de procedurele aspecten van de zaak.
Week 2 en week 3, HC4 en HC5, HV, paragraaf 3.
Ga hierbij in op de inhoud van de zaak.
Week 5, HC10, HIV, paragraaf 3 t/m 7.
Wat zijn de belangrijkste overeenkomsten tussen de vier fundamentele vrijheden. Ga bij het beantwoorden van de vraag in op de verdragsbepalingen en op de rechtspraak.
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.3.1 en 3.3.1.
Bespreek in het verband van de vier fundamentele vrijheden het belang van Mickelsson & Roosen Italiaanse brommeraanhangers (C-115/05).
Week 4 en 5, HC6 t/m HC9, HIV paragraaf 5.2.
Artikel 101 VWEU zou eigenlijk geen rechtstreekse werking moeten hebben.
Geef uw beredeneerde mening over deze stelling.
Week 4 en 5, HC6 t/m HC9, HIV paragraaf HIV paragraaf 5.2 en 5.4.
Boven de rechtstreekse werking zou de plicht tot conforme interpretatie voorrang moeten hebben.
Geef uw beredeneerde mening over deze stelling.
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.
Het beroep van Stomka op het Werkingsverdrag moet zien op de fundamentele vrijheid die van toepassing is op haar zaak. Dit is het vrije verkeer van goederen, omdat zij door de regels wordt belemmerd in de mogelijkheid om scooters, stoffelijke goederen, over de grens te importeren. Deze belemmering vloeit voort uit een wet die in de weg zou staan aan internetverkoop, en regelt daarmee een verkoopmodaliteit, zie de zaak Familiapress. Of de verkoopmodaliteit ook onder het verbod van artikel 34 VWEU valt, hangt af van het feit of deze voldoet aan de vereisten uit de zaak Keck en Gourmet. Stomka kan zich op artikel 34 beroepen omdat deze bepaling rechtstreekse werking heeft.
Wat betreft het argument van het Openbaar Ministerie is onhoudbaar gelet op artikel 28 lid 2 jo. Artikel 29 VWEU. Als de scooters legaal kunnen worden verhandeld in een andere lidstaat dan bevinden ze zich in het vrije verkeer en geldt artikel 34 VWEU evenzeer.
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.3.1 en 3.5.
Deze maatregelen betreffen de verenigbaarheid met het Europees recht en het gebruik van een goed dit hangt dus in eerste instantie af van het antwoord op de vraag of dit wel een maatregel van gelijke werking zou opleveren, gelet op het arrest Mickelsson & Roos. Over het inherente en kenmerkende gebruik van een scooter moet u uw mening geven en of dit ook wordt ingeperkt op een wijze die aanmerkelijke invloed kan hebben op de vraag naar scooters. U dient hier in te gaan op beide regels namelijk het gebruik van uitsluitend fietspaden en het verplichte rijbewijs. Als u tot de conclusie komt dat de maatregel een belemmering oplevert dan dient u de rechtvaardiging op grond van Cassis en artikel 36 VWEU te onderzoeken. Dat de verkeersveiligheid een dwingend vereiste oplevert, moge duidelijk zijn, betreft de zaak Italiaanse scooteraanhangers. De daadwerkelijke vraag in casu is of de maatregel evenredig en noodzakelijk is, hierover dient u een beredeneerde mening te geven.
Week 7, HC13, HVIII paragraaf 2.
Door het besluit van de VSR dat wellicht als een besluit van een ondernemingsvereniging conform artikel 101 VWEU kan worden aangemerkt wordt Stomka van de markt gedrukt. Het verkopen en repareren van scooters is een economische activiteit waardoor de leden van de VSR ondernemingen zijn. De VSR is daarmee een ondernemersvereniging. Het besluit van de VSR strekt ertoe om Stomka (een concurrente) van de markt te drukken omdat zij haar scooters goedkoper aanbiedt. Het verdwijnen van Stomka van de markt zal zodoende een naar boven gericht effect hebben op de prijzen en kan daardoor aangemerkt worden als het zijdelings vaststellen van de verkoopprijzen. Op grond hiervan kan worden gesteld dat het besluit ertoe strekt de mededinging te beperken. Omdat het merendeel van de scooterverkopers is aangesloten bij de VSR zal het besluit een invloed hebben op de handel tussen de lidstaten, VCH, zodat artikel 101 lid 1 VWEU van toepassing is. Het besluit valt dus onder de nietigheidssanctie van artikel 101 lid 2.VWEU. Beide leden van het artikel zijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat Stomka zich hierop kan beroepen bij de bevoegde nationale rechter. Daarnaast kan Stomka klagen bij de Commissie, die bevoegd is op grond van artikel 105 VWEU.
Week 2 en week 3, HC4 en HC5, HV, paragraaf 3.
Over de onrechtmatigheid van Europees recht waar dat is voorbehouden aan de Europese rechter, geeft deze nationale rechter een oordeel, zie Foto-Frost. Daarmee handelt de nationale rechter op een wijze die onverenigbaar is met het recht van de Europese Unie en als dit handelen Stomka schade berokkent dan kan zij de lidstaat daarvoor aansprakelijk stellen op grond van het arrest Köbler, ook als deze rechter niet in laatste instantie rechtspreekt aangezien elke rechter die een oordeel geeft over de ongeldigheid van het Europees recht verplicht is tot het stellen van een prejudiciële vraag, artikel 267 VWEU. Verder kan Stomka in hoger beroep gaan op grond van de schending van het Europees recht en tot slot van rekening kan Stomka de zaak aanhangig maken bij de Commissie in de hoop dat de Commissie een verdragschendingsprocedure zal starten tegen de lidstaat.
Week 2 en week 3, HC4 en HC5, HV, paragraaf 3.
Alleen het Hof is bevoegd op grond van artikel 267 VWEU om Europees Recht ongeldig te verklaren, nationale rechters hebben niet deze bevoegdheid, zie Foto Frost. Op grond van schending van het Unierecht moet de nationale rechter een prejudiciële vraag stellen aan het Hof betreft de validiteit van artikel 25 van de Richtlijn. Voor een juist antwoord moest tevens in worden gegaan op de voorwaarde voor het stellen van prejudiciële vragen. Het is alleen mogelijk voor nationale rechterlijke instanties om een prejudiciële vraag te kunnen stellen. De vraag moet dan wel noodzakelijk en duidelijk geformuleerd zijn en de vraag mag niet hypothetisch zijn. zie hiervoor de arresten CILFIT, Costa/ENEL, Bosman en Servatius. Ook moest worden aangegeven dat de nationale rechter aan het
Week 1 en week 2, HC2 en HC3, HIV paragraaf 4.3.
Het antwoord moest gericht zijn over de inhoud van de prejudiciële vraag. De vraag is of artikel 25 van de Richtlijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel beheerst de inhoud en de form van een Uniemaatregel op grond van artikel 5 lid 4 VWEU jo. Het Protocol betreffende het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. Op grond van het arrest Placanica moet de Uniemaatregel geschikt zijn om zijn doel te bereiken en conform het arrest Deense Flessen mag de maatregel niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om dit doel te bereiken en moet niet te ingrijpend zijn op een andere Uniedoelstelling. Op artikel 25 van de Richtlijn moesten deze drie elementen worden toegepast. De vraag gaf meerdere aanknopingspunten om te beargumenteren dat artikel 25 van de Richtlijn het evenredigheidsbeginsel respecteert. Namelijk door het feit dat er sprake is van een Richtlijn in plaats van een verordening, het feit dat lidstaten de kern van structuur van hun stelsel voor toegang tot het recht in bestuurlijke geschillen kunnen handhaven en omdat de Richtlijn alleen op enkele industriële inrichtingen van toepassing is.
Week 5, HC10, HIV, paragraaf 3 t/m 7.
De kernelementen van de Europese interne markt zijn de vier fundamentele vrijheden namelijk de vrijheid van personen, diensten, kapitaal en goederen. Het Hof heeft deze vrijheden ruim geïnterpreteerd. De uitzonderingen worden daarentegen streng geïnterpreteerd. Uitzonderingen zijn mogelijk op basis van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en op basis van de gronden vermeld in het VWEU, zie de artikelen. 36, 45, lid 3 en 4, 51, 52, 62 & 65. In het kader van het vrij verkeer van goederen werden de Cassis-de-Dijon uitzonderingen ontwikkeld en dit wordt nu ook toegepast in het kader van de andere fundamentele vrijheden. Daarnaast werd de Keck uitzondering ook ontwikkeld in het kader van het vrij verkeer van goederen en er zijn nu enkele pogingen geweest om dit toe te passen in het kader van de andere vrijheden zoals bijvoorbeeld in de zaak Bosman. De mogelijkheid om een beroep te kunnen doen op bovengenoemde uitzonderingen wordt met positieve harmonisatie uitgesloten of het is zeer moeilijk om hier een beroep op te kunnen doen.’
Week 5, HC10, HVII paragraaf 3.3.1 en 3.3.1.
Nationale maatregelen betreffende het gebruik van producten worden door deze arresten bevestigd dat het onder het begrip ‘maatregelen van gelijke werking’ valt zoals weergeven in artikel 34 VWEU. Het Hof heeft het argument van A-G Kokott verworpen dat dergelijke maatregelen onder de Keck uitzondering zouden moeten vallen. De strenge interpretatie van de uitzonderingsmogelijkheden op de vier fundamentele vrijheden worden door dit arrest bevestigt. Tevens geven deze arresten een voorbeeld van het evenredigheidsbeginsel. De nationale maatregel werd geïntroduceerd door het arrest Mickelsson & Roos door Zweden in strijd te achten met het noodzakelijkheidsvereiste. Dit was niet het geval in de Italiaanse brommeraanhangers(C-115/05), ondanks dat twee A-G’s tot de conclusie waren gekomen dat de Italiaanse maatregel in strijd was met het noodzakelijkheidsvereiste. In de vier vrijheden introduceren de zaken geen ‘de minimis’. Dergelijke maatregelen moeten een invloed op de keuze hebben van consumenten die alleen de bedoeling hebben om daadwerkelijk de effecten van de nationale maatregelen uit te leggen.
Week 4 en 5, HC6 t/m HC9, HIV paragraaf 5.2.
Het Hof heeft bepaald dat Uniebepalingen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk moeten zijn om rechtstreekse werking te hebben, zie het arrest Van Gend en Loos. De eerste zin van Artikel 101 VWEU en Artikel 101 lid 2 VWEU zijn voldoende duidelijk. Tevens zijn de zinnen onvoorwaardelijk. Artikel 101 lid 1 VWEU bevat een verbodsbepaling en artikel 101 lid 2 VWEU stelt dat gedragingen die onder artikel 101 lid 1 VWEU vallen automatisch van rechtswege nietig zijn.
De tweede zin van artikel 101 lid 1 VWEU is minder duidelijk maar uit de zaak Defrenne blijkt dat het Hof zeer coulant is met het toepassen van de voorwaarden voor de rechtstreekse werking op verdragsbepalingen.
Dat het Hof in Delimitis al heeft bepaald dat artikel 101 VWEU rechtstreekse werking heeft kon als argument worden gebruikt om tot de conclusie te komen dat artikel 101 VWEU rechtstreeks werkt. De relevantie van dit artikel voor de interne markt heeft geen relevantie bij het beantwoorden van deze vraag. Het feit dat artikel 101 lid 3 VWEU uitzonderingsmogelijkheden omvat heeft geen invloed op de conclusie dat artikel 101 rechtstreekse werking heeft. (Bij analogie Van Duyn over Artikel 45 lid 3 VWEU).
Week 4 en 5, HC6 t/m HC9, HIV paragraaf HIV paragraaf 5.2 en 5.4.
Als gevolg van het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4 VEU (Marleasing), en rechtstreekse werking, vastgesteld in Van Gend en Loos, gaat deze vraag over de relatie tussen een Europees vriendelijk interpretatie van het nationale recht van het beginsel van voorrang van het Unierecht, hierdoor zijn beide doorwerkingsmechanismen een expressie, zie Costa/ENEL. Werkt het Europees recht voornamelijk via rechtstreekse werking of via een Europees vriendelijke interpretatie van het nationale recht? Er kan voor of tegen de stelling worden gepleit. Wat de gevolgen zijn van het voorrang geven aan rechtstreekse werking of aan conforme interpretatie voor het supranationale karakter van de Unie is het in ieder geval noodzakelijk om te bespreken wat de gevolgen hiervan zijn. In het bijzonder geeft conforme interpretatie geen garantie dat voorrang wordt gewaarborgd. Via het nationale recht werkt conforme interpretatie. Van het nationale recht is de volle werking van het Europees recht meer afhankelijk dan bij rechtstreekse werking. Voor het beargumenteren betreft de voorrang van conforme interpretatie kon gesteld worden dat deze doorwerkingsmechanisme minder ingrijpend is voor de soevereiniteit van de lidstaten dan de rechtstreekse werking.
Let wel, de vraag zegt niets over Richtlijnen. Het gaat niet over de doorwerking van Richtlijnen als zodanig, hoewel de Richtlijnen eventueel gebruikt konden worden om het antwoord te geven.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Europees Recht voor de opleiding Rechten, jaar 3 aan de Rijksuniversiteit Groningen
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2122 |
Add new contribution