Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Hoewel de mens niet het beste is in alles, zien we onszelf wel als de intelligentste diersoort. In ieder geval als we onze definitie van intelligentie gebruiken: we hebben kennis, we kunnen redeneren, we kunnen over onszelf nadenken en kunnen dat ook naar anderen toe communiceren. Redeneren is het proces waarbij we gebeurtenissen uit het verleden (ons geheugen) gebruiken om ons te kunnen aanpassen aan het heden en de toekomst. Dat is de evolutionaire waarde van het geheugen. Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren.

 

Wat is een analogie?

Een analogie is een overeenkomst tussen twee situaties, dingen of gebeurtenissen die voor de rest van elkaar verschillen. In de psychologie wordt een analogie als volgt gedefinieerd: een overeenkomst in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die voor de rest van elkaar verschillen. Vaak wordt geprobeerd natuurlijke fenomenen te begrijpen of te verklaren door analogieën te trekken met andere fenomenen die wel goed begrepen zijn. Op deze manier zijn veel belangrijke wetenschappelijke theorieën ontstaan. Veel tests die het redeneervermogen testen maken gebruik van een analogie. Een bekende test die alleen uit analogieën bestaat is de Miller Analogy Test, welke gebruik maakt van woordbetekenissen. Een test gebaseerd op analogieën die gebruikt maakt van visuele patronen is Ravens Progressive Matrices Test.

De vraag is: is analogisch redeneren ‘snel’ of ‘langzaam’? Dit hangt af van de situatie. Wanneer de overeenkomsten relatief gelijk bekend zijn (bijvoorbeeld ‘man’ en ‘vrouw’) is de verwerking ervan snel en bijna automatisch. Veel analogieën zijn echter niet zo simpel, bijvoorbeeld de analogie: ‘spoedig is als nooit, dichtbij is als…?’. Hierbij is langzame, inspannende verwerking noodzakelijk om het probleem op te lossen. Onderzoek heeft aangetoond dat succesvolle prestaties op uitdagende analogieën gerelateerd is aan componenten van het executief functioneren in zowel volwassenen als kinderen.

Uit onderzoek is ook gebleken dat bij analogisch redeneren meerdere delen van de prefrontale cortex gebruikt worden. Dit onderzoek laat zien dat analogisch redeneren de delen van het brein gebruikt die voor de integratie van informatie zorgen. Het onderwijzen in analogisch redeneren kan ook voordelen opleveren voor de educatie.

 

Wat bedoelen we met inductief redeneren?

Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

De beschikbaarheidsbias (availability bias) houdt in dat we ons erg sterk richten op informatie die makkelijk toegankelijk is voor ons. In een onderzoek werd er gevraag of er meer woorden met de d als eerste letter zijn, of woorden met de d als derde letter. Aangezien we gemakkelijker woorden met d als eerste letter kunnen bedenken dan als derde letter gaan we ervanuit dat er meer woorden zijn met d als eerste letter hoewel dit niet zo is.

De bevestigingsbias (confirmation bias) stelt dat we proberen onze hypothesen te bewijzen. In hoofdstuk 2 werd al uitgelegd dat je een theorie nooit echt kan bewijzen en dat we daarom in de wetenschap theorieën proberen te ontkracht. Hoe langer de theorie overleeft, des te sterker. Wetenschap werkt dus omgekeerd van wat we in het normale leven vaak doen. De bevestigingsbias kan komen doordat het evolutionair gezien beter is om te blijven bij een hypothese die lijkt te werken dan om de grenzen en beperkingen van deze hypothese uit te testen, omdat je hiermee nogal wat risico’s kan nemen.

De voorspelbare wereldbias (predictable-world bias) is de neiging om inductief te redeneren, zelf in situaties waarin zulk redeneren nutteloos is omdat de relatie willekeurig is. Dit is ook waarom mensen denken patronen te zien in een set gebeurtenissen die eigenlijk niet met elkaar samenhangen, wat je bijvoorbeeld bij gokkers ziet. Veel gokkers matchen hun resultaten: als de kans tweederde is dat je een gele bal trekt en je hebt net twee gele ballen getrokken, zullen ze gokken dat de volgende bal rood is (getrokken ballen gaan weer terug in de ton). Een betere strategie zou maximaliseren zijn: hierbij gok je steeds dat de volgende bal die getrokken wordt geel is, omdat dit op de lange termijn de grootste kans op succes biedt.

 

Wat bedoelen we met deductief redeneren?

Deductief redeneren is de poging om een conclusie te trekken als logisch gevolg vanuit aannames die je voor waar aanneemt (wiskunde). Een serieprobleem is een probleem waarvoor je items moet organiseren op basis van vergelijkingen. Een syllogisme stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. Lang hebben psychologen gedacht dat je deductief redeneren het best kon begrijpen in wiskundige termen. Dit klopt niet, want mensen zijn veel beter in probleem oplossen als het probleem in concrete woorden wordt gesteld dan als het in wiskundige termen.

We maken veel gebruik van onze kennis van de echte wereld voor het deductief redeneren. Dit zie je ook terug bij syllogismen. Niet alleen de vorm van het probleem is van belang, maar ook onze kennis. Sommige syllogismen kunnen namelijk tot heel onlogische conclusies leiden als je de aannames voor waar aanneemt en vervolgens logisch redeneert. Een voorbeeld: Alle knaagdieren hebben voedsel nodig. Mensen hebben voedsel nodig. Dus mensen zijn knaagdieren. De conclusie volgt logisch op de aannames, maar het strookt niet met onze kennis. Vaak is het correcte antwoord van een syllogisme dat je niet kunt zeggen of de conclusie juist is of niet, omdat je te weinig informatie hebt.

Een bekende ‘logische taak’ waarin eerdere kennis een grote invloed heeft op de prestatie is de Wason’s selectie taak. In de abstracte vorm van deze taak krijgen de proefpersonen vier kaarten te zien op de tafel waarbij gezegd wordt dat bij deze kaarten de volgende regel geldt: ‘Als een kaart een klinker heeft op de ene kant, dan moet het een even nummer hebben op de andere kant’. Je moet kijken of deze aanname klopt, maar zo min mogelijk kaarten omdraaien. De taak wordt makkelijker wanneer er woorden in plaats van cijfers gebruikt worden. Volgens Consmides en Tooby (1992) komt dit doordat de taak met de woorden in de vorm van een sociaal contract is, waarbij wij als mensen van nature al veel gebruiken en bekend mee zijn.

 

Wat zijn inzichtproblemen?

Inzichtproblemen zijn problemen die moeilijk op te lossen zijn tot je ze van een ander perspectief bekijkt. Vaak zijn inzichtproblemen een combinatie van inductief en deductief redeneren. Er zijn twee voorbeelden van inzichtproblemen, namelijk het incomplete schaakbordprobleem en het kaarsprobleem. Om het probleem op te lossen moet je je mentale set loslaten.

Een voorbeeld van een dergelijke mentale set is functionele vastheid (functional fixedness), waardoor je objecten alleen ziet in de functie die ze normaal hebben. Functionele vastheid is veel voorkomend, vooral wanneer gebruiksvoorwerpen gebruikt dienen te worden om bepaalde problemen op te lossen. Wat deze voorwerpen gemeen hebben is dat ze ooit door mensen geproduceerd zijn met een bepaald gebruiksdoel. Al op een vroege leeftijd leren mensen dat deze voorwerpen ontworpen zijn voor een intentionele functie, dit wordt door Dennett de design houding genoemd. Bijvoorbeeld: vorken zijn om te eten, mensen voor snijden en voorwerpen die op vorken of messen lijken hebben gelijke functies. Bepaald bewijs suggereert dat de design houding een adaptatie zou moeten zijn voor mensen.

Een groot aantal onderzoeken suggereert dat de mentale capaciteiten die nodig zijn om inzichtproblemen op te lossen, verschillen van de mentale capaciteiten die nodig zijn voor deductief redeneren. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld aangetoond dat mensen inzichtproblemen over het algemeen het best oplossen als ze een tijdje niet aan het probleem denken en er dan later weer aan beginnen. Deze pauze wordt een incubatie periode genoemd. Incubatie lijkt inzicht te vergemakkelijken en niet zozeer deductie, want deductie vraagt om bewuste aandacht voor het probleem.

Het is makkelijker om inzichtproblemen op te lossen als je vrolijk bent. Fredrickson stelde de verbreden-en-bouwentheorie (broaden and build) van positieve emoties op. Deze theorie stelt dat positieve emoties iemands perceptie en gedachten verbreedt en creativiteit verhoogt. De auteur van het boek noemt speelsheid als de emotie die leidt tot leren en creativiteit.

 

Wat is de invloed van taal en cultuur op redeneren?

Veel onderzoek naar redeneren is gedaan in westerse culturen en voornamelijk bij studenten. Veel mensen uit niet-westerse culturen vinden de westerse redenatieopdrachten onzinnig, vooral als het gaat om dingen buiten hun eigen concrete ervaringen. De manier van probleem oplossen van niet-westerse mensen is vaak in meer praktische, functionele termen dan de abstracte termen van westerse mensen. Niet-westerse mensen ordenen dingen naar hun functie, westerse mensen ordenen op basis van taxonomie.

Mensen uit Oost-Azië letten veel meer op het geheel, terwijl mensen uit westerse culturen juist veel meer letten op individuele kenmerken. In de Oost-Aziatische culturen ligt ook in het dagelijks leven de nadruk op het geheel. Succes is het gevolg van het werken van de hele groep, de familie is een hecht geheel. De westerse culturen zijn juist veel meer gericht op het individu, succes is het resultaat van het harde werken van een individu. Individuen zijn helden, geen groepen.

Taal heeft een grote invloed op ons denken en ons redeneren. Taal is bijvoorbeeld belangrijk bij problemen oplossen omdat we niet alleen de kennis van onze eigen ervaringen gebruiken, maar ook de kennis die we halen uit de verhalen van ervaringen van anderen. Bovendien denken we voor een groot deel in woorden. Verbale gedachte is denken dat symbolen gebruikt die in eerste instantie als woorden geleerd zijn. Sapir en Whorf stellen dat mensen die verschillende talen spreken op verschillende manieren denken omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloedt. Dit wordt ook wel linguïstische relativiteit genoemd.

Het egocentrische raamwerk (frame of reference) is een raamwerk waarbij we onszelf als het middelpunt zien. Dit is het geval in de meeste Europese talen. We redeneren waar objecten staan vanuit onze eigen positie. Er zijn ook talen die gebruik maken van een absoluut raamwerk, die maken gebruik van de windrichtingen om de positie van een object aan te geven. Zij redeneren vanuit de coördinaten van de aarde. Het absolute raamwerk vind je terug bij volkeren die afhankelijk zijn van jagen en vissen en die grote afstanden moeten afleggen over onbekend terrein. Mensen met een absoluut raamwerk weten vaak veel beter waar ze precies zijn en ze reageren anders op taken die met ruimtelijk redeneren handelen. Deze mensen denken ook anders over ruimte en ruimtelijke ordening dan mensen met een egocentrisch raamwerk.

Veel talen van groepen mensen die door jagen en verzamelen aan hun voedsel komen hebben weinig woorden voor nummers. Aziatische kinderen daarentegen zijn beter in wiskunde dan Europese kinderen. De manier waarop getallen voorkomen in de Aziatische talen zou het makkelijker maken om te rekenen dan de manier van getallen die we in veel Europese talen terug zien.

 

Wat is intelligentie?

Intelligentie beschrijft individuele verschillen in redeneren, verwerven van nieuwe kennis en het oplossen van problemen. Psychologen zijn al lange tijd erg geïnteresseerd in het meten van intelligentie. De redenen hiervoor waren vooral praktisch van aard: wie kan bepaald onderwijs wel aan en wie niet, wie is wel geschikt voor bepaald werk en wie niet. Galton was één de grondleggers van intelligentietesten, hij was ook degene die als eerste stelde dat intelligentie erfelijk is. Hij dacht dat intelligentie lag in basiskarakteristieken van het zenuwstelsel en dat dit zich manifesteerde als mentale snelheid en sensorische scherpheid. Modern onderzoek laat correlaties zien tussen het type metingen dat Galton gebruikte en andere indexen van intellectueel vermogen.

 

Hoe werken intelligentietests?

Intelligentietests zoals we die nu kennen zijn begonnen bij de Binet-Simon Intelligence Scale die in 1905 door Binet en Simon ontworpen werd. Binet stelde dat intelligentie een verzameling mentale vermogens van hogere orde is en dat deze vermogens onderling maar losjes verbonden zijn. Ook was hij er van overtuigd dat intelligentie gevormd werd door de interactie met de omgeving en dat het doel van onderwijs was om intelligentie te doen toenemen. De Binet-Simon intelligentietest was gericht op vaardigheden die je nodig had voor schoolwerk. De items van de test werden eerst getest op schoolkinderen en alleen de items die beter gemaakt werden door kinderen die een hoge beoordeling kregen van de leraar dan door de kinderen die een lage beoordeling kregen van de leraar, werden behouden.

De Stanford-Binet Scale was de eerste veelgebruikte intelligentietest in Noord-Amerika, een herziene versie van de Binet-Simon. Tegenwoordig zijn de meest gebruikte tests eigenlijk allemaal variaties van de test van Wechsler. WAIS-III is de meeste gebruikte intelligentietest voor volwassenen. Deze test is onderverdeeld in verschillende verbale subtests en prestatie subtests. Bij de score op de WAIS-III wordt altijd voor elk van deze schalen een score gegeven en een full-scale score, oftewel een totale score.

De prestatie van iemand op een intelligentietest geven we aan met een IQ, intelligentie quotiënt. IQ is een gestandaardiseerde maat, waarbij 100 de gemiddelde score is en de scores normaal verdeeld zijn. Bij kinderen wordt de score altijd vergeleken met de scores van leeftijdsgenoten. IQ scores moeten correleren met andere indexen van intelligentie als ze daadwerkelijk intellectueel vermogen uitdrukken.

Mensen met een hoog IQ hebben een grotere kans op een baan in een intellectueel veeleisend werkveld zoals de rechtspraak. Mensen met een hoog IQ presteren volgens hun supervisors beter op hun werk dan mensen met een lager IQ. De sterkte van dit verband hangt wel af van het type werk. Het verband wordt sterker als het werk intellectueel veeleisender is. Mensen met een hoog IQ worden meestal ook ouder dan mensen met een lager IQ en dat heeft niet te maken met de sociaal economische status en opleiding van deze mensen. Waarschijnlijk komt het omdat intelligente mensen beter voor zichzelf zorgen.

 

Wat zijn verschillende theorieën over intelligentie?

Spearman deed een hoop onderzoek bij mensen met verschillende mentale tests. Aan de hand van correlaties tussen testen, concludeerde hij dat al die tests enkele gemeenschappelijke factoren meten. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Volgens Spearman en zijn volgers wordt de prestatie op een mentale test deels door g bepaald. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties. Dit kun je testen door mensen overeenkomsten of verschillen te laten identificeren tussen items waar ze geen ervaring mee hebben. Een voorbeeld van een test die je hier goed voor kunt gebruiken is de Ravens Matrices Test. Gekristalliseerde intelligentie is het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring. Dit kun je testen door kennistests. Vloeiende intelligentie bereikt zijn piek rond het 20e tot 25e levensjaar en neemt daarna geleidelijk af, gekristalliseerde intelligentie kan zelfs tot na het 50e levensjaar blijven toenemen. Er zijn positieve correlaties gevonden tussen prestaties op reactietijd taken en conventionele IQ tests. Een van de metingen waar het hier om gaat is inspectietijd, de tijd die je nodig hebt om een verschil te ontdekken tussen een paar stimuli.

Het werkgeheugen heeft maar een beperkte capaciteit zoals in een eerder hoofdstuk al besproken is. Informatie waar je niets mee doet, verdwijnt snel. Dus hoe sneller je informatie kan verwerken, hoe meer items je kunt gebruiken om een probleem op te lossen. Dit is waarom mentale snelheid gerelateerd is aan vloeiende intelligentie. De capaciteit van het werkgeheugen kan gemeten worden door de digit span of de woordspan te meten. Die komt ook voor op de WAIS-III. Een andere manier om de capaciteit van het werkgeheugen te meten is door de drie terug test. Hierbij krijgt de persoon visueel woorden of letters aangeboden in een constante stroom. De taak is het beoordelen of de stimulus die ze op dat moment zien overeenkomt met de stimulus drie terug. Scores op een dergelijke test zijn sterk gerelateerd aan vloeiende intelligentie.

Sternberg stelt dat intelligentie te maken heeft met het kunnen controleren van de mentale bronnen om een probleem efficiënt op te lossen. Zo kun je intelligentie dus zien als het centrale executieve systeem. Dit systeem is ook de supervisor van het werkgeheugen. Soms wordt generale intelligentie gelijk gesteld aan het generale vermogen om zich aan te passen aan de omgeving, maar deze definitie is te breed.

 

Wat is het nature-nurture debat?

Galton begon het nature-nurture debat. Nature richt zich op de biologische kant, met erfelijkheid. Nurture richt zich op de invloed van interactie met de omgeving, dus onder andere de invloed van opvoeding. De centrale vraag in dit debat is: zijn psychologische verschillen tussen mensen het gevolg van verschillen in genen of van verschillen in omgeving? Het is duidelijk dat zowel genen als omgeving bijdragen aan intelligentie. De kans dat IQ verschillen veroorzaakt worden door verschillen in omgeving als je mensen uit heel verschillende omgevingen met elkaar vergelijkt is aanzienlijk.

Erfelijkheid (heritability) is de mate waarin variatie van een bepaald kenmerk veroorzaakt wordt door genetische verschillen. Erfelijkheid wordt vaak als heritability coëfficiënt gesteld. De heritability coëfficiënt is de variatie veroorzaakt door de genen gedeeld door de totale variatie. Een coëfficiënt van 0 betekent dan dat de variatie volledig verklaard wordt door verschillen in de omgeving. Een coëfficiënt van 1 betekent dat de variatie volledig verklaard wordt door genetische verschillen. Alles wat ertussen ligt geeft dus de verdeling van invloed aan. De omgevingscoëfficiënt is 1 – de erfelijkheidscoëfficiënt.

Onderzoek, naar de mate waarin een kenmerk erfelijk is, wordt vaak uitgevoerd bij familieleden. Het nadeel is dat familieleden ook vaak in dezelfde omgeving opgroeien. Familieleden die in verschillende omgevingen zijn opgegroeid zijn daarom erg interessant voor onderzoek naar erfelijkheid. Vooral tweelingen zijn hiervoor erg geschikt. Uit onderzoek bij eeneiige tweelingen is gebleken dat genetische factoren een relatief grote rol spelen bij intelligentie. Hoewel de erfelijkheidscoëfficiënt altijd een schatting blijft, lijkt het erop dat ongeveer 50% van de variatie van intelligentie verklaard kan worden door genetische verschillen.

De familie heeft een gemiddeld sterke invloed op het IQ van kinderen, met name als ze jong zijn. Naarmate de kinderen ouder worden, verdwijnt dit effect. Dit komt waarschijnlijk doordat kinderen meer hun eigen omgeving gaan kiezen naarmate ze ouder worden en de keuze van een omgeving heeft meestal weer te maken met genetische factoren. Bovendien heeft de gekozen omgeving vervolgens weer invloed op het IQ. Intelligentie wordt versterkt en behouden door een actieve en intellectuele omgang met de omgeving. Mensen die meer openstaan voor ervaringen scoren vaak beter op intelligentietests, op deze manier heeft dus ook persoonlijkheid invloed op intelligentie. Openheid is verbonden met zowel vloeiende intelligentie als gekristalliseerde intelligentie. Ervaring kan er voor zorgen dat je intellectuele flexibiliteit toeneemt, maar ook dat die afneemt.

De erfelijkheidscoëfficiënt is altijd gelimiteerd aan de onderzochte groep. Bij veel onderzoek wordt namelijk slechts een bepaald deel van de bevolking betrokken, wat een vertekend beeld geeft. Een verschil dat erg opvallend als het gaat om verschillen tussen verschillende raciale en culturele groepen is het verschil tussen blanke en zwarte Amerikanen. Afro-Amerikanen scoren gemiddeld 15 punten lager dan blanke Amerikanen op een standaard IQ-test. Dit verschil heeft niet te maken met verschillen in genen, maar meer met verschillen in omgeving. Veel mensen gaan er echter vanuit dat dit raciale verschil genetisch is. Het verschil tussen zwarten en blanken is genetisch niet groot, maar wel cultureel.  Onderzoekers vonden dat de sociale toewijzing van zwart of blank de meest kritieke rol speelt in het bepalen van het verschil tussen blanken en zwarten en niet de biologische voorouders.

Ogbu onderscheidt vrijwillige minderheden en gedwongen minderheden. Vrijwillige minderheden zijn groepen die uit zichzelf geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven. Gedwongen minderheden zijn minderheden die ontstaan zijn door kolonisatie, slavernij en dergelijke. Gedwongen minderheden presteren aanzienlijk slechter op school en op intelligentietests dan de dominante meerderheid. Volgens Ogbu is het idee dat je een outcast bent hetgeen dat er voor zorgt dat je slechter presteert. Over de hele wereld is de gemiddelde score op intelligentietests toegenomen vanaf het moment dat ze voor het eerste gebruikt werden. Bovendien blijft de IQ score geleidelijk aan toenemen. De grootste toename vind je in tests van vloeiende intelligentie. Deze toename in score zou het gevolg zijn van een breed scala aan culturele veranderingen, zoals vergrote toegankelijkheid tot informatie, zo is het makkelijker geworden om te reizen en de steeds ingewikkelder technologie maakt dat mensen ook meer kennis kunnen opdoen. Ook de betere prenatale zorg en betere voeding dragen bij aan de toegenomen intelligentie door een gezondere hersenontwikkeling.

 

Bulletpoints

  • Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

  • Deductief redeneren is de poging om een conclusie te trekken als logisch gevolg vanuit aannames die je voor waar aanneemt (wiskunde). Een serieprobleem is een probleem waarvoor je items moet organiseren op basis van vergelijkingen. Een syllogisme stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. Lang hebben psychologen gedacht dat je deductief redeneren het best kon begrijpen in wiskundige termen. Dit klopt niet, want mensen zijn veel beter in probleem oplossen als het probleem in concrete woorden wordt gesteld dan als het in wiskundige termen.

  • Intelligentie beschrijft individuele verschillen in redeneren, verwerven van nieuwe kennis en het oplossen van problemen. Psychologen zijn al lange tijd erg geïnteresseerd in het meten van intelligentie. De redenen hiervoor waren vooral praktisch van aard: wie kan bepaald onderwijs wel aan en wie niet, wie is wel geschikt voor bepaald werk en wie niet. Galton was één de grondleggers van intelligentietesten, hij was ook degene die als eerste stelde dat intelligentie erfelijk is. Hij dacht dat intelligentie lag in basiskarakteristieken van het zenuwstelsel en dat dit zich manifesteerde als mentale snelheid en sensorische scherpheid. Modern onderzoek laat correlaties zien tussen het type metingen dat Galton gebruikte en andere indexen van intellectueel vermogen.

  • Spearman deed een hoop onderzoek bij mensen met verschillende mentale tests. Aan de hand van correlaties tussen testen, concludeerde hij dat al die tests enkele gemeenschappelijke factoren meten. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Volgens Spearman en zijn volgers wordt de prestatie op een mentale test deels door g bepaald. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties. Dit kun je testen door mensen overeenkomsten of verschillen te laten identificeren tussen items waar ze geen ervaring mee hebben. Een voorbeeld van een test die je hier goed voor kunt gebruiken is de Ravens Matrices Test. Gekristalliseerde intelligentie is het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring. Dit kun je testen door kennistests. Vloeiende intelligentie bereikt zijn piek rond het 20e tot 25e levensjaar en neemt daarna geleidelijk af, gekristalliseerde intelligentie kan zelfs tot na het 50e levensjaar blijven toenemen. Er zijn positieve correlaties gevonden tussen prestaties op reactietijd taken en conventionele IQ tests. Een van de metingen waar het hier om gaat is inspectietijd, de tijd die je nodig hebt om een verschil te ontdekken tussen een paar stimuli.

  • Galton begon het nature-nurture debat. Nature richt zich op de biologische kant, met erfelijkheid. Nurture richt zich op de invloed van interactie met de omgeving, dus onder andere de invloed van opvoeding. De centrale vraag in dit debat is: zijn psychologische verschillen tussen mensen het gevolg van verschillen in genen of van verschillen in omgeving? Het is duidelijk dat zowel genen als omgeving bijdragen aan intelligentie. De kans dat IQ verschillen veroorzaakt worden door verschillen in omgeving als je mensen uit heel verschillende omgevingen met elkaar vergelijkt is aanzienlijk.

 

Tentamentickets

  • nature or nurture: either way it your parents' fault
  • Gekristalliseerde intelligentie is vast als een kristal. Vloeiende intelligentie is zoals water, je mixt kennis van ervaringen samen om zo een nieuwe situatie te doorgronden.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
965