How Children Develop - Siegler, Deloache & Eisenberg samenvatting bij de 4e druk


Waarom onderzoeken we de ontwikkeling van een kind? - 1

De ontwikkeling van een kind kan verschillende vragen oproepen. Een vraag die de meeste ouders hebben is hoe zij hun kinderen kunnen leren omgaan met woedeaanvallen en andere negatieve emoties. Dit is ook één van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. Er zijn verschillende effectieve manieren om met de woedeaanvallen van een kind om te gaan. Één manier is om sympathiek te reageren op kinderen die negatieve emoties tonen, hierdoor kunnen de kinderen beter omgaan met de situatie die negatieve emoties oproept. Een andere manier is de kinderen te helpen zoeken naar positieve alternatieven wanneer ze negatieve emoties tonen, bijvoorbeeld door de kinderen af te leiden van de negatieve situatie en ze aan te moedigen iets leuks te gaan doen.

De ontwikkeling van een kind kan ook vragen oproepen met betrekking tot een verantwoord sociaal beleid. Dit is ook één van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen of het beter is om te investeren in de preventie van ontwikkelingsproblemen bij kinderen, of om te investeren in het oplossen van ontwikkelingsproblemen die al bij kinderen bestaan. Bedenk hoe betrouwbaar de verklaring van een jong kind in een rechtszaal is. Het kan hierbij gebeuren dat de rechter de verklaring van een kind gelooft, waardoor een onschuldig persoon gestraft wordt, of andersom kan juist een schuldig persoon vrijuit gaan. Uit onderzoek is gebleken dat jonge kinderen vaak details vergeten, maar dat wat ze zeggen grotendeels op de waarheid gebaseerd is. Jonge kinderen zijn wel gevoelig voor bepaalde ondervragingstechnieken, vooral wanneer suggestieve vragen herhaald worden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de vragen die gesteld worden aan jonge kinderen in een rechtszaal neutraal moeten zijn. Ook mogen vragen niet herhaald worden als deze al zijn beantwoord. Alleen op deze manier kan er een betrouwbare verklaring afgenomen worden.

De ontwikkeling van een kind kan ook de vraag oproepen wat betreft het beter begrijpen van de aard van de mens. Dit is ook een van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. Ontwikkelingsonderzoekers hebben methoden gevonden om de ontwikkeling van kinderen op jonge leeftijd te observeren, te beschrijven en te verklaren. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die zich na de geboorte korter dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden, hier geen negatieve effecten van ondervinden op latere leeftijd. Duurt deze periode echter langer dan 6 maanden, dan kunnen zij hier wel problemen door ervaren, ook al bevinden ze zich daarna wel in een stabiele omgeving.

Wat zijn historische ideeën over de ontwikkeling van een kind?

Plato stelde dat zelfcontrole door kinderen en discipline door ouders het doel zijn van een goede opvoeding en educatie. Ook gelooft Plato dat kennis aangeboren is. Aristoteles stelde dat het belangrijk is dat kinderen een individueel karakter krijgen. Daarin is de kwaliteit van opvoeding door de ouders erg belangrijk. Aristoteles geloofde dan ook dat kennis niet aangeboren is, maar dat kennis verkregen wordt door ervaringen. Locke stelde dat de ouders het kind in eerste instantie moeten opvoeden door middel van discipline.

Later kan het kind de vrijheid krijgen om zelf te exploreren. Locke geloofde dat men geboren wordt als een onbeschreven blad, ofwel: kennis wordt verkregen door ervaringen. Rousseau vindt dat kinderen in eerste instantie juist de maximale vrijheid nodig hebben. Vanaf hun twaalfde levensjaar (de zogenaamde ‘’age of reason’’) moeten kinderen formele educatie krijgen door de ouders en school. Darwin heeft de zogenaamde ‘’baby biography’’ ontwikkeld, waarin hij de ontwikkelingen van een baby van dag tot dag observeert. Hieronder vallen de motorische, sensorische, en emotionele ontwikkelingen. Darwin inspireerde andere onderzoekers om verdere onderzoeken te verrichten over de ontwikkeling van een kind en de bijbehorende aspecten.

Welke aspecten in de ontwikkeling van een kind zijn belangrijk?

De zeven belangrijkste vragen die worden gesteld over de ontwikkeling van een kind worden hier uitgelicht. De eerste vraag luidt: hoe vormen ‘’nature and nurture’’ samen de ontwikkeling van een kind? Nature betreft de genen die we ontvangen van onze ouders. Ofwel: de aangeboren aspecten van een mens. Nurture betreft de omgeving waarin zowel fysieke als sociale aspecten de ontwikkeling beïnvloeden. Ofwel: de aangeleerde aspecten van een mens. Nature en nurture interacteren met elkaar. Alle resultaten van de ontwikkeling worden beïnvloed door de constante interactie tussen aangeboren en aangeleerde aspecten. Er kan dus geconcludeerd worden dat bij de ontwikkeling zowel de genen als de omgeving van belang zijn.

De tweede vraag luidt: hoe vormt een kind zelf zijn eigen ontwikkeling? Het is bekend dat de actieve rol van een kind onderschat wordt. Hoe ouder het kind wordt, hoe actiever het kind wordt. Ofwel: op jonge leeftijd bepalen de ouders wat het kind doet in het dagelijkse leven. Wanneer het kind ouder wordt, kiest hij of zij zelf zijn bezigheden, vrienden, omgeving en dergelijke in het dagelijkse leven.

De derde vraag luidt: op welke manier is de ontwikkeling van een kind continu en op welke manier is de ontwikkeling van een kind discontinu? Een continue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd gradueel en in kleine stappen ontstaan. Hierbij staat kwantiteit voorop. Een discontinue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd plotseling en met grote stappen ontstaan. Hierbij staat kwaliteit voorop. Volgens de stage-theorieën bestaat de ontwikkeling uit stappen die discontinu en leeftijdsgerelateerd zijn. Anderen denken dat het eraan ligt hoe vaak en hoe lang de observaties plaatsvinden. Ofwel: het is afhankelijk van het perspectief dat je inneemt om veranderingen waar te nemen. Als je lang naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als continu ervaren. Maar als je om de zoveel tijd naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als discontinu ervaren. Over het algemeen kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling van een kind in principe continu/gradueel verloopt.

De vierde vraag luidt: hoe verandert een kind? De interacties tussen de genen (nature) en de omgeving (nurture) bepalen wat er verandert en wanneer dat gebeurt. De mechanismen die van belang zijn voor veranderingen in de ontwikkeling van een kind, bevatten interacties tussen genen, hersenstructuren en processen, en ervaringen die ervoor zorgen dat er een algemene ontwikkeling ontstaat en er daarnaast voor zorgen dat er verschillen ontstaan tussen kinderen op verschillende leeftijden.

De vijfde vraag luidt: hoe beïnvloedt een sociaal-culturele context de ontwikkeling van een kind? Sociaal-culturele context bevat de fysieke, sociale, culturele, economische, en historische aspecten die de omgeving van een kind bepalen. Deze context is dus afhankelijk van de cultuur waarin je leeft, met wie je omgaat, in welke omgeving je leeft, en wat je SES (socio-economische status) is. SES is een meting gebaseerd op de sociale klasse waarin iemand leeft, met een bepaald inkomen en niveau van educatie. Een laag SES kan negatieve gevolgen hebben, namelijk: leven in gevaarlijke wijken, slechte educatie krijgen, ondervoed raken en uiteindelijk ook onderontwikkeld raken.

De zesde vraag luidt: hoe komt het dat kinderen van elkaar gaan verschillen? Er zijn vier factoren die van invloed zijn op deze verschillen, ook al kom je uit dezelfde familie: genetische verschillen, verschil in omgang met ouders en anderen, verschil in reactie op dezelfde ervaringen (subjectiviteit), en verschil in de keuze van eigen omgeving/vrienden.

De zevende en laatste vraag luidt: hoe kan onderzoek het welzijn van een kind promoten/bevorderen? Onderzoek heeft altijd praktische voordelen. Bijvoorbeeld wanneer een kind met slechte ogen wordt geboren, kan men meteen opereren zodat het kind er op latere leeftijd minder last van heeft. Ook kan onderzoek zorgen voor betere educatie.

Welke methoden zijn er om de ontwikkeling van een kind te bestuderen?

De wetenschappelijke methode is een benadering die gericht is op het testen van overtuigingen door middel van de volgende stappen: een vraag opstellen, een hypothese formuleren, de hypothese testen, en uiteindelijk een conclusie vormen. Er zijn verscheidene meetinstrumenten beschikbaar om een hypothese te testen. Deze meetinstrumenten moeten betrouwbaar, valide en relevant zijn. Er bestaan twee soorten betrouwbaarheden: interbeoordelaars-betrouwbaarheid (optimale overeenkomsten tussen de resultaten van verschillende beoordelaars) en test-hertest betrouwbaarheid (de mate waarin er gelijkenissen voorkomen in het gedrag van een kind in verschillende situaties). Ook bestaan er twee soorten validiteit: interne validiteit (de mate waarin effecten die gemeten zijn door onderzoekers veroorzaakt zijn door de variabelen die de onderzoeker heeft gemanipuleerd) en externe validiteit (de mate waarin resultaten kunnen worden gegeneraliseerd).

Er zijn verschillende manieren om data over kinderen te verzamelen. De eerste manier is door middel van interviews. Deze kunnen onderverdeeld worden in structurele interviews (onderzoek waarin alle deelnemers dezelfde vragen worden gesteld) en klinische interviews (onderzoek waarin de vragen aangepast zijn aan de antwoorden van de deelnemer). De tweede manier om data te verzamelen is door middel van observaties. Deze kunnen onderverdeeld worden in natuurlijke observaties (observatie gebaseerd op gedrag van een kind in zijn/haar natuurlijke omgeving, die niet gemanipuleerd is door de onderzoeker) en gestructureerde observaties (observatie gebaseerd op gedrag van een kind in een gemanipuleerd omgeving, die voor elk kind hetzelfde is gemaakt).

Er zijn ook twee soorten ontwerpen in een onderzoek: correlationeel onderzoek en experimenteel onderzoek. Correlationeel onderzoek is bedoeld om te kijken in welke mate bepaalde variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Een correlatie is de associatie tussen twee variabelen. Een correlatiecoëfficiënt laat de mate en richting (positief of negatief) van de correlatie zien.

Dit ontwerp heeft zo zijn voordelen: het is de enige manier om verschillende groepen tegelijk te meten (jongens-meisjes, oud-jong, arm-rijk, etc.), en je kunt de relaties tussen verschillende variabelen bepalen (IQ en prestaties, of populariteit en gevoel van geluk). Er zitten echter ook enkele nadelen aan deze methode: het richting-van-causaliteitsprobleem, en het derde-variabeleprobleem. Experimenteel onderzoek is bedoeld om bepaalde effecten en oorzaken te meten. Er zijn twee technieken die belangrijk zijn voor een experimenteel onderzoek: willekeurige (random) verdeling van deelnemers (elk kind heeft een gelijke kans om te worden ingedeeld in elke groep) en experimentele controle (de mogelijkheid om te bepalen welke stimuli het kind ervaart tijdens het onderzoek). Voor experimentele controle is er een experimentele groep en een controlegroep nodig. De experimentele groep wordt wel blootgesteld aan de onafhankelijke variabele, terwijl de controlegroep dat niet wordt. De afhankelijke variabele is het gedrag dat wordt vertoond door beide groepen, de vergelijking tussen het gedrag van de twee groepen wordt gebruikt om te kijken of het gedrag wordt veroorzaakt door de onafhankelijke variabele. Dit ontwerp heeft ook zo zijn voordelen: het maakt het mogelijk om causale relaties te onderzoeken, omdat dit ontwerp geen richting-van-causaliteitsprobleem en geen derdevariabele probleem heeft. Dit ontwerp heeft dan wel weer andere nadelen: het hebben van experimentele controle kan leiden tot artificiële experimentele situaties. Daarnaast kunnen er niet veel verschillende variabelen gebruikt worden om te bestuderen.

Er zijn drie soorten onderzoeksontwerpen om de ontwikkeling van een kind over tijd te meten: cross-sectioneel onderzoek, longitudinaal onderzoek (longitudal approach), en microgenetisch onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen van verschillende leeftijden op één moment, deze gedragingen worden vervolgens met elkaar vergeleken. Een voordeel van deze methode is dat de data erg bruikbaar zijn om verschillen te ontdekken tussen verschillende leeftijdgroepen. Ook is het een snelle en makkelijke manier om data te verwerken. Echter kleven er ook nadelen aan de methode: de informatie over de verschillen tussen leeftijdsgroepen die wordt verkregen is misschien niet stabiel over tijd. Ook zegt de verkregen informatie niet veel over de patronen van veranderingen over langere periode. Longitudinaal onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen van dezelfde leeftijd over een langere periode, waarin metingen worden herhaald. Een voordeel van deze methode is dat de mate van stabiliteit over langere periode bepaald kan worden. Ook zegt de verkregen informatie iets over de patronen van veranderingen over langere tijd. Deze methode heeft echter ook nadelen: er vallen vaak veel deelnemers uit (‘’drop-outs’’), om verschillende redenen. Ook kunnen herhaalde metingen de externe validiteit van het onderzoek aantasten. Microgenetisch onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen dat intensief wordt geobserveerd over een korte periode, terwijl er veranderingen plaatsvinden. Voordelen van deze methode is dat door intensieve observatie bepaalde processen van veranderingen kunnen worden onthuld. Ook kunnen deze individuele patronen van veranderingen in korte periodes in detail geobserveerd en onderzocht worden. Deze methode heeft echter ook nadelen: het geeft geen informatie over patronen van veranderingen over een langere periode en daarom geeft het ook geen individuele patronen van veranderingen weer.

Welke ethische kwesties zijn er?

Er zijn voor elk onderzoek met mensen bepaalde ethische kwesties waaraan onderzoekers moeten voldoen. Op deze manier worden potentiële risico’s geminimaliseerd, en wordt ervoor gezorgd dat de voordelen van het onderzoek voor de proefpersonen zwaarder wegen dan de nadelen.

  • Men moet er zeker van zijn dat het onderzoek geen fysieke of psychologische schade aanricht.

  • Het zogenaamde ‘’informed consent’’ moet worden ingevuld door de deelnemer van het onderzoek. In het geval van minderjarige moet een van de ouders tekenen.

  • De anonimiteit van de deelnemer wordt gewaarborgd.

  • Bespreek bepaalde informatie die belangrijk kan zijn voor het welzijn van de deelenemer met ouders of verzorgers, als deze deelnemer minderjarig is.

  • Voorkom negatieve gevolgen die kunnen ontstaan in het onderzoek. Als deze wel voorkomen, dan moet men de procedure op zo’n manier veranderen dat deze negatieve gevolgen verdwijnen.

  • Informeer de deelnemer wat de resultaten zijn van het onderzoek op zo’n manier dat de deelnemer dit begrijpt.

De onderzoeker, die het meeste weet over het onderzoek en in staat is om potentiële problemen te voorkomen/verbeteren, is verantwoordelijk voor het behalen van zo hoog mogelijke ethische standaarden.

Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - 2

Wat is het ontwikkelingsproces voor de geboorte?

Het begint allemaal met de conceptie. Conceptie is het samenkomen van een eicel van de moeder en een spermacel van de vader. Tijdens de gemeenschap reizen de spermacellen 6 tot 7 uur via de baarmoeder naar de eicel. Slechts 200 van de 500 miljoen spermacellen overleven deze reis. Dit wordt vergeleken met de theorie van Darwin: survival of the fittest. Er zijn verschillende redenen waarom spermacellen het niet redden tot de eicel. Ten eerste kunnen er problemen zijn met de spermacellen zelf, wat is gebaseerd op een genetisch defect. Ook kan het zijn dat spermacellen met elkaar verstrengeld raken tijdens de reis. Één spermacel bevrucht de eicel. Een bevruchte eicel wordt een zygote genoemd. Dit komt door een chemische reactie, die ontstaat wanneer een spermacel de eicel bereikt. Hierdoor wordt er een laagje gevormd om de eicel, waardoor andere spermacellen de eicel niet meer kunnen bereiken of bevruchten. De eerste twee weken is de bevruchte cel een zygote; van 3 tot 8 weken is het een embryo; en vanaf de 9e week is het een foetus.

Het ontwikkelingsproces van de bevruchte eicel bestaat uit vier processen:

  1. celdeling: dit vindt plaats vanaf 12 uur na de bevruchting;

  2. celmigratie: hierbij gaan de cellen zich groeperen;

  3. celdifferentiatie: hierbij zoeken de groepen cellen hun locatie;

  4. celdoding (apoptosis): hier worden bijvoorbeeld de vliezen tussen vingers en tenen verwijderd.

Na de 8e week vindt er ook seksuele differentiatie plaats. Gedurende dit proces wordt bepaald of de baby een jongen of een meisje wordt. Dit gebeurt aan de hand van de aanmaak van testosteron. Als er testosteron wordt aangemaakt, wordt het een jongen. Als er géén testosteron wordt aangemaakt, wordt het een meisje. Ook is er nog de mogelijkheid dat er een tweeling geboren wordt. Dit kan een identieke tweeling zijn of een twee-eiige tweeling. Bij een identieke tweeling wordt tijdens de celdeling de groep cellen in tweeën gedeeld. Dit vindt plaats in de innerlijke celmassa. Bij een twee-eiige tweeling zijn er tijdens de celdeling twee groepen cellen ontstaan, omdat er twee eicellen tegelijkertijd bevrucht zijn. De innerlijke celmassa wordt uiteindelijk gevormd tot een embryo. Deze innerlijke celmassa vouwt zichzelf in de tweede week na de bevruchting in drie lagen die een U-vorm aannemen. De eerste laag bevat het zenuwstelsel, nagels, tanden, binnenoor, ogen, en de bovenste huidlaag. De tweede laag bevat spieren, botten, het circulair systeem, onderhuid, en interne organen. De derde laag bevat het spijsverteringssysteem, longen, de urineweg, en de klieren. Daarna ontstaat de neurale tube, die bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. De rest van de cellen die niet tot de innerlijke celmassa behoren, vormen de placenta en de amniatische zak. De placenta vervoert stoffen via de bloedstroom tussen moeder en foetus, beschermt de foetus tegen giftige stoffen, en produceert progesteron en oestrogeen. De amniatische zak is een membraan dat gevuld wordt met water dat de foetus beschermt. De bloedvaten die de placenta en het embryo met elkaar verbinden, zijn verzameld in de umbilical cord (navelstreng). De ontwikkeling van de foetus is een zogenaamde ‘cephalocaudale’ ontwikkeling, waarbij de lichaamsdelen die zich dicht bij het hoofd bevinden zich eerder ontwikkelen dan lichaamsdelen die zich verder weg van het hoofd bevinden.

Welke ongelukken kunnen er gebeuren bij prenatale ontwikkeling?

Het is mogelijk dat er iets fout gaat tijdens de zwangerschap. Ongeveer 45% van de zwangerschappen eindigt in een miskraam in de derde week zonder dat de vrouw het weet. Ongeveer 15-20% van de zwangerschappen eindigt in een miskraam wanneer de vrouw wel op de hoogte is van haar zwangerschap. Genetische factoren kunnen ook een rol spelen bij een zwangerschap die niet helemaal goed verloopt. Hier gaan we in het volgende hoofdstuk verder op in. Meer dan 90% van de zwangerschappen resulteert in gezonde baby’s. De overige 10% is onderverdeeld: de meerderheid hiervan heeft last van kleine afwijkingen, en de minderheid heeft last van ernstige afwijkingen.

Omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol tijdens de zwangerschap. Teratogenen zijn externe stoffen die schade kunnen aanrichten aan de ongeboren baby tijdens de zwangerschap. Het kan zelfs het geval zijn dat deze schadelijke stoffen de ongeboren baby doden. Het is echter een kwestie van timing, want wanneer deze giftige stoffen in beeld komen tijdens de zogenaamde gevoelige periode, kunnen zij meer schade veroorzaken dan wanneer deze giftige stoffen buiten de gevoelige periode in beeld komen. De gevoelige periode is een periode waarin de ontwikkeling van de baby het meest gevoelig is voor de effecten van externe factoren. Tijdens de gevoelige periode worden o.a. de handen en armen gevormd. Naast de timing, is ook de duur van blootstelling en hoeveelheid van giftige stoffen van belang voor de zwangerschap. De meeste teratogenen laten namelijk een dosis-reactierelatie zien. Dit is een relatie waarbij de effecten van blootstelling aan giftige stoffen stijgen met de mate van blootstelling. Ofwel: hoe meer blootstelling aan teratogenen de foetus heeft, hoe ernstiger het effect hiervan op de foetus is.

Voorbeelden van teratogenen zijn legale drugs (nicotine en/of alcohol), illegale drugs (heroïne, cocaïne, marihuana, etc.), en werk- en omgevingsomstandigheden (denk aan: fabriekswerk of giftige vis). Ongeveer 11% van de zwangere vrouwen rookt tijdens de zwangerschap. Dit verhoogt het risico op het plotselinge babydood-syndroom (SIDS). De baby krijgt door het roken namelijk te weinig zuurstof.

Ongeveer 15-20% van de zwangere vrouwen drinkt te veel alcohol tijdens de zwangerschap. Dit kan het foetale alcohol spectrum stoornis (FASD) tot gevolg hebben, wat kan leiden tot een foetale alcohol syndroom (FAS) waarbij de baby gekenmerkt wordt door gezichtsmisvormingen. Ook foetale alcoholeffecten (FAE) kunnen het gevolg zijn van te veel drinken tijdens de zwangerschap. De baby heeft hierbij minder ernstige symptomen. Illegale drugs worden niet veel gebruikt door zwangere vrouwen, maar als dit wel gebeurt, kan dit zorgen voor cognitieve en/of sociale problemen tijdens de ontwikkeling van het kind.

Hoe verloopt de geboorte?

De spieren van de baarmoeder trekken samen bij ongeveer 38 weken zwangerschap. Dit worden weeën genoemd. De moeder krijgt vaak medicijnen bij de geboorte tegen de pijn, maar te veel medicatie kan schadelijk zijn voor de ongeboren baby. Dit wordt een zogenaamde gedrogeerde baby genoemd. Tijdens de geboorte doet het spannen/knijpen de baby geen pijn, maar het rekken/strekken van de baby zelf doet wel pijn. Het knijpen zorgt voor het verwijderen van de baarmoedervloeistof in de longen van de baby. Zo kan de baby (als het goed gaat) vlak na de geboorte voor het eerst ademen. Dit doen baby’s door te gaan huilen, de zogenaamde geboorte-huil.

De staat van arousal houdt het niveau van arousal en toebehoren in de omgeving in, zoals hele diepe slaap of juist intense activiteit. Er zijn twee pasgeboren staten: slapen en huilen. Slaap bestaat uit een REM slaap en een non-REM slaap. REM slaap houdt een actieve slaap in die gekenmerkt wordt door snelle oogbewegingen achter de oogleden. Dit wordt geassocieerd met dromen bij volwassenen. Non-REM slaap houdt een rustige en diepe slaap in die gekenmerkt wordt door langzame hersengolven, rustige ademhaling, een rustige hartslag en afwezigheid van motorische activiteit en oogbewegingen. Hoe ouder een kind wordt, hoe minder slaap het kind nodig heeft. Er is een autostimulatie theorie die stelt dat de hersenactiviteit tijdens de REM-slaap bij de foetus en de pasgeboren baby de vroege ontwikkelingen van het visuele systeem bevordert.

Een pasgeboren baby kan ook veel huilen. Dit fenomeen komt vooral voor in de late avond en heet avond-huilen. Baby’s huilen om verschillende redenen. Soms doen zij dit op een extreme en ontroostbare manier zonder enige reden. Dit wordt koliek genoemd. In het begin huilen baby’s voornamelijk omdat ze honger hebben, pijn hebben, het koud hebben, of overgestimuleerd zijn. Ze kunnen echter ook vaak uit frustratie huilen. De enige oplossing is dan de baby geruststellen. Inbakeren is een geruststellingtechniek waar de baby strak wordt ingepakt in een deken of kleding. Ook het afleiden, aanraken en een zoetje in de mond doen kunnen een geruststellend effect hebben op de baby. Het is bekend dat men een paar minuten moet wachten alvorens de baby gerust te gaan stellen. De baby gaat daardoor steeds minder snel huilen in de toekomst.

Welke negatieve gevolgen kunnen zich na de geboorte voordoen?

In de meeste gevallen komen baby’s gezond en wel op de wereld. Soms is dit niet het geval. Het meest ernstige geval is de dood van een geboren baby in het eerste levensjaar. Dit wordt zuigelingdood genoemd. Door verbeteringen in de gezondheidszorg komt dit echter de laatste jaren steeds minder voor. Een ander negatief gevolg na de geboorte kan een laag gewicht bij de geboorte zijn. Dit laag geboortegewicht (LBW) wordt gekenmerkt door een gewicht van 2,5 kilo of minder. Redenen van een laag geboortegewicht kunnen zijn: een te vroeg geboren baby (zwangerschap van 35 weken of korter in plaats van 38 weken, ook wel premature genoemd), of de baby is gewoon te klein geboren (small for gestational age). Dit kan gevolgen hebben op langere termijn, zoals op sociaal gebied of in de vorm van leerproblemen. Om deze gevolgen te voorkomen wordt fysiek contact met de pasgeboren baby vaak vermeden, vanwege het risico op infecties. Echter, de meerderheid van baby’s met een laaggeboortegewicht overleeft het goed, zonder dat er problemen ontstaan later in de ontwikkeling. Vaak krijgen baby’s met een laag geboortegewicht massagetherapie. Een andere negatieve invloed na de geboorte is armoede of een lage SES (socio-economische status). Dit kan leiden tot een minder positieve ontwikkeling van de baby. Volgens het multipele risicomodel heeft de baby meer problemen in de ontwikkeling als er meerdere risicofactoren aanwezig zijn bij de geboorte. Echter, als er sprake is van verschillende risicofactoren, wil dit nog niet zeggen dat er ook altijd een negatieve ontwikkeling ontstaat. Dit wordt de ontwikkelingsveerkracht genoemd (developmental resilience). Ofwel: een succesvolle ontwikkeling ondanks het veelvoud aan risico’s dat van invloed is na de geboorte.

Welke genetische en omgevingsinvloeden zijn er? - 3

De eerste onderzoeken over ontwikkeling gingen over de vraag wat de meeste invloed had op de ontwikkeling van een kind: de genen of de omgeving. Later kwamen er onderzoeken over ontwikkeling die zowel de genen als de omgeving als belangrijke invloeden zagen in de ontwikkeling van een kind. De genen en de omgeving interacteren namelijk continue met elkaar, en hebben daarom beiden invloed op de ontwikkeling van een kind. Er zijn drie elementen die van belang zijn in de ontwikkeling van een kind: genotype, fenotype en de omgeving. Genotype is het genetische materiaal die een individu erft. Fenotype is de observeerbare uiting van het genotype, namelijk de lichaamskarakteristieken en het gedrag. De omgeving is een allesomvattend aspect van een individu en zijn/haar omringende aspecten, anders dan de genen.

Deze drie elementen zijn verwikkeld in vier relaties in de ontwikkeling van een kind:

1. De genetische bijdrage van de ouders aan genotype van het kind.

Het is algemeen bekend dat DNA uit chromosomen bestaat. Chromosomen bestaan op hun beurt weer uit genen. Elke stukje DNA bestaat uit 1 chromosoompaar. Ofwel: twee strengen van chromosomen. De man bepaalt het geslacht van het kind. Elk mens heeft 1 paar seksechromosomen. Seksechromosomen geven de genetische informatie door. Een man bezit 1 X-chromosoom en 1 Y-chromosoom. De vrouw bezit alleen maar twee X-chromosomen.

Wanneer de man een Y-chromosoom doorgeeft aan het kind wordt het een jongentje (XY); wanneer de man een X-chromosoom doorgeeft aan het kind wordt het een meisje (XX).

Een kind laat gelijkenissen zien op algemeen menselijk niveau (het kind heeft voeten en armen) en op individueel niveau (het kind deelt familiegelijkenissen met andere familieleden). Maar genen zorgen ook voor diversiteit binnenin een kind. Verschillende mechanismen zorgen voor de genetische diversiteit tussen mensen. Één daarvan is mutatie. Mutatie is een verandering in de onderdelen van DNA. Een ander mechanisme is overkruising. Overkruising (‘crossing over’) is een proces waar onderdelen van DNA switchen van het ene chromosoom naar het andere chromosoom. Overkruising bevordert de variabiliteit tussen individuen.

2. De genetische bijdrage van het kind aan het eigen fenotype.

Regulatiegenen controleren het aan- en uitzetten van genen. Een gen functioneert nooit alleen. Er bestaat een zogenaamd netwerk waarin de expressie van een gen op zijn beurt weer zorgt voor de expressie van een ander gen. Ofwel: de expressie van een gen wordt bestuurd door regulatiegenen. Met een metafoor kan dit begrip misschien duidelijker worden gemaakt. Het alfabet bestaat uit 26 letters (=genen). Niet elke letter (=gen) wordt gebruikt in elk woord (=expressie). Maar vooralsnog zijn er miljoenen woorden, en dus ook miljoenen soorten expressies van genen.

Sommige genen drukken zich nooit uit. Dit komt omdat 1/3 van de genen van een mens twee of meer verschillende vormen hebben. Deze worden allelen genoemd. Het patroon van een genuitdrukking (bedacht door Mendel) wordt het dominant-recessief patroon genoemd. Sommige genen bevatten twee allelen; 1 dominant allel en 1 recessief allel. Een dominant allel wordt altijd uitgedrukt wanneer aanwezig (en wordt aangegeven met een hoofdletter, bijvoorbeeld B) Een recessief allel wordt niet uitgedrukt wanneer er een dominant allel aanwezig is (en wordt aangegeven met een kleine letter, bijvoorbeeld b). Wanneer een mens twee dezelfde allelen bezit (twee dominante allelen – BB - of twee recessieve allelen – bb - ), is diegene homozygoot voor een bepaald karakterstrek. Wanneer een mens twee verschillende allelen bezit (1 dominant allel en 1 recessief allel - Bb), is diegene heterozygoot voor een bepaald karaktertrek. Hieruit volgt deze conclusie: wanneer iemand homozygoot is voor een bepaald karaktertrek, zal de desbetreffende karaktertrek zich uitdrukken. Maar wanneer iemand heterozygoot is voor een bepaald karaktertrek, zal het dominante gen voor de desbetreffende karaktertrek zich uitdrukken.

3. De bijdrage van de omgeving van het kind aan het eigen fenotype.

Omdat er constant interactie plaatsvindt tussen genotype en omgeving, zal het genotype zich op verschillende manieren ontwikkelen in verschillende omgevingen. Ofwel: een gegeven genotype kan resulteren in verschillende fenotypen, afhankelijk van de omgeving. Dit wordt norm van reactie genoemd. Norm van reactie verwijst naar alle fenotypen die kunnen ontstaan vanuit de interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen. Daarnaast wordt de omgeving van de ouders vaak meegegeven aan het kind, zoals lezen of muziek. De interactie tussen ouder en kind is dus ook van invloed op de omgeving van het kind, en daarbij ook van invloed op het fenotype van het kind.

4. De bijdrage van het fenotype van het kind aan eigen omgeving.

Het actieve kind wordt hier gekenmerkt. Het kind kiest en creëert zijn/haar eigen omgeving, bijvoorbeeld in de vorm van activiteiten en vrienden.

Wat is gedragsgenetica?

Volgens de gedragsgenetica zorgt de interactie tussen genen en omgeving voor variatie. Want waarom verschillen mensen van elkaar? Eigenschappen zijn in eerste instantie erfelijk, maar uiteindelijk voornamelijk multifactoriaal. Erfelijk verwijst naar elke eigenschap of elk kenmerk dat via genen overgedragen kan worden. Multifactoriaal verwijst naar eigenschappen en kenmerken die beïnvloed worden door zowel omgevings- als genetische factoren.

Familiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen individuen (familieleden en niet-familieleden). Deze studies bekijken vervolgens of familieleden meer met elkaar overeenkomen dan niet-familieleden. Als dit het geval is, kan men concluderen dat de genetische bijdrage bij deze karaktertrek groter is dan de bijdrage van de omgeving. Tweelingenstudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen identieke tweelingen en ook tussen twee-eiige tweelingen, en bekijken vervolgens of de genen verantwoordelijk zijn voor de verschillen. Identieke tweelingen delen namelijk voor 100% dezelfde genen, en twee-eiige tweelingen delen 50% dezelfde genen. Wanneer een identieke tweeling meer op elkaar lijkt dan een niet-identieke tweeling, dan kan er geconcludeerd worden dat de bestudeerde karaktertrek meer genetisch is dan niet-genetisch. Adoptiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen geadopteerde kinderen en biologische kinderen, en bekijken vervolgens of de geadopteerde kinderen meer op hun biologische ouders lijken dan op de adoptie-ouders. Hoogstwaarschijnlijk lijken adoptiekinderen meer op hun biologische ouders dan op hun adoptie-ouders, vanwege de genetische invloeden.

Adoptie-tweelingenstudies richten zich op metingen van eigenschappen tussen identieke tweelingen die gescheiden zijn opgegroeid en identieke tweelingen die samen zijn opgegroeid, en bekijken vervolgens of de verschillen te danken zijn aan de genetische- of omgevingsinvloeden.

Genetische invloeden (Heritability)

Erfelijkheid is een statistische meting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen. Ofwel: de bijdrage van de genen en omgeving slaat niet op een individu, maar op een populatie. Er bestaat slechts variatie tussen individuen door verschil in genen. Bijvoorbeeld: erfelijkheid is 50%. Dit wil zeggen dat 50% van de variantie in bijvoorbeeld IQ scores is bepaald door genen die verschillen in die bepaalde populatie. Dit geldt alleen voor een bepaalde populatie in een bepaalde omgeving op een bepaald tijdstip/in een bepaalde periode. Omgekeerd betekent hetzelfde voor de omgeving: 1- erfelijkheid. Dus wanneer de erfelijkheid 60% is (60% van de variantie wordt bepaald door genen), dan wordt 40% van de variantie bepaald door de omgeving.

Echter, er bestaat een aantal misverstanden over erfelijkheid. Men neemt vaak aan dat erfelijkheid iets zegt over individuen. Erfelijkheid zegt echter niets over individuen, maar alleen over populaties. Men neemt ook vaak aan dat hoge erfelijkheid iets maken heeft met onveranderlijkheid. Hoge erfelijkheid impliceert echter niets over de onveranderlijkheid van een kind. Men neemt ook vaak aan dat erfelijkheid iets zegt over de verschillen tussen bepaalde groepen. Maar: erfelijkheid zegt niets over verschillen tussen groepen, alleen maar over de gegeven populatie.

Omgevingsinvloeden

De hoeveelheid variantie die dat wordt bepaald door de omgeving wordt automatisch berekend door middel van 100 - erfelijkheid (in %). In onderzoeken worden vaak vergelijkingen gemaakt tussen gedeelde omgevingsinvloeden en niet-gedeelde omgevingsinvloeden. Gedeelde omgeving heeft te maken met het hebben van dezelfde ervaringen die een gevolg zijn van samen opgroeien in dezelfde familie (bijvoorbeeld: hetzelfde geloof, dezelfde normen en waarden). Niet-gedeelde omgeving kan betekenen dat kinderen wel in dezelfde familie opgroeien, maar toch niet dezelfde ervaringen met elkaar delen. Deze ervaringen kunnen binnen de familie of buiten de familie plaatsvinden (bijvoorbeeld: verschillende scholen, verschillende vrienden en verschillende hobby’s).

Hoe verloopt de ontwikkeling van de hersenen?

De hersenen worden actief gehouden door informatie-uitwisselingen. Deze informatie-uitwisselingen worden geregeld door meer dan 100 biljoen neuronen. Neuronen zijn cellen die gespecialiseerd zijn in het versturen en ontvangen van informatie tussen de hersenen en alle andere lichaamsgedeeltes. Er zijn drie soorten neuronen: sensorische neuronen, motorische neuronen, en inter-neuronen. Sensorische neuronen wisselen informatie uit vanuit de sensorische receptoren van de omgeving (zowel externe als interne stimuli) of binnen het lichaam zelf. Motorische neuronen wisselen informatie uit tussen de hersenen en de spieren en ledematen. Inter-neuronen wisselen informatie uit tussen sensorische neuronen en motorische neuronen. Een neuron bestaat uit drie hoofdelementen: het cellichaam, de dendrieten en het axon.

Het cellichaam is de kern van het neuron, die het neuron werkende houdt. De dendrieten ontvangen informatie van andere neuronen via de synapsen, en sturen dit door naar het cellichaam. Een synaps is een ruimte tussen de dendrieten van het ene neuron en het axon van het andere neuron. Het axon verstuurt informatie vanuit het cellichaam naar andere neuronen via synapsen. Het andere neuron ontvangt deze informatie weer met de dendrieten. Om de snelheid en efficiëntie van informatie-uitwisseling te verhogen, vormt zich een myelineschede om de axonen heen.

De cerebrale cortex wordt gezien als het meest menselijke deel van de hersenen. De cerebrale cortex neemt wel 80% van de hersenen in beslag. De grote gebieden van de cerebrale cortex worden de lobben/kwabben genoemd. Deze lobben kunnen gekenmerkt worden door de algemene gedragscategorieën waar elke lob in is gespecialiseerd. De occipitale kwab (‘’occipital lobe’’) specialiseert zich voornamelijk in het verwerken van visuele informatie. De temporale kwab (‘’temporal lobe’’) specialiseert zich in het geheugen, visuele herkenning, auditieve informatie en het verwerken van emoties. De pariëtale kwab (‘’parietal lobe’’) specialiseert zich in non-verbale verwerkingen, sensorische input integratie, en informatie over emoties. De frontale kwab (‘’frontal lobe’’) specialiseert zich in het vooruit plannen en organiserende gedrag om een bepaald doel te bereiken.

Informatie dat vanuit de verschillende sensorische systemen komt, wordt verwerkt in de associatiegebieden die tussen de grote sensorische en motorische gebieden liggen. Dit wil niet zeggen dat een specialisatie gelokaliseerd is op een bepaald gebied. Vaak werken verschillende gebieden/lobben samen.

De cortex is opgedeeld in twee helften. Deze twee helften worden cerebrale hemisferen genoemd. Informatie die van de linkerkant van het lichaam inkomt, wordt verwerkt in de rechterhemisfeer. Informatie die van de rechterkant van het lichaam inkomt, wordt verwerkt in de linkerhemisfeer. Elke hemisfeer heeft zijn eigen specialisatie. Deze verdeling van specialisatie over de twee hemisferen wordt cerebrale lateralisatie genoemd. Zo is de linkerhemisfeer bijvoorbeeld gespecialiseerd in verbale aspecten als taal, logica, en sequentiële taken, en is de rechterhemisfeer gespecialiseerd in non-verbale aspecten als visuele informatie.

Welke processen vinden er in de hersenen plaats?

De constructies in de hersenen ontstaan over het algemeen onafhankelijk van ervaringen, maar andere aspecten in de hersenen worden wel degelijk beïnvloed door ervaringen. Zoals eerder al gezegd werd, begint het allemaal met celdelingen, daarna celmigratie, en vervolgens celdifferentiatie en uiteindelijk de celdoding. Tijdens deze processen vinden er ook nog andere processen plaats. Het proces van myelinisatie begint voor de geboorte in de hersenen en gaat door tot de vroege volwassenheid. Myelinisatie is het proces waarbij myelineschedes om de axonen heen worden gevormd, om de snelheid en efficiëntie van informatie-uitwisselingen te bevorderen. Er worden ook stekels rondom de dendrieten gevormd om de capaciteit van de dendrieten te verhogen. Ook vindt er synaptogenese plaats, waarbij neuronen synapsen vormen met andere neuronen, wat resulteert in triljoenen connecties. Er vindt ook synaptisch snoeien (pruning) plaats, waarbij overbodige synapsen (die vrijwel nooit geactiveerd worden) worden verwijderd.

Bepaalde processen in de hersenen zijn wel degelijk afhankelijk van ervaringen. Dit wordt duidelijk gemaakt door de mate van plasticiteit. Dit betekent de capaciteit van de hersenen om beïnvloed te worden door ervaringen. Er is een onderscheid in plasticiteit: ervaring-verwachting-plasticiteit en ervaring-afhankelijke plasticiteit. De ervaring-verwachting-plasticiteit is een proces waarin de hersenen zich vormen als resultaat van hedendaagse ervaringen in een normale omgeving. Ervaring-afhankelijke plasticiteit is een proces waarin de neurale connecties worden gelegd en gereorganiseerd als resultaat van individuele ervaringen.

Hoe verloopt de groei en ontwikkeling van het lichaam?

Het voedingsgedrag is een belangrijk aspect in de fysieke ontwikkelingen. De variabiliteit in de fysieke groei is afhankelijk van genetische en omgevingsfactoren. De genen beïnvloeden vooral de groei en seksuele rijping door middel van de productie van hormonen. De omgevingsfactoren beïnvloeden vooral aspecten in de ‘secular trends’, waarin veranderingen in de fysieke ontwikkeling ontstaan door de jaren heen, zoals groeien in de lengte of de menstruatiecyclus. ‘’Failure-to-thrive’’ (FTT) is een conditie waarbij baby’s ondervoed raken en niet groeien of aankomen, zonder dat hier een duidelijke medische reden voor is. Dit heeft te maken met een combinatie van genetische en omgevingsfactoren.

Een baby kan te veel eten. Dit leidt tot obesitas. Dit komt vooral door de westerse stijl van eten met veel vetten en suiker, dus zal obesitas niet (veel) voorkomen in landen als Afrika. Als kinderen ouder worden, behouden ze de problemen met hun gewicht, wat weer leidt tot een ongezonde levensstijl (o.a. roken, niet sporten), gezondheidsproblemen (o.a. hartziekten, diabetes), en sociale problemen (o.a. sociale isolatie). Een baby kan ook te weinig eten. Ondervoeding komt over de hele wereld nog het meeste voor. Dit is sterk gerelateerd aan armoede en komt dus voornamelijk voor in onderontwikkelde landen. Armoede is vaak de oorzaak en het gevolg van ondervoeding. Ondervoeding en armoede samen kunnen leiden tot onderontwikkelde hersenen en beperkte groei van het lichaam.

Welke theorieën over cognitieve ontwikkeling zijn er? - 4

Er zijn vijf verschillende theorieën over de cognitieve ontwikkelingen van een kind.

Waar richt de theorie van Piaget zich op?

Piaget richt zich op de manier van denken van kinderen op verschillende leeftijden. Hij ziet het kind als onderzoeker: het kind verkrijgt kennis door middel van ervaringen. Kinderen zijn gemotiveerd om te leren zonder instructies of beloningen van anderen. Piaget wordt daarom gezien als een constructivist. Hij geloofde dat de genen en omgeving interacteren, om zo de cognitieve ontwikkeling te produceren. Een kind is gemotiveerd om de volgende twee basisfuncties te ervaren: aanpassing en organisatie. Aanpassing is de neiging om te reageren op eisen van de omgeving op een manier om eigen doelen te bereiken. Organisatie is de neiging om bepaalde observaties te integreren in coherente kennis. Piaget zag de ontwikkeling als een continu proces en als een discontinu proces. De hoofdbronnen van continuïteit zijn: assimilatie, accommodatie, en evenwicht. Assimilatie is een proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind al heeft. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis wat het kind eerder nog niet had. Evenwicht is een proces waarin een balans ontstaat tussen de eerste twee processen, om zo nieuwe informatie te begrijpen. Wanneer een kind iets niet begrijpt, ontstaat er een fase van niet-evenwicht. Ofwel: het kind observeert iets wat het kind niet begrijpt.

De meeste belangrijke aspecten van Piaget’s theorie bevatten discontinue aspecten, die hij benoemt als stadia van de cognitieve ontwikkeling. De volgende stadia zijn de centrale eigenschappen van Piaget’s stadiatheorie: kwalitatieve veranderingen, brede toepasselijkheid, korte transities en invariante sequenties. Onder kwalitatieve veranderingen wordt verstaan dat hoe ouder een kind wordt, hoe meer de interpretaties van bepaald gedrag veranderen. Onder brede toepasselijkheid wordt verstaan dat het denken over bepaalde onderwerpen beïnvloed wordt door de algemene manier van denken. Onder korte transities wordt de periode van overgang in de manier van denken verstaan. Onder invariante sequenties wordt verstaan dat ieder kind alle stadia verloopt in dezelfde volgorde.

Stadia van Piaget

Piaget’s theorie bestaat uit de volgende stadia: de sensorimotorische fase, preoperationele fase, de concrete operationele fase, en de formele operationele fase.
De sensorimotorische fase ontstaat tussen de geboorte en het tweede levensjaar van een kind. De ontwikkeling van de intelligentie vindt plaats door middel van sensorische percepties en motorische acties. Belangrijke begrippen bij deze fase zijn ‘object-permanence’, de ‘A-maar-niet-B-fout’ en ‘vertraagde imitatie’. Object-permanence houdt in dat een kind weet dat als een voorwerp door een doek bedekt wordt, dit voorwerp niet verdwenen is en nog steeds bestaat. Kinderen snappen dit pas vanaf een leeftijd van 8 maanden. De A-maar-niet-B-fout is een proces waarbij een voorwerp onder een doek (doek A) verstopt wordt. Vervolgens wordt het voorwerp verstopt onder een andere doek (doek B). Het kind moet vervolgens het voorwerp zoeken (in dit geval dus op plek B). Kinderen tot en met 12 maanden snappen dit proces niet en zullen zoeken op plaats A. Vertraagde imitatie houdt in dat kinderen in het laatste half jaar van de sensorimotorische fase (18 tot 24 maanden) in staat zijn om bepaalde gedragingen van andere mensen te imiteren.

De preoperationele fase vindt plaats tussen het tweede en zevende levensjaar van een kind. De ervaringen in taal (verbaal) en plaatjes (non-verbaal) worden weergegeven en verwerkt. Begrippen hierbij zijn ‘symbolische representatie’ en ‘egocentrisme’. Met symbolische representatie wordt bedoeld dat kinderen vanaf een leeftijd van 3 jaar een voorwerp gebruiken voor een ander doel dan waar het voor bedoeld is. Zo gebruiken ze bijvoorbeeld de telefoon als pistool. Egocentrisme houdt in dat kinderen in deze fase zaken alleen uit hun eigen perspectief bekijken en niet uit de perspectieven van anderen. Ook hebben kinderen in deze fase moeite met centreren; het focussen op een enkel waarneembaar object of gebeurtenis. Kinderen in deze fase hebben ook nog niet het conservation concept door. Dit houdt in dat zij nog geen goede inschattingen kunnen maken over hoeveelheden. Als water bijvoorbeeld van een laag, breed glas in een hoog, smal glas wordt geschonken, denken zij dat het nu meer water is, omdat het ‘hoger’ is.

De concrete operationele fase vindt plaats tussen het zevende en twaalfde levensjaar. In deze fase wordt er geleerd om logisch te redeneren over concrete (niet abstracte) dingen.

De formele operationele fase vindt plaats vanaf het twaalfde levensjaar. Gedurende deze fase worden de abstracte en hypothetische situaties/voorwerpen begrepen en overdacht.

Er was echter wel wat kritiek op Piaget’s theorie. In het model van Piaget lijkt het alsof het denkgedrag van kinderen meer consistent is dan het in werkelijkheid is. Er bestaat veel meer variatie. Ook zijn baby’s en kleine kinderen cognitief veel competenter dan dat Piaget doet overkomen. Piaget onderschat ook de invloed van de sociale wereld op de cognitieve ontwikkelingen van een kind. Daarnaast is Piaget’s theorie onduidelijk over de cognitieve processen en mechanismen die meespelen in de cognitieve ontwikkeling.

De komende vier theorieën zijn alternatieve theorieën voor Piaget’s theorie, gaan in op de zwakheden van Piaget’s theorie en hopen deze te verbeteren.

Wat zegt de information-processing theorie van Klahr?

Volgens Klahr is het kind een beperkte capaciteit van een verwerkingssysteem. De mens wordt vergeleken met een computer-verwerkingssysteem. De beperkingen van hardware hebben te maken met het geheugen van de computer en de efficiëntie in het uitvoeren van basisoperaties. De beperkingen van software hebben te maken met strategieën en informatie, die beschikbaar zijn voor bepaalde taken. Het menselijk denken is beperkt door vergelijkbare factoren: geheugencapaciteit, efficiëntie van gedachteverwerkingen, en de beschikbaarheid van bruikbare strategieën en kennis. Kenmerken van de ‘information-processing theorie’ zijn task analysis (de identificatie van doelen, relevante informatie in de omgeving en potentiële strategieën), structuur (de basale organisatie van het cognitieve systeem) en processen (specifieke mentale activiteiten).

Door Klahr wordt het kind ook gezien als een probleemoplosser. Een probleem oplossen is een proces waarbij men een doel wil bereiken, door gebruik te maken van een strategie om obstakels/problemen te overwinnen. De ontwikkeling van het probleemoplossend vermogen gaat via de volgende processen: overlappende golvenbenadering, plannen, en analogisch redeneren. De overlappende golvenbenadering is een informatieverwerkingsbenadering die de variabiliteit van de manier van denken bij een kind benadrukt. Hoe meer mogelijkheden een kind heeft om een probleem op te lossen, hoe beter. Plannen voordat ze actie ondernemen heeft een voordelig effect bij problemen oplossen. Hoe ouder kinderen worden, hoe beter ze kunnen plannen voordat ze actie ondernemen. Analogisch redeneren houdt in dat men analogieën (dingen/situaties die herkenbaar zijn) gebruikt voor het oplossen van nieuwe, onbekende problemen.

Wat is kenmerkend aan een kennistheorie?

Kennistheorieën zijn benaderingen die de verfijning van denken benadrukken, op gebieden die belangrijk zijn voor de mens in de evolutionaire geschiedenis. In kennistheorieën staat het begrijpen van andermans intenties en doelen centraal. Ook de volgende aspecten zijn belangrijk in kennistheorieën: het herkennen van gezichten, het verschil zien tussen levende en niet-levende wezens en het leren van taal. Door middel van onderzoek is ook algemeen bekend geworden dat kinderen misleidingen begrijpen. Volgens de kennistheorie zijn kinderen in het bezit van aangeboren mechanismen om zelf te leren en informatie te verwerken.

De kennistheorie en Piaget’s theorie verschillen van elkaar op de volgende gebieden. Piaget gelooft dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Kennistheoristen geloven echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te verkrijgen. Piaget ziet een kind als een onderzoeker, terwijl kennistheoristen een kind zien als een aangepast product van de evolutie.

Waaruit bestaan socio-culturele theorieën?

Socio-culturele theorieën zijn benaderingen die andere mensen en de culturele omgeving zien als een bijdrage aan de ontwikkeling van een kind. Vaak helpen de ouders van een kind om kennis te verkrijgen. Dit wordt ‘begeleidende participatie’ genoemd. Dat is een proces waarin een meer geïnformeerd individu (hier: de ouder) activiteiten organiseert om een minder geïnformeerd individu (hier: het kind) iets te leren.

Ook tussen de theorie van Piaget en de theorie van Vygotsky bestaan nogal wat verschillen. Vygotsky’s theorie ziet een kind als een social learner, terwijl Piaget’s theorie een kind ziet als een onderzoeker. Vygotsky’s theorie ziet een kind kwantitatieve veranderingen in het denken doormaken, terwijl een kind volgens Piaget’s theorie kwalitatieve veranderingen in het denken doormaakt.

Vygotsky’s theorie bestaat uit drie fasen: in de eerste fase wordt het gedrag van een kind gecontroleerd en bepaald door anderen (bijv. ouders). In de tweede fase wordt het gedrag van een kind bepaald door (externe) ‘private speech’. Private speech is een fase waarin internalisatie van gedachtes plaatsvindt. Kinderen ontwikkelen een zelfregulatiesysteem en een probleemoplossend vermogen door hardop zichzelf te vertellen wat ze moeten doen, zoals de ouders dat eigenlijk in de eerste fase voor hen deden. In de derde en laatste fase wordt het gedrag van een kind bepaald door interne particuliere spraak. Als het kind ouder wordt, vindt er op een bepaald moment een overgang plaats van externe ‘private speech’ naar inner speech.

Vygotsky heeft bepaalde ideeën over hoe verandering plaatsvindt, door middel van sociale interacties. Hij kwam met de volgende drie termen: begeleidende participatie (door bijvoorbeeld de ouders of schoolleraren), intersubjectiviteit en een sociale steiger. Begeleidende participatie (guided participation) is een proces waarin iemand met meer kennis activiteiten organiseert om iemand met minder kennis iets te leren. Intersubjectiviteit is een proces waarin mensen een wederzijds begrip delen over een bepaald onderwerp of een bepaalde situatie. Dit leidt dan op een gegeven moment tot een gezamenlijke aandacht gericht op een bepaald voorwerp of een bepaalde situatie. Gezamenlijke aandacht (joint attention) is een proces waarin sociale partners zich intentioneel richten op een gemeenschappelijk object in de externe omgeving. Op deze manier kunnen kinderen ook veel leren van anderen. Naast begeleidende participatie en intersubjectiviteit, speelt social scaffolding ook een rol bij veranderingen in ontwikkelingen, door middel van sociale interacties. Dit is een proces waarin meer competente mensen een tijdelijk kader geven aan kinderen, om hen te helpen op een hoger niveau te denken dan wanneer ze dit alleen zouden doen. Bijvoorbeeld door het helpen vormen van autobiografische herinneringen (autobiographical memories). Dit wil zeggen dat de ouders het kind een narratieve (causale) koppeling leren maken tussen de eigen actie en de reactie in de wereld (het kind schopt een steen, en de steen rolt weg als gevolg van de schop van het kind).

Wat zijn dynamische systeemtheorieën?

Dynamische systeemtheorieën zien verandering als een constante ontwikkeling in plaats van een georganiseerd systeem van lange periodes van stabiliteit en korte periodes van dramatische veranderingen. Volgende deze theorieën vindt er continu verandering plaats. Dynamische systeemtheorieën zien ontwikkeling als een zelforganiserend proces dat componenten samenbrengt, die zich indien nodig aanpassen aan een continu veranderende omgeving. Dynamische systeemtheorieën richten zich daarom op het denken en de ontwikkeling van de actie, in plaats van het denken alleen. Het denken vormt de actie/beweging, maar het denken wordt ook gevormd door de actie/beweging zelf. Kinderen ontwikkelen vaardigheden op verschillende leeftijden en op verschillende manieren. Ofwel: net als dat variatie en selectie een biologische evolutie veroorzaken, veroorzaken ze ook een cognitieve ontwikkeling. Hoe ouder een kind wordt, hoe meer aandacht het kind heeft, hoe beter het geheugen wordt, en hoe beter de bewegingen worden.

Wat is het verband tussen zien, denken en doen? - 5

Er is een verschil tussen perceptie en sensatie. Perceptie is een proces dat zich richt op het organiseren en interpreteren van sensorische informatie. Sensatie is het verwerken van basisinformatie vanuit de externe wereld, door middel van sensorische receptoren in de zintuiglijke organen en de hersenen. In dit hoofdstuk wordt er voornamelijk aandacht besteed aan het zintuiglijk vermogen van zien, omdat hier meer onderzoek naar is gedaan dan naar de andere zintuigen (horen, proeven, ruiken, en voelen).

Hoe verloopt de visuele ontwikkeling en welke definities zijn belangrijk?

Tussen de 40 en 50% van onze cerebrale cortex is betrokken bij visuele processen. De visuele capaciteit van baby’s werd vroeger onderschat. Uit onderzoek blijkt namelijk dat baby’s een grotere visuele capaciteit hebben dan altijd gedacht werd. Dit is bewezen door middel van de preferentiële kijktechniek en habituatie. De preferentiële kijktechniek is een methode voor onderzoek naar de visuele aandacht van baby’s, waarbij baby’s twee patronen of twee objecten tegelijkertijd gepresenteerd krijgen, en uiteindelijk wordt gekeken welk patroon/object de voorkeur krijgt. Habituatie/gewenning is een methode van onderzoek naar sensorische en perceptuele ontwikkelingen. De baby krijgt herhaaldelijk een stimulus gepresenteerd, totdat deze aan de stimulus went en dus een verminderde reactie laat zien. Dan wordt er een nieuwe stimulus gepresenteerd, en als de reactie van de baby dan plotseling verhoogt, kan men concluderen dat de baby in staat is om oude en nieuwe stimuli van elkaar te onderscheiden.

Door het gebruik van de preferentiële kijktechniek zijn onderzoekers in staat om verschillende visuele aspecten van baby’s te beoordelen. Het eerste aspect is visuele scherpheid (visual acuity), die de mate van visuele discriminatie beoordeelt. De voorkeur van baby’s gaat uit naar sterke visuele contrasten, zoals zwart en wit. Deze voorkeur ontstaat vanwege de lage contrastsensitiviteit van baby’s. Contrastsensitiviteit is de mogelijkheid om verschillen tussen lichte en donkere gebieden te onderscheiden in visuele patronen. Baby’s hebben een lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn. Kegeltjes zijn lichtsensitieve neuronen, die geconcentreerd zijn in de fovea van het oog. De fovea is het centraal gelegen gebied in het oog. De kegeltjes van baby’s vangen slechts 2% van het licht op dat in de fovea terechtkomt, terwijl volwassenen 65% van het licht opvangen dat in de fovea terechtkomt. Het tweede aspect is visueel scannen. Baby’s scannen de omgeving voor bewegende objecten. De objecten/personen moeten wel langzaam bewegen, anders worden baby’s snel afgeleid. De oogbewegingen van baby’s zijn nogal schokkerig, dus kunnen ze snelle bewegingen niet volgen. Het derde aspect is perceptuele constantheid: de perceptie van objecten als constante grootte, vormen, kleuren, etc., ondanks de fysieke verschillen (zoals wanneer een object verder weg staat, behoudt het zijn werkelijke grootte) in het retinale beeld van het object. Baby’s zijn in staat om perceptuele constantheid te ervaren. Het vierde aspect is objectsegregatie, waarbij de gescheiden objecten worden geïdentificeerd. Door middel van gemeenschappelijke bewegingen van verschillende objecten kunnen baby’s zien of er één object of meerdere objecten zijn. Wanneer baby’s ouder worden, gebruiken ze algemene kennis van de wereld om objecten te onderscheiden. Het vijfde en laatste aspect is optische uitbreiding, een onderdeel van diepteperceptie.

Optische uitbreiding (optical expansion) komt voor wanneer een object steeds dichterbij komt en het object dus steeds groter lijkt te worden. Wanneer dit fenomeen wordt gepresenteerd aan baby’s, gaan de baby’s knipperen met hun ogen. Een ander fenomeen is binoculair (verrekijker) ongelijkheid: hoe dichterbij objecten die we bekijken zijn, hoe groter de ongelijkheid in locatie is tussen de twee beelden van beide ogen. Hoe verder objecten die we bekijken van ons vandaan zijn, hoe meer de beelden van beide ogen overeenkomen in locatie. Dit proces wordt diepte zien (‘’stereopsis’’) genoemd. Wanneer baby’s tussen de 6 en 7 maanden oud zijn worden ze meer sensitief voor een variatie van mono-oculaire (eenogige) diepte-aspecten, ook wel picturale aspecten genoemd. Ofwel: baby’s kunnen op deze leeftijd met één oog verschillende diepte-aspecten zien, zoals de relatieve grootte en positie van een object.

Hoe verloopt de auditieve ontwikkeling?

Het geluid dat baby’s horen is vier keer harder dan hoe volwassenen het geluid horen. Wat veel baby’s doen wanneer ze een geluid horen, is zich ernaartoe draaien. Dit wordt auditieve lokalisatie genoemd. Baby’s zijn voornamelijk gevoelig voor muziek. Dit is misschien één van de redenen waarom ouders zingen voor hun baby, ruim 60% van de ouders doet dit elke dag. De voorkeur gaat uit naar constante muziek in plaats van dissonante muziek. Ook reageren baby’s op het ritme van muziek. Ze proberen dan met de voetjes te bewegen en te stampen op het ritme van de muziek. Baby’s zijn zelfs gevoelig voor melodieën. Het proces van habituatie komt hierin ook naar voren. Wanneer een baby een simpel melodietje hoort, en dit melodietje later wordt afgespeeld, alleen dan op een hogere of lagere toonhoogte, dan nog herkennen baby’s het melodietje. Hun reactie wordt dan dus minder, wanneer ze hetzelfde melodietje horen.

Wanneer ontwikkelt het vermogen tot proeven en ruiken  zich?

Proeven en ruiken ontwikkelen zich al voor de geboorte. De voorkeur gaat uit naar zoetigheid en natuurlijke voedingsstoffen, zoals moedermelk. De reuk van de baby is al voor de geboorte erg sterk ontwikkeld. Reuk speelt namelijk een grote rol in het herkennen van de eigen moeder.

Waarom is de tast belangrijk voor baby's?

De tast is erg belangrijk in de ontwikkeling van een pasgeboren baby. De eerste paar maanden vindt deze ontwikkeling voornamelijk plaats door middel van orale exploratie. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat baby’s alles eerst in hun mond stoppen wanneer ze iets zien. Na vier maanden beginnen baby’s meer controle te krijgen over hun hand- en armbewegingen.

Wat is inter-modale perceptie?

Inter-modale perceptie is het combineren van informatie door twee of meerdere zintuigen. De meestvoorkomende combinatie is de auditieve-visuele inter-modale perceptie. Dit is onderzocht met het volgende onderzoek: er staan twee beeldschermen voor een baby en de baby hoort door de boxen een bepaald geluid. Het beeld op het ene beeldscherm komt overeen met het geluid dat de baby hoort. Het beeld op het andere beeldscherm komt niet overeen met het geluid dat de baby hoort. Uit dit onderzoek is gebleken dat de baby langer naar het beeldscherm kijkt dat overeenkomt met het geluid.

Hoe verloopt de motorische ontwikkeling?

Voor de geboorte is een baby gewichtloos in de baarmoeder. Na de geboorte is de baby ongecoördineerd door de plotselinge zwaartekracht. Allereerst heeft een baby verschillende reflexen. Reflexen zijn aangeboren en onveranderlijke patronen van acties die ontstaan in reactie op bepaalde stimulaties. Voorbeelden van reflexen zijn: grijpen, zuigen en slikken. Wanneer een reflex niet aanwezig is, kan men zich zorgen maken, omdat dit kan duiden op een hersenbeschadiging. Wanneer de baby ouder wordt, leert het zijn/haar hoofd optillen, kruipen, staan, en uiteindelijk lopen. Hierin zijn enige cultuurverschillen. Sommige landen (bijvoorbeeld China en Paraguay) moedigen de motorische bewegingen soms niet aan, en houden het kind zoveel mogelijk dichtbij henzelf, zodat het kind niet snel leert om zelf te bewegen. Maar baby’s worden op een gegeven moment vanzelf leergierig. Het begint met het willen bereiken van een object, maar het lukt nog niet. Uiteindelijk als ze rond de 4 maanden oud zijn, bereiken ze met succes een object. De bewegingen zijn dan echter nog wel wat schokkerig en ongecontroleerd. Wanneer baby’s 8 maanden oud zijn, zijn ze bekwaam genoeg om zichzelf voor het eerst in hun leven te verplaatsen door de omgeving. Dit wordt zelfvoortbeweging (‘’’self-locomotion’’) genoemd. Dit zorgt echter ook voor uitdagingen: er zijn gladde vloeren en andere obstakels. Soms mislukken de verplaatsingen ook. Denk aan schaalfouten: een baby gaat op een stoel zitten die behoort in een poppenhuis. Wij weten dat die stoel te klein is om op te zitten, maar baby’s zien dit nog niet, en gaan gewoon zitten op die kleine stoel.

Welke manieren van leren hanteren baby's?

Er zijn zes manieren van leren die baby’s hanteren om kennis te verkrijgen door middel van persoonlijke ervaringen en de wereld om zich heen:

  1. Habituatie: het herkennen van een eerdere ervaring/object leidt tot habituatie. Ofwel: de reactie op een eerdere ervaring/object leidt tot een verminderde reactie wanneer dit object vaker gepresenteerd wordt. Wanneer er een nieuwe ervaring/object wordt gepresenteerd, verhoogt de reactie hierop en gaat de aandacht naar de desbetreffende nieuwe stimuli.

  2. Perceptie-leren: door middel van differentiatie en affordances. Differentiatie is de extractie van de constant veranderlijke stimuli uit de omgeving, die invariant of stabiel zijn, bijvoorbeeld een boos gezicht met een boos geluid. Affordances houden de mogelijkheden in voor acties, door middel van bepaalde objecten en situaties.

  3. Statistisch leren: het simpelweg oppikken van informatie vanuit de omgeving, door middel van associaties die ontstaan tussen stimuli in een statistisch voorspelbaar patroon.

  4. Klassieke conditionering: klassieke conditionering is een vorm van leren, die bestaat uit associaties maken tussen een neutrale stimulus en een stimulus die altijd al een bepaalde reactie uitlokte. Een ongeconditioneerde stimulus (UCS) in klassieke conditionering, is een stimulus die een bepaalde reactie uitlokt. Een ongeconditioneerde reactie (UCR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die wordt uitgelokt door de ongeconditioneerde stimulus. De geconditioneerde stimulus (CS) in klassieke conditionering is een neutrale stimulus die herhaaldelijk wordt gecombineerd met de ongeconditioneerde stimulus, om zo uiteindelijk zelf de ongeconditioneerde respons uit te lokken. De geconditioneerde reactie (CR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die op een gegeven moment gecombineerd wordt met de geconditioneerde stimulus. Dus: eerst leidt de UCS naar een UCR, vervolgens leidt een CS van een UCS naar een UCR, en uiteindelijk leidt een CS naar een CR.

  5. Instrumentele conditionering, ofwel: operante conditionering: operante conditionering is een vorm van leren die bestaat uit de relatie tussen iemands eigen gedrag en de gevolgen die voortkomen uit dat gedrag. Door middel van beloningen en straffen wordt het gedrag op een positieve of een negatieve manier beïnvloed. Beloningen zorgen voor aanmoediging en versterking van bepaald gedrag. Straffen zorgen voor vermindering en uiteindelijk verdwijning van bepaald gedrag.

  6. Observationeel leren/imitatie: iemand leert door middel van het observeren/imiteren van andere mensen. Ook leert iemand andermans intenties voor dat bepaalde gedrag.

  7. Rationeel leren: het gebruik van eerdere ervaringen om te voorspellen wat er gaat gebeuren. Een manier om dit te onderzoeken is met violation-of-expectation paradigma's, welke later in dit hoofdstuk aan bod komen.

Cognities

Theoristen van cognitieve ontwikkelingen verschillen nogal van mening over de invloeden van aangeboren kennisstructuren en speciale leermechanismen. Sommige kennistheoristen zijn van mening dat baby’s geboren worden met bestaande kennis over de fysieke wereld. Andere kennistheoristen zijn van mening dat baby’s geboren worden met gespecialiseerde mechanismen die ervoor zorgen dat ze snel en efficiënt kennis over de wereld kunnen verkrijgen. Weer andere kennistheoristen zijn van mening dat baby’s geboren zijn met gegeneraliseerde mechanismen die ervoor zorgen dat ze gradueel kennis verkrijgen. Tot slot zijn er kennistheoristen die van mening zijn dat baby’s geen aangeboren kennis hebben, maar deze slechts verkrijgen door middel van perceptie en actieprocessen. Kortom: de kennis van een kind is volgens hen gebaseerd op de ontwikkeling van de kennis over de objecten, fysieke fenomenen (bijvoorbeeld zwaartekracht), maar ook kennis over de sociale wereld, zoals het gedrag van mensen.

Hoe verloopt de taalontwikkeling? - 6

We gebruiken symbolen om te communiceren met andere mensen en om onze gedachtes, gevoelens, en kennis weer te geven of uit te wisselen. Symbolen zijn een gebruiksmiddel bij het communiceren met andere mensen. Het gebruiken van taal omvat: taalcomprehensie en taalproductie. Taalcomprehensie is het begrijpen van wat andere mensen zeggen, schrijven of uitbeelden (en is passief). Taalproductie is het spreken, schrijven of uitbeelden naar andere mensen (en is actief). Taalcomprehensie leidt tot taalproductie.

Welke componenten heeft taal?

Generativiteit is een begrip dat laat zien dat communicatie erg belangrijk is. Generativiteit verwijst naar het idee dat door middel van het gebruik van een oneindige set van woorden in onze vocabulaire, een oneindig aantal zinnen kan worden samengesteld en een oneindig aantal ideeën kan worden uitgedrukt. Taal bestaat uit verschillende termen. Allereerst, fonemen: dit zijn de kleinste stukjes geluid die een taal kan produceren. Hieruit volgt een fonologische ontwikkeling, die de overname van kennis over geluiden van taal weergeeft. Ten tweede morfemen: dit zijn de kleinste stukjes taal die nog een betekenis hebben, samengesteld uit één of meerdere fonemen. Hieruit volgt een semantische ontwikkeling, die het leren van betekenissen van uitdrukkingen in taal weergeeft. Ten derde is er syntax: de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën (bijvoorbeeld werkwoorden, zelfstandig naamwoorden) kunnen worden gecombineerd. Hieruit volgt een syntactische ontwikkeling, die het leren van de regels van een taal weergeeft. Uiteindelijk is er ook sprake van een pragmatische ontwikkeling, die weergeeft hoe je een taal leert te gebruiken. Volwassenen beschikken ook over een andere soort kennis, namelijk: metalinguistische kennis. Dit is de kennis over taal zelf. Een volwassen persoon weet bijvoorbeeld dat iemand een andere taal kan spreken dan hijzelf.

Op welke manier kunnen we taal begrijpen?

De hersenen zijn mens-specifiek, omdat alleen mensen een taal kunnen spreken. De hersenen zijn ook mens-universeel, omdat alle mensen een taal leren, behalve mensen die een cognitieve beperking hebben. Er is wel een uitzondering gemaakt voor apen. In een onderzoek probeerde men verschillende apen een taal te leren, maar een aap beschikte toch slechts over een klein vocabulaire. Kortom: alle menselijke hersenen hebben een communicatief systeem met de complexheid, structuur en generativiteit van taal. De linker hersenhelft/linker hemisfeer controleert en presenteert taalgerelateerde stimuli. Er kunnen echter beschadigingen in de hersenen voorkomen, bijvoorbeeld in het gebied van Broca. Dit wordt Broca’s afasie genoemd. Bij zo’n beschadiging ontstaan er problemen met het produceren van taal, ofwel: het spreken van een taal. Men kan de taal wel begrijpen. Ook kan men een beschadiging oplopen in het gebied van Wernicke. Dit wordt Wernicke’s afasie genoemd. Wanneer er een beschadiging in dit gebied is, ontstaan er problemen met het begrijpen van taal, ofwel: de semantiek van een taal. Men kan wel de taal spreken. De taalspecialisatie van de linker hersenhelft groeit met de tijd. De kritieke periode om een taal te leren is tussen het vijfde levensjaar en de puberteit. De kritieke periode is een periode waarin taal zich gemakkelijk ontwikkelt. Na deze kritieke periode wordt het veel moeilijker om een taal te leren en is het vrijwel onmogelijk om de taal nog perfect te leren spreken. Jongere kinderen hebben minder snel last van een permanente taalbeperking dan volwassenen, omdat ze nog midden in hun ontwikkeling zitten en andere gebieden in de hersenen de taken van de beschadigde gebieden dus kunnen overnemen.

Niet alleen de hersenen, maar ook andere mensen zijn belangrijk in de ontwikkeling van taal. Bij kleine kinderen spelen de ouders en omgeving hierbij een grote rol. De zogenaamde infant-directed talk (IDT) is een speciale manier van praten tegen baby’s en kleine kinderen. Karakteristieken van IDT zijn: emotioneel, overdreven, langzaam, duidelijk, gepaard met overdreven gezichtsuitdrukkingen. De intonatie van woorden leidt ertoe dat baby’s/kleine kinderen de betekenis van het woord gemakkelijker kunnen interpreteren. Toch wordt IDT niet universeel gebruikt. Mensen die dit niet gebruiken, denken dat kinderen geen kennis hebben van taal en dus vinden ze het niet nodig om tegen baby’s of kleine kinderen te praten. Wanneer baby’s of kleine kinderen hun eerste woorden uit zichzelf spreken, zorgen de ouders er op een directe manier voor dat het kind de taal kan leren door woorden/zinnen te zeggen en het kind instructies te geven om deze te herhalen.

Wat is het proces van taal?

De eerste stap bij het leren van taal is de perceptie van spraak. De basis van dit proces is prosodie (prosody). Dit is een karakteristiek ritme, tempo, cadans, melodie, intonatie patronen, etc. Zowel volwassenen als baby’s ontvangen bepaalde spraakgeluiden die behoren tot een bepaalde categorie. Dit wordt categorische perceptie genoemd. Zo leren ze ook dat bepaalde geluiden vaker samen voorkomen dan andere geluiden. Dit fenomeen wordt verdelingseigenschappen (distributional properties) genoemd.

Als tweede stap begint men met de voorbereiding van taalproductie. Ofwel: de voorbereiding van de eerste woordjes. Eerst zijn dit ongecontroleerde geluiden, zoals huilen, schreeuwen, boeren, of smakken. Daarna komen de simpele geluiden, zoals ‘oooh’ of ‘aaah’. Deze vroege manier van taalproductie heet babbling. Hier komt steeds meer controle in. Dan beseffen baby’s dat er reacties ontstaan op hun geluiden en gaan ze de dialoog aan met de anderen, meestal zijn dit de ouders. Baby’s gebruiken ook veel non-verbale interacties om te communiceren, zoals wijzen naar objecten of personen.

Als derde stap komen de eerste woordjes. Eerste herkennen baby’s een taal, dan begrijpen ze een taal, en uiteindelijk produceren ze een taal. Met het herkennen van een taal hebben baby’s soms wat moeite. Er kunnen namelijk problemen ontstaan, die referentieproblemen worden genoemd. Referentie in taal en spraak is de associatie van woorden en de betekenis van woorden. Bijvoorbeeld, wanneer een kind een clown heeft gezien met wit haar en een kale plek op zijn hoofd, dan denkt het kind dat de eerst volgende man die op straat loopt met wit haar en een kale plek ook een clown is. Het is daarnaast moeilijk voor een ouder om het eerste woordje van een kind vast te leggen. Kinderen hebben eerst een periode waarin ze 1 woord per keer uitspreken om iets duidelijk te maken. Dit wordt de holofrastische periode genoemd. Dit kan soms problemen opleveren. Deze periode kan namelijk tot overextensie leiden. Dit is een vorm van generaliseren. Wanneer een kind ‘’bal’’ zegt, dan kan het kind verschillende dingen bedoelen.

Kinderen leren de betekenis van woorden voornamelijk van de ouders, bijvoorbeeld door middel van spelletjes. Maar het kind is ook actief genoeg om zelf de betekenis van woorden te leren. Dit gaat door middel van fast mapping: een proces waarbij op een snelle manier een nieuw woord wordt geleerd door het horen van een bekend woord tegenover een tegengesteld onbekend woord, of omgekeerd. Ook door middel van pragmatische aspecten in de sociale context worden woorden geleerd. Een ander hulpmiddel is syntactische bootstrapping: een strategie om grammaticale structuren van hele zinnen te gebruiken om de betekenis te leren.

Ten vierde worden woorden samengesteld tot hele zinnen. Kinderen beginnen met een soort telegramstijl van woorden samenstellen. Ze gebruiken hiervoor twee of iets meer woorden. Dit komt omdat grammaticale regels aangeleerd moeten worden, want deze zijn niet aangeboren.

Ten slotte worden de conversatiecapaciteiten ontwikkeld. Dit begint met collectieve monologen. Dit zijn conversaties tussen kinderen die niets met elkaar te bespreken hebben, niet reageren op wat de ander zegt, en het alleen over zichzelf hebben, maar toch tegen elkaar praten. Later beginnen ze te praten door middel van narratives: beschrijvingen van gebeurtenissen uit het verleden die de basisstructuur hebben van een verhaal. Uiteindelijk praten ze over een onderwerp dat ook daadwerkelijk relevant is voor de conversatie.

Welke theorieën over taalontwikkeling zijn er?

Theoristen van de taalontwikkeling hebben verschillende meningen over het verloop van deze ontwikkeling. Ze zijn het er wel over eens dat kinderen taal bezitten als resultaat van een interactie tussen karakteristieken van de menselijke hersenen en de taal waaraan ze worden blootgesteld. De verschillen bevinden zich voornamelijk op de volgende aspecten:

  • De relatieve rollen van de invloeden van genen en de omgeving op de taalontwikkeling

  • De mate waarin taal wordt gesteund door taalspecifieke en algemene taal-cognitieve mogelijkheden

  • De rol van de sociale interacties en de communicatie van taalontwikkeling.

Nativisten zijn van mening dat kinderen niet alleen kennis over taal verkrijgen via ervaringen, maar dat een deel ook is aangeboren. Volgens hen bezitten kinderen universele grammatica: een set van abstracte en onbewuste regels die bekend zijn in alle talen. Volgens hen bezitten de hersenen van kinderen ook een aangeboren taalmodel dat anders is dan alle andere aspecten van het cognitief functioneren. Dit wordt de zogenaamde modulariteitshypothese genoemd. Interactivisten zijn van mening dat alle taalontwikkelingen beïnvloed worden door communicatieve functies. Connectionisten hanteren een soort verwerkingsproces van informatie, dat de gelijke activiteit benadrukt van een aantal stukken die met elkaar verbonden zijn. Zij geloven voornamelijk in de algemene taalmechanismen, in tegenstelling tot de andere twee soorten theoristen die geloven in taalspecifieke mechanismen.

Hoe werkt het gebruik van non-verbale symbolen in de ontwikkeling?

Om symbolen te gebruiken in non-verbale taal is duale representatie nodig. Dit is een idee dat symbolische artefacten mentaal gepresenteerd moet worden op twee manieren tegelijk, ofwel: op zowel een realistische manier als op een symbolische manier. Denk bijvoorbeeld aan het lezen van een landkaart. Een kind faalt hier vaak in als het geen hulp krijgt van een volwassene. Tekenen is ook een symbolische manier van non-verbale taal. Eerst heeft tekenen geen doel. Later proberen kinderen iets specifieks te tekenen, zoals een mens. Kinderen met autisme hebben oog voor detail, en hebben vaak een uitzonderlijk talent voor tekenen.

Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling? - 7

Concepten zijn algemene ideeën of begrippen die gebruikt kunnen worden om objecten, situaties, kwaliteiten, of abstracties te groeperen, waardoor ze op een bepaalde manier gelijk worden.

Op welke manier kunnen kinderen dingen onderscheiden?

Kinderen kunnen dingen onderscheiden in drie categorieën door middel van categorische hiërarchie. Dit zijn categorieën die gerelateerd zijn aan een set-subsetrelatie, zoals een dier-hond-poedel set-subsetrelatie. De drie categorieën zijn: onbezielde objecten, mensen en andere levende dingen. Wat kleine kinderen vooral doen is perceptuele categorisatie: het groeperen van objecten die op elkaar lijken. Dit leidt ook tot habituatie: het minder lang kijken naar dit soort object. Denk bijvoorbeeld aan plaatjes van verschillende katten, die leiden tot habituatie voor plaatjes van alle soorten katten. Maar als er ineens een plaatje van een hond tevoorschijn komt, ontstaat er dishabituatie, ofwel: er wordt ineens langer gekeken naar dit plaatje van een hond. Kinderen categoriseren eerst op details door middel van vormen van objecten, later categoriseren ze ook op de functies van objecten. Als kinderen ouder worden, doen ze niet alleen aan individuele categorisatie, maar ook aan hiërarchische categorisatie. Er zijn drie niveaus van hiërarchische categorisatie: het bovengeschikte niveau – superordinate level (bijvoorbeeld een plant), het ondergeschikte niveau – subordinate (bijvoorbeeld een eikenboom), en het basisniveau – basic level (bijvoorbeeld een boom).  Kinderen leren voornamelijk eerst het basisniveau. Op oudere leeftijd leggen kinderen causale relaties tussen objecten door middel van verklaringen of uitleg van oorzaak en gevolgen tussen objecten. Dit helpt het kind de categorieën beter begrijpen.

Wat is er nodig om andere mensen en jezelf te begrijpen?

De naïeve psychologie richt zich op het niveau van verstand dat nodig is om andere mensen en zichzelf te begrijpen. Om het menselijk gedrag te begrijpen, gebruikt men twee concepten: verlangen en overtuigingen. Er zijn drie opmerkelijke eigenschappen in de naïeve psychologie: de eerste is het concept refereren naar onzichtbare mentale staten, de tweede zijn concepten gelinkt aan een oorzaakgevolg relatie, de derde zijn concepten die zich vroeg in het leven ontwikkelen. Rond het eerste en tweede levensjaar leren baby’s de volgende aspecten in psychologische termen te begrijpen: het begrijpen van andermans intenties, het richten van gezamenlijke aandacht op een object of situatie en intersubjectiviteit. Op latere leeftijd ontwikkelen kinderen een zogenaamde theory of mind (TOM). Een ‘’theory of mind’’ ontwikkelen kinderen op de leeftijd van vijf jaar. Dit is het begrijpen hoe de geest werkt en hoe dit het gedrag beïnvloedt. Een belangrijke component van de ‘’theory of mind’’ is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties. Maar er is tegelijkertijd een beperking in dit systeem, namelijk: problemen met valse overtuigingen (false beliefs). Dit zijn taken die testen of een kind begrijpt dat andere mensen zich gedragen in overeenstemming met hun eigen overtuigingen, terwijl het kind weet dat deze overtuigingen onjuist zijn. Ofwel: een ander gelooft dat iets waar is, terwijl het kind weet dat het niet waar is.

Nativisten geloven in de zogenaamde ‘’theory of mind module’’ (TOMM). Dit is een hypothetisch hersenmechanisme, toegewijd aan het begrijpen van andere mensen. Deze onderzoekers geloven dat bepaalde hersengebieden constant geactiveerd zijn tijdens overtuigingen in verschillende taken, en dat andere hersengebieden verschillen in andere complexe cognitieve processen, zoals het begrijpen van grammatica. Het idee van TOMM is gebaseerd op kinderen met autisme. Deze kinderen hebben moeite met problemen met valse overtuigingen. Dit is een probleem dat is gerelateerd aan de beperkingen in sociale interacties van deze kinderen. Volgens de TOMM  missen kinderen met autisme bepaald hersenweefsel. De amygdala (die gerelateerd is aan emoties) en de hippocampus (die gerelateerd is aan het geheugen) zijn beschadigd. Empiristen zijn van mening dat het psychologische begrip wordt bepaald door interacties met andere mensen. Een andere groep empiristen gelooft ook dat de groei van algemene informatieverwerkingsprocessen essentieel is voor kinderen om andermans ‘mind’ te begrijpen.

Door middel van spelen begrijpen kinderen op een gegeven moment ook andermans ‘mind’. Kinderen rond de 18 maanden oud spelen eerst een zogenaamd ‘’doen alsof’’ spel (pretend play). Hier creëren ze activiteiten, waarbij ze nieuwe symbolische relaties maken tussen bepaalde objecten, bijvoorbeeld doen alsof een boom een paard is. Kinderen gedragen zich alsof ze zich in een andere situatie bevinden dan in de werkelijkheid. Ze maken dan gebruik van objectvervanging (object substitution): een vorm van doen alsof, waarbij een object wordt gebruikt voor iets anders dan waar het voor bedoeld is. Als kinderen ouder worden, doen ze aan socio-dramatisch spelen (sociodramatic play): ze doen alsof ze iemand anders zijn in een dramatische situatie. Denk bijvoorbeeld aan doktertje spelen. Het spelen wordt dus met de leeftijd steeds complexer en socialer.

Op welke manier nemen we kennis van levende dingen?

Sommige onderzoekers stellen dat kinderen het onderscheid tussen levende en niet-levende dingen niet kunnen maken. Andere onderzoekers stellen juist dat kinderen vanaf een jaar of vijf dit onderscheid wel kunnen maken. Weer andere onderzoekers stellen dat kinderen weten wat het onderscheid is tussen theorieën die kleine kinderen aanhouden en die volwassenen aanhouden over het onderscheid tussen levende en niet-levende dingen. Kinderen kunnen in hun eerste levensjaar onderscheid maken tussen mensen en dieren, en daaruit volgt ook het verschil tussen deze twee termen (mensen en dieren) en onbezielde objecten. Alleen is er een verschil in mening of een plant een levend ding is of niet. Dit komt waarschijnlijk omdat dit moeilijk te observeren is voor kinderen. Er worden bij dit onderwerp wel verschillen in begrip gevonden tussen kinderen die op het platteland opgroeien en kinderen die in de stad opgroeien. Kinderen die op het platteland wonen weten namelijk heel goed dat planten levend zijn, in tegenstelling tot kinderen die in steden wonen. Kinderen die op school zitten begrijpen het verschil tussen biologische processen en psychologische processen door middel van onzichtbare processen als erfelijkheid, groei en ziekte. Dit onderscheid maken ze via het essentialisme. Essentialisme is een perspectief waarin levende dingen een essentie in zich hebben dat hen maakt zoals ze zijn.

Nativisten en empiristen staan verschillend tegenover de groei van het biologische begrijpen van een kind. Nativisten geloven dat mensen zijn geboren met een zogenaamde biologische module, die lijkt op de ‘’theory of mind’’. Empiristen geloven echter dat het biologisch begrijpen van een kind ontstaat uit persoonlijke ervaringen en informatie die ze ontvangen van hun omgeving (ouders, leraren en cultuur).

Hoe begrijpen we waar, wanneer, waarom en hoeveel?

Allereerst ontwikkelen kinderen categorieën door middel van vragen over ‘’wie’’ en ‘’wat’’. Later ontwikkelen kinderen categorieën door middel van vragen over ‘’waar’’, ‘’wanneer’’, ‘’waarom’’, en ‘’hoeveel’’.

Ruimte

Allereerst beginnen we met ruimte. Nativisten geloven dat kinderen een aangeboren module bezitten die gespecialiseerd is in ruimtelijke representaties en leren over ruimte, en dat ruimtelijke informatie zich onderscheidt van andere informatieverwerkingsprocessen. Empiristen geloven dat kinderen een ruimtelijke representatie verkrijgen door dezelfde leermechanismen en ervaringen die ontstaan zijn door cognitieve groei. Ook geloven zij dat kinderen zich aanpassen aan de veranderlijke omgeving, en dat taal en andere culturele middelen de ruimtelijke ontwikkelingen vormen. Uiteindelijk zijn de nativisten en empiristen het ook over bepaalde aspecten met elkaar eens. Één aspect is dat kinderen sommige ruimtelijke concepten begrijpen, zoals boven, beneden, rechts, links, en afslaan. Een ander aspect is dat bepaalde delen in de hersenen zijn gespecialiseerd in het coderen van een bepaald type ruimtelijke informatie. Namelijk: de rechterhemisfeer is gespecialiseerd in het herkennen van gezichten en het identificeren van objecten door middel van betekenis en aanrakingen. De linkerhemisfeer is gespecialiseerd in het verwerken van categorische ruimtelijke informatie, zoals het feit dat een bepaald object zich bevindt in de woonkamer naast de televisie. Volgens Piaget zijn kinderen alleen in staat om representaties te vormen tijdens de sensorimotorische periode, namelijk: egocentrische representaties. Dit is het coderen van ruimtelijke locaties in relatie tot het eigen lichaam, zonder aandacht te besteden aan de omgeving. Een uitzondering is voor kinderen die blind zijn. Blinde mensen zijn goed in staat om de ruimte in te schatten, wat hen helpt bij het bewegen in de omgeving.

Tijd

Ten tweede is er de tijd. Baby’s hebben in hun eerste levensjaar al besef van tijd, zelfs van de volgorde en duur van bepaalde situaties/gebeurtenissen. Ook kunnen kleine kinderen onderscheid maken tussen kortdurende en langdurige gebeurtenissen. Er kan wel wat verwarring ontstaan in het plaatsen van situaties uit het verleden en dingen die in de toekomst gaan gebeuren. Dit komt voornamelijk voor bij schoolgaande kinderen.

Causaliteit

Ten derde is er de causaliteit. Zowel kinderen als volwassenen kunnen psychologische oorzaken beter begrijpen dan fysieke oorzaken. Ze kunnen veel beter uitleggen hoe andermans intenties bepaalde acties beïnvloeden, dan hoe een tosti-ijzer precies werkt. We zullen hier dieper ingaan op het begrijpen van de fysieke oorzaken. Ook hier verschillen de nativisten en empiristen van mening over de fysieke causaliteit. Volgens de nativisten bezitten baby’s een aangeboren causale module, of kerntheorie, die het voor hen mogelijk maakt om de causale relaties tussen gebeurtenissen te observeren. Volgens de empiristen begrijpen baby’s de causale relaties tussen gebeurtenissen door middel van ontelbare observaties van gebeurtenissen in de omgeving. Over het algemeen begrijpt een kind de oorzaak-gevolgrelatie alleen wanneer deze duidelijk en vanzelfsprekend is. Wanneer deze niet duidelijk en vanzelfsprekend is, begrijpt het kind er niets van.

Dit geldt overigens ook voor volwassenen. Denk bijvoorbeeld aan magie en toveren.

Aantallen

Als laatste is er nog het aantal. Ook hier hebben nativisten en empiristen verschillende meningen over. Nativisten geloven dat kinderen geboren zijn met een kernconcept over cijfers, dat een speciaal mechanisme bevat. Dit mechanisme stelt een kind in staat om te leren over de cijfers en aantallen van objecten in een set, tellen, of simpelweg optellen en aftrekken. Empiristen geloven dat kinderen leren over cijfers en aantallen door middel van dezelfde ervaringen en leermechanismen die andere concepten verwerven. Volgens hen is de aangeboren numerieke competentie van kinderen lang niet zo groot als nativisten beweren. Kinderen begrijpen wel de zogenaamde numerieke gelijkheid door middel van habituatieparadigma’s. Dit is de realisatie dat een N aantal objecten iets gemeenschappelijks heeft. Daartegenover staat dat kinderen niet de numerieke ongelijkheid begrijpen.

Er zijn vijf telprincipes, die samen de enige juiste manier vormen om een bepaald aantal objecten te tellen:

  1. One-one correspondence: elk object moet gelabeld worden met één nummer.

  2. Stable order: de nummers moeten altijd in dezelfde volgorde worden opgenoemd.

  3. Cardinality: het totale aantal moet corresponderen met het laatste nummer.

  4. Order irrelevance: objecten kunnen geteld worden van links naar rechts, van rechts naar links en in elke andere volgorde.

  5. Abstraction: elke set van discrete objecten kan worden geteld.

Of kinderen van nature rekenkundig zijn, is niet zeker. Men denkt dat er een besef is van rekenen door middel van perceptie. Dit is bewezen door een perceptueel proces: subitizing, waarbij volwassenen en kinderen kijken naar een aantal objecten en bijna altijd meteen weten hoeveel objecten er aanwezig zijn. Het is alsof ze een mentaal beeld in hun hoofd hebben van het aantal aanwezige objecten dat op dat moment voor hen staat. Op den duur kunnen alle kinderen tellen, maar de snelheid waarmee zij dit leren is afhankelijk van het culturele telsysteem dat gebruikt wordt.

Wat is intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - 8

Hoe kun je intelligentie beschrijven?

Het begrip intelligentie is moeilijk te omschrijven. Intelligentie kan onder andere beschreven worden in drie analyseniveaus:

  1. Het eerste niveau is dat intelligentie wordt gezien als één factor, die alle aspecten van het cognitieve functioneren beïnvloedt. Hier wordt meestal gebruik gemaakt van één algemene intelligentie: dit is een deel van de intelligentie, dat gebruikt wordt bij alle intellectuele taken.

  2. Het tweede niveau is dat intelligentie wordt gezien als twee typen intelligentie. Namelijk: vloeiende intelligentie en gekristalliseerde intelligentie. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen. Vloeiende intelligentie ontstaat meestal in de vroege volwassenheid. Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld. Gekristalliseerde intelligentie (crystalized intelligence) ontstaat meestal vroeg in het leven. De intelligentie is op een complexe manier opgedeeld in zeven vaardigheden door Thurstone. Dit worden de zogenaamde zeven primaire mentale vaardigheden genoemd die cruciaal zijn voor de intelligentie: woordvlotheid, verbale betekenis, redeneren, ruimtelijke visualisatie, tellen/nummeren, geheugen en perceptuele snelheid. Deze opdeling van de intelligentie in zeven vaardigheden is gelijk aan het onderscheid tussen vloeiende en gekristalliseerde intelligentie. Sommige scores op bepaalde vaardigheden correleren meer met elkaar dan met scores van andere vaardigheden.

  3. Het derde niveau is dat intelligentie wordt gezien als veel verschillende processen die zijn betrokken bij de intelligentie. Dit leidt tot meer specificatie van processen in intellectueel gedrag dan de andere twee niveaus. Volgens Carroll is er een model voor intelligentie: de drie-lagentheorie van intelligentie.

Dit model bevat algemene intelligentie in de toplaag van de hiërarchie, dan acht matig algemene mogelijkheden in de middelste laag, en uiteindelijk een grote hoeveelheid specifieke processen in de onderste laag van de hiërarchie. Kortom: alledrie de niveaus zijn nodig om intelligentie te kunnen begrijpen en meten.

Hoe kan intelligentie gemeten worden?

Het meten van intelligentie is moeilijk, omdat het een onzichtbare capaciteit is. Daarom is waarneembaar gedrag de enige manier om intelligentie te meten. Er zijn verschillende testen om intelligentie te meten op verschillende leeftijden. De Stanford-Binet intelligentietest wordt gebruikt voor kinderen van twee jaar oud. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC) wordt gebruikt voor kinderen van zes jaar oud.

Bij de meeste intelligentietesten wordt een algemeen kwantitatief meetinstrument gebruikt voor het meten van de intelligentie van een kind, die vergeleken kan worden met andere kinderen van dezelfde leeftijd. Dit wordt een zogenaamde intelligentiequotiënt (IQ) genoemd. De intelligentietesten zijn normaal verdeeld. Deze normale verdeling is een patroon van data waarin scores om het gemiddelde heen vallen, waarbij de meeste scores dicht bij het gemiddelde vallen en scores die minder vaak voorkomen ver weg van het gemiddelde vallen. Het gemiddelde van het intelligentiequotiënt is 100, waarbij de standaarddeviatie 15 is. Een standaarddeviatie is een meting van de variabiliteit van scores in een normale verdeling. In een normale verdeling valt 68% van de scores binnen 1 standaarddeviatie van het gemiddeld, en 95% van de scores valt binnen 2 standaarddeviaties van het gemiddelde. Hoe ouder een kind wordt, hoe hoger de scores op intelligentietesten worden.

Er zijn bepaalde aspecten die invloed hebben op de intelligentietesten: de alertheid (bijvoorbeeld als je weinig geslapen hebt, ben je minder alert), de kennis van de testen (bijvoorbeeld als je de procedure van de test niet snapt, zul je slechter scoren), en omgevingsfactoren (bijvoorbeeld als je net bent verhuisd of je ouders zijn net gescheiden). Er zijn ook verschillende zaken die voorspeld kunnen worden aan de hand van de intelligentiequotiënt. Wanneer je een hoge IQ-score hebt, is er een grote kans dat je later meer gaat verdienen, beter zult presteren op school en meer promoties gaat krijgen. Echter, naast IQ-scores zijn er ook andere voorspellers die tot succes leiden, namelijk: de motivatie om te slagen, bewustzijn, creativiteit, fysieke en psychische gezondheid en sociale vaardigheden. De belangrijkste voorspellers voor succes zijn: zelfdiscipline en praktische intelligentie. Zelfdiscipline is een mogelijkheid om ongewenste acties niet uit te voeren, zich aan de regels te houden en impulsieve reacties te vermijden. Praktische intelligentie is de mentale mogelijkheid die niet wordt gemeten door intelligentietesten, maar die wel belangrijk is voor succes in vele situaties, zoals het kunnen aflezen andermans emoties en intenties en anderen motiveren om effectief samen te werken.

Welke invloed hebben genen en omgeving?

De kwaliteiten van de intelligentie van een kind worden bepaald door de genen. In een onderzoek is het volgende naar voren gekomen: de correlatie tussen IQ-scores van identieke tweelingen stijgt naarmate de kinderen ouder worden, terwijl de correlatie tussen IQ-scores van twee-eiige tweelingen juist daalt naarmate de kinderen ouder worden.

Ook de correlatie tussen IQ-scores van biologische ouders en kind stijgt naarmate de kinderen ouder worden. De correlatie tussen IQ-scores van adoptieve ouders en kind daalt juist naarmate de kinderen ouder worden. Je kunt je misschien nog herinneren dat de omgeving beïnvloed wordt door het genotype. Dit kan verschillende effecten hebben: passieve, evocatieve, en actieve effecten. Passieve effecten van het genotype ontstaan, wanneer kinderen zijn opgevoed door hun biologische ouders, vanwege de overlap in genen tussen de ouders en het kind. Evocatieve effecten van het genotype ontstaan wanneer kinderen andermans gedrag beïnvloeden. Actieve effecten van het genotype ontstaan wanneer kinderen een eigen omgeving kiezen die zij fijn vinden.

De directe omgeving heeft ook invloed op de intelligentie van een kind. Er is een meetinstrument ontworpen die de invloed van de thuisomgeving meet: de HOME (Home Observation for Measurement of the Environment). Dit meetinstrument meet verschillende aspecten van de thuissituatie van een kind, zoals de organisatie en veiligheid in het huis, de intellectuele stimulatie door de ouders, of kinderen hun eigen boeken hebben, de mate van ouder-kind-interactie en de emotionele steun die kinderen ontvangen van hun ouders. Er is gebleken dat de metingen van HOME positief correleren met de IQ-scores. De omgeving van de familie (HOME) is ook een goede voorspeller voor het IQ van een kind. De invloeden van zowel familie als scholing zijn belangrijk in het bepalen van het IQ van een kind.

Daarnaast heeft de bredere omgeving (ofwel: de samenleving) ook invloed op de intelligentie van een kind. De gemiddelde IQ-scores zijn de laatste 75 jaar in veel landen gestegen. Dit wordt het Flynn-effect genoemd. Armoede in bepaalde landen kan een grote invloed hebben op intelligentie. Mensen die in een armoedige bevolking wonen, hebben over het algemeen een lager IQ vergeleken met de rijkere bevolking. Omdat mensen in armoede weinig eten of zelfs maaltijden overslaan, wordt de hersenontwikkeling tegengehouden en daarmee wordt ook het intellectueel functioneren in het dagelijkse leven aangetast. Er zijn echter kinderen die in armoede hebben geleefd, maar die hier later helemaal geen last van hebben als het om intelligentie gaat. Ze doen het goed, zowel op school als in het leven. Dit worden de veerkrachtige kinderen genoemd. Er zijn ook invloeden van verschillen in ras en etniciteit. Het eerste feit is dat de gemiddelde IQ-scores van kinderen uit verschillende rassen en etnische groepen inderdaad verschillen. Namelijk, de gemiddelde IQ-score van Europeaans-Amerikanen ligt tien tot elf punten hoger dan de gemiddelde IQ-score van Afrikaanse Amerikanen. Het tweede feit is dat de verschillen verwijzen naar groepsverschillen in IQ-scores en niet naar individuele verschillen in IQ-scores. Er is namelijk veel meer variabiliteit binnen een ras of etnische groep, dan tussen de groepen. Het derde feit is dat rassen en etnische groepen verschillen in zowel hun eigen profiel en intellectuele mogelijkheden als in hun algemene scores. In een Amerikaans-Indiaanse groep was de gemiddelde IQ-score op het non-verbale deel 100, terwijl de gemiddelde IQ-score van het verbale deel 83 was. Het vierde belangrijke feit is dat de verschillen in IQ en verwezenlijking van test scores van kinderen uit verschillende rassen en etnische groepen alleen worden beschreven als de prestaties van de omgeving waarin het kind leeft. Ofwel: de scores laten niet de potentiële intelligentie zien, en geven ook niet weer wat met de intelligentie van de kinderen was gebeurd als ze in een andere omgeving hadden geleefd.

Er zijn altijd verschillende risicofactoren aanwezig (niet slechts 1 risicofactor) die kunnen zorgen voor een lage IQ-score, volgens de omgevings-risicoschaal. Er zijn daarom enkele interventies ontstaan die deze risicofactoren willen verminderen. Deze interventies zijn ontworpen voor onderontwikkelde families. Kinderen gaan naar en speciale school waar ze gemotiveerd worden om later een goede baan te krijgen. Wanneer kinderen weer van school gaan, zal op korte termijn deze motivatie vervagen, maar op lange termijn zal deze motivatie toch lonen.

Welke alternatieve perspectieven zijn er?

Sommige aspecten worden wel gemeten door de IQ-test: verbale, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden. Andere aspecten worden echter niet gemeten door de IQ test: creativiteit, sociaal inzicht, kennis over eigen zwakke en sterke punten, etc. Dit leidde tot het ontwikkelen van een theorie die breder is dan de traditionele theorieën over intelligentie, namelijk de multipele intelligentietheorie, ontworpen door Gardner. Deze theorie is gebaseerd op een perspectief dat mensen op zijn minst acht typen intelligentie bezitten: de taalkundige, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden die al worden gemeten in traditionele theorieën van IQ-testen, maar ook de muzikale, natuurlijke, lichamelijke, inter-persoonlijke, en intra-persoonlijke vaardigheden. Sternberg heeft ook kritiek op de traditionele theorieën van IQ-testen. Toch verschilt zijn theorie met die van Gardner. Sternberg’s theorie van succesvolle intelligentie is gebaseerd op een perspectief dat intelligentie ziet als een mogelijkheid om succesvol te worden in het leven. Er zijn volgens Sternberg drie soorten vaardigheden die kunnen leiden tot succes in het leven: de analytische, de praktische, en de creatieve vaardigheden. De analytische vaardigheden bevatten taal, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden die gemeten worden door de traditionele IQ testen. De praktische vaardigheden bevatten redeneren over dagelijkse problemen, zoals het oplossen van conflicten met andere mensen. Creatieve vaardigheden bevatten intellectuele flexibiliteit en innovatie, die leiden tot het effectief redeneren in nieuwe omstandigheden.

Hoe ontstaat het vermogen tot lezen?

Lezen ontstaat door een ontwikkeling van vijf stadia:

  1. Stadium 0: deze ontstaat bij kinderen vanaf de geboorte tot de 1e klas. Hier wordt het alfabet en het fonemische bewustwording geleerd. De fonemische bewustwording is de mogelijkheid om geluidscomponenten in woorden te identificeren.

  2. Stadium 1: deze ontstaat bij kinderen in de kleuterklas. Hier creëren kinderen fonologische hercoderingsvaardigheden. Dit zijn vaardigheden om letters naar geluiden te vertalen en geluiden in woorden te mengen. Dit wordt ook wel ‘sounding out’ genoemd.

  3. Stadium 2: deze ontstaat bij kinderen in de 3e groep. Hier leren kinderen vloeiend simpele teksten te lezen.

  4. Stadium 3: deze ontstaat bij kinderen vanaf de 4e tot de 8e groep. Hier worden kinderen bekwaam genoeg om complexe, nieuwe informatie te verkrijgen/lezen op papier. Zoals Chall zegt: ‘in de lagere klassen leren kinderen lezen, maar in de hogere klassen lezen kinderen om te leren’.

  5. Stadium 4: deze ontstaat bij kinderen in de brugklas. Hier leren kinderen om vanuit meerdere perspectieven informatie te begrijpen, in plaats vanuit één enkel perspectief.

Voordat kinderen leren lezen, leren ze eerst de basisaspecten van de taal: het alfabet, dat je behoort te lezen van links naar rechts en van boven naar beneden. Wanneer ze eenmaal een fonemische gewaarwording hebben opgebouwd, kunnen ze meer en beter lezen, wat op zijn beurt weer leidt tot een nog betere fonemische gewaarwording, enz. Woorden kunnen op twee manieren worden geïdentificeerd: fonologisch hercoderen en terughalen via visuele aspecten. Fonologisch hercoderen is de mogelijkheid om letters te vertalen in geluiden, en deze geluiden vervolgens om te zetten in woorden. Dit doen voornamelijk de kinderen die net beginnen te leren lezen, maar ook op oudere leeftijd wordt dit nog steeds gedaan. Het terughalen via visuele aspecten is een procedure waarbij de betekenis van een word direct vanuit de visuele vorm van een woord wordt herleid. Dit is iets wat kleine kinderen nog niet kunnen, maar naarmate ze ouder worden, ontwikkelt deze vaardigheid zich. De meeste kinderen gebruiken beide benaderingen om woorden te identificeren. Welke strategie ze de voorkeur geven is afhankelijk van de leeftijd. Meestal kiest men de manier die het meest geschikt is voor een bepaalde situatie. Dit wordt strategie-keuzeproces genoemd. Om een tekst te begrijpen, creëren kinderen een mentaal beeld van de situatie of gebeurtenis. Om de goede en slechte lezers te onderscheiden, kijkt men naar het inzicht in het begrijpen van een tekst. Dit is een proces dat bepaalt of iemand bij kan houden waar de tekst over gaat.

Hoe ontstaat het vermogen tot schrijven?

Over de ontwikkeling van schrijven is weinig te vertellen, aangezien schrijven moeilijker is dan lezen. Metacognitief begrijpen is misschien het meeste belangrijke aspect in schrijven. De meest basale vorm van metacognitief begrijpen is het inzien dat lezers misschien niet dezelfde kennis hebben als de schrijver, en dat daarom een tekst alle informatie nodig heeft die voor de lezer nodig is om de tekst compleet te begrijpen. Een ander belangrijk type van metacognitief begrijpen is dat een schrijver een plan moet hebben voordat hij/zij daadwerkelijk begint met het schrijven van een tekst. Goede schrijvers spenderen veel meer tijd in het plannen dan slechtere schrijvers, voordat ze daadwerkelijk beginnen met schrijven. Een derde type van metacognitief begrijpen is het begrijpen dat de tekst herzien moet worden. Ook hierbij worden goede schrijvers onderscheiden van slechtere schrijvers.

Hoe ontstaat het vermogen tot rekenen?

Bij rekenen bestaat een grote variatie aan strategieën die worden gebruikt om problemen op te lossen. Op jonge leeftijd beginnen kinderen met het simpelweg tellen. Later gebruiken kinderen de strategie om bepaalde rekenkundige situaties terug te halen door herinneringen. Op school creëren kinderen andere rekenkundige concepten, zoals rekenkundige gelijkheid. Dit is een concept dat de waarden van de ene kant van een som gelijk moet zijn aan de andere kant van een som door middel van het ‘=’ teken. Kinderen kunnen hier alsnog fouten in maken, namelijk de zogenaamde gebaarspraak wanverhoudingen. De gebaren die kinderen maken om de oplossing van een som uit te leggen, geven hierbij meer informatie dan de woorden waarmee ze de oplossing van de som uitleggen.

Welke theorieën over sociale ontwikkeling bestaan er? - 9


Welke invloed hebben psychoanalytische theorieën?

Psychoanalytische theorieën hebben de grootste impact gehad in de Westerse culturen. Deze theorieën hebben grote invloed gehad op de manier van denken over persoonlijkheid en sociale ontwikkelingen. Dit is voornamelijk te danken aan Sigmund Freud. Later heeft Erik Erikson voortgeborduurd op de ideeën van Sigmund Freud. Beide theorieën zijn gebaseerd op de biologische rijping. Volgens Freud is het gedrag gemotiveerd door de noodzaak om basisdriften te bevredigen. Deze driften en de motieven die hieruit voortbestaan, ontstaan meestal onbewust. Volgens Erikson wordt ontwikkeling gemotiveerd door crisissen in de ontwikkelingen, gerelateerd aan de leeftijd en biologische rijping. Het individu moet alle crisissen succesvol doorlopen om een gezonde ontwikkeling te bereiken.

Freud

Allereerst beginnen we met Freud. Freud is de oprichter van de psychoanalytische theorie. Zijn theorie over de ontwikkeling van kinderen wordt ook wel de theorie van psychoseksuele ontwikkeling genoemd, omdat hij dacht dat zelfs hele jonge kinderen een seksuele natuur hebben dat hun gedrag motiveert en de invloeden van hun relaties met andere mensen. Kinderen doorlopen vijf fases van universele ontwikkelingen. Volgens Freud richt de psychische energie zich op verschillende erogene zones. Psychische energie bestaat uit de biologische driften die het gedrag, de gedachtes, en de gevoelens voeden. De erogene zones zijn gebieden op het lichaam die erotisch gevoelig zijn, zoals de mond, de anus, en de genitaliën. Volgens Freud komt elk kind in conflict met zijn erogene zones. Hij stelt dat hun succes of falen hierbij de ontwikkeling in hun leven beïnvloedt.

De psychische energie bestaat uit de id, het ego, en het superego. De id wordt onbewust begeleid door het plezierprincipe in de orale fase. De orale fase is de fase die kinderen doorlopen in hun eerste levensjaar, waarin de primaire bron van bevrediging en plezier afkomstig is van orale activiteiten. Het ego wordt begeleid door het realiteitsprincipe (met componenten als ratio, logica, en probleemoplossing) in de anale fase.

De anale fase is de tweede fase die kinderen doorlopen waarin de primaire bron van bevrediging en plezier afkomstig is van ontlastingen. Het superego wordt begeleid door het bewustzijn en internalisatie van morele standaarden in de fallische fase. Internalisatie is het overnemen van regels, overtuigingen, en standaarden van de ouders voor acceptabel en onacceptabel gedrag. De fallische fase is de derde fase die kinderen doorlopen waarin seksuele pleziertjes gericht zijn op de genitaliën.

Kortom, de vijf fasen die kinderen doorlopen volgens Freud zijn:

  1. De orale fase ontstaat in het eerste levensjaar van een kind. Een centraal thema is de borstvoeding. Kinderen ervaren plezier in orale activiteiten.

  2. De anale fase ontstaat in het tweede levensjaar van een kind. Een centraal thema is het urineren. Kinderen ervaren plezier in activiteiten als ontlasting/urineren.

  3. De fallische fase ontstaat vanaf het derde tot het zesde levensjaar. Een centraal thema is de zogenaamde ‘penisnijd’. Kinderen ervaren plezier in het masturberen, en beseffen tegelijkertijd dat alleen jongens een penis hebben.

  4. De latente fase ontstaat vanaf het zesde tot het twaalfde levensjaar. Dit is vooral een periode van kalmte. Seksuele verlangens zijn opgeborgen in het onderbewustzijn, en kinderen gaan zich meer richten op hun sociale en intellectuele ontwikkeling.

  5. De genitale fase ontstaat vanaf de pubertijd. Een centraal thema is de seksuele rijping. De seksuele energie is voor een paar jaar opgeborgen geweest, maar nu het eruit komt, richt het zich op de andere sekse. Het ego is ook sterk ontwikkeld.

Als een fase niet succesvol is afgerond, kan het kind daar op latere leeftijd last van hebben. Bijvoorbeeld, wanneer het kind de orale fase niet succesvol heeft afgerond, zal het hij eerder vervallen in bepaalde orale gewoontes, zoals nagelbijten of roken.

De ontwikkeling van het superego wordt op verschillende manieren ervaren door jongens en meisjes. De jongens ervaren het zogenaamde Oedipus Complex. Dit is een term bedacht door Freud, die een periode aanduidt waarin jongens een seksueel verlangen hebben naar hun moeder en waarin zij hun vader als een bedreiging zien. Dit komt voor in de fallische fase. De meisjes ervaren een zogenaamd Elektra Complex. Dit is een term bedacht door Freud, voor de periode waarin meisjes romantische gevoelens voor de vader creëren en de moeder als een bedreiging zien. Dit komt ook voor in de fallische fase.

Erikson

Erikson is de opvolger van Freud. Erikson heeft sociale factoren toegevoegd aan de theorie van Freud. Daarom wordt Erikson’s theorie over de ontwikkeling van kinderen ook wel de theorie van psychosociale ontwikkeling genoemd. Zijn theorie bestaat uit acht fases van ontwikkeling: deze verloopt vanaf de geboorte tot heel oud. Slechts de eerste vijf fases van ontwikkeling zullen worden besproken: deze verlopen vanaf de geboorte tot de volwassenheid.

  1. Vertrouwen versus wantrouwen: deze fase komt voor in het eerste levensjaar. Deze fase correspondeert met de orale fase van Freud. Het kind ontwikkelt in deze fase een idee van vertrouwen.

  2. Autonomie versus schaamte en twijfel: deze fase komt voor vanaf het eerste tot het 3,5e  levensjaar en correspondeert met de anale fase van Freud. Het kind ontwikkelt in deze fase een idee van autonomie.

  3. Initiatief versus schuldgevoel: deze fase komt voor vanaf het vierde tot zesde levensjaar en correspondeert met de fallische fase van Freud. Het kind ontwikkelt in deze fase een balans tussen initiatief en schuldgevoelens.

  4. Industrie versus inferioriteit: deze fase komt voor vanaf het zesde levensjaar tot de puberteit. Deze fase correspondeert met de latente fase van Freud. Het kind ontwikkelt een idee van cognitieve en sociale vaardigheden. Het ego wordt ontwikkeld.

  5. Identiteit versus rolverwarring: deze fase komt voor vanaf de adolescentie tot de vroege volwassenheid en correspondeert met de genitale fase van Freud. Het kind ontwikkelt een idee van de identiteit.

Waar richten leertheorieën zich op?

Freud richt zich op de interne motivaties/invloeden en de subjectieve ervaringen. De leertheorieën richten zich op de externe factoren bij het vormen van een persoonlijkheid en sociaal gedrag.

Watson is de grondlegger van het behaviorisme. Hij richt zich op de ontwikkeling die bepaald wordt door de sociale omgeving door middel van het conditioneren. Dit houdt zowel objectief als subjectief gedrag in. Hij heeft dit duidelijk gemaakt door een onderzoek met als proefpersoon een jongetje genaamd ‘Little Albert’. Little Albert kreeg een konijn voor zich geplaatst waar hij positief op reageerde. Vervolgens werd er een hard geluid gemaakt tijdens het presenteren van het konijn. Little Albert reageerde hier negatief op. Little Albert werd op een gegeven moment na vele herhalingen zelfs bang voor het konijn, omdat hij het konijng associeerde met het schrikken van het harde geluid. Dit wordt klassieke conditionering genoemd.

Watson legde met de klassieke conditionering de basis voor een behandeling die gebaseerd is op het tegengestelde proces, namelijk: deconditioneren, of het elimineren van angst. Om angst te deconditioneren, gaf de onderzoeker een snack aan Peter (een nieuw kind in het onderzoek), om vervolgens langzaam en gradueel het konijn dichterbij Peter te leggen. Na vele herhalingen en blootstelling aan de angst in combinatie met het uitblijven van negatieve gevolgen, verdween de angst voor het konijn. Deze benadering werd bekend als systematische desensitisatie. Dit werd wereldwijd gebruikt voor het elimineren van allerhande angsten en fobieën, van honden tot tandartsen.

Skinner was de grondlegger van de operantie conditionering. Door middel van beloningen en straffen kon het gedrag beïnvloed worden. Gewenst gedrag werd herhaaldelijk beloond, en ongewenst gedrag werd herhaaldelijk gestraft. De bedoeling van het belonen van het gewenste gedrag, is het versterken van dat gedrag. De bedoeling van het straffen van het ongewenste gedrag, is het laten verminderen of verdwijnen van het gedrag. Er werden ook twee ontdekkingen gedaan tijdens dit onderzoek: willekeurige (onderbroken) versterking (‘'reinforcement’’) en aandacht. Willekeurige versterking is het inconsistent belonen of straffen van het gedrag van een andere persoon, dus alleen soms belonen of straffen wanneer het doelgedrag vertoond wordt. Op deze manier aangeleerd gedrag blijft langer in stand, omdat er geen constante beloning nodig is. Operante conditionering leidde tot een vorm van therapie: gedragsmodificatie. Deze therapie richt zich op het aanmoedigen van beter aangepast gedrag door middel van operante conditionering.

Bandura is de grondlegger van de sociale leertheorie. Bandura richt zich op het leren van gedrag door middel van observaties en imitaties in plaats van versterking (‘’reinforcement’’). Deze theorie wordt ook wel anders genoemd: sociale cognitieve theorie, vanwege de cognitieve processen die erbij betrokken zijn. Namelijk: de aandacht wordt gericht op een object/persoon/situatie. Deze informatie wordt vervolgens geëncodeerd en opgeslagen in het geheugen, zodat het op een later moment weer teruggehaald kan worden. Bandura vond de actieve rol van kinderen in hun eigen ontwikkeling ook erg belangrijk. Deze ontwikkeling werd omschreven als wederzijds determinisme. Dit is een concept bedacht door Bandura waarin de interactie tussen kind en omgeving in twee richtingen werkt. Kinderen worden beïnvloed door aspecten van hun eigen omgeving, maar ze beïnvloeden ook de omgeving zelf. Bandura vond de cognitieve factor ook belangrijk in de ontwikkeling van het kind. Dit noemt hij de ontvangen zelfwerkzaamheid: de overtuigingen van een persoon over hoe effectief hij/zij het eigen gedrag, gedachtes, en emoties kan controleren om een gewenst doel te bereiken.

Je ontvangen zelfwerkzaamheid kan regulatie op een positieve of een negatieve manier beïnvloeden. Op een positieve manier, kan een kind mogelijkheden opdoen om zijn/haar affectie te tonen naar andere personen en zich tevreden voelen over de eigen prestaties. Op een negatieve manier, kan een kind zijn/haar angsten en boosheid onder controle krijgen en zichzelf te kalmeren als het overstuur is. Ontvangen zelfwerkzaamheid op academisch niveau betreft de overtuigingen om over jezelf te bepalen of je bekwaam genoeg bent om bepaalde leeractiviteiten uit te voeren, en om aan je eigen en andermans verwachtingen te voldoen.

Wat is de kern van sociaal-cognitieve theorieën?

Sociaal-cognitieve theorieën stellen dat een kind capaciteiten heeft om te redeneren en te denken over de eigen en andermans gedachten, gevoelens, motieven, en gedrag. De sociaal-cognitieve theorieën richten zich voornamelijk op het proces van zelfsocialisatie. Zelfsocialisatie is het idee dat kinderen een belangrijke rol spelen in hun eigen socialisatie, door voorkeuren uit te spreken over activiteiten, vriendschappen kiezen, enz.

Selman richtte zich op de ontwikkelingen van rolaannames. Rolaannames betekent dat men zich bewust is van het perspectief van een ander persoon, waardoor men andermans gedrag, gedachten, en gevoelens beter begrijpt. Volgens Selman doorloopt een kind vier verhoogde en complexe stadia in het denken over andere mensen. In de eerste fase (leeftijden van 6 tot 8 jaar) accepteren kinderen dat andere mensen een ander perspectief kunnen hebben, omdat ze andere informatie bezitten dan zijzelf. In de tweede fase (leeftijd van 8 tot 10 jaar) realiseren kinderen zich ook dat je zelf andermans perspectieven kunt overnemen. In de derde fase (leeftijd van 10 tot 12) kunnen kinderen hun eigen perspectief vergelijken met andermans perspectief. In deze fase kunnen ze zelfs een derde perspectief overnemen. In de vierde fase (leeftijd van 12 jaar en ouder) kunnen adolescenten een poging doen om andermans perspectieven te vergelijken met een algemeen perspectief, dat bijvoorbeeld gezamenlijk wordt aangenomen door een bepaalde sociale groep. Door deze stadia te doorlopen, worden kinderen minder egocentrisch en meer capabel om andere en meerdere perspectieven tegelijkertijd in overweging te nemen.

Dodge’s informatieverwerkingstheorie richt zich op de sociale probleemoplossingen. Hij kwam erachter dat kinderen een vijandige attributiebias hebben. Een vijandige attributiebias is volgens Dodge’s theorie een neiging om aan te nemen dat andermans ambigue acties vijandige intenties hebben. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Deze vooringenomenheid kan negatieve gevolgen hebben. Kinderen die kunnen bewijzen dat andermans intenties vijandig zijn, gaan hier ook op een vijandige manier op in. En dit gaat zo heen en weer. Tegelijkertijd leren ze sociale strategieën en bepaalde houdingen van andere kinderen die niet zo reageren, om hiermee om te gaan.

Dweck’s theorie van zelfattributie en motivatie om te presteren richt zich op de (sociale) bekwaamheid. De volgende patronen van de motivatie om te presteren zijn verschillend in wat kinderen zichzelf toewijzen, vooral met betrekking tot hun eigenwaarde. Kinderen met een entiteit/hulpeloze oriëntatie hebben de neiging om hun eigenwaarde te baseren op goedkeuringen die zij ontvangen (of juist niet) van andere mensen over hun intelligentie, talenten, en persoonlijke kwaliteiten. Ofwel: succes of falen wordt gebaseerd op aspecten van zichzelf en geven op wanneer ze hebben gefaald. Kinderen met een incrementele- of meesterschapsoriëntatie hebben de neiging om hun eigen inspanningen en leerprocessen niet te baseren op hoe andere mensen hen evalueren. Ofwel: succes of falen wordt gebaseerd op aspecten van de inspanningen zelf en zij zetten door wanneer ze hebben gefaald.

Waar richten ecologische theorieën zich op?

Ecologische theorieën over de ontwikkeling richten zich op het gedrag als een adaptieve functie. De rol van de omgeving staat centraal in de ontwikkeling van het kind. Etiologie en evolutionaire psychologie richten zich op de ontwikkeling van het kind, in relatie tot de context van de evolutionaire geschiedenis van onze soorten. Het bio-ecologische model richt zich op de multipele niveaus van omgevingsinvloeden, die tegelijkertijd de ontwikkeling beïnvloeden.

Etiologie is een studie gericht op de evolutionaire basis van gedrag. ‘’Imprinting’’ is een vorm van leren waarbij pasgeborenen (vogels en zoogdieren, niet mensen) gehecht raken aan de moeder (die ze meestal als eerste te zien krijgen) en deze dan ook volgen. Imprinting komt vooral voor tijdens de kritieke periode. Er is echter een verschil in voorkeur tussen pasgeboren meisjes en jongens. Meisjes kijken langer naar sociale stimuli (bijvoorbeeld gezichten), terwijl jongens langer kijken naar non-sociale stimuli (bijvoorbeeld auto’s).

Evolutionaire psychologie is gebaseerd op de ideeën van natuurlijke selectie en aanpassingen aan menselijk gedrag afkomstig van Darwin. Kinderen moeten kunnen overleven, wat afhangt van de ouders en die tijd die deze met hun kinderen doorbrengen.

Volgens de ouderlijke investeringentheorie is de primaire bron van hun motivatie de vereeuwiging van hun eigen genen, wat alleen bereikt wordt als hun kinderen lang genoeg overleven om deze genen ook weer door te geven aan de volgende generatie. Het idee van Darwin’s ‘survival of the fittest’ komt hier naar voren.

Het bio-ecologische model is gebaseerd op het idee dat de omgeving bestaat uit een set van structuren, waarbij elke structuur een verschillend niveau van ontwikkeling representeert. Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner ziet er als volgt uit:

  1. Het eerste niveau is het microsysteem: dit bestaat uit activiteiten, rollen, en relaties waaraan het kind deelneemt over een bepaalde periode.

  2. Het tweede niveau is het mesosysteem: dit bestaat uit de connecties tussen het microsysteem, zoals de familie, leeftijdsgenoten, en scholen.

  3. Het derde niveau is het exosysteem: dit bestaat uit omstandigheden waar het kind niet direct zelf aan deelneemt, bijvoorbeeld het ontslag van een ouder. Deze omstandigheden beïnvloeden de ontwikkeling van het kind echter wel.

  4. Het vierde niveau is het macrosysteem: dit bestaat uit cultuur, subculturen, en/of sociale groepen waar het kind bij hoort.

  5. Het vijfde niveau is het chronosysteem: dit bestaat uit overtuigingen van de samenleving, de samenleving zelf, normen en waarden, enz. die het kind beïnvloeden.

Ook mishandelingen, de media, en de SES (socio-economische status) beïnvloeden de ontwikkelingen van een kind.

Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling? - 10

Emotionele intelligentie bestaat uit de mogelijkheden die leiden tot een bepaalde competentie op het sociale en emotionele vlak en het functioneren hierin. Emoties worden vaak als iets vanzelfsprekends gezien. Ontwikkelingsideologen kijken naar emoties aan de hand van een meer complexe benadering. Zij zien emoties als bestaande uit meerdere componenten: de fysiologische factoren (hartslag, ademhalingen, hormoonniveaus), subjectieve gevoelens, cognities die gerelateerd zijn aan deze subjectieve gevoelens, en het verlangen om actie te ondernemen (vluchten, toenaderen, of veranderen van mensen of dingen in de omgeving). Er is echter nogal wat discussie over of emoties aangeboren zijn of zijn aangeleerd.

  1. De discrete emotietheorie stelt dat emoties zijn aangeboren, dit is afgeleid van het idee van Darwin. Deze theorie gaat over emoties die aangeboren zijn en vanaf de geboorte van elkaar te onderscheiden zijn en dat iedere emotie gepaard gaat met een specifieke set van lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen.

  2. Anderen zeggen dat emoties wel zijn aangeleerd door middel van drie basis-affectiesystemen: plezier/vreugde, boosheid/frustratie, en behoedzaamheid/angst. Deze basisaffecties ondergaan door de jaren heen ook een ontwikkeling, vanaf de geboorte.

  3. De functionalistenbenadering stelt dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. Emoties zijn hier niet discreet van elkaar te onderscheiden en zijn gedeeltelijk gebaseerd op de sociale omgeving. Deze drie benaderingen zijn het erover eens dat cognities en ervaringen de emotionele ontwikkeling beïnvloeden.

  4. Een vierde benadering, de dynamische systementheorie, stelt dat bepaalde cognities, emotionele gevoelens, en fysiologische reacties met elkaar linken wanneer deze vaak gezamenlijk voorkomen. Ook zegt de dynamische systemen theorie dat elke emotionele reactie verschilt per persoon.

Wat zijn positieve emoties?

In de eerste maand glimlacht een baby vanwege interne stimuli/factoren. Vanaf de derde tot de achtste week glimlacht een baby vanwege externe stimuli, dit wordt sociaal glimlachen genoemd. In de tweede maand laten baby’s geluk zien in non-sociale en sociale situaties waarover ze controle hebben.

In de derde en vierde maand gaan baby’s hardop lachen tijdens bepaalde activiteiten, zoals kietelen of blazen op de buik. In de zevende maand gaan baby’s lachen naar bekende mensen/mensen die ze kennen. Dit is bedoeld om de band te versterken. Aan het einde van het eerste levensjaar laten baby’s zien dat ze plezier beleven aan onverwachte dingen, zoals mama met een gekke hoed op. Tijdens het tweede levensjaar gaan baby’s zelf de clown uithangen om andere mensen aan het lachen te maken

Wat zijn negatieve emoties?

Negatieve emoties zijn bij baby’s moeilijker te onderscheiden dan positieve emoties, omdat ze incongruent zijn met de situatie waarin ze zich bevinden. Angst, stress, of boosheid zijn negatieve emoties die moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden, terwijl dit wel belangrijk is.

  • Angst en stress: in de eerste vier maanden tonen baby’s angst/stress in onbekende situaties en situaties die ze als verwarrend ervaren. In de zesde en zevende maand tonen baby’s angst/stress voor vreemden. In de zevende tot de twaalfde maand tonen baby’s angst/stress voor nieuw speelgoed, harde geluiden, of plotselinge bewegingen. Dit wordt echter minder naarmate ze ouder worden. In de achtste tot de dertiende maand tonen baby’s angst/stress wanneer ze gescheiden worden van de ouders/verzorgers. Dit wordt scheidingsangst genoemd. Dit wordt ook minder naarmate ze ouder worden.

  • Boos/verdrietig: in het eerste levensjaar tonen kleine kinderen boosheid tegenover andere mensen zonder duidelijke reden. In het tweede levensjaar tonen kleine kinderen dat ze overstuur zijn wanneer ze geen controle hebben over bepaalde situaties. Als kinderen nog ouder worden tonen zij verdriet wanneer hun ouders lang weg zijn of wanneer ze geen liefde ontvangen van hun ouders.

Wat zijn zelfbewuste emoties?

Zelfbewuste emoties ontwikkelen zich tijdens het tweede levensjaar. Zelfbewuste emoties zijn: trots, schaamte, schuldgevoel, en verlegenheid. Deze zelfbewuste emoties zijn gerelateerd aan onszelf en andermans bewuste reacties op onszelf. Dit verschilt echter per cultuur. Trots komt voor wanneer men blij is met het succesvol behalen van een uitdaging of wanneer men iets nieuws bereikt heeft, zoals het eerste stapje zetten of een puzzel maken. Schaamte ontstaat wanneer de aandacht naar onszelf gaat, wanneer we het gevoel hebben dat we blootgesteld zijn, en ons willen verstoppen. Schuldgevoel is geassocieerd met empathie voor anderen en andermans gevoelens, omdat men spijt heeft van zijn/haar eigen gedrag. Zo wil men de gevolgen van het eigen gedrag ongedaan maken, omdat men spijt heeft.

Verlegenheid ontstaat wanneer men het centrale punt van aandacht is, bijvoorbeeld wanneer men zich in een nieuwe situatie bevindt.

Welke kenmerken heeft depressie bij kinderen?

Depressie ontstaat bij minder dan 1 tot 3% van alle kinderen. Symptomen van een major depressie zijn een algehele depressieve stemming, verminderde interesse en verminderd plezier in bijna alle activiteiten, significant gewichtsverlies, insomnia of juist veel slapen, motorische agitatie, vermoeidheid of verlies van energie, gevoelens van waardeloosheid of ongepaste gevoelens van schuld, verminderd vermogen om te denken of te concentreren, en terugkerende gedachtes over de dood. Het percentage depressie stijgt naarmate kinderen de puberteit/adolescentie bereiken. Dit is hoger voor vrouwen. Het komt ook door lichamelijke veranderingen die voorkomen in deze periodes. Er zijn ook culturele verschillen: wanneer je armer bent, komt een depressie eerder voor dan wanneer je rijk bent. Naast genetische- en familiefactoren, zijn ook maladaptieve overtuigingen en negatieve sociale vaardigheden van invloed op een depressie. Ofwel: de combinatie van externe stressvolle situaties en de persoonlijke kwetsbaarheid kan leiden tot een depressie. De behandeling voor een depressie is in de eerste instantie medicijnen: antidepressiva. Echter, antidepressiva kunnen leiden tot zelfmoordgedachtes of -gedrag.

Hoe gaat het reguleren van emoties in zijn werk?

Het reguleren van emoties is erg belangrijk om je eigen doelen te bereiken. Emotionele zelfregulatie is een complex proces waarin inleidende, afremmende, en modulerende aspecten een rol spelen bij interne gevoelens en gerelateerde fysiologische processen, cognities, en gedrag. De volgende aspecten behoren tot dit complexe proces:

  • Interne staat van gevoelens: de subjectieve ervaring van emotie.

  • Emotiegerelateerde cognities: bijv. gedachtes over iemand zijn/haar doelen of verlangens, of iemand zijn/haar interpretatie van een evocatieve situatie.

  • Emotiegerelateerde fysiologische processen: bijv. hartslag en hormonale of fysiologische reacties die kunnen veranderen als functie van het reguleren van iemand zijn/haar staat van gevoelens of gedachtes.

  • Emotiegerelateerd gedrag: bijv. acties of gezichtsuitdrukkingen die gerelateerd zijn aan iemand zijn/haar gevoelens.

Voor kleine kinderen is dit een erg langzaam proces. Het is namelijk moeilijk voor hen om emotionele reacties onder controle te houden.

De ontwikkeling van emotionele regulatie gaat volgens drie algemene leeftijdsgerelateerde patronen van verandering:

  • De verplaatsing van verzorgerregulatie naar zelfregulatie: met de tijd ontwikkelen en verbeteren kinderen hun mogelijkheid om zichzelf af te leiden, door zelf te gaan spelen wanneer ze overstuur zijn. Eerst zorgen de ouders/verzorgers voor afleiding door te gaan zingen of eten te geven. Kinderen zoeken op een gegeven moment zelf geruststelling bij de ouders/verzorgers wanneer ze overstuur zijn. Ook zijn kinderen meer in staat om over hun eigen emotionele staat te praten in plaats van te gaan huilen. Dit komt ook doordat kinderen zelfstandiger en volwassener worden. Zo reguleren zij ook hun eigen motorische gedrag door bijvoorbeeld langzamer en meer gecontroleerd te gaan lopen wanneer dit van hen wordt gevraagd. Deze ontwikkelingen ontstaan wanneer ze zes maanden oud zijn.

  • Het gebruik van cognitieve strategieën om negatieve emoties onder controle te krijgen: kinderen gaan hun negatieve emoties reguleren door het gebruik van gedragsstrategieën en door positief te gaan denken in negatieve situaties. Oudere kinderen zijn in staat om cognitieve strategieën toe te passen in moeilijke situaties. Deze mogelijkheid helpt kinderen om bepaalde acties te voorkomen die negatief kunnen uitpakken. Wanneer een kind bijvoorbeeld gepest wordt, reageert hij/zij hier niet op, om op deze manier het pesten tegen te gaan.

  • Het selecteren van een gepaste regulatiestrategie: kinderen leren cognitieve en gedragsstrategieën te kiezen die gepast zijn in een bepaalde situatie, of wanneer ze overstuur zijn. Kinderen leren dat een alternatieve manier van een doel bereiken gepaster is dan simpelweg op te geven wanneer ze gefrustreerd zijn als iets niet lukt.

Zoals al in de definitie van de emotionele regulatie is genoemd, is het doel van zelfregulatie van emoties om sociaal competent te worden. Dit houdt de mogelijkheid in om persoonlijke doelen te bereiken door middel van sociale interacties en tegelijkertijd deze positieve relaties met andere mensen te behouden.

Individuele verschillen

Er bestaan individuele verschillen in emoties en de regulatie ervan. Er zijn veel overeenkomsten te vinden, maar toch ook veel verschillen in de ontwikkeling van emoties en zelfregulatiecapaciteiten. Sommige mensen zijn erg oppervlakkig in emoties, terwijl andere mensen juist erg emotioneel zijn. De oorzaak ligt vaak bij de genetische factoren, maar ook bij de omgevingsfactoren. Het temperament van een kind speelt ook een grote rol in de onderlinge individuele verschillen.

Het temperament is biologisch gebaseerd op individuele verschillen in emotionele, motorische, en aandachtsreactiviteit en zelfregulatie. Het temperament van een kind is stabiel over tijd en in alle situaties. Thomas en Chess bedachten een experiment waarin baby’s worden opgedeeld in groepen, gebaseerd op de mate van temperament: makkelijke baby’s (40%) passen zich snel aan in bepaalde situaties of routines. Moeilijke baby’s (10%) passen zich langzaam aan in bepaalde situaties of routines en laten vaak sneller negatieve reacties zien. ‘’Langzaam op te warmen’’ baby’s (15%) hebben eerst moeite om zich aan te passen in bepaalde situaties of routines, maar door herhaaldelijk contact met nieuwe objecten, mensen of situaties passen ze zich steeds sneller aan. Het overige percentage van de baby’s past niet in een van de bovenstaande groepen, omdat ze erg wisselvallig zijn in hun aanpassingen in bepaalde situaties en routines.

Naar aanleiding van het experiment van Thomas en Chess, kwamen andere onderzoekers met een nieuw experiment waarin de definitie van temperament en de meting hiervan duidelijker werd. Er werden zes dimensies bedacht, die gebaseerd zijn op het temperament van het kind. De typen negatieve emoties en verschillende manieren om deze te reguleren worden naar voren gebracht. Elk kind heeft een bepaalde mate van elk volgende dimensie:

  • Angstige inhibitie: in deze dimensie richt men zich op de stress, en de duur hiervan, die kinderen ervaren in nieuwe situaties.

  • Irriterende frustraties: in deze dimensie richt men zich op de boosheid en frustraties die kinderen ervaren. Voornamelijk wanneer het kind niet in staat is om te doen wat hij/zij zelf wil.

  • Aandachtsspanne en vastberadenheid: in deze dimensie richt men zich op de duur van oriëntatie op objecten en situaties die kinderen interesseren.

  • Activiteitsniveau: in deze dimensie richt men zich op hoe vaak kinderen zich bewegen, zoals het zwaaien met de armen, schoppen, of kruipen.

  • Positieve affectie of benadering: in deze dimensie richt men zich op het lachen en glimlachen van een kind, het toenadering zoeken naar andere mensen, en de mate van samenwerking en controleerbaarheid.

  • Ritmiek: in deze dimensie richt men zich op de regulariteit en voorspelbaarheid van de lichamelijke functies van een kind, zoals het eten en slapen.

Door deze groeperingen, waarin de mate van bepaald gedrag in negatieve emoties wordt gereguleerd, kan men het gedrag van kinderen voorspellen. Het temperament en de daarbij behorende karakteristieken blijven constant over tijd.

Onderzoekers vonden ook stabiliteit in de gedragsinhibitie: de neiging om veel angst/stress te ervaren en terughoudend te zijn wanneer men in een nieuwe of stressvolle situaties terechtkomt. De manier waarop kinderen zich aanpassen aan nieuwe situaties hangt niet alleen af van het type temperament dat kinderen hebben, maar ook van hoe goed dat temperament past in een bepaalde omgeving waarin ze zich bevinden. Dit wordt ook wel ‘goodness of fit’ genoemd en is de mate waarin het individuele temperament past in de verwachtingen van zijn/haar sociale omgeving of het gedrag van de ouders. Het temperament is hier dus afhankelijk van de omgeving. Het temperament speelt ook een rol bij de ontwikkeling van sociale en psychologische aanpassingen, maar het temperament blijft een complexe rol spelen en verschilt als gevolg van de sociale omgeving.

De persoonlijkheid komt voort uit het temperament van een kind. De persoonlijkheid is een patroon van gedrag en emotionele neigingen, overtuigingen, interesses en intellectuele capaciteiten die karakteristiek zijn voor een individu. Al komt de persoonlijkheid voor een groot deel voort uit het temperament, toch wordt het ook gevormd door de interacties met de sociale en fysieke wereld. De persoonlijkheid bepaalt ook gedeeltelijk de relatie met de ouders. De relatie met de ouders bepaalt weer de mate van veiligheidsgevoel en zelfverzekerdheid in een kind zelf en in anderen. Veiligheidsgevoel en zelfverzekerdheid beïnvloeden de emotionele ontwikkeling op verschillende manieren. Ze zorgen onder andere voor positieve emoties en weinig sociale angsten of boosheid. De relatie met de ouders wordt deels bepaald door de socialisatie van de ouders tegenover hun kinderen. Socialisatie heeft een directe en indirecte invloed op de normen en waarden van kinderen, denken, en gevoelens. Socialisatie is een proces waarin kinderen bepaalde waarden, standaarden, vaardigheden, kennis, en gedrag krijgen aangeleerd dat gepast is voor hun huidige en toekomstige rol in de cultuur. Ouders beïnvloeden de emotionele ontwikkeling van hun kinderen, maar ook de sociale competentie van hun kind, door middel van de volgende drie aspecten van socialisatie:

  • Hun expressie van emoties tegenover hun eigen kinderen, maar ook tegenover andere mensen. De ouders vormen hier een voorbeeldfiguur voor hun eigen kinderen.

  • Hun reacties op de emotionele expressies van hun eigen kinderen. Hier komt naar voren of de kinderen steun krijgen van hun ouders of juist niet.

  • De discussies die ze hebben met hun eigen kinderen over emoties en emotieregulatie. Hier worden de kinderen qua emoties begeleid door hun ouders.

Er zijn culturele verschillen in emotionele expressie. Dit heeft te maken met de genetische en opvoedingsinvloeden. De Westerse cultuur (zoals in Amerika) is onafhankelijk, assertief, en moedigt de expressie van emoties aan. Dit leidt ertoe dat kinderen in deze landen meer negatieve emoties tonen. In de Oosterse cultuur (zoals Japan en China) zijn mensen onderling afhankelijk van elkaar, kinderen van deze cultuur willen graag bij een groep horen, en werken naar harmonieuze interpersoonlijke relaties toe. Dit leidt ertoe dat ze minder negatieve emoties tonen. In China worden negatieve emoties vermeden, en wordt schaamte gezien als een positieve emotie.

Waarom is het begrijpen van emoties belangrijk?

Naast de emotionele reacties en de regulatie van emoties, is het begrijpen van emoties ook belangrijk. Dat is het begrijpen hoe je emoties kunt identificeren, wat deze emoties betekenen, de sociale functies van deze emoties, en welke factoren een rol spelen bij deze emotionele ervaringen. Als mensen emoties beter gaan begrijpen, zal dit de ontwikkeling van sociale competentie ook bevorderen.

Eerst leren kinderen emoties bij anderen te begrijpen en te herkennen. Wanneer een kind vier tot zeven maanden oud is, kan het kind onderscheid maken tussen bepaalde emoties als blijheid en verbazing. Later leren kinderen ook de betekenis van emoties bij andere mensen. De aandacht gaat ook eerder naar congruente emoties, zoals een blij gezicht met een blije stem. Dit in tegenstelling tot incongruente emoties, zoals een droevig gezicht met een blije stem. Kinderen jonger dan zeven maanden kunnen dit verschil echter nog niet zien. Wanneer een kind tussen de acht en twaalf maanden oud is, relateert hij/zij bepaalde emoties aan bepaalde situaties in de omgeving. Dit wordt ook wel sociale referentie genoemd. Dit is het gebruik van de gezichtsexpressies en vocale geluiden van ouders of andere volwassenen om te leren omgaan met nieuwe, ambigue, en mogelijk bedreigende situaties. Op deze manier kunnen kinderen op driejarige leeftijd emoties labelen en bepaalde emoties beter interpreteren. Hierdoor kunnen ze ook op een gepaste manier reageren op emoties. Emoties die makkelijk te labelen zijn: angst, verbazing, verrassing, minachting, boosheid, verdriet, en de belangrijkste: geluk. Emoties die moeilijk te labelen zijn, zijn trots, schaamte en schuld. Deze emoties worden pas veel later herkenbaar voor kinderen.

Het begrijpen van echte en valse emoties is ook een belangrijk ontwikkelingsproces. Een kind moet leren begrijpen dat men kan worden misleid door gezichtsuitdrukkingen. Om valse emoties te leren begrijpen, moet er een groeiend inzicht in ‘displayregels’ ontstaan.

Dit zijn de normen in een bepaalde sociale groep over wanneer, waar, en hoe vaak iemand zijn emoties laat zien en wanneer iemand deze moet onderdrukken of maskeren. Er zijn ook individuele verschillen in het onderdrukken van emoties, vooral tussen mannen en vrouwen.

Wat is hechting en hoe ontwikkelt het zich? - 11

Kinderen ontwikkelen bepaalde vormen van hechting. Hechting is een emotionele band met een specifiek persoon, die constant blijft over tijd. Vaak wordt er over hechting gesproken in de vorm van de relatie tussen kind en verzorger, maar hechting kan ook voorkomen in volwassenheid.

Welke hechtingsstijlen zijn er?

De hechtingstheorie is bedacht door Bowlby. Deze theorie stelt dat kinderen een biologische aanleg hebben om zich te hechten aan de ouders/verzorgers, om daarmee de kans van eigen overleving te verhogen. Later breidde en testte Ainsworth de ideeën van Bowlby. Volgens Freud worden de ontwikkelingen van kinderen gevormd door de vroege relaties die ze hebben met hun moeder. Bowlby was het hiermee eens, maar veranderde het idee van Freud’s ‘behoeftige, afhankelijke kind’ in een ‘competent, gemotiveerd kind’, dat zijn/haar verzorger gebruikt als een veilige basis. Deze veilige basis (secure base) is gebaseerd op het idee dat de aanwezigheid van een vertouwde verzorger een kind een gevoel van veiligheid kan bieden en dit maakt het mogelijk voor het kind om de omgeving te verkennen.

Het hechtingsproces heeft een aangeboren basis, maar de ontwikkeling en kwaliteit ervan zijn afhankelijk van de ervaringen van het kind met de verzorgers. De ontwikkeling van hechting vindt volgens Bowlby via de volgende stappen plaats:

  • Voorhechting (pre-attachment): vindt plaats vanaf de geboorte tot de leeftijd van 6 weken. Hier produceren baby’s aangeboren signalen, zoals huilen. De baby wordt vervolgens gerustgesteld.

  • Hechting in de maak (attachment-in-the-making): vindt plaats tussen de leeftijd van 6 weken tot 6/8 maanden. Hier gaan baby’s reageren op bekende mensen, bijvoorbeeld door te glimlachen, hardop te lachen, of te brabbelen. Ze worden sneller rustig, en bouwen een vertrouwen op in die persoon.

  • Duidelijke hechting (clear-cut attachment): vindt plaats tussen de leeftijd van 6/8 maanden en 1,5 jaar. Hier zoeken baby’s actief contact met de ouder/verzorger. Baby’s groeten de moeder als ze tevoorschijn komt, maar ervaren stress als ze weer weggaat: separatie-angst.

  • Wederzijdse relaties (reciprocal relationship): vinden plaats vanaf de leeftijd van 1,5/2 jaar. Hier ontwikkelen kinderen cognitieve en taalmogelijkheden om de gevoelens, doelen, en motieven van hun ouders te begrijpen. Er ontstaat hierdoor een wederzijdse relatie, waarin het kind een actieve rol speelt. De separatie-angst wordt ook minder in deze fase.

De uitkomst van deze stappen is uiteindelijk een emotionele band tussen kind en verzorger(s). Ofwel: het kind ontwikkelt een intern werkmodel van hechting. Dit is de mentale presentatie dat het kind van zichzelf heeft, van het hechtingsfiguur en van relaties in het algemeen. Deze mentale representatie is dus ontstaan door ervaringen met de verzorger(s). Dit interne werkmodel begeleidt de interacties van het kind met andere mensen, ook wanneer het kind ouder wordt.

Ainsworth onderzocht de moeder-kindrelatie tijdens exploraties en separaties van de moeder in Oeganda. Op deze manier werd de kwaliteit van de hechting van het kind met de ouder/verzorger gemeten. Hij trok zijn conclusies aan de hand van twee observaties: de mate waarin het kind de ouder/verzorger als een veiligheidsbasis gebruikt, en de reactie van het kind op scheiding van en hereniging met de ouder/verzorger. Later ontwierp Ainsworth aan de hand van deze observaties een test: de Vreemde Situatietest (Strange Situation). Bij deze test wordt het kind blootgesteld aan zeven momenten van drie minuten, waarin separaties van de moeder, terugkomst van de moeder, en aankomst van een onbekend persoon elkaar afwisselen. Ainsworth identificeerde uit dit onderzoek drie hechtingsstijlen:

  1. Veilige hechtingsstijl (ong. 62%): het kind is overstuur bij de afwezigheid van de moeder, en blij bij de terugkomst van de moeder.

  2. Onveilige ambivalente hechtingsstijl (ong. 9%): het kind huilt intens bij de afwezigheid van de moeder en is boos bij haar terugkomst, maar wilt wel troost.

  3. Onveilige vermijdende hechtingsstijl (ong. 15%): het kind negeert de moeder bij terugkomst, en groet groet haar niet.

Omdat een klein percentage niet past in één van de drie bovenstaande hechtingsstijlen, ontstond er een nieuwe hechtingsstijl:

  1. onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl (ong. 15%): het gedrag van het kind is verwarrend, en soms zelfs tegenstrijdig tegenover de moeder.

Deze metingen zijn afkomstig van het Vreemde Situatie-experiment en correleren met gedragspatronen op latere leeftijd. Er zijn weinig cultuurverschillen gevonden in de categorisatie van de hechtingsstijlen. Wel was er verschil in percentageverdeling, dus hoe vaak bepaalde hechtingsstijlen gevonden werden.

Men kan concluderen dat de de manier waarop ouders hun kinderen behandelen leidt tot een bepaalde hechtingsstijl: veilig of onveilig. Een belangrijke factor die bijdraagt aan de ontwikkeling van een veilige hechting is: sensitiviteit van de ouder(s). Belangrijk hierbij is om consistente reacties te geven aan het kind, zodat het kind weet waar die aan toe is. Een veilig gehecht kind heeft ouders die overal op reageren. Een onveilig gehecht kind heeft ouders die inconsistent zijn in hun reacties. Andere factoren zullen ook een rol spelen bij de soort hechtingsstijl die kinderen ontwikkelen, bijvoorbeeld een echtscheiding van de ouders. Op lange termijn zullen de gevolgen op latere leeftijd relatief stabiel zijn. Echter, wanneer de omgeving verandert, veranderen de hechtingsstijl en de ontwikkelingen ook mee.

Wat is het verband tussen hechting en het zelfconcept?

De hechtingsstijl draagt bij aan de ontwikkeling van de zelf. De definitie van de zelf (self) omvat je eigen gedachtes en houdingen over jezelf. Deze ontwikkeling loopt van de babytijd tot in de adolescentie:

  • De zelf als baby: bewustzijn en herkenning van jezelf, zoals in de spiegel of op foto’s.

  • De zelf in de kindertijd: jezelf begrijpen wordt complexer en veelomvattender. Kinderen gaan zichzelf ook vergelijken met andermans psychologische-, gedrags-, en/of fysiologisch functioneren, om zichzelf vervolgens te evalueren (social comparison).

  • De zelf in de adolescentie: meer abstracter denken en jezelf beschrijven, bijvoorbeeld als extravert of juist introvert. Denken over jezelf is in de eerste instantie egocentrisch, dit wordt persoonlijke fabel genoemd. Dit is een vorm van adolescent egocentrisme dat overtuigingen over de uniekheid van eigen gevoelens en gedachtes omvat. Dit is gelinkt aan een denkbeeldig publiek.

Denkbeeldig publiek is een overtuiging uit adolescentie dat ieder ander is gericht op jouw gedrag en verschijning. Ook zijn adolescenten erg introspectief: ze denken na over wie ze eigenlijk zijn. Naarmate men ouder wordt, denkt men minder na over wat anderen over hen denken, en wil men meer aan de eigen doelen werken.

De vraag over wie je zelf bent, leidt tot de ontwikkeling van je persoonlijke identiteit. Dit kan mogelijk tot een persoonlijke crisis leiden: identiteitsverwarring. Wanneer deze crisis succesvol is doorlopen, ontstaat er een identiteitsverwezenlijking. Dit is de integratie van verschillende aspecten van jezelf die een coherent geheel vormen en stabiel zijn over tijd en in elke situatie. Echter, wanneer deze crisis niet succesvol wordt doorlopen, ontstaat er identiteitsverwarring. Dit is een incomplete en soms incoherente identiteit. Wanneer een kind zich in een crisis bevindt, kunnen vier fases voorkomen. Gedurende deze fases faalt het kind in het vormen van een identiteit.

  • Fase van identiteitsverwarring (identity confusion), waarin je een incomplete en incoherente identiteit vormt.

  • Fase van uitsluiting van een identiteit (identity foreclosure), waarin er geen aandacht is voor andere opties. Bijvoorbeeld, je denkt dat je dokter moet worden omdat je ouders dit graag willen.

  • Fase van negatieve identiteit, waarin men graag wil opvallen door het tegenovergestelde te doen van wat de mensen om je heen van je verwachten. Bijvoorbeeld, drugs gaan gebruiken, terwijl je vader pastoor is.

  • Fase van psychosociaal moratorium, waarin een kind een soort ‘’time-out’’ neemt om na te denken over zichzelf. Kinderen proberen in deze fase te ontdekken wie ze zijn door dingen uit te proberen.

Erikson’s theorie omvat enkele stadia die men doorloopt om een identiteit te vormen:

Allereerst ontstaat er een identiteitsverwarring, dan ontstaat er uitsluiting van identiteit, vervolgens ontstaat er een negatieve identiteit, en uiteindelijk ontstaat er een identiteitsverwezenlijking.

Wat is een etnische identiteit?

Etnische identiteit is het behoren tot een bepaalde etnische/rasgroep, de mate waarin dit het geval is hangt af van de geassocieerde manier van denken, percepties, gevoelens, en gedrag binnen de groep.

Een etniciteit verwijst naar gedeelde culturele tradities. Een ras verwijst naar een gedeeld biologisch voorgeslacht. De ontwikkeling van een etnische identiteit bevat vijf componenten: etnische kennis, etnische zelfidentificatie, etnische constantheid, etnisch rolgedrag, en etnische gevoelens en voorkeuren. Vanaf de geboorte heeft een kind nog geen besef van deze componenten, maar kinderen tussen de vijf en acht jaar zijn zich ervan bewust dat ze behoren tot een bepaald, onveranderlijk etniciteit/ras. Mensen uit minderheidsgroepen staan tijdens de adolescentie voor een moeilijke keuze: of ze kiezen voor de normen en waarden van de etnische groep waartoe ze oorspronkelijk behoren, of ze kiezen voor de normen en waarden van de dominante cultuur waarin ze op dat moment leven. Net als in Erikson’s theorie, doorlopen deze jonge mensen drie fases in het ontwikkelen van een etnische identiteit:

  1. Etnische identiteitsverwarring/uitsluiting;

  2. Identiteitszoektocht/moratorium;

  3. Identiteitsverwezenlijking.

Uiteindelijk kunnen deze jonge mensen ook bi-cultureel worden: ze zijn tevreden met een identiteit die zowel de meerderheid van een (bijvoorbeeld) westerse cultuur weergeeft, maar hun identiteit kan ook de minderheid van hun eigen, oorspronkelijke etnische cultuur weergeven.

Wat is seksuele oriëntatie en hoe gaan kinderen hiermee om?

De individuele identiteit bevat ook de seksuele oriëntatie: dit zijn de voorkeuren voor danwel mannen, danwel vrouwen als object voor erotische gevoelens. De ontwikkeling van de seksuele identiteit vindt plaats tijdens de puberteit. Jongeren ervaren gevoelens van seksuele aantrekkingskracht naar andere mensen toe. Deze seksuele aantrekkingskracht hoeft niet altijd naar het andere geslacht te zijn. Er is een minderheid van jonge mensen die zich aangetrokken voelt tot hetzelfde geslacht (sexual-minority youth) en voor hen is de vraag naar een persoonlijke seksuele identiteit vaak verwarrend en pijnlijk. Het is vaak moeilijk voor hen om hiervoor uit te komen. Ze doorlopen daarom een soort proces: eerst is er de erkenning dat ze op hetzelfde geslacht vallen, dan is er een periode waarin ze dit idee exploreren, vervolgens accepteren ze het feit dat ze op hetzelfde geslacht vallen, en uiteindelijk integreren zij dit in hun identiteit en komen er ook voor uit naar de omgeving toe (‘’coming out’’). Wanneer ze hiervoor uitkomen, vertellen ze het vaak eerst aan een goede vriend, vervolgens aan de moeder, en uiteindelijk aan de vader en de rest. Identieke tweelingen vallen vaak beide of op hetzelfde geslacht of op het tegengestelde geslacht, maar niet altijd.

Bij twee-eiige tweelingen gaat dit minder vaak gelijk op. Zo kan de één op hetzelfde geslacht vallen, terwijl de ander op het tegengestelde geslacht valt.

Wat zijn sekse- en cultuurverschillen in eigenwaarde?

Je eigenwaarde (self-esteem) is een algemene evaluatie van de waarde die je jezelf toekent en de gevoelens die door deze evaluatie opgewekt worden. Dit is een belangrijk begrip, omdat het bepaalt hoe tevreden mensen zijn met hun eigen leven en met hoe zij eruit zien. Mensen met een hoge eigenwaarde voelen zich goed over zichzelf en zijn over het algemeen hoopvol. Mensen met een lage eigenwaarde voelen zich vaak waardeloos en hopeloos. Lage eigenwaarde wordt vaak geassocieerd met problemen als agressie, depressie, drugsgebruik, sociale vermijding, en zelfmoordideeën. Factoren die bijdragen aan de eigenwaarde zijn de genen, goedkeuring en steun die men van andere mensen ontvangt, de kwaliteit van relaties met andere mensen en de schoolkeuze en/of omgevingskeuze. De genen bepalen vaak de uiterlijke verschijning en de fysieke capaciteiten. Wanneer deze positief uitvallen, heeft men vaak een hoge eigenwaarde. Wanneer deze negatief uitvallen, heeft men meestel een lage eigenwaarde. De goedkeuring en steun van andere mensen heeft te maken met hoe iemand wordt gezien door andere mensen. Wanneer men hier veel waarde aan hecht, kan iemand een lage eigenwaarde ontwikkelen, bijvoorbeeld als men gepest wordt. Wanneer men hier geen of weinig waarde aan hecht, kan iemand een hoge eigenwaarde ontwikkelen, bijvoorbeeld als iemand populair is. De acceptatie van leeftijdsgenoten is tegenwoordig erg belangrijk voor het vormen van een eigenwaarde. De relaties met andere mensen dragen hier op een soortgelijke manier aan bij. Wanneer men voornamelijk slechte relaties met andere mensen heeft gehad, draagt dit bij aan een lage eigenwaarde. Wanneer men voornamelijk goede relaties met andere mensen opbouwt, draagt dit bij aan een hoge eigenwaarde. De schoolkeuze en omgevingskeuze zijn ook bepalend voor de eigenwaarde. De eigenwaarde van jongens hangt vaak af van de capaciteiten en gedragswijze in groepen. De eigenwaarde van meisjes hangt vaak af van uiterlijk/uitstraling en sociaal gedrag.

Er zijn ook hier culturele verschillen te vinden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de Westerse en Aziatische cultuur. De Westerse cultuur is vooral gericht op het individualisme, terwijl de Aziatische cultuur vooral gericht is op het collectivisme. De mensen die in een Westerse cultuur leven, zijn vooral gericht op individuele prestaties en promoties. Mensen die in een Aziatische cultuur leven, zijn vooral gericht op andermans welzijn en sociale inter-afhankelijkheid.

Hoe heeft familie invloed op de ontwikkeling? -12

Welke functies hebben families?

De familie heeft verschillende functies met betrekking tot het opvoeden van kinderen.

  • Overleving van nakomelingen: De familie zorgt voor de fysieke behoeften, de gezondheid en de veiligheid van het kind.

  • Economische functie: De familie voorziet in de middelen die de kinderen nodig hebben om bepaalde vaardigheden te verwerven en om economisch productief te zijn in de volwassenheid.

  • Culturele training: De familie leert het kind de basiswaarden van de cultuur.

Wat wordt verstaan onder familiedynamiek?

Hoe goed de familie voldoet aan het vervullen van de functies is afhankelijk van de familiedynamiek. Dit is de manier waarop de familie werkt als een geheel. De familie is een complexe sociale eenheid, er is sprake van onderlinge afhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding. De sociaal-culturele context is belangrijk bij het begrijpen hiervan, omdat de familie hierdoor wordt beïnvloed. Ook verandert de dynamiek naarmate de kinderen ouder worden. Verder wordt deze dynamiek beïnvloed door veranderingen in de structuur van de familie (denk aan dood, geboorte, scheiding etc.). Als laatste beïnvloeden de biologische karakteristieken van de familie de dynamiek.

Welke vormen van opvoeding zijn er?

Ouderlijke socialisatie is het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gepast gedrag leren. Dit wordt op verschillende manieren gedaan:

  • De ouders als instructeurs: Ouders leren direct vaardigheden, regels en strategieën aan en informeren en adviseren ze hierover.

  • De ouders als indirecte ‘socializer’: Het gedrag van de ouders is een voorbeeld voor het kind, doordat het kind dit dagelijks ervaart/ziet.

  • De ouders als sociale managers: Ouders beheren het sociale leven en de ervaringen van het kind, door de keuzes die ze voor het kind maken.

Ouders verschillen in hun opvoedingsstijl. Dit is het gedrag en de attitudes van ouders die het emotionele klimaat zetten van de ouder-kind interactie, zoals hun verantwoordelijkheid en veeleisendheid. Er zijn twee dimensies van opvoedingsstijlen:

  1. De mate van ouderlijke warmte, steun en acceptatie.

  2. De mate van ouderlijke controle en veeleisendheid.

Bij een gezaghebbende opvoeding zijn de ouders erg veeleisend, geven ze veel steun en bieden ze duidelijke normen en grenzen. Bij een autoritaire opvoeding zijn de ouders ‘koud’, onverantwoordelijk en veeleisend. Ze zijn erg gericht op controle en dulden geen tegenspraak. Bij een tolerante opvoeding zijn de ouders erg gericht op responsiviteit en weinig veeleisend. De kinderen hoeven zich niet gepast of volwassen te gedragen. Bij een niet betrokken opvoeding kunnen de kinderen worden verwaarloosd, de behoeftes van de ouders staan voorop en er worden geen grenzen gesteld. Ook bieden de ouders geen steun, geen controle van gedrag en zijn ze niet responsief. De betekenis van de ouderlijke discipline verschilt per (sub)cultuur.

Welke invloeden op het ouderschap zijn er?

Individuele verschillen tussen kinderen kunnen bijdragen aan de opvoeding die zij krijgen. Aantrekkelijke kinderen hebben de neiging om meer positieve interactie met hun ouders te ontlokken, wat bijdraagt aan hun sociale en emotionele ontwikkeling. De bidirectionaliteit van ouder-kind interactie is het idee dat ouders en hun kinderen wederzijds beïnvloed worden door elkaars karakteristieken en gedrag. De sociaal economische status (SES) van de ouders zorgt voor een verschil in opvoedingsstijl. Ouders met een lagere status zijn meer geneigd om op een gezaghebbende manier op te voeden en zijn meer op straf gericht. Ouders met een hogere status zijn meer geneigd om op een autoritaire manier op te voeden en zijn meer op acceptatie en democratie gericht.

Hoe beïnvloeden m oeders, vaders, broers en zussen elkaar?

Er zijn kwalitieve en kwantitatieve verschillen tussen moeders en vaders en hun interactie met het kind. Moeders voorzien hun kinderen vaker van fysieke zorg en emotionele steun dan vaders. Vaders spelen vaker met hun kinderen en doen dan voornamelijk fysieke spelletjes, terwijl moeders meer gereserveerde spelletjes met ze spelen. De kwaliteit van de relatie van de ouders met hun kinderen is afhankelijk van hoe goed de broers en/of zussen met elkaar kunnen omgaan. Broers/zussen zijn elkaars speelkameraadjes en bron van steun, instructie, veiligheid, hulp en zorgverlening. Maar ze kunnen ook elkaars rivalen zijn en een bron van irritatie en wederzijds conflict. Als de ouders voorkeur hebben voor één van de kinderen, dan lijdt de broer/zusrelatie hieronder. Ook ervaart het kind dat niet de voorkeur heeft stress, depressie en andere problemen met bijvoorbeeld de aanpassing, zeker als het kind een slechte relatie heeft met de ouders. Dit proces waarbij de kinderen door voorkeur anders worden behandeld heet differential treatment. Broers en zussen kunnen beter met elkaar omgaan als de relatie tussen de ouders goed is.

Oudere ouders

Mensen die veertig jaar of ouder zijn en kinderen krijgen, hebben vaker de geboorte van hun kind gepland en zijn vaker geneigd om minder kinderen te nemen. Ze hebben over het algemeen meer financiële middelen en vragen minder snel binnen tien jaar een echtscheiding aan. Ze zijn ook vaak positiever in hun opvoeding. Oudere moeders doen minder werk in het huishouden en oudere vaders zijn meer betrokken bij het kind.

Echtscheiding

Kinderen van gescheiden ouders lopen een groter risico op problemen op de lange- en korte termijn, zoals depressie, verdriet, een lager zelfbeeld en minder sociale verantwoordelijkheid en competentie. Adolescenten met gescheiden ouders zijn eerder geneigd tot delinquentie, alcohol- en drugsmisbruik, het stoppen met school en ongehuwd kinderen krijgen. Ook lopen ze meer risico om later zelf een echtscheiding aan te vragen. Hoewel de risico’s bestaan en een echtscheiding erg pijnlijk is, lijden die kinderen niet significant meer dan kinderen waarvan de ouders nog samen zijn. Het niveau van stress en ouderlijk conflict, de leeftijd van het kind, de mate van contact met de niet bevoogde ouder en de contributie van langdurige karakteristieken zijn voorspellers voor de mate waarin kinderen van gescheiden ouders lijden.

Conflicten zijn gebruikelijk in stiefgezinnen. Kinderen staan vaak vijandig tegenover stiefouders. De stiefouders zelf zijn vaak minder betrokken bij hun stiefkind dan bij hun biologische kind.

De ontwikkeling en seksuele oriëntatie van kinderen van homoseksuele ouders verschilt weinig tot niet met die van kinderen van heteroseksuele ouders.

Werkende moeders en kinderopvang

Zowel de kinderen als hun moeders hebben er baat bij als de moeder werkt. Kinderopvang heeft weinig negatieve effecten op de kinderen, als de kinderopvang van acceptabele kwaliteit is en als de ouders er supervisie op hebben. Kinderopvang doet de moeder-kindrelatie weinig kwaad. Als de kinderopvang van hoge kwaliteit is, is dit zelfs goed voor de cognitieve- en taalontwikkeling. Of de kinderopvang negatieve of positieve gevolgen heeft op het functioneren van het kind is afhankelijk van de karakteristieken van het kind, zijn/haar relatie met de moeder en kwaliteit van de kinderopvang.

Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op elkaar? - 13

Relaties met leeftijdsgenoten (peers) dragen bij aan de ontwikkelingen van een kind. Kinderen zijn meer open en spontaan over bepaalde ideeën en overtuigingen tegenover leeftijdsgenoten dan tegenover hun ouders of andere volwassenen. Relaties met leeftijdsgenoten van dezelfde sekse (zogenaamde ‘’chumships’’) dragen bij aan hun eerste ervaring van inter-persoonlijke relaties. Piaget, Vygotsky, en Sullivan vinden dat relaties tussen leeftijdsgenoten bijdragen aan een unieke context van cognitieve, sociale, en emotionele ontwikkelingen.

Waarom en hoe ontstaan vriendschappen?

Vriendschappen zijn intieme, wederzijdse positieve relaties tussen twee mensen. Vrienden wisselen dingen (zoals kleding of speelgoed) uit, hebben een geven-en-nemen relatie, en profiteren van sociale uitwisselingen op verschillende manieren. Kleine kinderen kunnen niet verbaal zeggen wie hun vriendjes zijn. Daarom moeten wij het gedrag met leeftijdsgenoten observeren. Ze laten dit zien door, bijvoorbeeld, voor hun vriend op te komen of hulp te roepen bij een ouder iemand als hun vriend overstuur is. Dit doen ze niet als ze diegene niet mogen of aardig/leuk vinden. Ze spelen ook liever met hun vrienden dan met andere kinderen die niet hun vrienden zijn. Ze hebben zelfs meer conflicten met hun vrienden dan met kinderen die niet hun vrienden zijn. Ze praten deze conflicten echter dan ook weer uit. Naarmate men ouder wordt, verandert de mate van belangrijkheid van intimiteit. Op jonge leeftijd is vriendschap gebaseerd op voornamelijk de instrumentele en concrete dingen, zoals speelgoed. Later baseren ze vriendschap op karakteristieken van de ander, zoals kameraadschap, gelijke interesses, acceptatie, vertrouwen, en loyaliteit.

Kinderen worden bevriend met leeftijdsgenoten vanwege het volgende: gelijkenissen in leeftijd, sekse, ras, en sociaal gedrag. Vriendschappen hebben functies. Een functie is de steun en validatie van andere leeftijdsgenoten. Steun leidt namelijk tot een verminderd gevoel van eenzaamheid, en als buffer in moeilijke tijden/ervaringen (bijvoorbeeld wanneer ze gepest worden of wanneer hun ouders gaan scheiden). Kinderen die weleens problemen ervaren, worden minder snel gepest wanneer ze een wederzijdse vriendschap hebben. In tegenstelling tot kinderen die weleens problemen ervaren en geen wederzijdse vriendschap hebben. Een andere functie is de ontwikkeling op sociaal en cognitief gebied.

Vrienden die emoties bespreken met elkaar en met elkaar omgaan op een positieve manier, ontwikkelen een begrip voor andermans mentale en emotionele staat. Deze openheid leidt op een gegeven moment tot cognitieve vaardigheden. Vrouwen hebben meer intense vriendschappen dan jongens, en zijn daardoor ook kwetsbaarder. Deze vriendschappen duren daardoor korter dan de vriendschappen van jongens.

Welke soorten groepen zijn er?

De meeste kinderen zijn deel van een kliek (clique). Dit is een vriendschapsgroep die kinderen vrijwillig vormen of waar zij deel uit maken. Vaak bestaat een kliek uit kinderen met dezelfde ras, sekse, en heeft het een aantal van drie tot negen leden. Al doen leden van een kliek veel dingen samen, vaak zien ze elkaar niet als elkaars beste vrienden. Hierdoor is een kliek onstabiel. De functies van een kliek zijn voornamelijk om te socialiseren met elkaar, gezamenlijke interesses te delen, en als belangrijkste om ergens bij te horen.

Op latere leeftijd (late adolescentie) wordt het idee om ergens bij te horen en zich aan te passen aan de normen van de kliek minder belangrijk. Ze zoeken meer naar individuele vriendschappen dan naar groepsrelaties.

Hoewel kinderen niet meer tot een kliek behoren, vormen of behoren ze wel tot een menigte (crowd). Dit zijn groepen adolescenten die gelijke stereotype reputaties hebben, zoals de populaire mensen, de hersenen, de loners, of de freaks. Op de middelbare school ontstaan er uiteindelijk ook groepen die uit mannen en vrouwen bestaan, en niet alleen uit dezelfde sekse zoals daarvoor. Een negatieve invloed van leeftijdsgroepen zijn de leden van een gang. Een gang is een losjes georganiseerde groep die bestaat uit adolescenten of jonge volwassenen die zich identificeren als een groep en vaak illegale activiteiten uithalen. Ze hangen met elkaar rond en hebben een bepaald soort gedrag, zoals met elkaar drinken, sporten, rondrijden en uitgaan. Deze activiteiten worden gezien als sociale activiteiten. Een gang moedigt vaak probleemgedrag aan. De potentie tot probleemgedrag wordt echter voornamelijk beïnvloed door familie en cultuuromstandigheden.

Welke vormen van status in een groep kan een kind hebben?

De manier waarop de status van een kind op school wordt gemeten, is door ieder kind te vragen of ze iemand niet of wel mogen. Of ze stellen een top tien op van de meest leuke mensen en een top tien van de minst leuke mensen. Op deze manier wordt de sociometrische status berekend. Dit is een meetinstrument dat de mate waarin kinderen elkaar mogen of niet mogen weergeeft. De sociometrische status wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognities over jezelf en anderen, en doelen. De volgende categorieën komen naar voren na een dergelijke meting:

  1. Populaire kinderen. Kinderen of adolescenten die als positief worden beschouwd door veel leeftijdsgenoten en als negatief worden beschouwd door weinig leeftijdsgenoten.

  2. Afgewezen kinderen (rejected children). Kinderen of adolescenten die als negatief worden beschouwd door veel leeftijdsgenoten en die als positief worden beschouwd door weinig leeftijdsgenoten.

  3. Genegeerde kinderen (neglected children). Kinderen of adolescenten die door weinig leeftijdsgenoten zowel positief als negatief worden beschouwd, omdat ze simpelweg niet worden opgemerkt.

  4. Gemiddelde kinderen. Kinderen of adolescenten die door leeftijdsgenoten als gemiddeld positief en negatief worden beschouwd.

  5. Controversiële kinderen. Kinderen of adolescenten die door veel leeftijdsgenoten als positief worden beschouwd en ook door veel leeftijdsgenoten als negatief worden beschouwd.

Op korte termijn verandert de status van populaire kinderen en afgewezen kinderen niet. De status van genegeerde kinderen en controversiële kinderen verandert wel. Op langere termijn kan de sociometrische status wel veranderen. Op langere termijn kan een negatieve status tot problemen leiden op verscheidene gebieden, zoals academische prestaties, externaliserende problemen, internaliserende problemen, en problemen in aanpassing.

Welke rol spelen de ouders?

Ouders hebben een invloed op hun kinderen wat betreft de relaties met leeftijdsgenoten. Dit begint met de hechting die ontstaat tussen ouder en kind. Dit is de basis voor latere persoonlijke ontwikkelingen en inter-persoonlijke relaties. Een onveilige hechting voorspelt vaak een zwakke competentie tot sociale relaties. Een veilige hechting voorspelt juist een sterke competentie tot sociale relaties. Vaak loopt het verloop van de ouder-kind interactie gelijk met de relaties met leeftijdsgenoten, net als de patronen van de hechtingsstijlen.

Bijvoorbeeld, als een kind thuis niet wordt opgemerkt door de ouders, zal het kind op school ook worden opgemerkt door zijn/haar leeftijdsgenoten. De sociale competentie van de ouders zijn gelinkt aan bepaalde overtuigingen over hun kinderen.

Ouders met een sociale competentie refereren het probleemgedrag van hun kinderen aan een specifieke situatie, terwijl ouders met een sociale incompetentie refereren het probleemgedrag van hun kinderen aan de aard van de persoonlijkheid van het kind. Ook andere dimensies van de ouder-kind interacties bepalen de sociale competentie van kinderen in relaties met leeftijdsgenoten:

  • Gatekeeping: het controleren waar, hoe lang, en met wie de kinderen omgaan.

  • Coachen: de kinderen helpen om te leren gaan met nieuwe situaties of groepen.

  • Modeling: het goede voorbeeld geven aan de kinderen wat communicatie betreft.

Hoe verloopt de ontwikkeling van morele opvattingen? - 14

De moraliteit van gedrag is gebaseerd op cognities (intenties en doelen), en is dus niet observeerbaar via gedrag alleen.

Wat houdt de theorie van Piaget in?

Piaget’s theorie over morele beoordeling verwijst naar het feit dat de interactie met leeftijdsgenoten meer bijdraagt aan het moraal redeneren van kinderen dan de interactie met volwassenen. Volgens Piaget zijn er twee fases die kinderen doorlopen in de ontwikkeling van moreel redeneren, met een transitionele periode tussen deze twee fases in:

  1. moraliteit onder dwang: dit komt voor als een kind jonger dan zeven jaar oud is. Het kind wordt geleerd wat goed en fout is aan de hand van de gevolgen in plaats van de motieven en/of intenties. Kinderen op deze leeftijd nemen deze regels klakkeloos over van hun ouders.

  2. transitionele periode: dit komt voor als een kind tussen de zeven en tien jaar oud is. Het kind neemt een actievere rol in het redeneren over wat goed of fout is.

  3. autonome moraliteit/moreel relativisme: dit komt voor als het kind tussen de elf en twaalf jaar oud is. Het kind neemt niet meer klakkeloos de regels van zijn/haar ouders over. Hij/zij vindt zijn/haar eigen intenties en/of motieven belangrijker.

Wat zegt de theorie van Kohlberg?

Kohlberg’s theorie over morele beoordeling verwijst naar een ontwikkelingsproces over moreel redeneren dat kinderen doorlopen in drie fases die discontinu en hiërarchisch zijn:

  1. preconventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op zichzelf, waarin de focus ligt op het krijgen van beloningen en het vermijden van straffen.

  2. conventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten.

  3. postconventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op idealen, waarin de focus ligt op morele principes.

Elke van deze drie fases is nog eens opgedeeld in twee fases van morele beoordeling. Dus uiteindelijk verloopt ieder kind zes fases in totaal. Alleen erg weinig mensen bereiken de zesde en laatste fase van het postconventioneel moreel redeneren. Volgens Kohlberg doorlopen alle mensen deze fases in dezelfde volgorde.

Hoewel, mensen verschillen in hoeveel fases ze uiteindelijk succesvol afronden of bereiken.

Hier volgt het volledige model:

  • preconventioneel moreel redeneren:

    • fase 1: het blind aannemen van autoriteiten door middel van beloningen en straffen.

    • fase 2: zelfinteresse door middel van tit-for-tat uitwisselingen.

  • conventioneel moreel redeneren:

    • fase 3: je bent goed bezig als je relaties kan onderhouden.

    • fase 4: je werk goed doen en de wetten hoog houden voor de sociale orde.

  • postconventioneel moreel redeneren:

    • fase 5: het beste voor de groep hebben, terwijl je ook je eigen vrijheid erkent.

    • fase 6: de universele ethische principes.

Er is echter kritiek op de theorie van Kohlberg:

  • Culturele verschillen: deze theorie is gebaseerd op Westerse normen en waarden.

  • Discontinue/kwalitatieve ontwikkeling: iedereen gebruikt in verschillende situaties verschillende niveaus van moraliteit. Mensen doorlopen deze fases dus niet in dezelfde volgorde.

  • Genderverschillen: mannen en vrouwen redeneren moreel op verschillende manieren. Deze theorie is vooral gebaseerd op mannen, en minder op vrouwen. Mannen houden meer rekening met rechten en rechtvaardigheid, terwijl vrouwen meer rekening houden met andere mensen en hun waarden.

Er bestaan verschillende domeinen van sociale rechtvaardiging. Kinderen maken namelijk verschillende keuzes elke dag van hun leven:

  • keuzes die morele rechtvaardiging hebben betrekking op wat goed en wat fout is, eerlijkheid, en rechtvaardigheid.

  • keuzes die sociale conventionele rechtvaardiging hebben betrekking op regulaties die ervoor zorgen dat er sociale coördinatie en sociale organisatie is, zoals keuzes over dresscodes, tafelmanieren en manier van groeten.

  • keuzes die persoonlijke rechtvaardiging hebben betrekking op acties die een voorkeur hebben bij individuen staat centraal.

Wat wordt verstaan onder prosociaal gedrag?

Prosociaal gedrag is vrijwillig gedrag dat in het voordeel is voor de ander, zoals iemand helpen, iets delen met een ander, of anderen troosten. Er kan een dilemma ontstaan als kinderen moeten kiezen tussen persoonlijke voordelen of het welzijn van een ander. Zo een dilemma wordt een prosociaal moreel dilemma genoemd. Kinderen en volwassenen gebruiken vijf fases om prosociaal moreel te redeneren:

  1. niveau 1 - hedonistisch, zelfgerichte oriëntatie: het individu maakt zich zorgen over zijn/haar eigen interesses in plaats van op de morele overwegingen. Kinderen laten een soort gedrag zien waarin de eigen benodigdheden centraal staan.

  2. niveau 2 – behoeften gebaseerde oriëntatie: het individu maakt zich zorgen over de fysieke, materialistische, en psychologische behoeften van anderen, zelfs al zijn deze behoeften in conflict met de eigen behoeften. Toch laten kinderen ook gedrag zien waarin ze zich zorgen maken over andermans welzijn.

  3. niveau 3 – goedkeuring en/of stereotypen oriëntatie: het individu rechtvaardigt om wel of geen prosociaal gedrag te tonen op basis van andermans goedkeuring. Kinderen maken zich steeds meer zorgen over de sociale goedkeuring van hun gedrag of dit goed is of niet.

  4. niveau 4a – zelfreflectie empathische oriëntatie: de oordelen van het individu bevatten bewijs van zelfreflectief empathische reacties of rolaannames die betrekking hebben op andermans zorgen.

  5. niveau 4b – transitioneel niveau: de rechtvaardigingen van het individu voor het helpen of niet helpen van andere mensen bevatten interne waarden, normen, en verantwoordelijkheden. Deze ideeën zijn echter nog niet duidelijk of sterk aanwezig.

  6. niveau 5 – sterke internaliserende fase: de rechtvaardiging van het individu voor het helpen of niet helpen is gebaseerd op interne waarden, normen, en verantwoordelijkheden. Deze ideeën zijn nu wel duidelijk en sterk aanwezig.

Met de leeftijd mee wordt (net als bij Kohlberg’s theorie) de morele rechtvaardiging steeds meer abstract en gebaseerd op internaliserende waarden en normen. Hoe hoger het niveau van prosociaal gedrag, hoe hoger de sympathie.

Prosociaal gedrag is gebaseerd op de capaciteiten om zich empathisch te voelen en zelf sympathie te tonen. Empathie is een emotionele reactie op andermans emotionele staat/conditie.

Sympathie is een gevoel van zorgen maken om de ander vanwege zijn/haar emotionele staat/conditie. Het verschil is dat mensen die zich empathisch voelen, ook dezelfde emotie beleven als de ander en dit is niet het geval bij sympathie. Een belangrijke factor bij deze twee begrippen is de capaciteit om zich te verplaatsen in andermans perspectief. Jonge kinderen kunnen dit echter nog niet. Ze gedragen zich op deze manier (bijvoorbeeld, iemand helpen) vanuit egoïstische/egocentrische beweegredenen. Oudere adolescenten zijn wel geneigd om andere mensen te helpen ten koste van zichzelf. Op deze leeftijd hebben mensen altruïstische motieven om iemand te helpen. Altruïstische motieven zijn redenen om iemand te helpen vanwege de empathie of sympathie voor anderen, en later vanwege het verlangen om consistent met je eigen bewustzijn en morele principes te gedragen.

Wat wordt verstaan onder antisociaal gedrag?

Agressie en ander antisociaal gedrag zijn gedragingen die gericht zijn om andere mensen pijn te doen. Het begint op jonge leeftijd met non-verbale agressie wanneer kinderen twaalf tot achttien maanden oud zijn. Dit stijgt zelfs wanneer kinderen twee tot drie jaar oud zijn. Wanneer kinderen eenmaal kunnen praten, gebruiken zij ook verbale agressie. Op jonge leeftijd is de reden van agressie voornamelijk om instrumentele redenen, dit wordt instrumentele agressie genoemd. Dit is agressie die gericht is op het verlangen om een concreet doel te bereiken. Oudere kinderen gebruiken vaak een vorm van verbale en relationele agressie. Dit is agressie die gericht is op het beschadigen van relaties tussen leeftijdsgenoten, zoals pesten of iemand buitensluiten. Ook tonen kinderen op deze leeftijd een vorm van vijandigheid.

Agressie wordt onder andere onderverdeeld in openlijke agressie en verborgen agressie. Openlijke agressie is een vorm van agressie die zich in woorden toont. Verborgen agressie is een vorm van agressie die zich in daden toont. Twee mogelijke gevolgen van agressie op de langere termijn zijn oppositionele uitdagende stoornis (ODD), en gedragsstoornis (CD). ODD is een stoornis die zich kenmerkt door gedrag dat ongepast is voor de leeftijd, en hardnekkige uitingen van boos, uitdagend, en irriterend gedrag. CD is een stoornis die zich kenmerkt door ernstig antisociaal en agressief gedrag dat andere mensen pijn kan doen of vernietiging van andermans toebehoren of rechten.

De karakteristieken van agressief of antisociaal gedrag zijn het temperament en persoonlijkheid, en de sociale cognities. Kinderen die agressief of antisociaal zijn hebben een temperament waarin ze veel negatieve emoties laten zien, en geen sympathie of empathie tonen naar andere mensen toe.

Kinderen die agressief of antisociaal zijn hebben sociale cognities waarin ze sociale informatie op een negatieve manier verwerken. Agressieve kinderen interpreteren de wereld door een agressieve lens of vooringenomenheid. Hier kunnen we onderscheid maken in reactieve agressie en proactieve agressie. Reactieve agressie is wanneer kinderen emotioneel zijn, en andermans motieven als vijandig ervaren. Proactieve agressie is wanneer kinderen niet emotioneel zijn en gericht zijn om zijn/haar eigen behoeftes of verlangens te bevredigen op een agressieve manier.

De oorzaken en grondslagen van agressief gedrag zijn biologische factoren (namelijk de genen), de socialisatie thuis (de manier van straffen door ouders, de inefficiëntie van discipline, en conflicten tussen ouders), de invloed van leeftijdsgenoten (lid zijn van een gang die vaak illegale activiteiten uitvoeren), en de socio-economische status. Vaak gaan deze invloeden met elkaar gepaard, met als gevolg: antisociaal gedrag.

Hoe ontwikkelt gender? - 15


Het verschil tussen jongens en meisjes wordt vaak aan de hand van gedragsverschillen bepaald, door te kijken naar assertiviteit en affiliatie. Assertiviteit is de neiging om zelf actie te ondernemen door middel van competitief, onafhankelijk, of agressief gedrag. Affiliatie is de neiging om connecties met andere mensen te bevestigen door middel van emotionele openheid, empathie, en samenwerking. Jongens onderscheiden zich vaker door middel van assertiviteit, terwijl meisjes zich onderscheiden door middel van affiliatie. Hoewel, dit is niet exclusief bepaald. Deze twee begrippen worden ook vaak gecombineerd in één stijl: collaboratie. Collaboratie is het mengen van deze twee vormen van gedrag: assertiviteit en affiliatie. Als we dit associëren met de genderrol flexibiliteit, komt dit meer voor bij meisjes dan bij jongens.

Er werden door onderzoekers drie soorten invloeden uitgelicht die effect hebben op de genderontwikkeling:

  1. Sommige onderzoekers denken dat de biologische verschillen, zoals de (sekse)hormonen en hersenstructuren, invloed hebben op de verschillen in genderontwikkeling tussen man en vrouw.

  2. Andere onderzoekers denken dat de cognities en motivaties invloed hebben op de verschillen in genderontwikkeling tussen man en vrouw, zoals de genderrol die men aanneemt aan de hand van observaties in de omgeving en thuis.

  3. Tot slot denken sommige onderzoekers dat de culturele verschillen invloed hebben op de verschillen in genderontwikkeling tussen man en vrouw.

Hieronder worden deze drie perspectieven verder uitgelicht.

Welke biologische invloeden zijn er?

Er zijn verschillende theorieën die gericht zijn op de biologische invloeden ten aanzien van geslacht.

  1. Volgens de evolutiepsychologische theorie zijn genderverschillen ontstaan door de reproductieve voordelen. Jongens spelen vaak fysieke spelletjes. Dit zou reproductieve voordelen hebben voor later, namelijk bij het vinden van vrienden, jagen, en competities tussen mannen. Meisjes spelen vaak minder fysieke spelletjes, en willen graag sociale relaties onderhouden en voor andere mensen zorgen. Dit zou ook reproductieve voordelen hebben voor later, namelijk bij het verzorgen van een baby.

  2. De biosociale theorie richt zich meer op de fysieke verschillen tussen man en vrouw, die zowel sociale als gedragsgevolgen hebben. Mannen zijn bijvoorbeeld lichamelijk sterker en groter gebouwd, terwijl vrouwen meer verzorgende capaciteiten hebben, zoals borstmelk voor een baby.

  3. De neurowetenschap richt zich op de manier waarop hormonen, hersenstructuur en hersenfuncties gerelateerd zijn aan de genderverschillen in de ontwikkeling. Het hormoon androgeen komt vaak in hogere mate voor bij mannen, en in mindere mate bij vrouwen. Dit hormoon beïnvloedt ook de fysieke ontwikkeling en het functioneren vanaf de prenatale periode. Wanneer vrouwen tijdens de prenatale periode toch teveel van het hormoon androgeen ontvangen, kan dit leiden tot congenital adrenal hyperplasia (CAH). Dit is een conditie waarbij de klieren van de vrouw een hoog niveau van hormonen produceren, welke lijkt op het androgeen-effect. Hormonen kunnen organisatorische of activerende invloeden op het zenuwsysteem hebben. De organisatorische invloeden ontstaan wanneer bepaalde seksehormonen van invloed zijn op de hersendifferentiatie en de organisatie tijdens de prenatale ontwikkeling en in de puberteit. De activerende invloeden ontstaan wanneer schommelingen in het niveau van het seksehormoon van invloed zijn op de gelijktijdige activatie van bepaalde hersendelen en gedragsreacties. Daarnaast laten man en vrouw weinig verschil zien in de hersenstructuur. Vrouwen activeren beide hemisferen tijdens cognitieve taken, terwijl bij mannen slechts één hemisfeer geactiveerd wordt tijdens cognitieve taken. Dit heeft echter geen effect op de resultaten van de cognitieve prestaties.

Welke cognitieve invloeden zijn er?

Kinderen leren genderhoudingen en gendergedrag door middel van observaties, inferenties en oefeningen. Hierdoor vormen kinderen verwachtingen over genderhoudingen en gendergedrag. Dit leidt tot gender-zelfsocialisatie. Dat is een proces waarbij kinderen meer aandacht schenken aan entiteiten en activiteiten die goed passen bij hun geslacht.

Er zijn vier cognitieve theorieën over de genderontwikkeling:

  1. Cognitieve ontwikkelingstheorie (Kohlberg. Deze theorie stelt dat het begrijpen van het geslacht drie fases omvat: geslachtsidentiteit, geslachtsstabiliteit en genderconstantheid. In de eerste fase, geslachtsidentiteit, labelen kinderen van dertig maanden oud zichzelf als een jongen of als een meisje. Maar kinderen op deze leeftijd zien dit nog niet als iets permanents. In de tweede fase, die van geslachtsstabiliteit, merken kinderen van drie tot vier jaar oud dat hun geslacht stabiel is. Maar kinderen van deze leeftijd zien nog niet dat het geslacht stabiel is in alle situaties. Ze denken bijvoorbeeld dat als hun moeder zich verkleedt als een jongen, zij dan ineens geen meisje meer is maar een jongen. In de derde fase, die van geslachtsconstantheid, beseffen kinderen van vijf tot zeven jaar oud dat hun geslacht constant blijft over tijd en in alle situaties. Ze leren op deze leeftijd om zich ook naar hun geslacht te gaan gedragen.

  2. Genderschematheorie. Deze theorie stelt dat kinderen al op jonge leeftijd gendergedrag vertonen, zodra ze in staat zijn om zichzelf en anderen te labelen naar geslacht. Het begrijpen van de genderontwikkeling gaat aan de hand van constructie van de genderschema’s. Een genderschema is een georganiseerde mentale representatie (concepten, overtuigingen, herinneringen) over het geslacht, dit bevat onder andere geslachtsstereotypes. Ze herinneren zich dan ook vaker gebeurtenissen waar het geslacht consistent is met de situatie, dan waar het geslacht inconsistent is. Bijvoorbeeld, meisjes die met poppen spelen kunnen ze zich beter herinneren, dan meisjes die met auto’s spelen.

  3. Sociale identiteitstheorie. Deze theorie stelt dat het geslacht de meest centrale sociale identiteit is in het leven. De sociale identiteitstheorie richt zich op de invloed van leden van een groep op zelfconcepten en gedrag/omgang met anderen. Een ingroup-bias is geassocieerd met het lid zijn van een groep en is de neiging om individuen te evalueren aan de hand van karakteristieken van de eigen groep en deze karakteristieken als superieur te zien vergeleken met een andere groep. De ingroup-bias is ook weer gerelateerd aan de ingroup-assimilatie, dit is een proces waarbij individuen zich hebben aangepast door te voldoen aan de normen van de groep, en de karakteristieken van de groep naar buiten te demonstreren.

  4. Sociaal-cognitieve theorie (Bandura). Deze theorie stelt dat men leert door middel van onderwijs, passieve ervaringen en modeling. Onderwijs refereert naar het direct leren over het geslacht. Dit kan door de vader of moeder gedaan worden, maar ook door anderen. Passieve ervaringen refereren aan het leren over geslacht via ervaringen van de ontlokte reacties bij andere mensen op iemand zijn/haar gedrag. Modeling komt het meest voor. Dit is het simpelweg leren door het observeren van andere mensen. Ofwel: leren via observaties is de belangrijkste manier van leren. Dit gaat volgens vier processen: aandacht (opvallen van bepaald gedrag), geheugen (opslaan van dit gedrag), productie (oefenen van dit gedrag) en motivatie om dit gedrag te herhalen.

Zelfsocialisatie is een gemeenschappelijk thema in deze vier besproken cognitieve theorieën. Dit proces speelt een grote rol in hoe ideeën over het geslacht van kinderen kunnen leiden tot bepaald gedrag.

Welke culturele invloeden zijn er?

Culturele en sociale factoren zijn van invloed op de genderontwikkelingen. Deze benaderingen bevatten het bio-ecologische systeemmodel en de sociale roltheorie. Volgens de bio-ecologische perspectieven richt de socialisatie zich op bepaalde microsystemen die kinderen voorbereiden op de volwassenheid. Volgens de sociale roltheorie richten de verwachtingen voor elke gender zich op de verdeling van rollen tussen man en vrouw. Ofwel: bepaald gedrag wordt verwacht van mannen of juist van vrouwen.

Hoe verloopt de genderontwikkeling?

Baby’s en peuters maken onderscheid tussen mannen en vrouwen, al kunnen ze niet begrijpen wat het betekent om een man of vrouw te zijn. Later beginnen ze verwachtingen te ontwikkelen over de objecten en activiteiten die typisch behoren tot mannen en vrouwen. Ze kijken bijvoorbeeld langer naar mannen die lipstick op hebben, omdat dit inconsistent is met de verwachtingen van een man. Later kunnen baby’s en peuters zelfs andere kinderen en zichzelf labelen naar geslacht.

Kleuters leren stereotypisch gedrag, karakteristieken, en rollen die geassocieerd zijn met elk geslacht. Ze stereotyperen: affiliatieve karakteristieken worden in verband gebracht met vrouwen, en assertieve karakteristieken met mannen. Ze hebben echter geen besef van genderconstantheid. Ofwel: ze begrijpen niet dat het geslacht constant is over tijd en in elke situatie. Ook ontstaat er gender-segregatie. Dit is de neiging van kinderen om leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht te benaderen en leeftijdsgenoten van het ander geslacht te vermijden. Gender-segregatie bevordert ook het ontwikkelen van gedrag dat hoort bij het eigen geslacht.

Op de basisschool ontstaat het besef van genderconstantheid. Kinderen worden meer flexibel in het gedrag dat behoort tot het eigen geslacht. Ofwel: kinderen van deze leeftijd willen niet altijd alleen maar dingen doen die typisch zijn voor hun geslacht. Dit kan leiden tot gender-discriminatie, doordat kinderen zich bewust worden van seksisme. Gender-discriminatie is wanneer een jongen niet op een balletschool wordt opgenomen, of wanneer een meisje niet in het rugbyteam mag spelen. Meisjes zijn meer geneigd om zich anders te gedragen dan aan de hand van hun geslacht verwacht wordt. Ze tonen zowel assertief als affiliatief gedrag. Jongens zijn daarentegen in veel mindere mate geneigd om zich anders te gedragen dan bij hun geslacht hoort. Ze tonen voornamelijk assertief gedrag.

In de adolescentie is er een periode van een stijgende gender-rolintensificatie of een stijgende gender-rolflexibiliteit. Gender-rolintensificatie refereert naar de sterke mate van het tonen van de traditionele genderrol. Gender-rolflexibiliteit refereert naar de vorderingen in de cognitieve ontwikkeling die adolescenten in staat stellen om zich op een flexibele manier te interesseren in activiteiten van het andere geslacht. Dit komt meer voor bij meisjes dan bij jongens. Meisjes zijn bijvoorbeeld ook geïnteresseerd in atletische sporten, en jongens zijn bijvoorbeeld geïnteresseerd in lezen en schrijven.

Hoe kunnen genders vergeleken worden?

Jongens en meisjes kan men op verschillende domeinen vergelijken:

  1. Fysieke groei (van baby tot adolescentie): bij de geboorte hebben alle baby’s gemiddeld een gelijke lengte en gewicht. Na de puberteit ontstaan er verschillen tussen het geslacht: mannen zijn vaak sterker, sneller, en groter gebouwd dan vrouwen. Tijdens de puberteit vinden namelijk de meeste lichamelijke veranderingen plaats. Voorbeelden zijn het begin van de menstruatie bij meisjes en het begin van de capaciteit om te ejaculeren bij jongens. Het lichaamsbeeld gaat in deze periode ook een rol spelen. Het lichaamsbeeld is de perceptie van en gevoelens over het eigen lichaam. Twee-derde van de meisjes en de helft van de jongens is niet tevreden met zijn/haar lichaam. Dit kan weer leiden tot een lage zelfwaarde, depressies, en/of eetstoornissen. Ook gaan tieners meer naar elkaar kijken, en dit kan leiden tot een periode van adrenarche. Dit is een periode waarin de seksuele aantrekkingskracht begint, de productie van de bijnieren ontstaat, en de bron van de sekse steroïden groeit (anders dan de eierstokken of de testikels).

  2. Cognitieve capaciteiten en academische prestaties: intelligentie speelt hier een rol. De IQ scores zijn over het algemeen gelijk tussen mannen en vrouwen. De academische prestaties spelen ook een rol. Vrouwen behalen hogere cijfers, maken hun school eerder af, en behalen hun diploma’s ook eerder dan mannen. De verbale kwaliteiten zijn ook van belang. Vrouwen leren sneller praten en ontwikkelen zich beter in de taal dan mannen. Verder spelen de spatiële kwaliteiten een rol. Mannen presteren beter in sommige visuele-spatiële taken. Ook in het rekenen waren verschillen te zien. Vroeger waren mannen veel beter in rekenen dan vrouwen, maar tegenwoordig gaat dit gelijk op.
    De invloed op de cognitieve capaciteiten verschilt tussen vrouwen en mannen. De biologische invloed bepaalt in de prenatale periode het hormonensysteem. De cognitieve en motivationele invloed bepalen de verwachtingen die worden geschept door de ouders, leraren, leeftijdsgenoten en de cultuur waarin iemand leeft.

Persoonlijkheid en sociaal gedrag tonen ook genderverschillen. De meeste onderzoeken richten zich op zelfregulatie, risicogedrag en agressie. Hier zijn verschillen geobserveerd tussen mannen en vrouwen. De verschillen bleken lang niet zo groot als door de onderzoekers verwacht werd. Vrouwen hebben wel een hoger niveau van zelfregulatie dan mannen. Mannen zijn dan ook agressiever dan vrouwen. Echter, er wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte agressie. Directe agressie refereert naar de openlijke of verbale acties. Indirecte agressie refereert naar pogingen om iemand pijn te doen op het gebied van sociale status of groepsacceptatie, door middel van verborgen agressie, zoals over iemand roddelen of sociale buitensluiting. Mannen tonen meer directe agressie dan vrouwen, maar vrouwen tonen slechts een beetje meer indirecte agressie dan mannen. Oorzaken van agressief gedrag: de eerste oorzaak is de biologische invloed. Mannen hebben meer van het hormoon testosteron. Wanneer er sprake is van gevaar of dreiging, stijgt het niveau van testosteron en daardoor ook het agressieve gedrag. Ook ouders, leeftijdsgenoten, media en cultuur hebben invloed op agressief gedrag.

Welke conclusies kunnengetrokken worden uit voorgaande hoofdstukken? - 16

Dit laatste hoofdstuk is toegewijd aan het organiseren van alle kennis die in dit boek naar voren is gekomen en op die manier een goed overzicht te verkrijgen. Dit gebeurt aan de hand van de zeven thema’s die door het boek heen zin uitgelicht en die telkens weer terugkomen in het onderzoek naar de ontwikkeling van het kind.

Thema 1: Nature en nurture: alle interacties, altijd

Hoewel het soms lijkt alsof nature kinderen bij de geboorte de basismaterialen meegeeft, waarna nurture als een soort beeldhouwer het kind vormt tot het uiteindelijke ‘eindresultaat’, is het in werkelijkheid zo dat nature en nurture gedurende het hele leven interacteren en invloed uitoefenen. Dit gebeurt al voor de geboorte. Denk bijvoorbeeld aan teratogenen, schadelijke stoffen waar het kind in de baarmoeder mee te maken kan krijgen. Dit is een vorm van nurture die al voor de geboorte voor negatieve effecten kan zorgen. Of deze effecten daadwerkelijk optreden, is weer afhankelijk van genen en andere omgevingsfactoren, zoals timing.

Een bepaalde nature veroorzaakt ook een bepaalde nurture: baby’s die schattig zijn, motiveren mensen in de omgeving bijvoorbeeld om met hen te spelen en interacteren. Ook timing is belangrijk, normale ontwikkeling komt alleen voor wanneer een kind gedurende een bepaalde periode wordt blootgesteld aan relevante ervaringen. Gebeurt dit niet, dan kan een ontwikkelingsachterstand ontstaan op bijvoorbeeld visueel, auditief of taalgebied.

Veel genetisch beïnvloede eigenschappen komen pas naar voren gedurende de latere kindertijd, adolescentie of volwassenheid. Denk hierbij aan de fysieke veranderingen die ontstaan in de puberteit, of het ontstaan van bijziendheid in de latere kindertijd. Ook schizofrenie komt vaak pas later tot uiting. Bij al deze eigenschappen is ook weer een interactie tussen nature en nurture van belang.

Al met al lijkt het er dus op dat alles alles beïnvloedt. Genen, eigenschappen en gedragsneigingen interacteren met de nurture die kinderen ontvangen op verschillende manieren. Op die manier ontstaan zelfbeeld, intellect, acties en andere kwaliteiten.

Thema 2: Kinderen spelen een actieve rol in hun eigen ontwikkeling

Al voor de geboorte leren kinderen onderscheid te maken tussen verschillende stimuli en ook als ze net geboren zijn focussen ze al selectief op bepaalde interessante objecten. Hun acties ontlokken ook weer reacties van andere mensen, waarmee ze hun ontwikkeling verder vormgeven. Deze mogelijkheid om te interacteren met de omgeving wordt erg versterkt gedurende het eerste levensjaar, doordat de kinderen dan bewegende objecten leren volgen met hun ogen en ze leren kruipen, zodat ze actief de omgeving kunnen verkennen. Naarmate de ontwikkeling voortduurt, leren kinderen praten en oefenen dit ook wanneer er niemand is om het te horen. Later leren ze conversaties aan te gaan waarmee ze informatie kunnen verkrijgen. Nog weer later bepalen de keuzes van het kind met betrekking tot hun vrienden of zij geneigd zullen zijn om crimineel gedrag te vertonen, te drinken of drugs te gebruiken.

Al gedurende het eerste levensjaar ontwikkelen kinderen een gevoel voor wat mogelijk is in de fysieke wereld. Ze besteden meer aandacht aan ‘onmogelijke’ gebeurtenissen, zoals wanneer een object in het niets lijkt te zweven. Dit wijst op een verlangen om de wereld te leren begrijpen, wat kinderen motiveert om informele theorieën op te stellen met betrekking tot objecten, levende dingen en mensen. Eigenschappen van het kind bepalen hoe zij een gebeurtenis interpreteren en hoe zij erop reageren. Dus zowel subjectieve interpretaties als de objectieve realiteit vormen de ontwikkeling.

Ook de regulatie van gedrag draagt bij aan de ontwikkeling. In de eerste maanden van hun leven zijn kinderen volledig afhankelijk van de verzorgers voor het reguleren van hun emoties, maar later leren zij manieren om daar zelf mee om te gaan. Eerst is dit fysiek (vervelende situaties de rug toekeren), maar op de basisschool leren kinderen cognitieve strategieën te gebruiken en hun problemen te bespreken met vrienden. De manier waarop kinderen dit doen is bepalend voor hoe zij in hun latere leven belangrijke beslissingen nemen.

Kinderen ontlokken reacties aan de mensen in hun omgeving. Aantrekkelijke baby’s veroorzaken meer positieve reacties en worden vaak meer affectief en speels bemoederd dan minder aantrekkelijke baby’s. Later beginnen ook interesses en vaardigheden de interacties te beïnvloeden. Kinderen die tegendraads en agressief zijn, kunnen ervoor zorgen dat de ouder confrontaties gaat ontwijken en steeds meer toegeeft aan het kind, waardoor een negatieve spiraal ontstaat. Kinderen die coöperatief, vriendelijk en sociaal zijn, zijn vaak populairder onder hun leeftijdsgenoten dan kinderen die zich agressief gedragen. Deze laatste kinderen lopen ook meer risico om betrokken te raken bij criminele activiteiten.

Thema 3: Ontwikkeling is zowel continu als discontinu

Het lijkt erop dat veel individuele verschillen in psychologische eigenschappen redelijk stabiel zijn over de hele ontwikkeling, maar deze stabiliteit is altijd verre van 100%. Een voorbeeld is intelligentie. Hierbij neemt de stabiliteit toe naarmate het kind ouder wordt, maar zelfs op hogere leeftijd varieert het IQ enigszins van situatie tot situatie. Ook persoonlijkheidseigenschappen lijken redelijk stabiel over tijd: verlegen peuters groeien op tot verlegen kinderen, agressieve kinderen tot agressieve adolescenten, etc. Hierbij is de stabiliteit echter wel lager dan bij het IQ. Maar ongeacht of de focus ligt op intellectuele, sociale of emotionele ontwikkeling, de stabilitieit is afhankelijk van de stabiliteit van de omgeving.

Veel van de meest prominente ontwikkelingstheorieën verdelen de ontwikkeling over verschillende stadia (denk aan Piaget, Freud, etc.). Deze stadiatheorieën hebben een aantal dingen gemeen:

  1. Ontwikkeling verloopt volgens een aantal kwalitatief verschillende stadia.

  2. Wanneer kinderen zich in een bepaald stadium bevinden, geeft een brede reeks gedachten en gedrag de eigenschappen van dat stadium weer.

  3. De stadia volgen elkaar voor alle kinderen in dezelfde volgorde op.

  4. Transities tussen stadia gebeuren snel.

Echter, ontwikkeling verloopt veel minder geordend dan deze stadiatheorieën impliceren. Het komt niet vaak voor dat er sprake is van een plotselinge verandering in een brede reeks taken en vaardigheden. Vaak is er sprake van continue toename in bepaalde vaardigheden, maar dit betekent niet dat er helemaal geen sprake is van plotselinge sprongen in de ontwikkeling op bepaalde, specifieke gebieden. Deze plotselinge sprongen zouden toegeschreven kunnen worden aan bepaalde onderliggende, continue processen. Of een proces dus als continue of discontinue gezien wordt, is afhankelijk van waar de focus ligt. Uitspraken doen over wanneer een bepaalde competentie ontstaat kan dus behoorlijk arbitrair zijn, maar het in kaart brengen van de mijlpalen in de ontwikkeling kan wel een beeld geven van hoe ver een kind is.

Thema 4: Mechanismen van ontwikkelingsveranderingen

Volgens Piaget verloopt ontwikkeling door de interactie van assimilatie en accomodatie. Wanneer we een onbekende stimulus tegenkomen, assimileren we deze aan soortgelijke stimuli waarmee we wel bekend zijn. Tegelijkertijd accomodeert ons begrip aan de ervaring, waardoor de stimulus de volgende keer als we hem tegenkomen minder vreemd lijkt. Sinds deze theorie hebben we veel geleerd over ontwikkelingsmechanismen, zowel op het biologische niveau als op het gedrags- en cognitieve niveau.

Het genotype bepaalt een ruwe schets van de ontwikkeling, maar alle daarop volgende details worden ingevuld door de interactie tussen genotype en omgeving. De complexiteit van de veranderingen op het biologische niveau wordt goed weergegeven door het ontstaan van de hersenen. Tijdens de neurogenese ontstaan zo’n 10.000 nieuwe hersencellen per minuut. Veel van deze cellen verplaatsen zich naar hun uiteindelijke locatie (celmigratie). Daar aangekomen gaan ze door een differentiatieproces en ontstaat de myelinisatie. Tot slot gebeurt de synaptogenese. Door deze processen zijn de neuronen klaar voor gebruik. Na de periode van explosieve groei is er een periode van pruning, waarbij het aantal synapsen verminderd wordt, doordat weinig gebruikte synapsen verdwijnen. Hierdoor wordt de informatieverwerking efficiënter. Veel hersengebieden hebben hele specifieke functies wanneer het gaat om het herkennen van objecten, gezichten of andere stimuli.

Gedragsveranderingsmechanismen beschrijven responsen op omgevingseigenschappen die bijdragen aan de ontwikkeling en vormen het gedrag vanaf de eerste dagen van het leven. Een voorbeeld is habituatie: zelfs een foetus kan al wennen aan bepaalde stimuli, maar wanneer het geconfronteerd wordt met een nieuwe stimulus zien we weer een reactie (verhoogde hartslag). Habituatie motiveert baby’s om nieuwe stimulatie te zoeken en helpt dus het leren. Ook klassieke conditionering ondersteunt het leren en generalisatie zorgt dat het geleerde ook in andere situaties kan worden toegepast. Instrumentele conditionering houdt in dat gedragingen die beloond worden, vaker voorkomen, terwijl gedrag dat bestraft wordt uitdooft. Tot slot is er statistisch leren, waarbij een kind (al na 2 maanden) leert wat de kans is dat een bepaalde gebeurtenis een andere gebeurtenis opvolgt. Hierdoor leert het kind te anticiperen op de acties van anderen.

Sociaal leren is leren door het observeren en interacteren met andere mensen. Mensen zijn hier veel beter in dan andere diersoorten, ook wanneer het gaat om het leren van bepaalde vaardigheden áán andere mensen. Van belang hierbij zijn imitatie, sociale referentie, taal en geleide participatie. Imitatie is niet alleen maar na-apen; wanneer kinderen een actie observeren die mislukt, proberen zij na te doen wat het model probeerde te doen, niet wat het model precies deed. Ook kijken kinderen naar de reactie van de moeder op een situatie om te bepalen hoe zij in deze situatie moeten handelen. Kinderen zijn meer geneigd om mensen te imiteren waarmee ze een positieve relatie hebben, zoals vrienden of bepaalde volwassenen. Een andere vorm van sociaal leren is social scaffolding, waarbij een persoon met kennis van handelen begeleiding geeft bij het doorlopen van een bepaalde taak. Hierdoor kan een beginner meer doen dan dat hij zou kunnen zonder hulp. Naarmate de leerling beter wordt, krijgt hij steeds meer verantwoordelijkheid, totdat hij de hele taak alleen kan uitvoeren.

De meeste cognitieve informatieverwerkingsmechanismen vallen binnen vier categorieën: basisprocessen, strategieën, metacognitie en inhoudelijke kennis. Basisprocessen omvatten het associeren van bepaalde gebeurtenissen emt elkaar, het herkennen van objecten als vertrouwd, het ophalen van bepaalde feiten en procedures, het coderen van sleutelkenmerken van gebeurtenissen en het generaliseren van de ene gebeurtenis naar de andere. Met de leeftijd neemt de snelheid en efficiëntie van die processen toe. Strategieën worden ingezet om allerlei doelen te bereiken, zowel op cognitief gebied als bij bepaalde handelingen en sociale situaties. Metacognitie draagt bijvoorbeeld bij aan de ontwikkeling door het gebruik van geheugenstrategieën te laten toenemen en kinderen adaptieve keuzes te helpen nemen tussen deze verschillende strategieën wanneer zij iets uit hun hoofd moeten leren. Inhoudelijke kennis houdt in dat hoe meer een kind weet over een bepaald onderwerp, hoe makkelijker het is voor dat kind om nieuwe informatie over dat onderwerp op te nemen, doordat kinderen verbanden kunnen leggen tussen nieuwe en bestaande informatie.

Evolutie lijkt ons te hebben voorzien van gespecialiseerde leermechanismen die zorgen dat we snel en efficiënt bepaalde vaardigheden kunnen leren die van belang zijn voor de overleving. Zo weten kinderen al dat grote bewegende objecten een grotere impact zullen hebben dan kleinere bewegende objecten. Ook in taal worden zulke mechanismen gebruikt, zo weten kinderen dat een naam die bij een object hoort verwijst naar het gehele object en niet een onderdeel ervan en dat elk object slechts één naam heeft. Door deze mechanismen leren kinderen dus veel sneller dan anders het geval zou zijn geweest.

Het is belangrijk te onthouden dat al deze veranderingsmechanismen samenwerken om verandering te veroorzaken, hoe makkelijk het soms ook is om de verschillende mechanismen apart te onderzoeken.

Thema 5: De sociaal-culturele context vormt ontwikkeling

Kinderen ontwikkelen zich binnen een bepaalde context met andere mensen: familie, vrienden, buren, leraren en klasgenoten. De context bevat ook historische, economische, technologische en politieke invloeden, met daarnaast maatschappelijke overtuigingen, attitudes en waarden. Wat ‘normaal’ is verschilt vaak per samenleving en zelfs dingen die volledig biologisch geregeld lijken te zijn, verschillen vaak per cultuur. Hechting wordt bijvoorbeeld ook beïnvloed door cultuur: in Oosterse culturen wordt afhankelijkheid toegejuicht, terwijl in Westerse culturen juist onafhankelijkheid wordt toegejuicht. Dit zorgt voor sterk verschillende hechtingsstijlen bij kinderen. Sommige opvoedstijlen die in de VS vaak zorgen voor negatieve uitkomsten bij het kind, hebben deze gevolgen helemaal niet in andere culturen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de cultureel gestuurde interpretatie door het kind.

Hoewel met de jaren de levens van kinderen steeds meer zijn verbeterd op het gebied van gezondheid, voeding, onderdak etc., hebben niet al deze veranderingen een positief effect op het welzijn van deze kinderen. Tegenwoordig groeien kinderen veel vaker op met gescheiden ouders, met als gevolg een grotere kans op depressie, een lagere eigenwaarde en minder goede sociale vaardigheden.

Onder kinderen die opgroeien in dezelfde tijd en samenleving, kunnen verschillen in economische omstandigheden, familiebanden en vriendengroepen leiden tot grote verschillen tussen de levens van deze kinderen. Kinderen uit arme gezinnen doen het minder goed op school, zijn vaak minder veilig gehecht aan hun ouders, voelen zich vaker eenzaam en lopen een groter risico op drugsgebruik, criminaliteit en depressie. Het opgetelde effect van al deze factoren is de grootste bedreiging voor de ontwikkeling. Ook vrienden en leeftijdsgenoten hebben een grote invloed op de ontwikkeling: vriendschappen kunnen steun bieden, maar kunnen kinderen ook meeslepen in roekeloos en agressief gedrag.

Thema 6: Individuele verschillen

Kinderen verschillen op een oneindig aantal dimensies, maar hoe weten we welke van deze  verschillen cruciaal zijn voor het begrijpen van kinderen en het voorspellen van hun toekomst? Hiervoor zijn breedte van gerelateerde karakteristieken, stabiliteit over tijd en voorspellende waarde van groot belang. Als we IQ als voorbeeld nemen, betekent dit dat een hoog IQ vaak ook wijst op een betere score op andere gebieden (breedte van gerelateerde karakteristieken), dat het kind later ook een hoog IQ zal hebben (stabiliteit over tijd) en dat het hoge IQ nu positieve uitkomsten in de toekomst voorspelt (voorspellende waarde). Deze drie karakteristieken verklaren ook waarom gender, ras, ethniciteit en sociaal-economische status zo vaak onderzocht worden. Deze eigenschappen voldoen ook aan de karakteristieken.

Voor een aantal belangrijke eigenschappen – waaronder IQ, prosociaal gedrag en empathie – wordt ongeveer 50% van de verschillen verklaard door verschillen in de genetische opmaak. Dit percentage wordt hoger naarmate de ontwikkeling voortduurt. Een reden hiervoor is dat veel genen gerelateerd aan bepaalde eigenschappen pas effect gaan hebben gedurende de latere kindertijd en adolescentie. Daarnaast krijgen kinderen dan steeds meer de mogelijkheid om zelf een omgeving te kiezen die past bij hun genetische neigingen.

Individuele verschillen reflecteren naast de genen ook de ervaringen van een kind. Een belangrijke invloed komt hierbij van de ouders. Hoe meer stimulerend en steunend de thuissituatie is, hoe beter dit is voor de intellectuele en sociale ontwikkeling van het kind. Welke manier van opvoeden het beste werkt, is afhankelijk van de eigenschappen van het kind. Angstige kinderen hebben bijvoorbeeld geen baat bij te sterke discipline, want door hun angst kunnen ze geen aandacht meer besteden aan de waarden die de ouders hen proberen mee te geven.

Thema 7: Ontwikkelingsonderzoek kan het leven van kinderen verbeteren

Er is een aantal punten die van enorm belang zijn voor goed ouderschap. Ze lijken zo logisch, maar toch zijn er veel kinderen die te maken krijgen met slecht ouderschap. Let op de volgende zaken:

  • Kies een goede partner; iemand wiens fysieke, intellectuele en emotionele eigenschappen suggereren dat hij of zij een goede ouder zal zijn.

  • Zorg voor een gezonde zwangerschap; let op diëet, weinig stress etc.

  • Weet welke beslissingen waarschijnlijk invloed hebben op de lange termijn; let er bijvoorbeeld op dat de baby op zijn rug slaapt om wiegendood te voorkomen.

  • Vorm een veilige hechting; de kans hierop kan vergroot worden  wanneer ouders een positieve benadering hebben in het verzorgen en reageren op de behoeften van de baby.

  • Zorg voor een stimulerende omgeving; dit heeft een positief effect op het leren, zorg bijvoorbeeld dat het kind voorgelezen wordt.

Voor het onderwijs is het vooral belangrijk om veelvoorkomende misverstanden bij kinderen te identificeren. Wanneer deze bekend zijn, kan er specifiek gekeken worden welke informatie of instructie nodig is om deze misverstanden op te heffen. Socioculturele theorieën benadrukken de waarde van het indelen van schoolklassen als zijnde leergemeenschappen, waar de docent een minimale hoeveelheid sturing geeft. Dit zorgt dat de kinderen leren gebruik te maken van hun eigen competenties en de middelen van de groep.

Wanneer kinderen risico lopen op ontwikkelingsproblemen, is het van belang om tijdig te beginnen met de juiste interventies. Timing is hierbij heel belangrijk, want leerproblemen moeten aangepakt worden voordat het kind zijn zelfvertrouwen verliest en wrok gaat voelen ten opzichte van de docent en de school. Van projecten die zich hiermee bezighouden is bekend dat het effect op IQ en academische prestaties na verloop van tijd uitdooft, maar dat andere positieve effecten stand blijven houden. Ook van belang is vroege detectie van kindermishandeling. Het risico hierop is extra groot wanneer ouders weinig geld en vrienden hebben, alcohol en illegale drugs gebruiken en wanneer ze mishandeld worden door hun partner. Het is belangrijk dat docenten de signalen hiervoor kunnen herkennen.

Het is onmogelijk om de oorzaak van een bepaald probleem te achterhalen, want alle problemen hebben een grote hoeveelheid oorzaken die eraan bijdragen. Om effectieve behandeling te kunnen geven, moeten dan ook veel verschillende moeilijkheden worden aangepakt.

Ook beslissingen vanuit de politiek zijn van grote invloed op de kwaliteit van de ontwikkeling van kinderen, met name met betrekking tot het schoolsysteem. Om deze beslissingen op de juiste wijze te kunnen nemen, is ontwikkelingsonderzoek van groot belang.

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Boeksamenvattingen, BulletPoints en ExamTickets bij How Children Develop van Siegler

Summaries and study notes with the 6th edition of How Children Develop by Siegler et al. - Bundle
Summaries and study notes with How Children Develop by Siegler et al. - Bundle

Summaries and study notes with How Children Develop by Siegler et al. - Bundle

Summaries and study notes with How Children Develop by Siegler et al.

  • Summaries and study notes with the 6th edition
  • Summaries and study notes with the 5th edition
  • Showcased summaries and study notes with developmental psychology
Access: 
Public
ExamTickets - How Children Develop from Siegler e.a. - 5th edition

ExamTickets - How Children Develop from Siegler e.a. - 5th edition

Exam Tickets

  • Genotype and phenotype can be separated because in genotype the word 'gene' is present. Phenotype begins with the 'ph' = physical: external characteristics.
  • A tip to keep crystallized and fluid intelligence apart: a crystal needs a long time to form, so crystallized intelligence is the form of intelligence that gradually gets higher and higher during life, because more and more knowledge is being collected. On the other hand, fluid intelligence has a peak during the 20th year of life, which you can remember when you are around your 20th life year in your most optimal physical state, in which (among other things) your sporting performances will be at its peak. In addition, fluid intelligence requires a certain degree of flexibility because it is about understanding relationships between concepts that are new. Flexibility also decreases with aging.
  • Chapter 16 is one of the most important chapters from the entire book. Here the core principles from the book are treated once again; in addition, connections are made between all the different subjects. This chapter is therefore important to understand and know well.
  • Three reasons why the development of children is studied: (1) to help parents learn how to deal with negative emotions of their children, (2) to develop a responsible policy and (3) to better understand the nature of people.
  • A tip for separating and visualizing reliability and validity. Imagine yourself a dartboard, you want to get your darts in the bullseye. Imagine, you have ten arrows ('measurements') and you throw them all in the bull's eye: in the statistics your research would now be both valid (because you have thrown them all into the bullseye) and are reliable (all measurements sit at the same point). However, suppose that the measurements are all at the top left of the dartboard, your measurement is reliable (repetition provides the same result), but not valid (not in the rose).
  • The development process of the fertilized egg consists of four processes, to be remembered with the letters M-Cm-Cd-AM itose: cell division, this takes place from 12 hours after fertilization; Celmigration: the displacement of newly formed cells away from their original location; Celdifferentiation: all embryonic stem cells can develop in any type of cell, these cells will now specialize in structure and function; Apoptose: cell killing, here, for example, the membranes between fingers and toes are removed.
  • REM and non-REM sleep can be distinguished by remembering that the letters REM represent Rapid Eye Movement, REM sleep is characterized by rapid eye movements and is thus an active sleep phase, while the non-REM sleep is not.
  • Piagets theory consists of the following stages, which are to remember with S - PO - CO - FO: the phase sensorimotoric, preoperational phase, the concrete operational phase, and the formal operational phase.
  • To summarize how the different theories, describe learning of the child: Piaget's theory sees a child
.....read more
Access: 
Public
How Children Develop by Siegler, Deloache & Eisenberg - Practice Questions

How Children Develop by Siegler, Deloache & Eisenberg - Practice Questions

Questions

1. Why and how is child development studied?

1. Which statement is true?
  1. It is not possible to suppose that children tell the truth in court.
  2. Specifically, young children are susceptible for suggestive questioning, when questions are repeated again and again.
  • A. Only statement 1 is true.
  • B. Only statement 2 is true.
  • C. Both statements are true.
  • D. Both statements are false.
2. Which statement is true? Children can experience negative effects when they... 
  • A. Have been in an unstable environment longer than 1 month after birth. 
  • B. Have been in an unstable environment longer than 3 months after birth.
  • C. Have been in an unstable environment longer than 6 months after birth.
  • D. Have been in an unstable environment longer than 1 year after birth.
3. Which general conclusion can be drawn about continuous/discontinuous development, despite some disagreement over the topic?
  • A. Development is mainly a continuous process.
  • B. Development is mainly a discontinuous process, as proved in the stage theories.
  • C. It depends on how you look at it and how often you look.
  • D. Development is sometimes a continuous and sometimes a discontinuous process.

2. What does prenatal development look like?

1. When does a fertilized egg be called 'fetus'? 
  • A. Directly after conception.
  • B. After three weeks.
  • C. After nine weeks.
  • D. After three months.
2. What is cell differentiation?
  • A. The process that takes place 12 hours after fertilization.
  • B. The process whereby cells specialize in structure and function.
  • C. The process of movement of newly formed cells away from their original location.
  • D. The process whereby redundant cells are destroyed. 
3. Which of the following is no consequence of being small for gestational age?
  • A. Learning problems.
  • B. Social problems.
  • C. Increased risk of infections.
  • D. Insufficient growth.

3. What is the relation between nature and nurture?

1. Which of the following is true?
  1. Adoption studies examine whether siblings who grew up apart, are more different than siblings who were raised together.
  2. Adoptive twin studies compare identical twins who grew up together versus identical twins who were raised apart.
  • A. Only statement 1 is true.
  • B. Only statement 2 is true.
  • C. Both statements are true.
  • D. Both statements are false.
2. Which statement about heritability is true?
  • A. Heritability gives information about certain populations. 
  • B. Heritability gives information about individuals. 
  • C. High heritability means that a certain trait is unchangeable.
  • D. Heritability gives information about differences between certain groups. 

4. Which theories of cognitive development exist? 

1. Which concept of Piaget is defined by the following: The process by which people process incoming information according to concepts they already understand.
  • A. Modification
  • B. Equilibration
  • C. Assimilation
  • D. Accommodation
2. Which of the following is the right order of Piaget's stages?
  • A. Sensorimotor stage, preoperational stage, concrete operational stage, formal operational stage.
  • B. Sensorimotor stage, preoperational stage, formal operational stage, concrete operational stage.
  • C. Preoperational stage, sensorimotor stage, concrete operational stage, formal operational stage.
  • D. Preoperational stage, sensorimotor stage, formal operational stage, concrete operational
.....read more
Access: 
Public
How Children Develop by Siegler, Deloache & Eisenberg - BulletPoints (EN)

How Children Develop by Siegler, Deloache & Eisenberg - BulletPoints (EN)

Why and how is child development studied? - BulletPoint 1

  • Plato argued that self-control for children and discipline for parents are the purpose of good parenting and education. He also believed that knowledge is innate. Aristotle stressed the importance of the individual character of children. Hereby, the quality of parenting is important. Aristotle believed that knowledge is acquired through experiences. Locke argued that parents should raise their children with discipline.
  • Nature is our biological heritage, the genes we receive from our parents, the innate aspects of a human being. Nurture is the environment, both physical and social, influencing our development, the acquired aspects of a human being. Nature and nurture interact. The genome (the complete set of hereditary information) influences behavior and experiences, but behavior and experiences also influence the genome. This discovery has given rise to the epigenetics, the study of stable changes in gene expression that are mediated by the environment. Evidence for the enduring epigenetic impact of early experiences and behaviors comes from research on methylation, a biochemical process that reduces expression of a variety of genes. To conclude, both genes and environment are important in development.
  • A continuous development is the idea that changes with age occur gradually, in small steps, quantity is important. A discontinuous development is the idea that changes with age include sudden large steps, quality is important. According to the stage theories, development consists of four large steps which are discontinuous, and age related. One of the best-known stage theories is Piaget's theory of cognitive development, the development of thinking and reasoning. This theory holds that children go through four stages of cognitive growth, each characterized by distinct intellectual abilities and ways of understanding the world. However, many researchers have concluded that developmental changes are mostly gradual.
  • In the development of effortful attention, brain activity, genes and learning experiences play a role. Effortful attention involves voluntary control of one's emotions and thoughts. Difficulty in exerting effortful attention is associated with different behavioral problems.
  • The scientific method is an approach to test beliefs that involves choosing a question, formulating a hypothesis (testable predictions of the presence or absence of phenomena or relations), testing the hypothesis, and drawing a conclusion. Different measures exist to test hypotheses. These measures need to possess reliability, validity and relevance to the hypothesis. Reliability is the degree to which independent measurements of a given behavior are consistent. Interrater reliability is the amount of agreement in the observations of different raters who witness the same behavior. Test-retest reliability is the degree of similarity of a participant's performance on two or more occasions. Validity is the degree to which a test measures what it is intended to measure. Internal validity is the degree to which effects observed within experiments can be attributed to the factor that the researcher is testing. External validity is the degree to which results can be generalized beyond the particulars of the research.

What does prenatal development look like? – BulletPoint 2

  • Gametes
.....read more
Access: 
Public
Samenvatting How Children Develop 5e editie - Siegler, et al.
How Children Develop - Siegler, Deloache & Eisenberg samenvatting bij de 4e druk

How Children Develop - Siegler, Deloache & Eisenberg samenvatting bij de 4e druk


.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2068 1