Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting van Fundamentals of Abnormal Psychology van Comer - 7e druk

Hoe heeft abnormale psychologie zich ontwikkeld door de jaren heen? - Chapter 1

 

Abnormale psychologie is de wetenschappelijke studie naar abnormaal gedrag om abnormale functioneringspatronen te kunnen beschrijven, voorspellen, uitleggen en veranderen. Klinische wetenschappers zijn de mensen die de fenomenen beschrijven, voorspellen en uitleggen. Het is de taak van klinisch psychologen om deze abnormale patronen op te sporen, vast te stellen en te behandelen.

De definitie van abnormaliteit op psychologisch gebied is moeilijk vast te stellen. Er bestaan vele verschillende definities. Toch hebben alle definities vier aspecten gemeen, ook wel de vier D’s genoemd:

  1. Deviance. Men beschouwt gedragingen, gedachten en emoties als abnormaal wanneer deze de ideeën van de samenleving over gepastheid schenden. Elke samenleving bezit normen; expliciete of impliciete regels over gedrag. Deze normen verschillen per cultuur. Of gedragingen abnormaal zijn, hangt dus af van de normen in een cultuur, maar ook van de specifieke omstandigheden waarin de persoon verkeert.

  2. Distress. Volgens velen worden gedragingen, gedachten of emoties als abnormaal beschouwd wanneer deze leed veroorzaken. Toch veroorzaakt abnormaal gedrag niet bij ieder individu leed.

  3. Dysfunction. Abnormaal gedrag geeft vaak problemen bij het dagelijks functioneren.

  4. Danger. Een persoon die psychologisch niet goed functioneert, stelt zichzelf of anderen om hem heen vaak bloot aan gevaar. Toch blijkt dit in de praktijk maar zelden voor te komen.

Samenvattend: het bestuderen van abnormaal gedrag wordt “abnormal psychology” genoemd. Het abnormaal functioneren wordt in het algemeen gezien als Deviant, Distressful, Dysfunctional en Dangerous (de vier D’s). Dit gedrag moet altijd bekeken worden in de context waarin het voorkomt en tevens gezien worden in het licht van de normen en waarden van de samenleving.

Na het vaststellen van abnormaal gedrag volgt de behandeling, ook wel therapie genoemd. Dit is een procedure om abnormaal gedrag om te zetten in normaler gedrag. Ook hier ontstaat weer een probleem bij het vaststellen van een definitie. Een behandeling heeft drie kenmerken:

  1. Er is ten eerste een slachtoffer, die hulp zoekt van de helper.

  2. Verder is er sprake van een helper, die getraind is en geaccepteerd wordt door het slachtoffer en zijn of haar sociale groep.

  3. Tenslotte is er een reeks contacten tussen het slachtoffer en de helper. Hierbij probeert de helper bepaalde gedragingen, ideeën of emoties van het slachtoffer te veranderen.

Hoe heeft abnormaliteit zich ontwikkeld door de eeuwen heen?

Psychologische abnormaliteit komt in elke maatschappij voor, ook in vroegere tijden. Het is moeilijk om mentaal disfunctioneren in deze vroegere tijden te onderzoeken, omdat er altijd sprake is van een referentiekader dat de onderzoekers bezitten. Men denkt dat mentale verstoringen in de prehistorie beschouwd werden als het werk van kwade geesten. Er zou dan sprake geweest zijn van een tweestrijd tussen goede en kwade geesten, waarbij de kwade overheersen. Schedels uit de steentijd vertoonden al tekenen van trephination. Dit is een operatie waarbij psychologisch disfunctioneren werd behandeld door het wegsnijden van een bepaald deel van de schedel met behulp van een steen (ook wel “trephine” genoemd). Het doel van trephination was het vrijlaten van kwade geesten uit de schedel.

Oude Egyptische, Hebreeuwse en Chinese geschriften laten echter ook zien dat men in die samenlevingen geloofde in het bestaan van demonen. In deze samenlevingen behandelde men mensen die abnormaal gedrag vertoonden vaak met exorcisme. Hierbij wordt geprobeerd kwade geesten over te halen om het lichaam van de desbetreffende persoon te verlaten.

De Griekse en Romeinse Oudheid (500 B.C.- 500 A.D.)

Volgens de filosoof Hippocrates hebben ziekten natuurlijke oorzaken. Abnormaal gedrag is het gevolg van interne fysieke problemen, waarbij de vier vloeistoffen, humors genaamd, in het lichaam niet in balans zijn. Deze humors zijn volgens de Grieken en Romeinen lichamelijke chemische stoffen die van invloed zijn op het mentale en psychische functioneren van de mens. Vele invloedrijke Grieken en Romeinen deelden deze mening, onder wie de filosofen Plato en Aristoteles.

Europa in de Middeleeuwen (500-1350)

De Middeleeuwen werden gekenmerkt door oorlog, angst, de pest en verstedelijking. Men dacht dat de duivel de oorzaak was van deze problemen. Er ontstond een heropleving van de demonologie. De geestelijkheid had de macht in handen en deze beschouwde de wetenschap als slecht. Men dacht wederom dat gedrag beïnvloed werd door goede en kwade geesten. Afwijkend gedrag zou het gevolg zijn van de invloed van de duivel. Ook in deze tijd was exorcisme een populaire behandelwijze. Aan het eind van de Middeleeuwen verloor demonologie aan populariteit en de geestelijkheid kreeg minder macht. De wetenschap kreeg steeds meer aanhang en er werden ziekenhuizen opgericht voor de behandeling van mentale ziekten.

De Renaissance

De medicus Weyer wordt beschouwd als de grondlegger van de psychopathologie. Hij was de eerste dokter die zich specialiseerde in mentale ziekten. De verzorging van de mentaal zieken werd beter in de Renaissance. Er werden in heel Europa heiligdommen opgericht waar zij heen konden. Deze verbetering hield echter niet lang stand. Rond 1550 zetten de autoriteiten gestichten op, omdat er volgens hen niet genoeg plaats was in de heiligdommen. Deze gestichten werden asylums genoemd. Deze gestichten leken echter meer op gevangenissen met slechte leefomstandigheden, waarbij de patiënten slecht werden behandeld. In 1547 werd in Londen het Bethlehem Hospital opgericht met als doel om de mentaal zieken op te sluiten. Dit werd zelfs een toeristische attractie.

De negentiende eeuw

De condities verbeterden voor mentaal zieken in de negentiende eeuw. De hoofdbehandelaar van een gesticht in Parijs, Pinel, zorgde voor hervormingen. Hij vond dat patiënten met sympathie behandeld moesten worden. Zijn gesticht had dan ook goede voorzieningen met frisse lucht en lichte kamers en de patiënten mochten vrij rond lopen. Deze aanpak was erg succesvol en veel zieken herstelden binnen een korte periode. Hierna richtte hij ook een dergelijk gesticht voor vrouwen op, La Salpetrière genaamd. Ook in Engeland werden soortgelijke tehuizen opgericht.

Het verzorgen van patiënten met sympathie is een behandelmethode die ook wel morele behandeling wordt genoemd. De morele behandeling werd in de rest van Europa en Amerika overgenomen. Benjamin Rush wordt beschouwd als de grondlegger van de Amerikaanse psychiatrie. Hij ontwikkelde een innovatieve, menslievende behandeling. Dorothea Dix, een Amerikaanse lerares, was echter degene die er voor zorgde dat er in de Verenigde Staten aandacht kwam voor het goed behandelen van mentaal zieken. Dix had de erbarmelijke condities van het gevangenisleven gezien. In de periode van 1841-1881 streed zij voor wetten om mensen met een stoornis beter te behandelen. In Europa werden dergelijke ziekenhuizen ook opgericht.

Aan het eind van de negentiende eeuw verloor de morele behandeling aan populariteit. Enkele redenen hiervoor waren dat de ziekenhuizen overvol werden en er ontstonden geldproblemen. Ook kreeg men opnieuw vooroordelen over de patiënten die behandeld werden. Men beschouwde ze steeds meer als vreemd en gevaarlijk, waardoor minder mensen bereid waren geld te doneren. Een laatste reden voor de verminderde populariteit was het feit dat niet alle patiënten herstelden. Men ging er tenslotte bij morele behandeling vanuit dat alle patiënten genezen konden worden, als ze maar goed behandeld werden. Deze aanname bleek niet te kloppen, veel patiënten herstelden niet en bleven tot aan de dood opgenomen. Uiteindelijk bestond aan het begin van de twintigste eeuw de morele behandeling vrijwel niet meer.

Vroeg twintigste eeuw

In het begin van de twintigste eeuw ontstonden er twee nieuwe stromingen, het psychogene perspectief en het somatogene perspectief. Het psychogeneperspectief ziet psychologische fouten als de voornaamste oorzaken van abnormaal gedrag. In 1778 gebruikte een Oostenrijkse dokter Friedrich Anton Mesmer hypnose als geneeswijze voor zijn hysterische patiënten. Zij bleken te genezen. Hypnose is een kunstmatig gecreëerde staat van bewustzijn waarin men ontspannen is en zich concentreert op een bepaald onderwerp. Velen waren het echter niet eens met zijn aanpak en Mesmer werd uiteindelijk verbannen uit Parijs. Pas jaren later begon men hypnose te onderzoeken en er ontstonden twee verschillende perspectieven. Sommige wetenschappers geloofden dat psychologische stoornissen veroorzaakt werden door suggestie, anderen geloofden juist dat fysiologische oorzaken ten grondslag lagen aan psychologische stoornissen.

De Franse onderzoekers Bernheim en Liébault gaven de doorslag door middel van hun experimenten. Zij lieten zien dat normale proefpersonen hysterisch konden worden door middel van hypnose. Zij vonden met behulp van hun experimenten dat er een mentaal proces ten grondslag moet liggen aan fysieke kwalen. Fysisci Breuer en Freud, met zijn psychoanalyse, maakten het psychogene perspectief ook populair. De psychoanalyse gaat ervan uit dat onbewuste psychologische krachten ten grondslag liggen aan psychopathologie.

Een andere stroming in de vroeg twintigste eeuw is het somatogene perspectief. Aanhangers hiervan zien abnormaal psychologisch functioneren als het gevolg van fysieke fouten. Deze stroming werd onder andere populair door de invloedrijke onderzoeker Emil Kraepelin, die een boek publiceerde over de invloed van fysieke factoren op het psychologisch functioneren. Bovendien was hij de eerste persoon die een modern systeem voor het classificeren van abnormaal gedrag ontwikkelde.

Het somatogene perspectief is ook invloedrijk geworden door nieuwe biologische ontdekkingen. Men kwam erachter dat organische factoren verantwoordelijk waren voor vele mentale ziekten. Syphilis is hier een voorbeeld van, deze heeft general paresis als gevolg. Dit is een stoornis die fysieke en mentale symptomen heeft. Ondanks de populariteit konden de medische behandelingen nog niet echt slagen. Men probeerde veel verschillende dingen, waaronder helaas ook eugenetische sterilisatie (reproductie bij een individu onmogelijk maken). Pas rond 1950 vond men enkele effectieve medicaties, waardoor het somatogene perspectief pas in die tijd echt zijn vruchten begon af te werpen.

Wat is abnormaliteit tegenwoordig?

In de jaren vijftig van de negentiende eeuw ontdekte men nieuwe psychotrope medicaties. Dit zijn medicijnen die vooral de hersenen beïnvloeden en veel symptomen van mentale ziekten doen verdwijnen of verminderen. Deze medicijnen bleken erg effectief, vele patiënten herstelden. Daarom ging men een deïnstitutionaliseringsbeleid voeren in de ziekenhuizen. Hierbij werden honderdduizenden patiënten uit de publieke ziekenhuizen ontslagen. Tegenwoordig krijgen de meeste patiënten de zogeheten extramurale behandeling, ze hoeven niet meer opgenomen te worden in de ziekenhuizen. Toch blijkt ook dit niet een heel effectieve oplossing, want veel mentaal zieken krijgen niet de behandeling die ze nodig hebben.

Vóór 1950 was de meeste extramurale behandeling in de vorm van privé psychotherapie. Hierbij betaalt een persoon zijn therapeut direct voor zijn diensten. Deze therapie was dus alleen weggelegd voor de rijken. Na 1950 kwam hier echter verbetering in, want de meeste verzekeringsmaatschappijen gaven nu ook een vergoeding voor deze behandeling. Bovendien kwamen er meer verschillende soorten en goedkopere therapieën, waardoor mensen met een gemiddeld inkomen ook gebruik konden maken van deze voorzieningen. Daarnaast was er voor meer problemen een behandeling mogelijk. Een andere verandering sinds de jaren vijftig is dat er programma’s ontwikkeld werden voor een specifieke psychologische problemen.

De community health approach heeft een belangrijke vorm van behandeling opgezet, namelijk preventie. Hierbij probeert men mentale stoornissen voor te zijn. Preventie won steeds meer aan populariteit, dankzij de groei van de positieve psychologie. Deze tak van psychologie legt de nadruk op positieve gevoelens, karaktertrekken en vaardigheden. Therapeuten moeten volgens deze benadering een positieve ontwikkeling aanmoedigen. Daarnaast maakt de multiculturele psychologie steeds een groter deel uit van de beroepstak. Psychologen houden zich binnen deze discipline bezig met het leren begrijpen hoe cultuur, ras, etniciteit en andersoortige factoren invloed hebben op gedrag en gedachten. Tevens wordt er onderzoek gedaan naar verschillende gedachtepatronen tussen verschillende culturen.

Aangezien er tegenwoordig meer gebruik gemaakt wordt van therapie, zijn de verzekeringsmaatschappijen een ander beleid gaan voeren wat betreft vergoeding. Ze maken gebruik van managed care programs, programma’s waarbij de verzekeringsmaatschappij bepaalt uit welke therapeuten de patiënt mag kiezen, hoeveel bijeenkomsten er zullen plaatsvinden en hoe duur de bijeenkomsten zullen zijn. Therapeuten en cliënten zijn ontevreden met dit beleid, omdat ze denken dat dit de behandeling niet ten goede komt. Verzekeringen schieten op nog een ander punt tekort, ze geven namelijk minder vergoeding voor een psychische behandeling dan voor een fysieke behandeling. In Amerika is er reeds een wet aangenomen welke gebiedt om gelijke vergoedingen af te geven voor zowel fysieke als mentale behandelingen. Het is nog niet duidelijk of dit voor een positieve verandering zorgt op het gebied van genezing en behandeling.

De grootste verandering sinds de jaren vijftig is het grote aantal verschillende perspectieven die zijn ontstaan binnen het klinische domein. Bovendien zijn er meer beroepsvelden die zich bezighouden met psychologische problemen. Een andere belangrijke verandering is dat men sinds de Tweede Wereldoorlog steeds meer nadruk legt op onderzoek, waardoor belangrijke ontdekkingen gedaan zijn. Toch moet er nog veel geleerd en ontdekt worden in de psychologie.

Samenvattend: In 1950 ontdekten onderzoekers een aantal nieuwe psychotrope medicijnen die vooral van invloed waren op de hersenen en waarbij het reduceren van vele symptomen van mentaal disfunctioneren centraal stonden. Dit succes heeft een bijdrage geleverd aan een beleid van deïnstitutionalisering, waarbij duizenden patiënten werden ontslagen uit psychiatrische ziekenhuizen. Ambulante behandeling groeide uit tot de belangrijkste behandelaanpak voor mensen met psychische stoornissen, preventieprogramma’s groeiden in aantal en invloed en de multiculturele psychologie begon zijn invloed uit te oefenen op de manier waarop clinici kijken naar abnormaal gedrag en deze behandelen. Ten slotte heeft het ervoor gezorgd dat verscheidene perspectieven en clinici zich richtten op het gebied van abnormale psychologie en dat vele, goed opgeleide, klinische onderzoekers nu onderzoek doen op het gebied van theorieën en behandelingen. Wat doen klinische onderzoekers?

Klinische onderzoekers proberen een nomothetisch inzicht van abnormale psychologie te verkrijgen. Een nomothetisch inzicht is een algemeen inzicht over het karakter, de oorzaken en de behandelingen van abnormaal psychologisch functioneren door middel van wetten of principes. De onderzoekers proberen dit inzicht te verkrijgen met behulp van de wetenschappelijke methode. Hierbij wordt informatie over verscheidene variabelen systematisch verzameld en geëvalueerd door middel van zorgvuldige observatie om een fenomeen te begrijpen.

Welke onderzoeksmethoden worden er gebruikt?

Klinische onderzoekers kunnen gebruik maken van drie verschillende onderzoeksmethoden: de correlationele methode, de experimentele methode en de case study. Door middel van de eerste twee methoden kunnen onderzoekers nomothetisch inzicht verkrijgen, omdat ze de volgende drie kenmerken hebben:

  1. Ze zijn toepasbaar op meerdere individuen, waardoor ze genoeg informatie kunnen verzamelen om er een conclusie over te kunnen trekken.

  2. Er worden statistische toetsen gebruikt om de resultaten van een onderzoek te analyseren.

  3. De procedures worden altijd op dezelfde manier toegepast, zodat het onderzoek herhaald kan worden.

Correlationele methode

Dit is een onderzoeksprocedure waarbij relaties tussen variabelen bepaald kunnen worden. Men kiest dan een steekproef die representatief is voor de grotere populatie die men wil onderzoeken. Vervolgens kan de relatie tussen de variabelen weergegeven worden door middel van de correlatiecoëfficiënt, in formules genoemd als r. Deze kan lopen van –1.00 tot +1.00. De hoogte van het cijfer geeft de sterkte van het verband aan en het plus- of minteken geeft aan of er sprake is van een positief of negatief verband. Het kan ook zijn dat er geen verband is, dan ligt het correlatiecoëfficiënt in de buurt van 0.

Door middel van statistische analyse kunnen de onderzoekers kijken in hoeverre er sprake is van toeval bij het verkrijgen van de correlatie. Als de kans kleiner is dan een van tevoren afgesproken getal (bijvoorbeeld p < 0.05), dan zegt men wel dat de resultaten statistisch significant zijn. De betrouwbaarheid van een onderzoek wordt groter naarmate er een grotere steekproef gebruikt wordt.

De correlationele methode heeft een sterke externe validiteit. Omdat er grote steekproeven gebruikt worden en er statistische analyses gedaan worden, kan men de resultaten generaliseren. Verder heeft deze methode een zwakke interne validiteit, omdat er geen causaliteit aangetoond kan worden tussen verschillende factoren. Ondanks dat twee variabelen een hoge onderlinge correlatie hebben, kan men aan de hand van deze procedure niet zien welke de afhankelijke variabele is en welke de onafhankelijke. Er kan zelfs sprake zijn van een derde variabele die de twee gemeten variabelen beïnvloedt.

Er zijn twee soorten correlationele methoden: longitudinale studies en epidemiologische studies. Bij longitudinale studies worden proefpersonen over een lange periode gevolgd. Men kan zo onderzoeken welke gebeurtenissen de oorzaken of gevolgen zijn van een bepaalde stoornis, doordat de volgorde van gebeurtenissen bijgehouden wordt.

Epidemiologische studies beschrijven hoeveel nieuwe gevallen van een bepaalde stoornis in een populatie per tijdseenheid voorkomen, de zogenaamde incidentie. Hier wordt beschreven hoeveel gevallen er in totaal voorkomen, de prevalentie. Met behulp van deze onderzoeken kan men uitzoeken wat mogelijke risicogroepen voor bepaalde stoornissen kunnen zijn.

Experimentele methode

Een experiment is een onderzoeksmethode waarbij een variabele gemanipuleerd wordt om te kijken wat het effect is op de andere variabele. De variabele die gemanipuleerd wordt, is de onafhankelijke variabele en de variabele die geobserveerd wordt, is de afhankelijke variabele. Het is de bedoeling dat, behalve de onafhankelijke variabele, alle variabelen die invloed hebben op de afhankelijke variabele gelijk blijven. Als veranderingen in deze variabelen, confounds genoemd, niet verwijderd worden, kan men niets zeggen over de causaliteit tussen de twee te bestuderen variabelen.

Om confounds niet mee te laten spelen zijn er drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment opneemt:

  • Controlegroep. Om te kijken hoe effectief een therapie is, wordt de onderzoeksgroep verdeeld in twee groepen, een experimentele groep en een controlegroep. De proefpersonen in de experimentele groep worden blootgesteld aan een gemanipuleerde onafhankelijke variabele, de controlegroep bestaat uit proefpersonen die niet blootgesteld worden aan deze wijziging van de variabele. Als er een significant verschil bestaat tussen de twee groepen dan is er sprake van causaliteit.

  • Blind design. Hierbij weten de proefpersonen niet of ze in de experimentele of controlegroep zitten, omdat ze zich hierdoor eventueel zouden kunnen laten beïnvloeden. Controlegroepen krijgen bijvoorbeeld vaak een placebotherapie, een schijnbehandeling. Nog beter is een double-blind design, waarbij de onderzoeker ook niet op de hoogte is van de indeling. Zo zal hij al zijn patiënten hetzelfde behandelen en deze niet onbewust kunnen beïnvloeden om zo de experimenter bias en het Rosenthal effect tegen te gaan. Tenslotte bestaat er nog een triple-blind design. Hierbij is er zelfs een derde onafhankelijke partij die de verbeteringen bij de patiënten beoordeelt. Ook deze partij weet dan dus niet wie er wel en niet in de controlegroep zitten.

  • Random toewijzing. Bij het verdelen van de proefpersonen in een controlegroep en een experimentele groep moet men oppassen dat er geen grote verschillen bestaan tussen de groepen. Als er bijvoorbeeld in de ene groep meer vrouwen zitten dan in de andere, kan dat ook voor verschillen in uitkomsten zorgen. Daarom maken onderzoekers vaak gebruik van random toewijzing, waarbij proefpersonen willekeurig ingedeeld worden in de controle groep of de experimentele groep.

Case study

De case study is een gedetailleerde, vaak interpretatieve beschrijving van het leven van een persoon en zijn psychologische problemen. Case studies kunnen gebruikt worden om problemen die niet vaak voorkomen te onderzoeken, om bewijs voor of tegen een theorie te vinden of om nieuwe therapeutische technieken te beschrijven. Toch heeft het ook nadelen. Zo zijn de uitkomsten van een case study nooit generaliseerbaar, het heeft een lage externe validiteit. Bovendien is de onderzoeker vaak biased, omdat hij er belang bij heeft dat zijn behandeling succes heeft. Tenslotte bezitten case studies vanwege de subjectiviteit ook vaak maar een lage interne validiteit, omdat er niet één duidelijke oorzaak aangewezen kan worden.

Variaties op het experiment

Aangezien het bij de experimentele methode soms moeilijk is om alle variabelen constant te houden en er altijd rekening gehouden moet worden met ethische beperkingen, is het moeilijk om alles te controleren. Daarom gebruikt men vaak variaties op de experimentele methode. Een voorbeeld is het analoge experiment. Dit is een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker bij proefpersonen abnormaal gedrag probeert na te bootsen, waarna hij met deze proefpersonen experimenten uitvoert. Vaak worden hierbij dieren gebruikt. Een belangrijke beperking van dit soort onderzoeken is dat men nooit zeker kan zijn of het nagebootste abnormale gedrag ook daadwerkelijk de beoogde psychologische stoornis is.

Als men maar weinig proefpersonen tot de beschikking heeft, omdat er bijvoorbeeld een stoornis wordt onderzocht die niet veel voorkomt, wordt gebruik gemaakt van het single-subject experiment. Dit is een methode waarbij maar één proefpersoon geobserveerd en gemeten wordt voor en na de manipulatie van de onafhankelijke variabele. Omdat de onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt bij het single-subject experiment, heeft deze vorm van onderzoek een grotere interne validiteit dan een case study, waar ook slechts één persoon onderzocht wordt. Beide hebben echter een lage externe validiteit, omdat het niet zeker is of de resultaten die voor de betreffende proefpersoon gelden, ook gelden voor andere personen. Er worden twee soorten single-subject experimenten besproken:

  • Bij het ABAB-design wordt de proefpersoon voor en na de manipulatie gemeten en vervolgens opnieuw wanneer de onafhankelijke variabele weer terug is in de oorspronkelijke positie. Tenslotte wordt nog eens bekeken hoe de proefpersoon reageert als de onafhankelijke variabele wederom gemanipuleerd is. Op deze manier kan de onderzoeker met grote zekerheid zeggen of de onafhankelijke variabele een variabele van invloed is.

  • Een andere variatie op het experimentele onderzoek wordt het quasi-experiment of mixed design genoemd. Bij een zodanig experiment worden proefpersonen niet random ingedeeld in groepen, maar maakt men gebruik van groepen die al bestaan in de populatie. Dit gebeurt vaak wanneer het onethisch of anderszins onmogelijk is om gebruik te maken van een willekeurige toewijzing aan condities. Men kan bijvoorbeeld kinderen die mishandeld zijn vergelijken met kinderen die niet mishandeld zijn. Verder wordt geprobeerd om de groepen zoveel mogelijk hetzelfde te houden, om confounds zo veel mogelijk uit de weg te gaan. Dus, als in de ene groep een kind zit met een bepaalde stoornis, wordt getracht in de andere groep ook een kind met dezelfde stoornis te stoppen.

Het natural experiment is een experiment waarbij de natuur de onafhankelijke variabele manipuleert. Enkele gebeurtenissen waar een natural experiment toegepast wordt, zijn aardbevingen, overstromingen en vliegtuigrampen. Deze experimenten zijn afhankelijk van onverwachte gebeurtenissen in de natuur, dus generalisaties zijn niet mogelijk. Bovendien kunnen de onderzoeken niet herhaald worden. Sommige gebeurtenissen komen echter vaker voor, waardoor men toch gedragspatronen heeft kunnen ontdekken.

Samenvattend: klinisch onderzoekers maken gebruik van wetenschappelijke methodes om de algemene principes van abnormaal psychisch functioneren bloot te leggen. Ze richten zich met name op drie methoden van onderzoek: de case study, het correlationele experiment en de experimentele methode. Een case study is een gedetailleerd verslag van iemands leven en diens psychische problemen. Correlationele studies observeren systematisch de mate waarin bepaalde gebeurtenissen of kenmerken samen variëren. Dit zorgt ervoor dat onderzoekers conclusies kunnen trekken over abnormaliteit in een populatie. Twee veel voorkomende vormen van correlationele methodes zijn epidemiologische studies en longitudinale studies. Bij experimenten manipuleren onderzoekers vermoedelijke oorzaken om te bekijken of dit zal leiden tot de verwachte effecten. Dit zorgt ervoor dat onderzoekers oorzaken van bepaalde gebeurtenissen en/of condities kunnen vaststellen. Klinische onderzoekers moeten vaak genoegen nemen met experimentele designs die verre van ideaal zijn, zoals het quasi-experiment, het natural experiment en het single-subject experiment.

Stampvragen

  1. Het abnormaal functioneren kan worden gedefinieerd door de 4 D's, noem deze en leg er uit aan de hand van een voorbeeld.

  2. In het begin van de twintigste eeuw ontstonden er twee nieuwe stromingen, noem deze en geef uitleg waarin deze stromingen zich onderscheiden.

  3. Om een nomothetisch inzicht als onderzoeker te verkrijgen zijn er 3 soorten onderzoeksmethoden. Noem deze en geef bij elke methode de voor en nadelen aan.

  4. Bij welke onderzoeksmethode horen de longitudinale studies, en welke kan nog meer genoemd worden?

  5. Welk soort variabelen komen er voor in wetenschappelijk onderzoek en leg deze uit.

  6. Wat zijn confounds en hoe kun je ervoor zorgen dat deze confounds je onderzoek niet verstoren?

  7. Welke 3 kenmerken bezitten de correlationele en experimentele methode?

  8. Waarin verschillen een case study en een single-subject experiment?

  9. Geef een voorbeeld van een alternatief experimenteel design en in welk soort onderzoek deze toegepast kan worden.

Wat houden abnormale psychologische modellen in? - Chapter 2

 

Een model, ook wel paradigma genoemd, bevat een aantal aannames en concepten die wetenschappers gebruiken om observaties te interpreteren en uit te leggen. Er worden verschillende modellen gebruikt om abnormaal gedrag uit te leggen, maar geen van de modellen is compleet. Elk model richt zich op een ander aspect van het menselijk gedrag. Daarom zijn steeds meer psychologen zich tegenwoordig gaan interesseren in de bio-psychosociale theorie, die de oorzaak van abnormaal gedrag probeert te verklaren door de interactie tussen genetische, biologische, ontwikkelings-, emotionele, behavioristische, cognitieve, sociale en maatschappelijke factoren.

Wat is het biologische model?

Het biologische model ziet abnormaal functioneren als een ziekte die veroorzaakt wordt door delen van de hersenen die niet goed functioneren. De hersenen bestaan uit vele zenuwcellen, neuronen genaamd. Grote groepen neuronen vormen samen hersengebieden. Onderzoekers hebben relaties gevonden tussen problemen in bepaalde hersengebieden en bepaalde psychologische stoornissen. Men ontdekte verder dat abnormale activiteit van neurotransmitters tot specifieke mentale stoornissen kan leiden. Zo blijkt abnormale vrijlating van hormonen angst- en stemmingsstoornissen te kunnen veroorzaken. Het zenden en ontvangen van informatie van neuron tot neuron kan hierbij verstoord zijn. Via elektrische impulsen wordt de informatie ontvangen bij een dendriet van de ontvanger-neuron. Daarna stroomt het via het cellichaam door naar het axon om afgegeven te worden bij het zenuweinde aan dendrieten van andere neuronen. Neuronen raken elkaar niet, de ruimte tussen neuronen wordt de synaps genoemd. Deze ruimte moet overbrugd worden door de informatie en dit verloopt via het vrijlaten van neurotransmitters. Deze transmitters worden vrijgelaten bij de afgevende neuron en worden bij de receptoren op de dendriet van de ontvangende neuron gebonden. Ook het endocriene systeem, waarbij hormonen een rol spelen, ikan verstoord zijn en ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van een stoornis.

Er zijn drie soorten biologische afwijkingen die veel aandacht hebben gekregen van onderzoekers: virale infecties, genetica en evolutie.

  1. Virale infecties worden gerelateerd aan angst- en stemmingsstoornissen. Ook schizofrenie lijkt hierdoor veroorzaakt te worden.

  2. Genen zijn segmenten op chromosomen die, onder invloed van de interactie van de genen met de omgeving, de karakteristieken van een persoon bepalen. Het blijkt dat genen ook gedrag kunnen beïnvloeden. Afwijkende genen kunnen daarmee de oorzaak zijn van afwijkend gedrag, maar het is nog niet bekend hoe dit precies in zijn werk gaat.

  3. Sommige onderzoekers vinden dat er bij (abnormaal) gedrag gekeken moet worden naar onze evolutionaire geschiedenis. Zij denken dat verschillende menselijke gedragingen hun beginselen vinden in de evolutie. Toch is niet iedereen het met deze zienswijze eens, omdat onderzoek hiernaar vaak giswerk en soms zelfs onmogelijk is.

De meest effectieve behandeling voor psychische stoornissen is volgens dit model logischerwijs een biologische behandeling. Er zijn drie soorten biologische behandelingen die gebruikt worden. Dit zijn medicijntherapie, electroconvulsieve therapie (ECT) en psychochirurgie. Bij medicijntherapie worden medicijnen voorgeschreven die emoties en denkprocessen beïnvloeden. Bij electroconvulsieve therapie worden er twee elektroden op het hoofd van een patiënt geplaatst en stroomt er kort elektriciteit door de hersenen van de patiënt. Na zeven tot negen sessies voelt de patiënt zich aanzienlijk minder somber. Psychochirurgie wordt al sinds de prehistorie gepraktiseerd, maar is nog steeds niet erg precies en wordt alleen toegepast wanneer de patiënt geen reactie vertoont op andere vormen van therapie.

Samenvattend: biologische theoretici verklaren aan de hand van biologische processen in het menselijk lichaam abnormaal gedrag. Hierbij ligt de focus op biologische afwijkingen in het brein en lichaam. Deze afwijkingen kunnen verschillende oorzaken hebben, zoals: genetische overerving, evolutionaire oorzaken of virale infecties. Biologische therapeuten maken gebruik van verschillende methoden om mensen te helpen met psychologische problemen, zoals: medicijntherapie, electroconvulsieve therapie en soms psychochirurgie.

Wat is het psychodynamische model?

Het psychodynamische model is het oudste model van de psychologie, waarvan de Oostenrijkse psycholoog Sigmund Freud als grondlegger wordt gezien. Psychodynamische theoretici gaan ervan uit dat al het gedrag van een persoon, grotendeels wordt bepaald door onderliggende, onbewuste, psychologische krachten. Het psychodynamische model heeft grote invloed gehad op therapieën. Freud en zijn aanhangers waren de eersten die de theorie en technieken systematisch toepasten op de behandeling. Bovendien waren zij de eersten die lieten zien dat er in plaats van een biologische behandeling ook een psychologische behandeling kon zijn tegen abnormaal gedrag.

Freud ging ervan uit dat het gedrag van een persoon wordt beïnvloed door drie onbewuste psychologische krachten; Id, Ego en Superego, die voortdurend in conflict zijn met elkaar. Wanneer een goede balans gehandhaafd kan worden tussen die krachten, zullen mensen een gezonde persoonlijkheid vormen. Wanneer dit niet lukt, zullen mensen abnormaal gedrag vertonen. De drie psychologische krachten zijn:

  • Het Id is volgens Freud de basis voor al onze impulsen, drives en behoeften. Het Id opereert volgens het plezierprincipe, wat inhoudt dat genot direct nagestreefd moet worden. Het Id is seksueel, dus vanaf kinds af aan hebben mensen al plezier in activiteiten met een seksuele ondertoon.

  • Het Ego is een psychologische kracht die het Id probeert te bevredigen, maar handelt volgens het realiteitsprincipe. Het realiteitsprincipe omvat de kennis die we vergaren door ervaring met het feit dat het niet altijd acceptabel is om blind de Id-behoeften achterna te gaan.

  • Het Superego is het deel van de geest waarin morele waarden, idealen en verwachtingen van onze ouders zijn opgeslagen. Hierdoor ontwikkelen we een geweten, we voelen ons schuldig als we niet aan deze verwachtingen voldoen en voelen ons goed wanneer we daar wel aan voldoen. We ontwikkelen een bewustzijn.

Het Ego kan verdedigingsmechanismen inschakelen om de angst veroorzaakt door Id-impulsen te onderdrukken. In het boek worden zeven verdedigingsmechanismen genoemd:

  • Repressie: onacceptabele gedachten of driften worden geprobeerd buiten het bewuste te houden, zodat ze geen angsten zullen veroorzaken.

  • Ontkenning: de persoon zal niet erkennen dat er een externe bron van angst bestaat.

  • Projectie: de persoon projecteert zijn eigen onaanvaardbare impulsen, drijfveren en verlangens op een ander individu.

  • Rationalisatie: de persoon in kwestie heeft iets gedaan wat onacceptabel is, iets dat zijn verlangens laat zien. Om angst te reduceren bedenkt hij daarvoor een sociaal geaccepteerde reden of argument.

  • Verschuiving (displacement): onderdrukte onacceptabele driften richten zich niet op de oorspronkelijke bron, maar op een minder bedreigend doel.

  • Intellectualisatie: de persoon verdringt emotionele reacties ten gunste van een logische reactie op een probleem.

  • Regressie: hierbij gaat een persoon die een conflict ervaart terug naar een vroeger ontwikkelingsstadium waar hij of zij zich niet volwassen of verantwoordelijk hoeft te gedragen.

Freud ging ervan uit dat men tijdens de kindertijd een vaste ontwikkeling doorloopt van vijf fasen, die hij vernoemd heeft naar de lichaamszone waar het kind op dat moment een conflict ervaart. De ontwikkelingsfasen zijn achtereenvolgens de orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en de genitale fase. Als een fase met succes wordt afgerond, leidt dat tot persoonlijke groei. Slaagt het kind er echter niet in om het conflict in die fase af te ronden, dan kan hij of zij in die fase blijven steken, wat fixatie genoemd wordt.

Aangezien niet iedereen het eens was met Freuds ideeën, ontstonden er nieuwe takken van het psychodynamische model. De drie belangrijkste zijn:

  • De object-relatietheorie. Deze ziet de behoefte aan relaties met anderen als belangrijkste motiverende kracht. Belangrijke relatieproblemen tussen ouders en kind kunnen leiden tot abnormale ontwikkeling.

  • De ego-theorie. Deze legt de nadruk op de rol van het ego en beschouwt dit als een onafhankelijke kracht.

  • De zelftheorie. Deze benadrukt juist de rol van het zelf, de gehele persoonlijkheid.

Volgens de meeste psychodynamische therapieën moet de cliënt zelf zijn onderliggende problemen ontdekken. De therapeut kan de cliënt hoogstens in de juiste richting sturen. Hiervoor bestaan enkele technieken:

  • Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt onderdrukte gevoelens uit het verleden herleven, zodat hij zijn interne conflicten kan overwinnen en problemen kan oplossen.

  • Working through houdt in dat conflicten onder ogen worden gezien, gevoelens geherinterpreteerd worden en problemen overkomen worden door middel van het psychoanalytische proces.

  • Bij vrije associatie laat de therapeut zijn cliënt een gedachte, emotie of beeld dat in hem opkomt beschrijven, ook als deze onbelangrijk lijkt.

  • Therapeutische interpretatie is de techniek waarbij de therapeut rustig luistert, aanwijzingen opspoort, conclusies trekt en interpretaties deelt als de cliënt hier klaar voor is. Drie fenomenen zijn belangrijk om te interpreteren: dromen, resistentie, wanneer een patiënt zich niet openstelt naar de therapeut en overdracht, wanneer een patiënt zich tegenover de therapeut gedraagt, zoals ze zich tegenover een belangrijk persoon in hun leven gedroegen.

Het psychodynamische model is echter moeilijk te onderzoeken, omdat de nadruk ligt op onbewuste abstracte krachten. Daarom kan men niet bewijzen of deze echt bestaan. Desondanks lijkt langdurige psychodynamische therapie effectief te zijn voor patiënten met complexe problemen.

Huidige trends laten twee soorten psychodynamische therapievormen zien, de kortdurende psychodynamische therapie en de relationele psychoanalytische therapie. Tijdens de eerste therapie wordt er een dynamische focus, een kernprobleem, gekozen om aan te werken. Alleen hierop ligt de focus en alleen aan dit kernprobleem wordt gewerkt. Bij de relationele psychoanalytische therapie geeft ook de therapeut zijn eigen inbreng in de sessie, met name zijn overdrachtsgevoelens om zo een meer gelijkwaardige relatie met de cliënt op te bouwen.

Samenvattend: psychodynamische theoretici gaan ervan uit dat het gedrag van een individu het resultaat is van een interactie tussen onderliggende psychologische krachten. Ze zijn van mening dat de grondslag van psychologische conflicten in de vroege kind-ouder relatie en traumatische ervaringen ligt. Het model werd ontwikkeld door Freud, die suggereerde dat een mens bestond uit drie dynamische krachten, namelijk Id, Ego en Superego. Door de interactie tussen deze drie krachten worden gedachten, gevoelens en gedrag geproduceerd. Andere psychodynamische theorieën zijn de ego-theorie, de zelftheorie,de object-relatie theorie, relationele psychoanalytische therapie en de kortdurende psychodynamische therapie. Psychodynamische therapeuten helpen mensen bij het blootleggen van trauma’s uit het verleden en de innerlijke conflicten die hieruit zijn ontstaan. Dit doen ze aan de hand van onder andere vrije associatie, interpretaties van resistentie, overdracht en door middel van droomanalyse.

Wat is het behaviorisme?

Deze stroming richt zich volledig op gedragingen, de reacties van een organisme op zijn omgeving. Een mens wordt beschouwd als de som van zijn aangeleerde gedrag. Dit model heeft zijn grondbeginselen in de laboratoria, waar conditioneringsexperimenten werden uitgevoerd.

Er bestaan drie soorten conditionering: klassieke conditionering, operante conditionering en modeling. Bij klassieke conditionering worden herhaaldelijk twee gebeurtenissen snel achter elkaar gepresenteerd, waardoor de persoon ze met elkaar gaat associëren. Vervolgens zullen ze voor dezelfde respons zorgen. Er is altijd sprake van een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde stimulus, een ongeconditioneerde respons en een geconditioneerde respons. De geconditioneerde stimulus is een voorheen neutrale stimulus die na het leerproces geassocieerd wordt met de gebeurtenis die erop volgt. In het bekende voorbeeld van Pavlov met zijn honden is de bel de geconditioneerde stimulus. Een hond krijgt eten, wat vooraf wordt gegaan door het luiden van een bel. Na een tijdje begint de hond al te kwijlen als de bel wordt geluid. Als deze bel een tijdje gepresenteerd wordt zonder dat er eten volgt, zal er extinctie of uitdoving, plaatsvinden.

Operante conditionering is een leerproces waarbij gewenst gedrag aangeleerd wordt door het bekrachtigen van positieve gedragingen en het straffen van negatieve gedragingen. Bij modeling leren individuen hoe ze zich moeten gedragen door het kijken naar en imiteren van anderen.

Behavioristische therapieën zijn gericht op het omzetten van problematisch gedrag naar gepaster gedrag. Een methode daarvoor is systematische desensitisatie, waarbij de cliënten aan de hand van drie stappen leren om rustig te blijven in situaties waarin ze gevoelens van angst ervaren. Allereerst leren de patiënten hoe ze zich moeten ontspannen. Vervolgens moeten ze bedenken waar ze nu precies bang voor zijn, waar zij tot slot aan blootgesteld worden. Deze vorm van therapie blijkt erg effectief. Behavioristische therapieën zijn goed te onderzoeken in het laboratorium, omdat de theorie ervan uitgaat dat een individu bestaat uit de som van zijn gedragingen, die observeerbaar zijn. Er lijkt bewijs te zijn dat psychologische stoornissen inderdaad op deze manier ontwikkelen. Er is echter ook kritiek geleverd op dit model. Gedrag werkt veel complexer dan slechts volgens het straf- en beloningsprincipe. Men moet, zo zegt de psycholoog en onderzoeker Bandura, ook een gevoel van self-efficacy hebben, het geloof in het eigen kunnen. Een ander kritiekpunt is dat vooruitgang tijdens de therapie niet altijd betekent dat er ook vooruitgang in het echte leven is.

Samenvattend: behavioristen richten zich op het gedrag van mensen en veronderstellen dat gedrag zich ontwikkelt door leerprocessen. Volgens hen zijn er drie typen conditionering die verantwoordelijk zijn voor gedrag: klassieke conditionering, operante conditionering en modeling. Het doel van deze therapieën is het identificeren van problematisch gedrag om vervolgens dit gedrag te vervangen met niet problematisch gedrag. Dit wordt onder andere gedaan door systematische desensitisatie.

Wat is het cognitieve model?

De clinici Beck en Ellis waren in de jaren ‘60 in de veronderstelling dat de oorzaak van abnormaal gedrag ligt in cognitieve processen. Al onze gedragingen, gedachten en emoties worden volgens hen bepaald door cognitie. Dit perspectief wordt ook wel het cognitieve model genoemd. Er bestaan verschillende cognitieve problemen, waardoor een persoon slecht kan gaan functioneren, denk hierbij aan onlogische denkprocessen, overgeneralisatie en inaccurate assumpties. Mensen met psychische stoornissen kunnen over hun problemen heen komen door andere, meer functionele gedachtegangen te ontwikkelen.

Beck heeft een cognitieve therapie tegen depressies ontwikkeld, waarbij de therapeut helpt om de verkeerde denkprocessen te herkennen. Het cognitieve model heeft enkele voor- en nadelen. Een belangrijk nadeel, dat de andere modellen ook hebben, is dat het model niet erg breed is. Slechts een deel van het menselijk functioneren beslaat cognitie. Het is de vraag of dit model dat kan verklaren. Een ander nadeel is dat deze therapie niet elk persoon kan helpen. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat een persoon met een ernstige psychische stoornis beter kan worden door slechts zijn gedachtegang te veranderen. Verder is het nog niet duidelijk of verkeerde cognitieve processen juist de oorzaak of het gevolg van abnormaal gedrag zijn. Het model heeft echter ook veel voordelen, wat ook zijn populariteit verklaart. Cognitieve therapie blijkt erg effectief. Bovendien is het gemakkelijk toe te passen op nieuwe technologieën.

Samenvattend: volgens het cognitieve model moet men de gedachtegang van de mens begrijpen om menselijk gedrag te begrijpen. Cognitieve problemen, zoals mal-adaptieve assumpties en onlogische denkprocessen, liggen ten grondslag aan abnormaal gedrag. Cognitieve therapieën helpen mensen bij het herkennen en veranderen van disfunctionele denkprocessen.

Wat is het humanistisch-existentieel model?

Zoals de naam al doet vermoeden, bestaat dit perspectief uit twee stromingen die samengevoegd zijn. De humanistische stroming, waar Carl Rogers de grondlegger van is, gaat ervan uit dat de mens van zichzelf een behoefte heeft tot zelfactualisatie. Dat betekent dat een individu altijd de behoefte heeft om goed te zijn en om te groeien. Hij kan dit echter alleen doen als hij zijn positieve en negatieve punten onder ogen ziet. Rogers heeft de cliëntgerichte therapie opgezet. Hij geloofde dat we allemaal positieve waardering nodig hebben van de belangrijke mensen in ons leven, vooral onvoorwaardelijke positieve waardering. Wanneer iemand dat niet krijgt, ontstaan er functioneringsproblemen, omdat iemand dan een verkeerde kijk op zichzelf heeft. Krijgen we wel onvoorwaardelijke liefde, dan zullen we ook onvoorwaardelijke zelfwaardering ontwikkelen. Dan accepteren we onszelf, terwijl we ook onze minpunten zien. Rogers’ cliëntgerichte therapie is erop gericht om die mensen, die geen onvoorwaardelijke liefde ontvangen, zich geaccepteerd te laten voelen. Op deze manier zullen ze eerlijk naar zichzelf kijken en uiteindelijk zichzelf accepteren. Dit wordt experiencing genoemd. De therapeut moet aan drie belangrijke voorwaarden voldoen om te zorgen dat de cliënt zich geaccepteerd voelt: hij moet zijn cliënt onvoorwaardelijk accepteren, empathie naar hem tonen en zelf een grote mate van echtheid bezitten.

Een andere humanistische benadering is de Gestalttherapie, opgezet door Frederick Perls. Hij was het met Rogers eens dat men zelfacceptatie moet verkrijgen. Perls had echter een andere manier om dit bij zijn cliënten te bereiken, namelijk door hen te frustreren en uit te dagen. Ook ontwikkelde hij enkele regels, waardoor zijn cliënten beter naar zichzelf gingen kijken. Een voorbeeld van zo’n regel is dat er alleen ‘ik-taal’ gesproken mag worden en geen ‘het-taal’. De cliënt mag dan niet zeggen dat het vervelend was, maar dat hij het vervelend vond. Tevens mochten cliënten alleen over het hier en nu spreken.

Existentialisten geloven dat we zelf de vrijheid hebben om óf betekenis aan het leven te geven óf van onze verantwoordelijk af te zien. Doen we dit laatste, dan zullen we onszelf zien als zwak en hulpeloos, waardoor we niet goed zullen functioneren. Bij existentiële therapie wordt de cliënt aangemoedigd om zijn verantwoordelijkheden te accepteren en om meer betekenis en waarde aan het leven te geven. Bij deze vorm van therapie wordt er meer aandacht besteed aan het doel dan aan de technieken. Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze therapie. Een voordeel van het humanistisch-existentiële model is dat het optimistisch is. Er wordt van uitgegaan dat we veel kunnen bereiken, onze eigen keuzes kunnen maken en zelf ons lot kunnen bepalen. Bovendien ziet dit model elk individu als een persoon met potentie, die alleen nog maar vervuld moet worden. Een nadeel is, dat dit model nauwelijks getest kan worden op effectiviteit.

Samenvattend: humanisten geloven dat mensen streven naar zelfactualisatie. Als deze drive naar zelfactualisatie verstoord wordt, resulteert dit in abnormaal gedrag. Volgens het existentiële model ontstaat abnormaal gedrag door het uit de weg gaan van verantwoordelijkheden in het dagelijks leven.

Wat is het socioculturele model?

Het socioculturele model gaat ervan uit dat gedrag gevormd wordt door sociale krachten. Daarom moet bij een persoon die slecht functioneert, gekeken worden hoe zijn sociale omgeving en cultuur in elkaar zitten. Er zijn verschillende socioculturele visies, die zich elk op een ander aspect van de sociale omgeving richten.

Het familie-sociale perspectief stelt dat abnormaal gedrag verklaart kan worden uit brede factoren die direct invloed hebben op een individu. Zoals:

  • Sociale labels en rollen. Wanneer mensen niet aan gezette normen en waarden voldoen, bekritiseert de gemeenschap deze mensen genadeloos. Bovendien kunnen mensen zich meer en meer zich naar de opgespelde rol gaan gedragen.

  • Sociale verbindingen en steun. Hoe goed communiceert een individu met anderen en hoe goed past hij binnen de sociale structuur?

  • Familie structuur en communicatie. Volgens de family systems theorie heeft een familie zijn eigen systeem, waarbij elk familielid zich gedraagt volgens een bepaalde rol. De communicatiepatronen en structuur van bepaalde families dwingen sommige leden om zich abnormaal te gedragen, omdat het systeem behouden moet worden. Dit wordt homeostase genoemd. Als die familieleden zich normaal zouden gedragen, zou deze homeostase verstoord worden, waardoor de hele familie slecht zal functioneren.

Er worden verschillende soorten therapie besproken bij het socioculturele perspectief. Al deze vormen van socioculturele behandeling kunnen toegepast worden in combinatie met de eerder besproken stromingen, zoals het cognitieve of humanistische perspectief. Ten eerste bestaat er groepstherapie, waar een hele groep mensen bij elkaar komt die dezelfde problemen ervaren. Vervolgens worden ze groepsgewijs geholpen door de therapeut. Sinds de jaren zeventig zijn zelfhulpgroepen of mutual help groups, populair geworden. Hier is geen therapeut bij betrokken die de cliënten begeleidt. Ten tweede bestaat er familietherapie, waarbij de gehele familie onder behandeling is, ook als maar een lid een diagnose gesteld heeft gekregen. Bij structurele familietherapie probeert de therapeut de structuur van de familie te veranderen. Bij conjoint familie therapie probeert de therapeut foutieve communicatiepatronen op te sporen. Couple therapy, ook wel huwelijks- of relatietherapie genoemd, sluit aan bij familietherapie. Hier gaan twee individuen die een lange-termijnrelatie hebben samen naar de therapeut. Community health treatment is een behandeling die zich richt op community care. Deze benadering legt grote nadruk op preventie. Er bestaan drie soorten preventie: primaire preventie, waarbij men de attitudes en gedragingen van de samenleving probeert te veranderen om algemene psychologische stoornissen zoveel mogelijk te vermijden, secundaire preventie, waarbij men wil zorgen dat psychologische stoornissen op tijd herkend worden en tertiaire preventie, waarbij getracht wordt om een effectieve behandeling te geven, zodat bestaande stoornissen geen lange termijnproblemen worden.

Multiculturele psychologen onderzoeken hoe cultuur, ras, etniciteit, gender en andere factoren het gedrag en gevoel van mensen uit verschillende culturen kan verklaren. Psychologische problematiek moet dan ook altijd bekeken worden vanuit de eigen cultuur om zo normaal van abnormaal gedrag te kunnen onderscheiden. De cultuurgevoelige therapie probeert tegemoet te komen aan de unieke problemen waar leden van minderheidsgroepen mee te maken krijgen. Bij deze therapie richt men zich op het bewust worden van de impact van de dominante groep op de eigenwaarde van de cliënt, het helpen van de cliënt om zijn of haar gevoelens te uiten en het helpen bij het maken van goede keuzes, waardoor een balans gevonden kan worden tussen de culturen waar ze in leven. Specifieke vormen van cultuurgevoelige therapie zijn gendergevoelige therapieën of feministische therapieën. Hierbij richt men zich op de problemen die een vrouw ervaart in de Westerse samenleving.

Samenvattend: het familie-sociale perspectief kijkt naar de sociale labels en rollen, de sociale verbindingen en steun en naar het familiesysteem zelf. Therapeuten behandelen via een groeps-, familie, koppel- en/of gemeenschapsbehandeling. Het multiculturele perspectief verklaart individueel gedrag vanuit de eigen cultuur. Hierbij worden cultuur-sensitieve behandelingen ingezet tijdens interventies.

Stampvragen

  1. Welke drie soorten biologische afwijkingen kregen de aandacht van veel onderzoekers die het biologische model handhaven?

  2. Leg uit wat Sigmund Freud bedoelt met het Id.

  3. Er bestaan in totaal 8 verdedigingsmechanismen die het Ego kan inzetten tegen de Id impulsen volgens Freud. Noem er 4 en leg deze uit. Geef daarnaast bij 1 van de 4 uitleg aan de hand van een voorbeeld.

  4. Psychodynamische therapeuten helpen mensen bij het blootleggen van trauma’s uit het verleden en de innerlijke conflicten die hieruit zijn ontstaan, dit doen ze door vrije associatie, leg uit wat hiermee bedoeld wordt. Wat kan er nog meer als psychodynamische techniek worden gebruikt?

  5. Freud ging ervan uit dat men tijdens de kindertijd een vaste ontwikkeling doorloopt van vijf fasen, noem deze achtereenvolgend. Wat bedoeld Freud met Fixatie?

  6. Welke drie typen conditionering zijn verantwoordelijk voor gedrag volgens behavioristen?

  7. Aan welke drie belangrijke voorwaarden moet een therapeut aan voldoen bij het toepassen van de cliëntgerichte therapie van Rogers? Leg deze voorwaarden ook uit.

  8. Wat is een andere humanistische benadering?

Hoe verloopt het proces van beoordeling tot diagnose en behandeling bij abnormale psychologie? - Chapter 3

 

Om een goede behandeling te kunnen geven, probeert de psycholoog altijd een idiografisch of individueel beeld van zijn cliënt te krijgen. Daarvoor maakt de psycholoog gebruik van assessment en diagnose. Assessment is het verzamelen en interpreteren van relevante informatie over een cliënt of onderwerp, om een goede conclusie te kunnen trekken. Er zijn drie categorieën assessmenttechnieken, namelijk klinische interviews, tests en observaties.

Deze drie assessmentmethoden moeten betrouwbaar en valide zijn.

1. Wat zegt betrouwbaarheid?

Wanneer een methode een hoge betrouwbaarheid (reliability) heeft, betekent dat dat de testresultaten consistent zijn.

  • Test-hertestbetrouwbaarheid is een vorm van betrouwbaarheid die meet of een test altijd dezelfde resultaten geeft als deze telkens bij dezelfde personen afgenomen wordt. Dit kan worden gemeten door een test twee keer af te nemen bij dezelfde groep individuen en vervolgens de correlatie te berekenen.

  • Als een onderzoek een hoge interrater (interjudge) betrouwbaarheid heeft, betekent dat dat verschillende beoordelaars onafhankelijk dezelfde resultaten behalen en deze ook op dezelfde manier interpreteren. Multiple choice tests zijn hier een goed voorbeeld van.

2. Wat zegt validiteit?

Validiteit geeft aan of een test daadwerkelijk meet wat hij zou moeten meten. Er bestaan meerdere vormen van validiteit:

  • Als testresultaten gevoelsmatig lijken te kloppen, is er sprake van face validiteit. Dit kan bedrieglijk zijn als er geen rekening gehouden is met confounds. Face validiteit is dus een subjectieve maat.

  • Als een test predictief valide is, dan is deze in staat om toekomstig gedrag te voorspellen.

  • Concurrente validiteit geeft aan of de test in lijn is met een andere test die hetzelfde meet.

Bij standaardisering wordt een test afgenomen bij een grote groep personen, die vervolgens als norm of standaard zal dienen waarmee scores van andere individuen vergeleken kunnen worden.

3. Wat is een klinische interviews?

Het klinische interview wordt gedefinieerd als een ontmoeting waarbij de psycholoog vragen stelt aan de cliënt, hij de gegeven antwoorden en reacties bekijkt en een beeld probeert te krijgen over het karakter en de psychologische problemen van de cliënt. Dit interview kan gestructureerd, maar ook ongestructureerd afgenomen worden. Bij een gestructureerd interview stelt de psycholoog vooraf bedachte vragen of maakt gebruik van een interviewschema.

De meeste psychologen gebruiken ook een mental status exam, een aantal vragen en observaties om te onderzoeken in hoeverre de cliënt abnormaal functioneert. Het voordeel van een gestructureerd interview is dat elke cliënt dezelfde vragen krijgt, waardoor de psycholoog vergelijkingen kan maken. Bij het ongestructureerde interview stelt de psycholoog open vragen. Hij kan hier zelf bepalen waar hij dieper op ingaat en wat hij even achterwege laat, wat meteen het voordeel van dit type vraaggesprek is.

Het klinische interview heeft echter enkele beperkingen. Aangezien het per psycholoog verschilt welke informatie naar boven gehaald wordt en dus welke conclusies getrokken zullen worden, vinden sommigen het klinische interview niet goed genoeg als assessmenttechniek. Deze verschillen in conclusies komen door het gebrek aan validiteit en betrouwbaarheid.

Wat zijn klinische tests?

Een test wordt gedefinieerd als een middel om informatie te verzamelen over enkele aspecten van het psychologische functioneren van een persoon, zodat verdere informatie afgeleid kan worden. Er zijn zes soorten tests die het meest gebruikt worden door klinisch psychologen:

  • Projectieve tests zijn tests waarbij de cliënt ambigue materiaal moet interpreteren of daar op moet reageren. Deze tests worden tegenwoordig echter meer gebruikt als toevoeging, omdat ze een lage betrouwbaarheid en validiteit blijken te hebben. Bekende voorbeelden van projectieve tests zijn de Rorschach test, waarbij inktvlekken geïnterpreteerd moeten worden, de sentence-completion test, die cliënten zinnen af moeten maken en de thematic apperception test, waarbij de cliënt een aantal zwart-wit plaatjes te zien krijgt waar hij of zij een verhaal omheen moet vertellen. Een ander voorbeeld van een projectieve test is het maken van tekeningen. Hierbij wordt erop gelet waar de cliënt het figuurtje getekend heeft, welk verhaal hij of zij erbij vertelt, hoe het figuurtje getekend is, enzovoorts.

  • Persoonlijkheidsvragenlijsten meten een breed scala karaktertrekken door middel van beweringen waarbij de cliënt aan moet aangeven in hoeverre deze op hem of haar van toepassing zijn. De bekendste persoonlijkheidstest is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMPI-2). Deze bevat tien schalen met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. De MMPI-2 neemt weinig tijd in, is gestandaardiseerd en heeft grote test-hertest betrouwbaarheid. Bovendien voldoet de test aan de voorwaarden van validiteit. Beperkingen zijn helaas ook aanwezig, zoals het feit dat persoonlijkheidstrekken niet rechtstreeks beoordeeld kunnen worden. Daarbij neemt de test geen cultuurverschillen in acht.

  • Responsvragenlijsten lijken op persoonlijkheidsvragenlijsten, alleen richten deze tests zich op een specifiek gebied van het psychologisch functioneren. Veel van deze vragenlijsten zijn minder betrouwbaar, minder valide en zijn vaak niet gestandaardiseerd. Ook zijn er bij de meeste responsvragenlijsten geen vragen opgenomen waaraan de psycholoog kan zien of de cliënt de test goed heeft ingevuld. Veel psychologen gebruiken deze tests wel, omdat de informatie direct van de patiënt zelf komt.

  • Psychofysiologische tests meten fysiologische veranderingen om psychologische problemen op te sporen. Een bekende psychofysiologische test is de leugendetector, de polygraph. Deze tests zijn duur om uit te voeren en zijn niet altijd even betrouwbaar en precies.

  • Een neurologische test is een test die direct hersenstructuur of hersenactiviteit meet. EEG is hier een bekend voorbeeld van. Neuroimaging techniques zijn ook vormen van neurologische tests, deze maken een plaatje van de hersenstructuur of breinactiviteit. CT, PET en fMRI scans vallen hieronder. Neuropsychologische tests proberen aantastingen in de hersenen op te sporen door het meten van de cognitieve, perceptuele en motorische vaardigheden van de proefpersoon. Om te zorgen voor meer accuraatheid gebruiken onderzoekers vaak een serie of batterij aan neuropsychologische tests.

  • Intelligentietests zijn, zoals de naam al zegt, ontwikkeld om intelligentie te meten. De uitslag noemt men het intelligentiequotiënt, omdat het de verhouding tussen de mentale en chronologische leeftijd weergeeft. Bekende intelligentietests zijn de Stanford-Binet Intelligence Scale, de Wechsler Adult Intelligence Scale en de Wechsler Intelligence Scale For Children. Intelligentietests zijn vaak op een bepaalde cultuur gericht, wat voor minderheidsgroepen nadelig kan zijn. Bovendien kunnen er bij deze test meer factoren meespelen dan alleen intelligentie, zoals motivatie of nerveusheid. Verder is de test gestandaardiseerd, waardoor vergelijking tussen personen mogelijk is. Ook heeft het een hoge betrouwbaarheid en validiteit.

Klinische observaties

Een derde categorie assessmenttechnieken zijn klinische observaties. Hier bestaan drie vormen van:

  • Naturalistische observatie, waarbij de cliënt in zijn of haar dagelijks leven geobserveerd wordt.

  • Analoge observatie, waar gebruik van wordt gemaakt als naturalistische observatie niet mogelijk is. Hier wordt de cliënt geobserveerd in een kunstmatige omgeving, zoals in een laboratorium.

  • Self-monitoring, een observatietechniek waarbij de cliënt zichzelf moet observeren. Deze vorm wordt vooral gebruikt in drie situaties:

  • Als het gedachten of percepties betreft, die niet observeerbaar zijn door onderzoekers.

  • Als een bepaald gedrag zo vaak voorkomt dat het moeilijk vast te leggen is voor een buitenstaander.

  • Als de gedraging juist niet vaak voorkomt, waardoor de kans klein is dat het bij een observatie te zien is.

Self-monitoring heeft een lage validiteit, omdat de proefpersonen vaak niet de juiste instructie ontvangen hebben of hun gedragingen niet accuraat genoeg vastleggen. Bovendien kunnen ze onbewust hun gedrag veranderen, omdat ze erop letten.

Samenvattend: de meeste clinical assessment methodes vallen in drie categorieën: klinische interviews, klinische tests en klinische observaties. Een klinisch interview kan zowel gestructureerd als ongestructureerd zijn. Verschillende klinische tests zijn projectieve tests, persoonlijkheidsvragenlijsten, responsvragenlijsten, psychofysiologische vragenlijsten, neurologische en neuropsychologische tests en intelligentie tests. Verschillende typen van klinische observaties zijn naturalistische observatie, analoge observatie en self-monitoring. Om bruikbaar te zijn in de praktijk, moeten assessmentmethoden betrouwbaar, gestandaardiseerd en valide zijn.

Wat gebeurt er tijdens een diagnose?

Nadat de psycholoog assessment heeft toegepast, kan hij een klinisch plaatje maken, waarin hij een overzicht maakt van alle factoren die meespelen bij de psychologische problemen van zijn cliënt. Vervolgens stelt hij een diagnose. Dit is een bepaling dat de problemen van een persoon een bepaalde stoornis gelijkt. Nu kan de psycholoog een voorspelling maken over hoe de stoornis zich verder zal ontwikkelen en wat de beste behandeling is. Als verschillende symptomen altijd samen voorkomen, wordt het een syndroom genoemd. Een lijst van categorieën symptomen met een beschrijving van de symptomen en richtlijnen voor het toeschrijven van individuen aan die categorie, wordt een classificatiesysteem genoemd.

Twee bekende classificatiesystemen zijn de International Classification of Diseases (ICD) en de Diagnostic and Statistical Manual of mental Disorders (DSM). Het gevaar van classificatiesystemen is dat de psycholoog een verkeerde diagnose kan stellen, omdat hij zich bijvoorbeeld teveel gaat focussen op een bepaald aspect van de stoornis. De psycholoog kan ook persoonlijke biases bevatten over leeftijd, geslacht, ras enzovoorts. Hij kan ook beïnvloed worden, door het feit dat zijn cliënt hulp heeft gezocht, waardoor hij de problemen erger schat dan ze eigenlijk zijn. Als een individu eenmaal het label draagt, is het moeilijk om hier vanaf te komen. Die cliënt kan bijvoorbeeld onterecht moeilijkheden krijgen met het vinden van een baan. Er kan zelfs sprake zijn van een self-fulfilling prophecy, waardoor de persoon zich gaat gedragen naar de ziekte of stoornis die hem of haar is toegeschreven.

De laatste versie van de DSM is de DSM-V. Hierin worden ongeveer 400 mentale stoornissen in weergegeven. Het beschrijft de criteria, alsmede de verwante problemen die gelinkt worden aan de desbetreffende stoornis. In tegenstelling tot eerdere versies, verlangt de DSM-V zowel categorische als dimensionele informatie om tot een gepaste diagnose te komen. Categorische informatie verwijst naar de groep waarbij de klachten van een cliënt toe behoren. Dimensionele informatie verwijst naar de ernst van de klachten. Tevens kan er waarde worden gehecht aan toegevoegde informatie, zoals medische problemen of psychosociale problemen.

Er is veel onderzoek gedaan om de diagnoses in de DSM-V zo valide mogelijk te maken, waardoor deze versie meer validiteit heeft dan eerdere versies. Toch heerst er de angst dat sommige diagnoses zijn gebaseerd op te weinig onderzoek en andere diagnoses op basis van gender of ras-gerelateerde biases. Belangrijke veranderingen t.o.v. de eerdere DSM, zijn:

  • Toevoeging van een nieuwe categorieën: autisme spectrum stoornis, welke een samenvoeging vormt van eerdere categorieën als autisme stoornis en asperger, somatische symptomen stoornis, premenstrual dysphoric disorder, disruptive mood dysregulation disorder, binge eating disorder, substantiegebruik stoornis, welke een samenvoeging is van middelenmisbruik en afhankelijkheid, mild neurocognitive disorder.

  • Verandering van termen: hypochonder wordt angst voor ziekten stoornis, gender identiteitsstoornis wordt gender dysforie, mentale retardatie wordt intellectuele ontwikkelingsstoornis en dementie wordt neurocognitieve stoornis.

  • Verandering van kijk op stoornissen: de gokstoornis wordt nu gezien als een middelenmisbruik stoornis.

Hoe wordt een behandeling opgesteld?

Als de diagnose gesteld is, moet de psycholoog bepalen welke behandeling het beste past bij de psychologische problemen van zijn cliënt. Bij deze keuze neemt hij verschillende aspecten in acht. Allereerst heeft hij informatie verzameld over de idiografische data, specifieke details en achtergrondinformatie over de problemen van de patiënt. Ook bezit de psycholoog nomothetische data, algemene data over de bepaalde stoornis waar de cliënt last van heeft. Verder speelt de specialisatie van de psycholoog mee bij de keuze van de behandeling. Ten slotte laten ze de keuze ook afhangen van de onderzoeksresultaten over de verschillende behandelmethoden. Hierbij ontstaan echter vaak problemen, omdat de klinisch psychologen de vaktermen van de onderzoekers niet verstaan. Daarom ontstond er een nieuwe beweging, de empirically-supported of evidence-based treatment. Deze probeert onderzoek te doen naar verschillende soorten therapieën, ontwikkelt richtlijnen voor het uitvoeren van behandelingen en verspreidt deze informatie naar klinisch psychologen. Studies laten zien dat behandeling vaak meer effect teweeg brengt dan geen behandeling. De rapprochement beweging heeft geprobeerd om een set van algemeen werkzame bestanddelen uit therapieën te verzamelen onder een noemer. Daarnaast blijkt dat de effectiviteit van het soort behandeling afhankelijk is van het soort problematiek.

Stampvragen

  1. In welke drie categorieën kun je de meeste klinische beoordelingsmethoden onderverdelen?

  2. Noem drie soorten klinische tests.

  3. Onder welke klinische test valt de Rorschach test? En beoordeel de betrouwbaarheid en validiteit van dit soort klinische testen.

  4. Waar of niet waar, klinische tests zoals de responsvragenlijsten hebben een hoge betrouwbaarheid en een lage validiteit. Verklaar je antwoord.

  5. Wat wordt er bedoeld met een 'analoge observatie' en welke andere 2 soorten observaties bestaan er?

  6. In tegenstelling tot eerdere versies, geeft de DSM-V zowel categorische als dimensionele informatie om tot een gepaste diagnose te komen. Wat is het verschil tussen deze twee soorten informatie?

  7. De momenteel gebruikte DSM-V heeft belangrijke veranderingen doorgevoerd t.o.v. eerdere versies. Welke veranderingen zijn dit?

  8. Welke vier aspecten moet een psycholoog in acht houden om te bepalen welke behandeling het beste past bij welke psychologische problemen?

  9. Hoe ontstond de nieuwe beweging genaamd de empirically- supported of evidenced – based treatment, en wat doet deze stroming?

Welke stoornissen hebben te maken met angst? - Chapter 4

 

Vrees (fear) wordt gedefinieerd als de fysieke en emotionele reactie van het centrale zenuwstelsel op een bedreiging voor iemands welzijn. Angst (anxiety) is de fysieke en emotionele reactie van het centrale zenuwstelsel op een vaag gevoel van bedreiging of gevaar. Iedereen ervaart wel eens een zekere mate van vrees of angst. Sommige personen hebben echter zoveel last van angstgevoelens dat hun hele leven daardoor beïnvloed wordt. Als een persoon veel of vaak last heeft van angst, als angstgevoelens erg snel ontstaan of als deze te lang duren, dan heeft deze persoon last van een angststoornis.

Wat zijn fobieën?

Een fobie is een hardnekkige en onredelijke angst voor een bepaald object, activiteit of situatie. Het verschil met een normale angst is volgens de DSM-V dat een fobie intenser en hardnekkiger is. Bovendien is de wil om het object of de situatie te vermijden groter. Er bestaan verschillende soorten fobieën. Een specifieke fobie is de extreme angst voor een specifiek object of situatie. Bij een sociale fobie is er sprake van een ernstige angst voor sociale of prestatiegerichte situaties waarbij schaamte kan opkomen. Agorafobie is de fobie waarbij men bang is om zich op openbare plaatsen te vertonen, vooral als het moeilijk is om er te ontsnappen of waar het moeilijk is om hulp te vinden als panieksymptomen opkomen. Deze laatste soort fobie is gerelateerd aan de paniekstoornis.

De beste verklaring voor het ontstaan van fobieën komt van het behaviorisme. Behavioristen zien fobieën als een aangeleerde angst. Er zijn twee manieren waarop een persoon deze angst leert, namelijk door klassieke conditionering of door modeling. Bij klassieke conditionering ontstaat de fobie doordat een persoon twee gebeurtenissen die elkaar snel opvolgen met elkaar gaat associëren. Hierdoor zal die persoon een zelfde angstreactie vertonen bij beide gebeurtenissen. Modeling, het observeren en imiteren van de angstreactie van een andere persoon, is een andere mogelijke oorzaak van fobieën. Vooral een kind dat zijn ouder een angstreactie ziet vertonen, zal dit snel overnemen. Je zou verwachten dat zo’n angst overgaat als een persoon meermalen merkt dat het object of de gebeurtenis waar ze bang voor waren geen gevaar veroorzaakt. Dit blijkt echter niet zo te zijn, want ze proberen dat object of situatie zoveel mogelijk te vermijden, waardoor ze nooit een ongevaarlijke gebeurtenis zullen meemaken.

Sommige soorten specifieke fobieën komen vaker voor dan andere. Men denkt dat dit komt doordat de mens aanleg heeft om bepaalde angsten makkelijker te ontwikkelen. Dit wordt wel preparedness genoemd. Men weet niet of deze aanleg voor bepaalde angsten door omgevings- of door evolutionaire factoren ontstaan. De voorstanders van de omgevingsverklaring beweren dat we door levenservaringen leren dat bepaalde objecten gerechtvaardigde angstbronnen zijn, waardoor velen hier eerder een fobie voor kunnen gaan ontwikkelen dan voor andere objecten of situaties. De evolutionaire kant zegt juist dat we deze aanleg voor specifieke objecten of gebeurtenissen geërfd hebben van onze voorouders, voor wie het nog functioneel was.

De behandeling tegen specifieke fobieën ziet er anders uit dan de behandelingen tegen sociale fobieën. Bij specifieke fobieën wordt gebruikt gemaakt van exposure behandelingen. Dit zijn behandelingen waarbij de personen blootgesteld worden aan de objecten of situaties waar ze angstig voor zijn. Er zijn drie soorten exposure behandelingen:

  • Flooding is een behandeling waarbij de personen herhaaldelijk en intensief blootgesteld worden aan een gevreesd object, zodat ze zien dat er geen gevaar bestaat. Dit kan een daadwerkelijke blootstelling zijn, in vivo desensitization genaamd of een ingebeelde blootstelling, wat covert desensitization genoemd wordt.

  • Systematischc desensitization, ontwikkeld door de onderzoekerJozeph Wolpe, is een vorm van therapie waarbij de cliënt ontspanningstraining krijgt, zodat hij of zij ontspannen zal reageren op het object of de situatie waar hij zo bang voor is. Daarnaast wordt er een angsthiërarchie samengesteld, een lijst met objecten of situaties waar de cliënt bang voor is. Deze lijst is, zoals de naam al zegt, in een hiërarchische volgorde geplaatst, met de meest gevreesde situatie boven aan de lijst en de minst gevreesde situatie onderaan. Vervolgens zal de psycholoog samen met de cliënt langzaam de hele lijst afwerken, waarbij de cliënt telkens blootgesteld zal worden aan die situaties. Ook hier kan de blootstelling in vivo of covert zijn.

  • Bij modeling, ook wel vicarious conditioning genoemd, kan de cliënt toekijken hoe de psycholoog blootgesteld wordt aan het object of de situatie waar de cliënt angsten voor heeft ontwikkeld. Op deze manier leert de cliënt dus dat zijn angsten ongegrond zijn, door te zien dat zijn model (de psycholoog) niet bang is voor de situatie.

Bij sociale fobieën is medicatie erg effectief. Toch blijkt een psychologische behandeling het best te werken, omdat de personen na het stoppen van de medicatie vaak de angsten opnieuw ervaren. Exposure behandeling is ook hier een effectieve therapie. Vooral groepstherapie werkt goed, omdat de personen elkaar dan kunnen helpen door het oefenen van situaties. Bij sociale vaardigheidstrainingen leren mensen hun sociale vaardigheden te verbeteren en assertiever te worden door middel van rolspelen en het oefenen van de gedragingen. Ook dit werkt goed in groepsverband.

Wat is een generalized anxiety disorder?

De gegeneraliseerde angststoornis wordt gedefinieerd als een stoornis gekenmerkt door blijvende en excessieve gevoelens van angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten. Het wordt ook wel free-floating anxiety genoemd. Er zijn twee keer zoveel vrouwen als mannen die last hebben van deze stoornis De gegeneraliseerde angststoornis wordt als volgt omschreven:

  • De cliënt heeft abnormale en langdurige angst en bezorgdheid over allerlei gebeurtenissen of activiteiten, gedurende ten minste drie maanden.

  • De cliënt ervaart rusteloosheid en spierspanningen.

  • Het gedrag wordt beïnvloed door angst en zorgen.

  • Er is duidelijk sprake van leed of slechter functioneren.

Het biologische perspectief beweert dat een stoornis vooral door biologische factoren veroorzaakt wordt, zo ook generalized anxiety disorder. Men heeft dit onderzocht door middel van familiestamboomstudies, waarbij gekeken wordt hoeveel en welke familieleden van een persoon met een stoornis ook last hebben van deze stoornis. Hieruit bleek dat de kans op het hebben van deze stoornis groter is als een familielid de stoornis ook heeft, maar het is dan nog niet geheel zeker of dit komt door dezelfde genen of door een zelfde omgeving. De laatste tijd is er meer onderzoek gedaan en hiermee kwam ook meer bewijs voor de assumptie dat biologische factoren de oorzaak zijn van de angststoornis. Het blijkt dat de medicijnsoort benzodiazepine angst vermindert, doordat benzodiazepine-receptoren de neurotransmitter GABA (gamma-aminobutyric acid) ontvangen. GABA is een inhiberende neurotransmitter, dat wil zeggen dat het ervoor zorgt dat neuronen minder actief zullen zijn. Men kan nog niet met zekerheid zeggen hoe het verdere proces verloopt, maar een mogelijke verklaring is de volgende;

Bij een normale angstreactie zullen neuronen in de hersenen actiever zijn, waardoor andere neuronen ook actiever zullen worden, wat weer zorgt voor een opgewonden toestand in het lichaam (angst). Als de neuronen een tijdje actief zijn geweest, zal het feedbacksysteem zorgen dat de inhiberende neurotransmitter GABA vrijgelaten wordt, die zorgt voor een verminderde activiteit van de neuronen. De opgewonden toestand (angst) zal dus verminderen. Men denkt dat personen met het generalized anxiety disorder problemen hebben met hun feedbacksysteem. Men weet echter nog niet op welke manier GABA hiermee te maken heeft.

Deze verklaring heeft helaas enkele beperkingen. Veel onderzoek naar angst is gedaan bij dieren. Dit levert een probleem, want het is niet zeker of zij dezelfde angstreactie ervaren als de mens. Ook hebben recente onderzoeken de verklaring bemoeilijkt, omdat er naast GABA ook andere neurotransmitters blijken te werken op de GABA-receptoren. Het is nog niet zeker of dit de enige oorzaak is. Er blijken andere receptoren te bestaan die ook een rol spelen bij angstreacties. Daarnaast kan men geen causale relatie aantonen, want er kan niet onderzocht worden wat de oorzaak is en wat het gevolg is.

Er bestaan drie biologische behandelingen tegen de gegeneraliseerde angststoornis. Bij biofeedback kan de cliënt zelf zien of horen wanneer hij angstreacties vertoont en hij leert zo bewust zijn reactie te regelen. Angstreducerende medicijnen, zogenaamde benzodiazepines, zijn een andere vorm van behandeling. Er is door de tijd heen een variatie aan medicijnen voorgeschreven, met allemaal hun eigen nadelen. Ten slotte wordt relaxatietraining gebruikt. Dit is een behandelingsprocedure waarbij cliënten leren zich bewust te ontspannen, zodat ze zichzelf kunnen kalmeren in stressvolle situaties. Deze vorm van behandeling is het meest effectief als deze wordt toegepast in combinatie met de twee eerder genoemde behandelingen.

Het psychodynamische model van Freud ziet de gegeneraliseerde angststoornis als het gevolg van verdedigingsmechanismen die het af laten weten door teveel stress of door teveel neurotische of morele angst. Neurotische angst is de angst die ontstaat als ouders voortdurend willen voorkomen dat hun kinderen aan hun Id-impulsen toegeven. Morele angst ontstaat als een kind gestraft wordt voor het uiten van zijn Id-impulsen. Modernere vormen van de psychoanalytische stroming zien generalized anxiety disorder ook als het gevolg van een slechte relatie tussen ouder en kind.

Volgens het socioculturele perspectief komt deze stoornis vooral voor in een omgeving waar men blootgesteld wordt aan slechte maatschappelijke condities. Vooral armoede is een belangrijke veroorzaker van de gegeneraliseerde angststoornis.

De cognitieve stroming beweert dat de gegeneraliseerde angststoornis ontstaat doordat sommige personen verkeerde aannames hebben, zoals de assumptie dat ze alles goed moeten doen en dat ze erg bezorgd moeten zijn als een situatie stressvol is. Als ze dan zo’n stressvolle situatie meemaken, zullen ze overdreven reageren en daardoor angst ervaren. Doen ze dit in steeds meer situaties, dan zullen ze de generalized anxiety disorder ontwikkelen. Onderzoek heeft deze hypothese ondersteund. Een nieuwe ontwikkeling is de metacognitieve theorie van de onderzoeker Wells. Hij suggereert dat mensen met deze stoornis zowel de voor- als nadelen ervan inzien. Het piekeren wordt enerzijds gezien als een handige maat voor het beslissen of een situatie gevaarlijk is. Anderzijds bestaat er het beeld dat zorgen maken slecht is en niet gedaan dient te worden. Hier maken zij zich vervolgens weer zorgen over, wat de deur opent naar de ontwikkeling van een stoornis. Er bestaan meerdere soorten cognitieve therapieën tegen deze angststoornis. De eerste probeert die verkeerde aannames te identificeren en veranderen. Deze therapie van Albert Ellis wordt de rational-emotive therapy genoemd. Bij de tweede vorm van therapie, zelfinstructie training of stress inoculation training, wordt geprobeerd om de cliënt coping self-statements aan te leren, waardoor hij of zij beter met zijn stress om kan gaan. Ook mindfulness gebaseerde cognitieve therapie en acceptance and commitment therapie worden toegepast.

De humanistische theorie stelt dat de gegeneraliseerde angststoornis zich ontwikkeld wanneer een persoon niet meer eerlijk naar zichzelf kijkt en zichzelf niet meer accepteert. Door ontkenning van gedachten en gevoelens kan de persoon erg angstig worden, waardoor hij of zij een stoornis ontwikkelt. Door middel van therapie, waarbij de psycholoog acceptatie laat zien, probeert deze stroming de angststoornis tegen te gaan. Er is echter weinig bewijs gevonden dat de therapie echt werkt.

Wat zijn paniekstoornissen?

Er is sprake van een paniekstoornis wanneer een persoon periodiek last heeft van onvoorspelbare paniekaanvallen. Een paniekaanval wordt gedefinieerd als een terugkomende, korte paniekperiode die plotseling opkomt, binnen tien minuten een hoogtepunt bereikt en geleidelijk weer overgaat. Men spreekt pas van een paniekaanval als ten minste vier van de volgende symptomen voorkomen: pijn in de borst, duizeligheid, gevoel van onwerkelijkheid, slapheid, beven, zweten, opvliegers, kortademigheid, tinteling in de handen of voeten, hartkloppingen en gevoel dat men gaat stikken.

Onderzoek wijst uit dat er waarschijnlijk sprake is van verlaagde activiteit van de neurotransmitter norepinephrine in de locus ceruleus. Verder is echter nog niet bekend wat er precies mis gaat en waarom sommige mensen last hebben van deze abnormale activiteit van norepinephrine en anderen niet. Toch zijn biologische factoren niet de enige oorzaak van de paniekstoornis. Het cognitieve perspectief bewijst dat mensen die snel in paniek raken, meer op veranderingen in hun lichaam letten en deze verkeerd interpreteren. Deze mensen hebben een hogere mate van angstgevoeligheid.

Antidepressiva zorgen ervoor dat norepinephrine weer normaal gaat werken, waardoor de paniekstoornis zal verminderen in ernst en soms zelfs verdwijnen. Voor de mensen bij wie antidepressiva niet geheel werken, is een combinatie van medicatie en exposure treatment effectiever. Bij cognitieve therapie probeert de psycholoog de verkeerde interpretaties van de cliënt over zijn lichaamsveranderingen te veranderen. Dan wordt er eerst aan de cliënt uitgelegd hoe een paniekaanval in zijn algemeenheid in elkaar zit. Vervolgens leert de cliënt om zijn verkeerde interpretaties om te zetten in de juiste. Verder leert hij om beter met zijn angstgevoelens om te gaan en ten slotte wordt de cliënt blootgesteld aan panieksensaties, zodat hij binnen een veilige omgeving kan leren omgaan met zijn probleem. Dit blootstellen wordt introceptive exposure genoemd.

Wat zijn obsessive-compulsive disorders?

Er is volgens de DSM-V sprake van obsessive-compulsive disorder als obsessies of dwanghandelingen teveel voorkomen of onredelijk worden, waardoor ze veel tijd gaan kosten of het dagelijks functioneren bemoeilijken. Een obsessie is een blijvende gedachte, idee, impuls of plaatje, welke angst veroorzaakt en herhaaldelijk opkomt. Een dwanghandeling is een herhaaldelijk voorkomende gedraging of mentale gedachte waarvan een persoon het gevoel heeft dat hij of zij deze moet doen om een gebeurtenis of angst te voorkomen. Deze stoornis hoort bij de angststoornissen, omdat ze zorgen voor een grote mate van angst bij de cliënt, die groter wordt wanneer deze probeert om de obsessies of dwanghandelingen te negeren.

Er bestaan biologische verklaringen voor het bestaan van obsessive-compulsive disorders. Ten eerste lijken de orbital region van de frontale cortex of de caudate nuclei te actief te zijn bij deze patiënten, waardoor ze teveel slechte gedachten of acties uitvoeren. Volgens de tweede verklaring heeft het te maken met een lage activiteit van de neurotransmitter serotonine. Deze twee verklaringen hebben waarschijnlijk met elkaar te maken, omdat serotonine belangrijk blijkt te zijn in de besproken hersendelen. Medicatie, zoals clomipramine en fluoxetine, kunnen de serotonine-activiteit verhogen. Het nadeel echter van het gebruik van medicijnen, is dat de symptomen weer terug komen als de behandeling stopt.

In de DSM-5 is de categorie obesessief-compulsief gerelateerde stoornissen terug te vinden. Hieronder vallen o.a.: de verzamelstoornis, de haar-trek stoornis, excoriatie stoornis en de body dysmorphic stoornis.

Zoals eerder gezegd, ziet het psychodynamische perspectief een angststoornis als het gevolg van een slechte relatie tussen kind en ouders, waardoor het kind vreest voor zijn eigen Id-impulsen. Bij de obsessive-compulsive disorder speelt de tweestrijd tussen Id-impulsen en verdedigingsmechanismen nog steeds, waardoor expliciete gedachten en acties ontstaan. Volgens Freud is hier sprake van een fixatie in de anale fase. Er zijn drie verdedigingsmechanismen die een grote rol spelen bij deze stoornis: undoing, isolatie en reactieformatie. Psychodynamische therapeuten proberen hun cliënten te helpen door de conflicten te achterhalen en op te lossen. Dit doen ze door middel van vrije associatie en interpretatie.

Volgens het behavioristische perspectief heeft een cliënt met obsessive-compulsive disorder meerdere malen toevallig een positieve gebeurtenis gezien, nadat hij een bepaalde handeling heeft uitgevoerd. Vervolgens zal hij deze twee gebeurtenissen aan elkaar linken, waardoor hij de eerste handeling vaker zal gaan verrichten om een positief resultaat te kunnen zien. Behavioristen richten zich bij de behandeling van patiënten met obsessive-compulsive disorder dan ook vooral op de dwanghandelingen. Bij blootstelling- en responspreventie worden de cliënten blootgesteld aan de objecten of situatie die bij hen angst veroorzaken, maar ze mogen hun dwanghandelingen niet uitvoeren. De cliënt komt er op deze manier achter dat niets gebeurt wanneer de dwanghandeling niet uitgevoerd wordt. Deze behandeling blijkt wel effectief, maar er zijn maar weinig patiënten bij wie alle symptomen verdwijnen. Bovendien helpt het geen patiënten die alleen last hebben van obsessies, omdat de therapie zich richt op de dwanghandelingen.

Cognitieve psychologen beweren dat iedereen wel eens onacceptabele gedachten heeft, maar patiënten met obsessive-compulsive disorder kunnen deze niet negeren. Deze personen zijn depressiever dan andere mensen, vinden dat ze controle moeten hebben over al hun gedachten en gedragingen en ze hebben een hoge moraliteitsstandaard. Bovendien denken ze dat hun onacceptabele gedachten net zo erg zijn als gedragingen, waardoor ze zich erg schuldig voelen. Zij proberen daarom hun gedachten te neutraliseren door goede gedachten of gedragingen uit te voeren. De cognitieve behandeling die hoort bij deze stoornis heet habituatie training. Hierbij moet de cliënt zijn obsessieve gedachten telkens weer herhalen, waardoor hij gewend zal raken aan zijn gedachten en daardoor minder angstig zal zijn.

Stampvragen

  1. Leg aan de hand van welk perspectief uit hoe fobieën verklaard kunnen worden.

  2. Geef de drie soorten exposure behandelingen voor een fobie en leg ze alledrie uit aan de hand van voorbeelden.

  3. Naast exposure behandelingen zijn er nog andere behandelingen waar mensen met een sociale fobie mee geholpen kunnen worden. Geef tenminste 2 behandelingen waar mensen met een sociale fobie baat bij kunnen hebben.

  4. Wat wordt er bedoeld met een gegeneraliseerde angststoornis?

  5. Wat voor behandeling ondergaat een patiënt met een gegeneraliseerde angststoornis die wordt behandeld via biofeedback?

  6. Er bestaan meerdere soorten cognitieve therapieën voor een gegeneraliseerde angststoornis, geef er ten minste twee en leg deze uit.

  7. Leg aan de hand van het cognitieve perspectief uit hoe een paniekstoornis ontwikkeld kan worden.

  8. Leg uit wat er met interoceptieve exposure bedoeld wordt en voor welke stoornis deze behandeling gebruikt wordt.

  9. Bij patiënten met een obsessieve – compulsieve stoornis komen er obsessies en / of dwanghandelingen voor die het dagelijks functioneren verstoren. Wat is het verschil tussen een obsessie en een dwanghandeling?

Welke stoornissen zijn het gevolg van trauma en stress? - Chapter 5

 

Stress heeft twee componenten: een stressor en een stress-respons. Een stressor wordt gedefinieerd als een gebeurtenis die zorgt voor een bedreiging door de persoon te confronteren met een behoefte of mogelijkheid tot verandering. Een stress-respons is de reactie van de persoon op stress. Deze wordt beïnvloed door de mate waarin de persoon beide situaties als belangrijk beschouwt en door zijn capaciteit om met de stress om te gaan.

De hypothalamus is het hersengebied dat zorgt voor een staat van opwinding of angst. Het laat dan neurotransmitters vrij die zorgen dat chemicaliën door het hele lichaam vrijgelaten worden en dat het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem in werking worden gezet. Het autonome zenuwstelsel is het netwerk van zenuwen die het centrale zenuwstelsel verbindt aan alle organen in het lichaam. Dit systeem reguleert alle automatische acties van het lichaam, zoals het kloppen van het hart. Het endocriene systeem is het netwerk van alle klieren in het lichaam. Samen zorgen deze systemen voor twee manieren waarop een staat van opwinding of angst geproduceerd wordt.

Ten eerste zorgt het sympathische zenuwstelsel voor de veranderingen in ons lichaam als we angst ervaren, zoals een versnelde hartslag, zweten, enzovoorts. Als het gevaar weer voorbij is, zorgt het para-sympathische zenuwstelsel er op zijn beurt voor dat ons lichaam weer in de normale toestand komt.

Ten tweede zorgt de hypothalamic-pituitary-adrenal route (HPA route) voor verandering in ons lichaam, door eerst de pijnappelklier in werking te zetten, die adreno-corticotropisch hormoon (ACTH) vrijlaat. Dit hormoon stimuleert de adrenal cortex, die er op zijn beurt voor zorgt dat de corticosteroïden vrijgelaten worden. Deze hormonen werken op verschillende organen, waardoor verdere angstreacties op gang komen. Uiteindelijk zorgen deze hormonen er ook voor dat de hippocampus de staat van opwinding weer zal verminderen.

Wat zijn posttraumatische en acute stress-stoornissen?

Posttraumatische en acute stress-stoornissen zijn angststoornissen waarbij men angst en de gerelateerde symptomen ervaart als gevolg van een traumatische gebeurtenis. De stoornissen kunnen ontstaan als gevolg van elke traumatische gebeurtenis, maar bij sommige gebeurtenissen is de kans groter dan bij andere. Oorlog, geweld (vooral seksueel geweld en marteling), rampen en terrorisme zijn gebeurtenissen die zorgen voor een vergrote kans op deze stoornissen. De symptomen van deze twee stoornissen zijn vrijwel hetzelfde:

  • Het ontwijken van activiteiten die hen zullen herinneren aan de gebeurtenis.

  • Verminderd reageren op de wereld om hen heen door een gevoel van psychologische verdoving (dissociatie) en de ervaring dat de wereld raar of onecht is (derealisatie).

  • Een grotere mate van angst, opwinding en schuldgevoelens.

  • Het herbeleven van de traumatische gebeurtenis.

Het verschil tussen de twee stoornissen zit in de tijd dat iemand er last van heeft. Er is sprake van een acute stress-stoornis als de symptomen binnen vier weken na de traumatische gebeurtenis plaatsvinden en minder dan een maand duren. Bij een posttraumatische stress-stoornis duren deze symptomen langer dan een maand en komen deze vaak later dan vier weken na de gebeurtenis op.

De ontwikkeling van een dergelijke stress stoornis kan voortkomen uit een abnormale activiteit van het hormoon cortisol en de neurotransmitter norepinephrine. De persoonlijkheid, attitude en copingstijlen zijn eveneens van belang. Een negatieve blik waarbij men zelf geen controle over het eigen leven ervaart, kan leiden tot excessief veel stress. Ervaringen in de kindertijd, zoals armoede, mishandeling of een vroege scheiding van de ouders, kunnen eveneens een trigger vormen. Een beschermende factor kan de sociale steun in de omgeving van een individu zijn. Bovendien dient er rekening te worden gehouden met verschillen tussen culturen bij de ontwikkeling van een stress gerelateerde stoornis.

Er bestaan verschillende behandelingen tegen posttraumatische en acute stress-stoornissen, maar allemaal zijn ze erop gericht om de stressreacties te verminderen, de cliënt een betere kijk te geven op de gebeurtenis en uiteindelijk te zorgen dat de cliënt weer normaal kan leven. De behandelwijze verschilt per soort trauma. Voor de behandeling van een oorlogstrauma worden verschillende technieken gebruikt, te weten medicijnen (voornamelijk anti-anxiety drugs en antidepressiva), exposure-technieken, inzichttherapie, familietherapie en groepstherapie. Vooral deze laatste vorm van therapie blijkt populair. De oorlogsveteranen komen hier bijeen om over de problemen van de groepsleden te praten in een ondersteunende sfeer. Deze groepen worden rap groups genoemd. Medicijntherapie is erop gericht om de fysieke problemen, zoals gespannenheid en paniekaanvallen, te verminderen. De verschillende technieken werken het best als ze in combinatie toegepast worden, zodat ze allemaal een aspect van de stoornis kunnen verhelpen. Een veelgebruikte exposure-techniek is eye movement desensitzation and reprocessing (EMDR). Hierbij dient de cliënt zijn ogen op ritmische wijze van de ene naar de andere kant te bewegen terwijl er gedacht wordt aan de traumatische ervaring. Ook kan er psychologische debriefing worden toegepast. Dit is een vorm van crisis interventie waarbij slachtoffers kunnen praten over de gevoelens en gedachtes over het voorval. Er moet duidelijk gemaakt worden dat de gevoelens en reacties van de slachtoffers normaal zijn. Echter, de effectiviteit van deze methode is niet onomstreden.

Hoe ontstaan stoornissen door dissociatie?

Deze stoornissen worden gekenmerkt door grote veranderingen in het geheugen, zonder duidelijke fysieke oorzaken. Een deel van het geheugen is hierbij apart van de rest. Dissociatieve stoornissen zijn nauw verwant met de stressstoornissen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die lijden aan een stressstoorniss erg kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van een dissociatieve stoornis en andersom.

De soorten dissociatieve stoornissen zijn: dissociatieve identiteitsstoornis en dissociatieve amnesie.

Dissociatieve identiteitsstoornis, ook bekend als multiple personality disorder, is een stoornis waarbij een persoon twee of meer verschillende persoonlijkheden ontwikkelt. Deze verschillende persoonlijkheden hebben vaak allemaal een eigen karakter, mogelijkheden en voorkeuren, en psychologische reacties. Een persoonlijkheid heeft vaak de overhand, deze wordt de primaire persoonlijkheid genoemd. De verschillende persoonlijkheden kunnen op drie manieren aan elkaar gerelateerd zijn.

Bij een mutually amnesic relationship weten de verschillende subpersoonlijkheden niet van elkaars bestaan af. Bij een one-way amnesic relationship weten sommige subpersoonlijkheden wel van elkaars bestaan en sommige niet. Tot slot is er nog een mutually cognizant pattern, waar alle subpersoonlijkheden elkaar kennen.

Dissociatieve identiteitsstoornissen zijn erg zeldzaam. Sommige wetenschappers beweren zelfs dat alle of de meeste gevallen iatrogenic zijn. Dat betekent dat ze onbewust door de klinisch psycholoog veroorzaakt worden, door suggestie, hypnose et cetera.

Dissociatieve amnesie is een dissociatieve stoornis gekenmerkt doordat de cliënt zich bepaalde belangrijke persoonlijke gebeurtenissen en informatie niet weet te herinneren. Een extreme vorm van dit soort is de dissociatieve fugue. Personen die last hebben van dissociatieve fugue reizen vaak naar een totaal ander locatie en nemen daar een andere identiteit aan. Ze vergeten daarbij hun hele verleden. Na een bepaalde tijd herinneren ze zich ineens weer hun normale identiteit en vergeten dan juist weer hun tijdelijke identiteit. Deze dissociatieve fugue is vaak het gevolg van een traumatische gebeurtenis. Het geheugenverlies beslaat vaak het episodisch geheugen (persoonlijke informatie). Het semantische geheugen (algemene kennis, zoals de naam van de koningin) blijft meestal intact. Ook bij deze stoornis is vaak het episodisch geheugen aangetast en blijft het semantisch geheugen intact. Deze vorm van geheugenverlies kan in vier vormen voorkomen:

  • Gelokaliseerd. Hierbij vergeet een persoon alle informatie en gebeurtenissen die zich binnen een bepaalde tijd voorgedaan hebben.

  • Selectief. De cliënt kan zich bij een selectieve vorm enkele gebeurtenissen wel en enkele gebeurtenissen niet herinneren tijdens een bepaalde periode.

  • Gegeneraliseerd. Bij deze vorm van dissociatieve amnesie heeft de persoon geheugenverlies wat betreft informatie die lang voor de traumatische gebeurtenis plaats heeft gevonden. Soms vergeet hij zelfs zijn hele identiteit.

  • Continu. De persoon vergeet informatie voor én na de traumatische gebeurtenis. Zoals de naam al zegt is deze vorm aanhoudend, het geheugenverlies speelt zich niet af binnen een bepaalde periode.

Mensen die lijden aan dissociatieve amnesie herstellen meestal vanzelf. Soms hebben ze echter wel een behandeling nodig, dan worden vaak psychodynamische therapie, medicijntherapie of hypnotische therapie toegepast. Psychodynamische therapeuten maken vaak gebruik van vrije associatie en zoeken zo in het bewustzijn van de cliënten, in de hoop zoekgeraakte herinneringen terug te vinden. Bij medicijntherapie probeert men door middel van medicijnen de inhibities van een persoon te remmen, waardoor hij zich weer gebeurtenissen kan herinneren. Deze vorm van therapie wordt vaak toegepast in combinatie met de andere twee therapieën. Ten slotte is er nog de hypnotische therapie, afgekort als hypnotherapie. Hierbij wordt de patiënt gehypnotiseerd en zo geholpen om herinneringen op te halen.

De behandeling van mensen met een multiple personality syndrome ziet er complexer uit. Deze individuen kunnen zonder behandeling nauwelijks herstellen. De behandeling wordt in drie stappen toegepast. Allereerst moet de volledige aard van de stoornis herkend worden. Als dit is gebeurd helpt de psycholoog de cliënt om de missende delen uit het verleden terug te vinden. Ten slotte moeten de subpersoonlijkheden geïntegreerd worden tot één enkele persoonlijkheid. Dit proces duurt vaak lang, waarbij de subpersoonlijkheden één voor één geïntegreerd worden. De uiteindelijke integratie van de subpersoonlijkheden heet een fusie.

Hoe ontstaan dissociatieve stoornissen?

Volgens het psychodynamische perspectief zijn dissociatieve stoornissen het gevolg van het defensie mechanisme repressie. Deze mensen maken excessief gebruik van repressie, wat resulteert in zo’n stoornis. De dissociatieve persoonlijkheidsstoornis is het resultaat van het levenslange gebruik van repressie. Dit komt vaak door traumatische gebeurtenissen tijdens de kindertijd, waardoor subpersoonlijkheden ontwikkeld worden om de gebeurtenissen te ontvluchten. Dissociatieve amnesie en fugue worden slechts gezien als korte periodes van excessieve repressie.

Behavioristen zien deze stoornissen, net als het psychodynamische perspectief, als vluchtgedrag. Zij beweren echter niet dat het te danken is aan het onbewuste, maar aan beloning. Als iemand een traumatische ervaring heeft gehad en vervolgens merkt dat het minder beangstigend is om de gedachten ergens anders op te richten, dan zal hij of zij in de toekomst steeds makkelijker nare gebeurtenissen vergeten. Vergelijk dit met het proces van operante conditionering.

Een recentere kijk op de oorzaak van dissociatieve stoornissen zijn state-dependent learning en zelfhypnose. Bij state-dependent learning wordt leren geassocieerd met de condities waarin dit gebeurde, zodat deze geleerde aspecten het beste opgeroepen kunnen worden onder deze zelfde condities. Men denkt dat personen met dissociatieve stoornissen erg nauwe connecties hebben tussen verschillende gemoedstoestanden en herinneringen. Zij kunnen, in tegenstelling tot ‘normale’ mensen, alleen die herinneringen ophalen die gemaakt zijn in dezelfde gemoedstoestand.

Als zij bijvoorbeeld in een vrolijke bui een nieuw woord hebben geleerd, dan kunnen ze dat woord alleen ophalen als ze in een zelfde vrolijke bui zijn. Andere wetenschappers denken dat er bij dissociatieve stoornissen sprake is van zelfhypnose, waarbij de personen zichzelf hypnotiseren en de vervelende gebeurtenissen vergeten.

Wat is een depersonalization disorder?

Een aparte vorm van dissociatieve stoornis is de depersonalisatie-derealisatie stoornis.Individuen die hieraan lijden, hebben constant het gevoel dat hun lichaam of mentale functioneren onwerkelijk of vreemd is. Deze stoornis gaat vaak samen met een gevoel van de realisatie. Dat is het gevoel dat de wereld om hen heen ook onwerkelijk of vreemd is. De depersonalisatiestoornis is een chronische aandoening en komt vooral voor bij adolescenten en jonge volwassenen. Deze stoornis is weinig onderzocht en de behandelwijzen die worden toegepast lijken niet erg effectief te zijn.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen de acute – stress stoornis en een posttraumatische stressstoornis?
  2. Welke vier symptomen delen de acute – stress stoornis en de posttraumatische stressstoornis?

  3. Welk hersengebied zorgt voor een staat van opwinding of angst? En leg uit wat er met de HPA route bedoeld wordt.

  4. Geef twee oorzaken voor het ontwikkelen van een stress stoornis.

  5. Er bestaan verschillende behandelingen voor de acute en posttraumatische stresstoornis, noem er ten minste 4 en leg deze vormen van behandeling uit.

  6. Wat is een dissociatieve stoornis en geef 2 voorbeelden.

  7. Bij een dissociatieve identiteitsstoornis ontwikkelt een persoon twee of meerdere verschillende persoonlijkheden, hoe kunnen de verschillende persoonlijkheden aan elkaar gerelateerd zijn? Leg deze drie relaties uit.

  8. Wat is een dissociatieve fugue en welk deel van het geheugen is aangetast en welk deel blijft intact? Leg het verschil tussen deze twee verschillende delen van geheugen uit.

  9. Dissociatieve amnesie kan in vier vormen voorkomen, noem deze en leg uit.

Welke stemmingsstoornissen zijn te onderscheiden? - Chapter 6

 

De belangrijkste emoties bij stemmingsstoornissen zijn depressie en manie. Depressie wordt gekenmerkt door een droevige toestand waarin het leven en alle uitdagingen van het leven als duister en overweldigend worden ervaren. Manie is het tegenovergestelde van depressie. Dit wordt gekenmerkt door een toestand van euforie of op zijn minst razende energie waarin men een overdreven overtuiging kan hebben dat de wereld van hen is. De meeste mensen met een stemmingsstoornis leiden alleen aan depressie. Dit wordt een unipolaire depressie genoemd. Anderen ervaren perioden van manie die afgewisseld worden door perioden van depressie. Dit wordt een bipolaire depressie genoemd.

Wat is een unipolaire depressie?

Klinische depressie brengt ernstige en langdurige psychologische pijn met zich mee die zich in de loop van tijd kan versterken. Vrouwen ervaren minstens twee keer zo vaak episodes van ernstige unipolaire depressie als mannen. Ongeveer de helft van de mensen met een unipolaire depressie herstelt binnen zes weken en 85% herstelt binnen een jaar, sommigen zelfs zonder behandeling. Echter, bij de meeste van hen komt er later in hun leven weer een episode van depressie opzetten.

Het beeld van een depressie kan verschillen per persoon. De symptomen van depressie kunnen zich voordoen op vijf gebieden van het functioneren:

  1. Emotionele symptomen: gevoel van verdriet en neerslachtigheid.

  2. Motivatie symptomen: de motivatie om dagelijkse activiteiten te doen gaat over het algemeen verloren. Zelfmoord representeert de ultieme ontsnapping aan de uitdagingen van het leven. Ongeveer 6-15% van de mensen die leiden aan een depressie plegen zelfmoord.

  3. Gedragssymptomen: minder actief en productief. Ook kan de spraak en beweging van mensen met een depressie langzamer worden.

  4. Cognitieve symptomen: extreem negatief zelfbeeld, pessimisme en vaak overtuiging van het beschikken over een slecht intellectueel vermogen.

  5. Fysieke symptomen: hoofdpijn, slechte spijsvertering, constipatie, duizeligheid, algemene pijn. Daarnaast zijn eetlust en slaapritme vaak verstoord.

Volgens de DSM-V wordt een major depressive episode gekenmerkt door tenminste 5 symptomen van depressie die minimaal 2 weken duren. In extreme gevallen kan de episode psychotische symptomen, zoals wanen of hallucinaties, omvatten. Mensen die een major depressive episode ervaren zonder een geschiedenis van manie krijgen de diagnose major depressive stoornis. Mensen die een langdurig, maar minder ernstig patroon van unipolaire depressie vertonen, kunnen de diagnose dysthyme stoornis krijgen. Wanneer een dysthyme stoornis leidt tot major depressive episode, wordt dit een dubbele depressie genoemd. Een derde type is de premenstrual dysphoric disorder. Een diagnose die wordt gegeven aan vrouwen die een week voor aanvang van de menstruatie terugkerend klinisch significant depressieve gevoelens ervaren.

Episoden van unipolaire depressie lijken vaak getriggerd te worden door stressvolle gebeurtenissen. Sommige clinici maken onderscheid tussen een reactieve (exogene) depressie en een endogene depressie. De eerste volgt duidelijke stressvolle gebeurtenissen, terwijl de tweede een reactie lijkt te zijn op interne factoren. Echter, meestal richten clinici zich op het herkennen van zowel de situationele (reactief) als de interne (endogeen) aspecten van een unipolaire depressie.

Oorzaken

Er zijn verschillende soorten bewijs gevonden die suggereren dat een unipolaire depressie biologische oorzaken kent. Familiestamboomonderzoek, tweelingonderzoek en genstudies uit de moleculaire biologie opperen dat sommige mensen een predispositie voor een unipolaire depressie erven. Zo heeft een aantal onderzoekers bijvoorbeeld aangetoond dat individuen die depressief zijn, vaak een abnormaal 5-HTT gen hebben. Dit gen is gelegen op chromosoom 17, welke verantwoordelijk is voor activiteit van de neurotransmitter serotonine. Lage serotonineactiviteit is nauw verbonden aan depressie. Ook lage activiteit van de neurotransmitter norepinephrine wordt geassocieerd met unipolaire depressie. Hoewel men jarenlang heeft gedacht dat lage activiteit van ofwel serotonine ofwel norepinephrine leidde tot depressie, zien onderzoekers vandaag de dag in dat de relatie tussen deze twee neurotransmitters en depressie iets gecompliceerder is. Onderzoek suggereert dat interacties tussen serotonine en norepinephrine, in plaats van de werking van één neurotransmitter op zich, verantwoordelijk kan zijn voor unipolaire depressie. Biologische onderzoekers zijn daarnaast tot de ontdekking gekomen dat het endocriene systeem van het lichaam mogelijk een rol speelt in unipolaire depressie. Het endocriene systeem scheidt hormonen af. Mensen met een unipolaire depressie blijken abnormaal hoge cortisol niveaus te hebben. Cortisol is een hormoon dat wordt vrijgelaten ten tijde van stress. Een ander hormoon wat wordt gekoppeld aan depressie is melatonine, dit wordt alleen in het lichaam geproduceerd wanneer het donker is.

Hoewel de biochemische verklaringen van unipolaire depressie heel enthousiast zijn ontvangen, heeft deze vorm van onderzoek nog te kampen met een aantal beperkingen. Zo berusten enkele onderzoeken op analoge studies met dieren. Daarnaast was de technologie om hersenactiviteit te meten tot op heden erg beperkt.

Naast de bovengenoemde theorieën, denkt men tegenwoordig ook dat er wellicht een hersencircuit verantwoordelijk is voor unipolaire depressie. Een reeks van hersenbeeld studies als fMRI, PET en EEG wijzen verschillende hersengebieden aan die waarschijnlijk deel uitmaken van dit circuit, namelijk de prefrontale cortex, de hippocampus, de amygdala en Brodmann Area 25 (een gebied wat net onder de cingulate cortex gelegen is). Van de prefrontale cortex is door verschillende studies aangetoond dat er sprake is van lagere activiteit en langzamere bloedsomloop bij mensen met een depressie. Echter, andere studies die zich hebben gericht op specifieke gebieden van de prefrontale cortex, hebben juist aangetoond dat er sprake is van verhoogde activiteit tijdens een depressie. Hoewel de exacte rol van de prefrontale cortex onduidelijk is, zijn theoretici tegenwoordig van mening dat dit hersengebied een kritieke rol speelt in depressie.

De hippocampus is één van de weinige hersengebieden die nieuwe neuronen produceert gedurende de volwassenheid, een activiteit genaamd neurogenese. Verschillende studies tonen aan dat dergelijke hippocampale neurogenese dramatisch vermindert wanneer mensen steeds depressiever worden. Daarnaast hebben enkele beeldstudies aangetoond dat de hippocampus van depressieve mensen krimpt. PET- en fMRI-scans tonen aan dat de activiteit en bloedsomloop in de amygdala 50% groter is bij mensen met een depressie vergeleken met mensen zonder depressie. Ten slotte lijkt Brodmann Area 25 kleiner te zijn in depressieve mensen. Sterker nog, net als de amygdala, is ook Brodmann Area 25 significant meer actief bij mensen met een depressie dan bij mensen zonder depressie. Hersenscans onthullen dat wanneer iemands depressie afzwakt, de activiteit in zijn of haar Brodmann Area 25 significant afneemt.

Biologische behandeling

Twee biologische behandelingen zijn electroconvulsieve therapie of hersenstimulatie en antidepressiva.

Electroconvulsieve therapie (ECT) blijkt een effectieve methode te zijn, vooral in de meest ernstige gevallen van depressie die ook last hebben van wanen. Twee elektrodes worden tegen het hoofd van de patiënt geplaatst, die vervolgens een schok krijgt van 65 tot 140 volt. Bij een unilaterale ECT worden de elektrodes zo geplaatst dat maar één kant van de hersenen een schok krijgt, bij een bilaterale ECT worden de elektrodes aan beide kanten vaan het hoofd geplaatst. Er worden meestal zes tot twaalf van zulke behandelingen toegepast binnen een tijdsbestek van twee weken.

Om gebroken botten en spiertrekkingen te voorkomen krijgen patiënten tegenwoordig spierontspanners. Ook worden ze, in tegenstelling tot de initiële behandeling, van tevoren in slaap gebracht met behulp van medicijnen, zodat ze niets merken van de schokken. Bovendien krijgen ze een zuurstofmasker op. Veel patiënten hebben na de schoktherapie last van geheugenverlies wat betreft de gebeurtenissen net voor en net na de behandeling, maar over het algemeen verdwijnt dit binnen enkele maanden. Sommigen ervaren echter een serieuzere vorm van geheugenverlies en dit is soms zelfs permanent.

In de jaren vijftig van de twintigste eeuw zijn per toeval soorten medicijnen ontdekt die de symptomen van een depressie verminderen. Dit zijn monoamine oxidase (MAO) inhibitoren en tricyclics. Deze medicijnen worden sinds een aantal jaar bijgestaan door een derde groep antidepressiva, namelijk de tweede generatie antidepressiva.

MAO-inhibitoren

MAO-inhibitoren werken tegen de symptomen van een depressie. MAO is een enzym dat norepinephrine afbreekt. Dit medicijn zorgen ervoor dat MAO minder actief is, waardoor het dus geen norepinephrine meer kan afbreken. Vervolgens is er dus een toename van norepinephrine, wat weer zorgt voor een positievere stemming. MAO-inhibitoren hebben echter ook een nadeel. MAO is ook belangrijk voor de afbraak van een stof dat in veel voedsel zit, genaamd tyramine. Als MAO geïnactiveerd wordt, kan het deze stof dus niet meer omzetten, wat een gevaarlijk hoge bloeddruk tot gevolg heeft. De mensen die dit medicijn gebruiken moeten een hele waslijst met voedsel vermijden, zodat hun bloeddruk niet te hoog wordt. Er is de laatste tijd gelukkig een ander medicijn op de markt gekomen die wel de activiteit van norepinephrine beïnvloedt, maar niet de omzetting van tyramine.

Tricyclische middelen

Tricyclics zijn medicijnen die drie ringen hebben in zijn moleculaire structuur. Men denkt dat de mechanismen die zorgen voor de heropname van neurotransmitters, bij depressieve personen te hard werken. Hierdoor is er bij hen te weinig norepinephrine en serotonine in de synapsen. Tricyclics blokkeren de heropname van deze neurotransmitters, zodat hun activiteit vergroot wordt. Tricyclics verlichten de symptomen van een depressie pas na tien dagen. Als de patiënt daarna meteen stopt met het innemen, dan zal hij of zij binnen een jaar weer terugvallen in een depressie. Vandaar dat clinici over het algemeen hun patiënten na het overkomen van hun depressie deze medicijnen minstens vijf maanden laten doorslikken. Dit wordt maintenance therapie genoemd. Mogelijke negatieve bijwerkingen zijn een droge mond en constipatie.

Een derde groep antidepressiva zijn tweede generatie antidepressiva. Hier vallen onder andere fluoxetine (Prozac), sertraline (Zoloft) en escitalopram (Lexapro) onder. Deze worden tegenwoordig meer gebruikt. Ten eerste omdat je hier nauwelijks een overdosis van kunt nemen. Bovendien hoeft men zich niet aan een dieet te houden, zoals bij MAO-inhibitoren. En ten slotte hebben ze niet de bijwerkingen die men ervaart bij tricyclics. Toch kunnen deze medicijnen bij sommige mensen weer andere bijwerkingen, zoals minder zin in seks. De meeste tweede generatie antidepressiva worden selective serotonin reuptake inhibitoren (SSRI) genoemd, omdat ze alleen de activiteit van serotonine beïnvloeden. Daarnaast zijn de nieuw ontwikkelde selectieve norepinephrine reuptake inhibitors, zoals atomexetine (Strattera) en serotonine-norepinephrine reuptake inhibitors, zoals venlafaxine (Effexor) nu ook verkrijgbaar. De eerste verhoogt alleen de norepinephrine activiteit en de tweede verhoogt zowel serotonine als norepinephrine activiteit.

Een nauwkeurige kijk op behandelstudies laat zien dat 1/3 van de mensen met een unipolaire depressie niet gebaat zijn bij welke interventie dan ook. Daarom zijn er tegenwoordig nog drie veelbelovende biologische benaderingen ontwikkeld: vagus nerve stimulatie, transcraniale magnetische stimulatie en diepe hersenstimulatie.

Iedereen heeft twee vagus nerves aan iedere kant van zijn of haar lichaam. De vagus nerve is de langste zenuw in het menselijk lichaam en loopt van de hersenstam via de nek naar de borstkas en de onderbuik. Een paar jaar geleden is een aantal onderzoekers tot de ontdekking gekomen dat ze mogelijk in staat zijn om de hersenen te stimuleren door de vagus nerve elektrisch te stimuleren. Een nieuwe behandeling voor depressie was geboren: vagus nerve stimulatie. Bij deze procedure plaatst een chirurg een pulsgenerator onder de huid van de borstkas. Een draad die aan de generator verbonden is, wordt geleid naar de linker vagus nerve en wordt hier vervolgens aan vastgemaakt. Elektrische signalen worden vervoerd vanuit de pulsgenerator via de draad naar de vagus nerve. Omgekeerd levert de gestimuleerde vagus nerve elektrische signalen af aan de hersenen. In onderzoeken van ernstig depressieve mensen die niet reageerden op iedere andere vorm van behandeling, bleek 40% significant te verbeteren wanneer ze behandeld werden met vagus nerve stimulatie.

Transcraniale magnetische stimulatie (TMS) is een tweede techniek die de hersenen lijkt te stimuleren zonder depressieve mensen de ongewenste effecten of trauma van electroconvulsieve therapie te laten ondergaan. In deze procedure plaatst de arts een electromagnetische spoel op of boven het hoofd van de patiënt. De spoel stuurt een stroom in de prefrontale cortex. TMS blijkt activiteit van neuronen in de prefrontale cortex te vergroten. De procedure is echter nog niet goedgekeurd door de FDA, deels omdat het ernstig discomfort kan veroorzaken aan de hoofdhuid van de patiënt en omdat het in sommige gevallen epilepsie kan veroorzaken.

Bij diepe hersenstimulatie (DBS) worden twee kleine gaatjes in de schedel van de patiënt geboord, waardoor elektroden in Brodmann Area 25 kunnen worden geïmplanteerd. De elektroden zijn verbonden aan een batterij of ‘pacemaker’ die geïmplanteerd is in de borstkas (bij mannen) of maag (bij vrouwen). De pacemaker schakelde de elektroden in door een vaste stroom lage voltage elektriciteit naar Area 25 te sturen. In het oorspronkelijke onderzoek van Mayberg raakten vier van de zes ernstig depressieve patiënten binnen een aantal maanden bijna van hun depressie af. Ook vervolgonderzoek heeft veelbelovende resultaten laten zien. Onderzoek naar DBS staat nog in haar kinderschoenen.

Psychodynamische model van unipolaire depressie

Het psychodynamische perspectief van Freud vergelijkt personen die lijden aan een unipolaire depressie met mensen die hun geliefde verloren hebben. Deze mensen vallen terug in de orale fase, waarin ze zich weer afhankelijk gaan opstellen van anderen. Ook vervallen ze in een proces genaamd introjectie, dat ze hun eigen identiteit versmelten met de identiteit van de verloren geliefde. Daardoor blijft de geliefde toch bij ze. Voor de meeste mensen die rouwen is introjectie maar een tijdelijk proces, sommigen blijven hier echter in steken. Natuurlijk heeft niet elke depressieve persoon een geliefde verloren, maar deze beleefden een symbolisch of ingebeeld verlies.

Aanhangers van de object-relatietheorie zijn het met Freud eens dat een depressie het gevolg is van een verstoorde relatie. Zij leggen echter de nadruk op de onveilige en onzekere gevoelens die een persoon bij zijn relaties heeft. Er is maar weinig bewijs gevonden dat Freuds verklaring van depressie waar is. Dit komt onder andere doordat het onbewuste gedachten betreft, die men niet kan onderzoeken. Psychodynamische therapeuten proberen door middel van vrije associatie en interpretatie hun cliënten te helpen. Het is de bedoeling dat de cliënt hierdoor beter met zijn verlies kan omgaan, minder afhankelijk van anderen wordt en weer gelukkig kan worden.

Een beperking van de psychodynamische therapie is dat het een lange-termijnaanpak is, waardoor veel depressieve personen vroegtijdig ontmoedigd worden en afhaken, omdat ze snel beter willen zijn. Een ander nadeel is dat depressieve cliënten vaak te passief zijn om aan de discussies tijdens de therapie deel te nemen.

Gedragsmodel van unipolaire depressie

Volgens dit perspectief hebben mensen die maar weinig sociale beloningen krijgen een grotere kans op het ontwikkelen van een depressieve stoornis. Uit onderzoek van Lewinsohn bleek dat depressieve personen minder beloningen kregen dan gezonde individuen. Er moeten echter wel enkele kanttekeningen geplaatst worden bij deze resultaten. Dit onderzoek maakte namelijk gebruik van self-reports, wat niet erg betrouwbaar is. Ook is het een correlationeel onderzoek, dus er kan niet aangetoond worden of die beloningen nou de oorzaak of gevolgen zijn van een depressie. Lewinsohn ontwikkelde een behavioristische behandeling tegen unipolaire depressies. Deze bestaat uit drie aspecten:

  1. De therapeut zoekt uit welke activiteiten de cliënt plezierig vindt en welke niet en geeft hem of haar vervolgens de opdracht veel van deze leuke activiteiten te doen.

  2. De gedragingen van de cliënt moeten juist worden beloond. De therapeut (en soms ook de familie) negeert hierbij de vervelende gedragingen die bij de depressie horen en beloont de goede gedragingen.

  3. Tenslotte wordt de cliënt geholpen om zijn of haar sociale vaardigheden te verbeteren.

Deze therapie is alleen effectief als twee of drie van deze aspecten worden toegepast, niet als er slechts één wordt uitgevoerd.

Cognitieve model van unipolaire depressie

Er bestaan twee cognitieve theorieën die depressie proberen te verklaren. De theorie van de aangeleerde hulpeloosheid, ontwikkeld door Seligman, beweert dat iemand depressief wordt als hij denkt dat hij geen controle heeft over de beloningen en straffen in zijn leven én als hij zichzelf verantwoordelijk houdt voor deze hulpeloosheid. Wanneer ontwikkelt iemand nou zo’n gedachtegang? Deze personen hebben drie aspecten in hun attributiestijl die kunnen leiden tot een depressie. Ze zien hun gebrek aan controle over de situatie als globaal, stabiel en intern. Veel onderzoeken hebben deze verklaring ondersteund.

Beck’s theorie van negatief denken gaat ervan uit dat er vier aspecten zijn die samen voor een unipolaire depressie zorgen:

  • De cognitive triade. De persoon gaat zichzelf, zijn ervaringen en zijn toekomst op een negatieve manier interpreteren.

  • Foutieve attitudes. Deze negatieve attitudes hebben betrekking op hun eigen presteren en beoordeling daarvan, bijvoorbeeld: als ik faal dan ben ik het niet meer waard om van gehouden te worden.

  • Automatische gedachten. Hiermee verwijst men naar de gewoonte van depressieve mensen om negatief te denken.

  • Fouten in de gedachtegang. Veel voorkomende fouten die depressieve mensen maken zijn negatieve conclusies trekken aan de hand van weinig bewijsmateriaal (arbitrary inferences), het minimaliseren van de kans op een positief resultaat, het maximaliseren van de kans op een negatief resultaat en de focus leggen op een klein negatief detail en overgeneralisatie.

De benadering van Beck omvat ook een aantal gedragstechnieken, vooral wanneer therapeuten hun cliënten weer in beweging proberen te krijgen en ze aan te moedigen om nieuwe gedragingen uit te proberen. Veel theoretici beschouwen deze benadering daarom veeleer als een cognitieve gedragstherapie in plaats van een puur cognitieve interventie.

Becks cognitieve therapie is erop gericht de cliënt te confronteren met zijn foutieve gedachtegang en vervolgens zorgen dat zijn gedragingen en emoties verbeterd worden. Deze benadering maakt gebruik van vier stappen. Ten eerste zal de cliënt, net als bij de behavioristische therapie, meer activiteiten gaan doen. Hierdoor zullen ze meer zelfvertrouwen krijgen, waardoor hun gemoedstoestand ook beter wordt. Bij stap twee worden de automatische gedachten van de cliënt aangepakt. De cliënt wordt opgedragen alle automatische gedachten die opkomen op te schrijven en tijdens de therapie leert de therapeut aan de cliënt om deze gedachten in twijfel te trekken. Vervolgens probeert de therapeut om het negatieve denken van de cliënt af te leren. Bij de laatste stap worden de algemene attitudes van de cliënt aangepakt. Deze therapie blijkt erg effectief te zijn en steeds meer psychologen passen deze techniek toe.

Een groeiend aantal cognitieve gedragstherapeuten zijn het tegenwoordig niet met Becks voorstel eens dat mensen hun negatieve cognities volledig moeten laten varen om van hun depressie af te komen. Deze new wave cognitieve gedragstherapeuten leren depressieve cliënten hun negatieve cognities te herkennen en accepteren.

Het socioculturele model

Socioculturele theoretici stellen dat unipolaire depressie grotendeels beïnvloed wordt door de sociale context waarin mensen leven. Hun overtuiging wordt ondersteund door de bevinding dat depressie vaak wordt getriggerd door uitwendige stressoren. Er zijn twee soorten socioculturele visies: het familie-sociale perspectief en het multiculturele perspectief.

Het familie-sociale perspectief gelooft dat een vermindering in sociale beloningen van groot belang is voor de ontwikkeling van depressie. Depressie wordt herhaaldelijk gekoppeld aan de onbeschikbaarheid van sociale steun. Mensen die geïsoleerd en zonder enige intimiteit leven, lijken vooral een grote kans te hebben op het ontwikkelen van een depressie ten tijde van stress. Ook heeft onderzoek aangetoond dat depressieve mensen die een gebrek aan sociale steun ervaren, langer depressief blijven dan mensen die een ondersteunende relatie of hechte vriendschappen hebben.

Therapeuten die gebruik maken van familie en sociale benaderingen om depressie te behandelen, helpen cliënten bij het veranderen van hun omgangsvormen met de hechte relaties in hun leven. De meest effectieve familie-sociale benaderingen zijn interpersoonlijke psychotherapie en relatietherapie.

Interpersoonlijke psychotherapie (IPT) houdt in dat ieder van de vier interpersoonlijke probleemgebieden kan leiden tot depressie en daarom moet worden aangepakt: interpersoonlijk verlies, interpersoonlijke rolgeschillen, interpersoonlijke roltransities en interpersoonlijke tekorten.

  • Interpersoonlijk verlies kan een andere oorzaak van een depressieve stoornis zijn. Hierbij heeft de cliënt een geliefde verloren. Bij IPT leert hij om zijn woede te uiten en zijn relatie met de verloren geliefde te onderzoeken, waardoor hij hier uiteindelijk op een andere manier naar kan kijken en nieuwe relaties kan ontwikkelen.

  • Interpersoonlijke rolgeschillen. Hierbij hebben twee personen andere verwachtingen van elkaar in een relatie. Tijdens de therapie leert de cliënt om deze rolgeschillen te onderzoeken en op te lossen.

  • Interpersoonlijke roltransities: Een verandering in de interpersoonlijke rollen. Sommige cliënten kunnen als gevolg van grote veranderingen in hun leven de nieuwe rollen niet aan, zoals het moeder worden. Zulke cliënten leren hun rollen uit te oefenen.

  • Een andere mogelijke aanleiding tot depressie kunnen interpersoonlijke tekorten zijn, oftewel een gebrek op het gebied van sociale vaardigheden. Bij dit probleem leert de cliënt om deze gebreken te ondervinden en te verbeteren.

Vanuit het multiculturele perspectief hebben twee kwesties de interesse getrokken. Allereerst de koppelingen tussen geslacht en depressie en daarnaast de banden tussen culturele en etnische achtergrond en depressie.

Er bestaat een sterke link tussen geslacht en depressie. Vrouwen hebben over het algemeen een twee keer zo grote kans als mannen om de diagnose van unipolaire depressie opgelegd te krijgen. Er zijn een aantal verklaringen voor dit verschil geopperd. Één van die verklaringen is de artifact theorie. Deze theorie houdt in dat vrouwen en mannen in gelijke mate vatbaar zijn voor depressie, maar dat clinici vaak falen in het detecteren van depressie in mannen. Deze visie is een populaire verklaring, maar heeft geen consistente steun uit onderzoeken gekregen. Een andere verklaring is de hormoon verklaring. Deze theorie houdt in dat hormoonveranderingen depressie triggeren in veel vrouwen. Onderzoek stelt echter dat hormoonveranderingen alleen niet verantwoordelijk zijn voor de hoge depressieniveaus in vrouwen. Belangrijke sociale,- en levensgebeurtenissen die plaatsvinden tijdens de pubertijd, zwangerschap en menopauze (perioden waarin veel hormoonveranderingen plaatsvinden) kunnen ook een effect hebben. Een derde verklaring is de levensstresstheorie, welke suggereert dat vrouwen in de westerse maatschappij meer stress ervaren dan mannen. Nog een andere verklaring, de lichaamsontevredenheidsverklaring, stelt dat vrouwen in de westerse maatschappij ongeveer vanaf hun geboorte worden geleerd om slank te zijn. Wanneer meisjes de adolescentie naderen, kan peer pressure steeds grotere ontevredenheid over gewicht en lichaam produceren, waardoor de kans op depressie toeneemt. Consistent met deze theorie verschijnen geslachtsverschillen in depressie inderdaad tijdens adolescentie en mensen met eetstoornissen ervaren vaak hoge niveaus van depressie. Echter, het is niet duidelijk dat zorgen over eten en gewicht daadwerkelijk depressie veroorzaken; ze kunnen er ook het gevolg van zijn. Een vijfde verklaring is de gebrek-aan-controle theorie, welke het onderzoek naar learned helplessness in ogenschouw neemt. De theorie stelt dat vrouwen meer vatbaar zijn voor depressie, omdat ze een minder gevoel van controle over hun leven ervaren dan mannen. Vrouwen zijn vaker slachtoffers van allerlei misdrijven dan mannen. Een laatste verklaring voor de verschillen is de ruminatie theorie. Ruminatie is de neiging om gefocust te blijven op de eigen gevoelens ten tijde van een depressie en om herhaaldelijk de oorzaken en gevolgen van die depressie te overwegen. Het blijkt dat vrouwen vaker rumineren dan mannen wanneer ze zich somber voelen.

Onderzoek toont aan dat depressie een wereldwijd fenomeen is en dat veel van de symptomen van deze stoornis constant lijken te zijn over alle landen. Echter, buiten de kernsymptomen verschilt het beeld van depressie per land. Depressieve mensen in niet-westerse landen hebben vaak meer last van fysieke symptomen en minder last van cognitieve symptomen. Binnen de Verenigde Staten hebben onderzoekers weinig verschillen gevonden in de symptomen van depressie tussen leden van verschillende etnische of raciale groepen, noch hebben ze verschillen gevonden in de overall cijfers van depressie tussen dergelijke minderheidsgroeperingen. Onderzoekers vinden soms echter wel opvallende verschillen wanneer ze kijken naar specifieke etnische populaties (bijvoorbeeld Afro-Amerikanen) die onder speciale omstandigheden (bijvoorbeeld volkshuisvestingen) leven. Binnen deze minderheidsgroeperingen stijgt de kans op depressie naarmate armoede, familiegrootte en aantal gezondheidsproblemen toeneemt.

Cultuur-sensitieve therapieën

Deze therapieën proberen de unieke kwesties aan te pakken waar leden van een culturele minderheidsgroep voor komen te staan. In de behandeling van unipolaire depressie worden cultuur-sensitieve benaderingen steeds vaker gecombineerd met traditionele vormen van psychotherapie om de kans dat minderheidsgroeperingen hun stoornissen overkomen te vergroten. Een aantal studies hebben aangetoond dat Spaans-Amerikaanse, Afro-Amerikaanse, Native Amerikaanse en Aziatische Amerikaanse cliënten een verhoogde kans hebben om van hun depressieve stoornissen af te komen wanneer een cultuur-sensitieve focus wordt toegevoegd aan de vorm van psychotherapie die ze anders ontvangen.

Wat is een bipolaire depressie?

Een stoornis waarbij periodes van depressie afgewisseld worden met periodes van manie wordt gedefinieerd als een bipolaire stoornis. Manie is een periode van euforie en veel activiteit, waarbij de patiënt vaak denkt dat de wereld van hem is. Iemand wordt pas beschouwd echt in een manische periode te zitten als hij of zij minstens een week heel erg actief of geïrriteerd is, tegelijk met minstens drie andere symptomen die in de DSM-V genoemd worden. Als de symptomen minder erg zijn dan wordt die periode een hypo-manische periode genoemd. Ook bij manie kunnen zich vijf soorten symptomen voordoen, namelijk fysieke, emotionele, gedragsmatige, cognitieve en motivationele symptomen. Op het fysieke vlak voelen de personen zich vaak energiek. Verder ervaren ze vaak krachtige en positieve emoties, zijn ze erg actief en denken weinig na over consequenties. Tenslotte zoeken ze voortdurend naar spanning, nieuwe vrienden en nieuwe interesses.

Er bestaan twee soorten bipolaire stoornissen. Dit zijn bipolar I disorder en bipolar II disorder. Personen die lijden aan een bipolar I disorder ervaren depressieve en volledige manische periodes. Deze periodes wisselen elkaar vaak af. Bij bipolar II disorder worden depressieve periodes afgewisseld met hypo-manische (milde manische) periodes. Als een persoon én milde depressieve periodes ervaart én hypo-manische periodes, dan heeft deze last van een cyclothyme stoornis. Dit is dus een verzwakte vorm van een bipolaire stoornis. Bij een cyclothyme stoornis spelen de symptomen minstens twee jaar op, met soms tussendoor een normale gemoedstoestand.

Verklaringen van bipolaire stoornissen

Er bestaan enkele biologische verklaringen voor de oorzaak van bipolaire stoornissen. Recentelijk heeft biologisch onderzoek veelbelovende inzichten opgeleverd. De biologische inzichten zijn afkomstig van onderzoek naar neurotransmitter activiteit, ion activiteit, hersenstructuur en genetische factoren.

Neurotransmitters

Onderzoek heeft aangetoond dat norepinephrine activiteit van mensen met manie groter is dan bij mensen met depressie of mensen zonder depressie of manie. Daarnaast lijkt uit onderzoek te komen dat, net als in het geval van depressie, de serotonine activiteit lager is bij mensen met manie.

Ion Activiteit

Elektrisch geladen ionen helpen boodschappen overdragen van het ene neuron naar het volgende. Wanneer boodschappen worden doorgegeven via het axon, moeten de ionen in staat zijn om gemakkelijk te reizen tussen de buitenkant en de binnenkant van het neurale celmembraan. Sommige theoretici denken dat onregelmatigheden in de transport van deze ionen kan veroorzaken dat neuronen te snel gaan vuren, wat resulteert in manie of juist weigeren te gaan vuren, wat resulteert in depressie. Onderzoekers hebben inderdaad membraandefecten gevonden in de neuronen van mensen die leiden aan een bipolaire stoornis en hebben abnormaal functioneren geobserveerd in de eiwitten die helpen om ionen over het membraan van een neuron te transporteren.

Hersenstructuur

De basale ganglia en het cerebellum lijken kleiner te zijn bij mensen met een bipolaire stoornis.

Genetische factoren

Er lijkt bij depressieve personen een genetische basis te zijn. Dit blijkt uit stamboomstudies, tweelingstudies en genetic linkage studies.

Behandelingen

De behandelingen tegen een unipolaire stemmingsstoornis, zoals ECT, medicijnen en therapieën, werkten niet bij mensen met een bipolaire depressie. In 1949 ontdekte de Australische psychiater John Cade dat lithium wel effectief bleek tegen deze stoornis. Lithium is een stof die men in mineraalzout kan vinden. Het vergt precisie om voor elke patiënt de juiste mate van lithium te bepalen. Bij een te hoge dosis wordt de patiënt letterlijk vergiftigd, met bijwerkingen als misselijkheid, overgeven, duizeligheid en soms zelfs de dood. Maar een te lage dosis helpt weer niet tegen de grote stemmingswisselingen. Als de juiste dosis is afgestemd kan lithium al helpen binnen zes tot veertien dagen. Toch blijkt dit medicijn niet bij iedereen (goed genoeg) te werken. Daarom maakt men tegenwoordig gebruik van individuele, groeps- of familietherapie naast lithium.

Sinds het eerste gebruik van lithium zijn er andere soorten stemmingstabiliserende of antibipolaire, medicijnen ontwikkeld. Enkele hiervan, waaronder carbamazepine (Tegretol) of valproate (Depakote) worden nu wereldwijd gebruik. Ze produceren minder ongewenste effecten dan lithium en ze zijn soms zelfs effectiever dan lithium.

Verschillende soorten onderzoeken hebben de effectiviteit van lithium en andere stemmingsstabilisatoren aangetoond in het behandelen van manische episoden. Meer dan 60% van de patiënten met manie verbetert met behulp van deze medicatie. De stemmingsstabilisatoren helpen ook om depressieve episoden te overwinnen, echter wel in mindere mate dan in het geval van de manische episoden. Voor depressieve episoden wordt veelal een combinatie van stemmingsstabilisatoren en antidepressiva toegediend om bipolaire depressie te behandelen. Daarnaast wordt de kans op terugkerende depressieve en manische episoden verminderd.

Er is ook gebleken dat lithium en andere stemmingstabiliserende medicijnen de productie van neurobeschermende proteïnen verhogen. Dit zijn belangrijke proteïnen met bepaalde neuronen waarvan het doel is om celdoding te voorkomen. De medicatie kan de gezondheid en het functioneren van deze cellen vergroten en bipolaire symptomen verminderen.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen een unipolaire en bipolaire depressie?

  2. Welk onderscheid kan er gemaakt worden bij een unipolaire depressie?

  3. De symptomen van depressie kunnen zich voordoen op 5 gebieden van het functioneren, benoem deze en leg uit.

  4. Wat zou een biologische verklaring kunnen zijn voor het ontwikkelen van een depressie?

  5. Welke behandelingen bestaan er voor een depressie? Benoem ook de 3 veelbelovende biologische benaderingen die tegenwoordig genoemd worden.

  6. Welke twee cognitieve theorieën van Seligman en Beck proberen het ontwikkelen van een depressie te verklaren? Leg de vier stappen uit die in de theorie van Beck worden toegepast.

  7. Interpersoonlijke psychotherapie (IPT) geeft aan dat er vier interpersoonlijke probleemgebieden de oorzaak kunnen zijn tot het ontwikkelen van een depressie, noem deze en leg er ten minste twee uit.

  8. Noem drie theorieën die het verschil verklaren tussen de kans op het ontwikkelen van een depressie bij mannen en vrouwen en leg deze uit.

  9. Noem twee biologische verklaringen voor de oorzaak van bipolaire stoornissen.

Wat ligt ten grondslag aan zelfdoding? - Chapter 7

 

Suïcide wordt gedefinieerd als een zelfmoord waar de persoon bewust voor gekozen heeft. Parasuïcides zijn mislukte pogingen tot zelfmoord. Het is moeilijk om zelfmoordcijfers te bepalen. Een ongeluk kan bijvoorbeeld een normale dood lijken, terwijl het ook mogelijk is dat er sprake was van zelfmoord. Er bestaan plannen om in de DSM-5 een categorie suïcidale gedragsstoornis op te nemen. Men komt in aanmerking voor deze diagnose wanneer zij binnen de afgelopen twee jaar een poging hebben gedaan zichzelf van het leven te ontnemen.

Volgens Shneidman bestaan er vier soorten personen die zelfmoord plegen:

  • Death darers zijn personen die nog niet weten of ze echt dood willen. Soms willen ze dood, soms niet, maar ze vertonen veel risicogedrag waar ze niet altijd dood aan gaan. Vaak plegen ze zelfmoord met verschillende doelen, zoals iemand schuldig laten voelen, aandacht krijgen enzovoorts.

  • Death ignorers denken dat ze hun huidige leven inwisselen voor een beter leven. Ze zien hun zelfmoord niet als het eind van hun bestaan.

  • Death initiaters willen echt dood gaan. Zij denken dat ze sowieso binnenkort zullen overlijden, maar willen het proces versnellen en plegen daardoor eerder zelfmoord. Dit zijn vaak ouderen of ernstig zieken.

  • Death seekers willen ook echt dood gaan op het moment dat ze zelfmoord plegen. Toch kan het zijn dat ze een uur later niet meer dood wilden, hun stemmingen wisselen vaak. Zij plegen hun zelfmoord vaak op zo’n manier dat ze zeker weten dat ze dood zullen gaan.

Verder is er nog een groep mensen die deels, onbewust, niet open of niet doelbewust een rol spelen bij hun overlijden. Dit type wordt door Shneidman subintentional death genoemd. Hierbij valt te denken aan drugs- en alcoholgebruik, roken, lage medicatietrouw en onlangs zelfmutilatie. Dit non-suïcidale zelfverwondingsgedrag wordt mogelijk in een revisie van de DSM-5 opgenomen. Een individu moet hiervoor binnen een periode van een jaar zichzelf minstens 5 maal opzettelijk schade hebben toegebracht.

Er bestaan twee methoden om meer informatie te winnen over zelfmoorden. Toch zijn beide niet erg effectief, omdat er maar weinig informatie naar boven komt. Een methode is de retrospectieve analyse. Psychologen en onderzoekers proberen bij deze strategie informatie te verkrijgen over het verleden van de persoon, met de hulp van familie, vrienden en mogelijk psychologen en doktoren. Toch is er niet altijd genoeg informatie beschikbaar en de informatie die er wel is, hoeft niet altijd valide te zijn. Een andere methode is het bestuderen van personen die zelfmoordpogingen overleven. Deze verschillen misschien van mensen bij wie de pogingen wel lukken, maar toch heeft het waarde om deze te onderzoeken.

Suïcide is gerelateerd aan geloofsovertuigingen, ras, sociale omgeving en sekse. Bij Katholieken, Joden en Moslims komt zelfmoord minder voor dan bij andere geloven. In Amerika plegen blanken vaker zelfmoord dan gekleurde mensen. Ook lijkt het hebben van vrienden de kans op suïcide te beïnvloeden. Personen die meer vrienden hebben, zullen minder snel zelfmoord plegen. Ten slotte is onderzocht dat vrouwen drie keer zo vaak als mannen een zelfmoordpoging doen, terwijl mannen juist drie keer zo vaak als vrouwen overlijden aan een zelfmoordpoging. Dit komt waarschijnlijk door de manieren die gebruikt worden. Vrouwen gebruiken vaak minder gewelddadige methoden dan mannen.

Welke triggers zijn er voor suïcide?

Er bestaan verschillende redenen voor het plegen van zelfmoord. Deze vallen in vijf categorieën:

  1. Stressvolle gebeurtenissen en situaties. Het slachtoffer van een zelfmoord kan korte of langdurige stress hebben gehad. Vormen van langdurige stress zijn sociale isolatie, stress op het werk, een ernstige ziekte of een omgeving waarin mishandeling voorkomt.

  2. Gedachte- en stemmingswisselingen. Onderzoekers denken dat hopeloosheid, de pessimistische gedachte dat huidige omstandigheden, problemen of stemmingen niet zullen veranderen, de meest voorkomende stemming is die zorgt voor suïcide. Dichotoom denken is een ander fataal denkproces. Personen die dit doen, denken dat zelfmoord de enige oplossing is.

  3. Alcohol en drugsgebruik. Zeventig procent van de zelfmoordplegers hebben alcohol gedronken vóór hun actie. Er zijn drie verklaringen voor de relatie tussen alcohol en zelfmoord:

    • Het kan zijn dat alcohol het denkvermogen nog meer verslechtert, waardoor het slachtoffer denkt nooit meer uit de problemen te komen.

    • Ook kan het inhiberende effect van alcohol ervoor zorgen dat een persoon die eraan denkt om zelfmoord te plegen minder angst heeft.

    • Verder wordt een persoon agressiever van alcohol, wat de zelfmoord kan doen aanzetten.

  4. Mentale stoornissen. De meerderheid van de slachtoffers heeft last van een psychologische stoornis. Depressie is hierbij één van de grootste boosdoeners.

  5. Modeling. Het lezen of horen over de suïcide van een ander kan een persoon ertoe aanzetten om dit ook te doen. Deze persoon heeft vaak al problemen, maar door modeling voelt de persoon zich toch aangemoedigd. Vooral de zelfmoordacties van familie en vrienden, beroemdheden, gevallen die teveel in de publiciteit komen en collega’s dienen als model.

Wat zijn de onderliggende oorzaken van suïcide?

Behalve directe redenen zijn er natuurlijk ook vaak diepere oorzaken van suïcide. Binnen de psychologie bestaan hier verschillende perspectieven over.

Volgens het psychodynamische perspectief is zelfmoord het gevolg van een depressie en woede tegenover anderen dat geprojecteerd wordt op zichzelf. Zoals al eerder is besproken, gaan personen die een geliefde verloren hebben hun persoonlijkheid versmelten met de persoonlijkheid van de geliefde (introjectie). Vooral in het begin van het rouwproces ervaart de persoon een gevoel van haat en woede tegenover de verlorene, wat hij dus op zichzelf gaat projecteren. Suïcide wordt door psychodynamische therapeuten gezien als een extreme uiting van zelfhaat.

Emile Durkheim, een aanhanger van de socioculturele stroming, beweert dat de kans op zelfmoord bepaald wordt door de mate van betrokkenheid van een persoon tot zijn sociale groepen, zoals familie en religie. Hoe meer betrokken hij is, des te lager de kans op zelfmoord. Durkheim onderscheidde verschillende soorten zelfmoord:

  • Slachtoffers van egoïstische suïcides willen juist niets te maken hebben met hun sociale groep en trekken zich niets aan van de normen en waarden van de maatschappij waarin ze leven.

  • Altruïstische suïcide wordt uitgevoerd door personen die zich teveel verbonden voelen aan hun sociale groepen. Zij zijn bereid hun leven te geven voor het profijt van de groep.

  • Personen die anomische suïcide plegen, leven in een conditie genaamd anomie, waarbij niemand betrokken is bij hen. Zij worden dus juist alleen gelaten door de sociale groepen om zich heen. Het schijnt dat er in samenlevingen die zich in een staat van anomie bevinden, zoals een economische crisis, meer zelfmoorden worden gepleegd.

Ook biologische factoren spelen een rol bij suïcide. Familiestamboom-studies lieten zien dat suïcide vaker voorkomt bij personen met familieleden die ook zelfmoord hebben gepleegd. Later ontdekte men dat suïcide gerelateerd is aan een lage activiteit van serotonine. Het is echter nog niet geheel duidelijk hoe deze gerelateerd zijn. Het kan zijn dat een laag serotonineactiviteit agressie veroorzaakt en mogelijkerwijs ook impulsiviteit. Personen bij wie de neurotransmitter serotonine minder actief is, doen namelijk meerdere zelfmoordpogingen. Bovendien zijn ze vaak agressiever en vijandiger.

Hoe relateert suïcide met leeftijd?

De kans om zelfmoord te plegen wordt over het algemeen groter naarmate iemand ouder wordt. Toch proberen mensen van alle leeftijden zelfmoord te plegen. Clinici hebben speciale aandacht besteed aan het zelfdestructieve gedrag in drie verschillende leeftijdsgroepen: kinderen, adolescenten en ouderen.

Zelfmoord onder kinderen is de afgelopen paar decennia toegenomen. Meer dan 6% van alle sterfgevallen onder kinderen tussen de tien en veertien jaar oud wordt veroorzaakt door zelfmoord. Jongens plegen gemiddeld vijf keer zo vaak zelfmoord als meisjes. Daarnaast wordt geschat dat 1 op de 100 kinderen zichzelf iets probeert aan te doen.

Onderzoek heeft zelfmoord onder kinderen gekoppeld aan recent of geanticipeerd verlies van een dierbare, familiestress en werkeloosheid van een ouder, misbruik door ouders en een klinische depressie. Men denkt vaak dat kinderen in de categorie death ignorers vallen, omdat ze nog niet een volledig denkvermogen zouden hebben. Toch blijken veel kinderen die zelfmoord plegen de dood goed te begrijpen en zij willen echt dood.

Volgens officiële verslagen plegen in de Verenigde Staten jaarlijks ongeveer 1.500 tieners (15-19 jaar oud) of 7 op de 100.000 tieners zelfmoord. Daarnaast onderneemt tenminste 1 op de 12 tieners een zelfmoordpoging en 1 op de 6 denkt jaarlijks aan zelfmoord. Tieners die zelfmoord plegen of overwegen, staan vaak onder grote druk. Er zijn meer tieners die een mislukte poging doen tot zelfmoord dan dat er daadwerkelijk tieners sterven door zelfmoord. Mogelijke verklaringen voor het hoge percentage van suïcide onder jongeren:

  • Modeling kan opgetreden zijn, doordat de massamedia zelfmoordpogingen van adolescenten teveel in het licht zetten.

  • De familiebanden zijn de laatste jaren verzwakt, waardoor de tieners en jong volwassenen zich minder betrokken voelen tot deze groep.

  • Problemen in de omgang met agressie en impulsiviteit.

  • De grotere beschikbaarheid van drugs en alcohol voor de jeugd.

  • Stress. Het feit dat er steeds meer tieners in de populatie zijn kan meespelen, omdat dit zorgt voor een grotere onderlinge competitie wat betreft het krijgen van een studiebeurs, baantje, enzovoorts.

Zelfmoord onder tieners in de Verenigde Staten verschilt per etniciteit. Jaarlijks plegen gemiddeld iets meer blanke Amerikaanse tieners zelfmoord, vergeleken met Afro-Amerikaanse en Spaans-Amerikaanse tieners. De cijfers komen echter steeds dichter bij elkaar te liggen. Aziatisch Amerikaanse tieners plegen jaarlijks het minst zelfmoord.

Het hoogste zelfmoordpercentage onder tieners bevindt zich onder Native Amerikanen. Theoretici wijzen dit buitensporig hoge percentage toe aan factoren als de extreme armoede waar de meeste Native Amerikaanse tieners voor staan, hun beperkte scholings- en werkmogelijkheden, het bijzonder hoge percentage van alcoholmisbruik en de geografische isolatie die wordt ervaren door degenen die in reservaten wonen. Bovendien blijkt dat bepaalde Native Amerikaanse reservaten extreme zelfmoordaantallen tellen, clusterzelfmoorden genaamd en dat tieners die in dergelijke gemeenschappen leven, een grotere kans hebben om blootgesteld te worden aan zelfmoord, om verstoorde levens te hebben, om zelfmoordmodellen te observeren en om een risico te vormen voor zelfmoordbesmetting.

In het Westen plegen ouderen vaker zelfmoord dan elke andere leeftijdsgroep. Er zijn veel factoren die hierbij meespelen, zoals het overlijden van naasten, een slechtere gezondheid en een verminderde status in de samenleving. Ouderen zijn vaak zekerder over hun beslissing tot zelfmoord dan tieners en geven vaak minder signalen af, waardoor zij minder goed tegengehouden kunnen worden en dus vaker succes hebben bij een poging. Opvallend is dat er bij ouderen van minderheden juist een veel lager zelfmoordpercentage bestaat.

Welke behandelingen zijn er tegen suïcide?

Er bestaan twee soorten behandelingen tegen suïcide. Dit zijn suïcide preventie en behandeling na een zelfmoordpoging.

Na een zelfmoordpoging, hebben de meeste slachtoffers medische hulp nodig. Wanneer de fysieke schade is behandeld, kan men beginnen aan psychotherapie of medicatie. De doelen van de therapie zijn om mensen in leven te houden, ze te helpen met het bereiken van een niet-suïcidale gedachtetoestand en ze te begeleiden om betere manieren te ontwikkelen om met stress om te gaan. Onderzoek toont aan dat cognitieve en cognitieve gedragstherapieën in het bijzonder behulpzaam kunnen zijn voor suïcidale personen. Deze benaderingen richten zich voornamelijk op de pijnlijke gedachten, negatieve attitudes, gevoel van hopeloosheid, dichotoom denken, slechte coping vaardigheden en andere cognitieve en gedragskenmerken die het functioneren van suïcidale personen kenmerken. Toch wordt niet bij iedereen de therapie goed toegepast.

Suïcide preventieprogramma’s bestaan nu zo’n vijftig jaar. Ook bestaan er suïcide hotlines, telefoonlijnen die 24 uur beschikbaar zijn, die erop gericht zijn crisisinterventie te geven. Hierbij wordt gepoogd om de wanhopige personen een betere kijk te geven op hun situatie, betere beslissingen te laten maken en uiteindelijk over hun crisis heen te komen. Tijdens het eerste contact moet de crisiswerker verschillende dingen doen:

  • Zorgen dat er een positieve relatie is tussen de crisiswerker en de beller, zodat deze hem vertrouwt;

  • Een goed overzicht krijgen van het probleem;

  • Vaststellen hoe groot de kans is dat de beller ook werkelijk zelfmoord gaat plegen;

  • Vaststellen welke bronnen de persoon heeft om hem of haar te helpen met de crisis;

  • Een plan van aanpak maken. Vaak wordt hierbij ook een no-suicide contract gemaakt, waarin de beller belooft geen zelfmoord te plegen of in ieder geval te bellen voordat hij dat wel wil gaan doen.

Het is moeilijk om de effectiviteit van suïcide preventieprogramma’s te achterhalen. Klinische onderzoekers weten dan ook niet of suïcide preventiecentra het aantal zelfmoorden binnen een gemeenschap terugdringt. Het lijkt erop dat in ieder geval een klein aantal suïcidale personen contact opneemt met preventiecentra. Een kernprobleem is dat mensen die suïcidaal zijn niet noodzakelijk hun gevoelens erkennen of erover praten. Preventieprogramma’s lijken wel het aantal zelfmoorden onder hoge risico mensen die bellen te voorkomen.

Stampvragen

  1. Volgens Shneidman bestaan er 4 soorten personen die zelfmoord plegen, noem deze en leg er twee uit.

  2. Welke methodes worden er gebruikt bij verzamelen van informatie over zelfdoding?

  3. Wat zijn mogelijke redenen voor het plegen van zelfmoord? Noem er vier.

  4. Welke verschillende soorten zelfmoord onderscheidde Emile Durkheim en welke stroming volgt deze onderzoeker om zelfdoding te verklaren?

  5. Noem 3 mogelijke verklaringen voor het hoge percentage van suïcide onder jongeren.

Wat is het spectrum van somatoforme stoornissen? - Chapter 8

 

Een somatoforme stoornis is een fysieke ziekte met een psychosociale oorzaak, waarbij de symptomen ongewild zijn en niet verbeeld worden. Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende stoornissen, zoals: factitious disorder, conversion disorder, somatic symptom disorder, illness anxiety disorder en psychologische factoren die de medische conditie van een persoon beïnvloeden.

Wat is een factitious disorder?

Deze stoornis, ook wel Munchausen syndroom, wordt omschreven als het intentioneel produceren van fysieke symptomen om de wens van een individu patiënt te zijn, te kunnen vervullen. De stoornis begint vaak in de vroege volwassenheid en komt vaker voor bij mensen die:

  • Uitvoerige behandelingen als kind hebben ondergaan

  • Grote afgunst hebben tegen medici

  • Zelf werkzaam zijn (geweest) binnen de medische wereld

De oorzaak van deze stoornis is onbekend, wel wordt er gewezen op mogelijke depressie, onvoldoende steun van de ouders in de kindertijd en een extreme behoefte aan sociale steun. Het Munchausen syndroom by proxy wordt omschreven als het toebedelen van fysieke symptomen van een naaste op een individu (bijv. een ouder op zijn kind).

Wat is het verschil tussen een conversion disorder en somatic symptom disorder?

De conversiestoornis wordt omschreven als een stoornis waarbij men fysieke symptomen tentoonstelt welke van invloed zijn op vrijwillige motor en/of sensorisch functioneren. Echter, deze symptomen komen niet overeen met een medische kwaal. Dit probleem lijkt moeilijk te onderscheiden te zijn van een echte medische aandoening.

De somatische symptoom stoornis wordt gekenmerkt door mensen die extreem bezorgd en angstig zijn voor lichamelijke symptomen die zij ervaren. Er vallen hier twee patronen te onderscheiden:

  • Somatisatie patroon: ook wel Briquets syndroom genoemd. Patiënten met deze stoornis hebben last van vele verschillende fysieke problemen zonder een organische basis. Deze mensen gaan vaak van dokter naar dokter om een oplossing te vinden. Deze stoornis duurt meestal enkele jaren.

  • Pijnpatroon: wordt geassocieerd met psychologische factoren. Deze stoornis wordt gekenmerkt door pijn, waarbij psychosociale factoren een centrale rol spelen bij het begin van de pijn, de duur van de pijn en hoe erg de pijn is.

Wat zijn de oorzaken van een stoornis?

Volgens Freud ligt de oorzaak van deze stoornis bij een onopgelost Electracomplex bij jonge meisjes tijdens de fallische fase. Jonge meisjes krijgen seksuele gevoelens voor hun vader. Normaal gesproken onderdrukken ze deze gevoelens, maar als de ouders overdreven reageren op de gevoelens van het kind door straf te geven, dan zal het kind haar Electracomplex nooit oplossen. Daardoor zal ze haar gehele leven seksuele angst ervaren. Sommige vrouwen verbergen hun angst door ze om te zetten in fysieke symptomen, de somatoforme stoornis.

Recentere aanhangers van de psychodynamische stroming zijn het met Freud eens, dat er bij cliënten met een somatoforme stoornis sprake is van onopgeloste conflicten die omgezet worden in meer geaccepteerde fysieke symptomen, maar zij geloven niet in het Electracomplex. Volgens deze stroming bestaan er twee mechanismen bij somatoforme stoornissen, namelijk primaire winst en secundaire winst. Men behaalt primaire winst als hysterische symptomen ervoor zorgen dat de interne conflicten niet in het bewustzijn komen. Bij secundaire winst zorgen de hysterische symptomen ervoor dat onplezierige activiteiten vermeden kunnen worden of dat de persoon sympathie van anderen krijgt.

Cognitieve psychologen zien de vertoning van somatoforme stoornissen als een manier van de patiënt om zijn emoties te kunnen uiten. Dergelijke personen vinden het moeilijk om emoties te herkennen of te uiten en zetten deze daarom om in fysieke stoornissen. Volgens de behavioristische stroming krijgen de slachtoffers van somatoforme stoornissen beloningen, waardoor ze steeds meer en steeds beter symptomen kunnen vertonen. Mensen die al eens ziek zijn geweest of er mee te maken hebben gehad, zullen eerder een somatoforme stoornis ontwikkelen.

Omdat de patiënten fysieke problemen ervaren zijn deze stoornissen vaak moeilijk te onderscheiden van medische ziekten. Om uit te zoeken of er sprake is van een medische of somatoforme stoornis kijkt men vaak naar aspecten die niet ‘kloppen’ aan de symptomen die de patiënt ervaart. Sommige symptomen van een hysterische stoornis komen soms niet overeen met de werking van het zenuwstelsel, waaruit men kan opmaken dat er sprake is van een somatoforme stoornis in plaats van een medisch probleem.

Wat is een illness anxiety disorder?

Voorheen beter bekend als hypochondriasis, is een stoornis waarbij de persoon onnodig bang is dat kleine lichaamsveranderingen het gevolg zijn van een ernstige ziekte, ondanks de afwezigheid van somatische symptomen. Doorgaans ontstaat deze stoornis in de vroege volwassenheid. De verklaringen voor deze stoornis zijn overeenkomstig aan verklaringen voor het ontstaan van een angststoornis.

Cliënten met een somatoforme stoornis krijgen vaak behandelingen met de nadruk op inzicht, suggestie, beloning of confrontatie.

Psychofysiologische stoornissen

Stress kan psychologische gevolgen hebben, maar ook fysieke. Fysieke ziekten die ontstaan zijn door biologische, psychologische en socioculturele factoren worden psychofysiologische of psychosomatische stoornissen genoemd. De volgende stoornissen worden als psychofysiologisch geïdentificeerd:

  • Astma, gedefinieerd als een medisch probleem gekenmerkt door vernauwing van de trachea en bronchi, waardoor de persoon in kwestie last heeft van kortademigheid, hijgen, kuchen en het gevoel dat hij of zij gaat stikken.

  • Maagzweren (ulcers), deze vormen zich in de wand van de maag of van het duodenum.

  • Insomnia of moeilijkheden met het in slaap vallen of in slaap blijven.

  • Coronary hartziekten, die veroorzaakt worden door een blokkade van de kransslagaders.

  • Hypertension, waarbij er sprake is van een chronische hoge bloeddruk.

  • Chronische hoofdpijn is herhaaldelijk voorkomende hoofdpijn die niet het gevolg is van een fysieke ziekte. Er bestaan twee soorten hoofdpijnen, namelijk migraine en hoofdpijn door gespannen spieren. Bij de eerste soort is er sprake van een erge hoofdpijn aan een kant van het hoofd, die vaak gepaard gaat met duizeligheid, misselijkheid en soms zelfs overgeven. Bij hoofdpijn door gespannen spieren wordt de pijn veroorzaakt door spieren die zich gaan vernauwen rondom de schedel.

Psychologische factoren die meespelen bij psychofysiologische stoornissen zijn onder andere de manier waarop een persoon met stress omgaat, behoeften, attitudes en emoties. Zo bewezen Friedman en Rosenman dat er twee verschillende typen persoonlijkheden bestaan die een verschillende kans op psychofysiologische stoornissen hebben. Een individu met een type A persoonlijkheid is vijandig, cynisch, gedreven, ongeduldig, competitief en ambitieus. Dit type persoonlijkheid heeft een grotere kans op psychofysiologische stoornissen dan type B persoonlijkheid, waarbij de persoon meer ontspannen is, minder agressief is en minder op de tijd let.

Bij biologische factoren moet volgens Selye gedacht worden aan het autonome zenuwstelsel dat zijn werk niet meer goed kan doen bij langdurige stress. Als er een stressvolle gebeurtenis plaatsvindt, zal het sympathische zenuwstelsel de activiteit verhogen, waardoor het lichaam voorbereid wordt op de fight- or flightreactie. Vervolgens zal het parasympathische zenuwstelsel proberen om het lichaam weer in de normale staat te brengen. Echter, als er sprake is van langdurige stress zal het parasympathische zenuwstelsel dit niet lang volhouden, waardoor men uitgeput raakt.

Er zijn verschillende socioculturele factoren die mee kunnen spelen bij deze stoornissen, zoals sociale condities en tijdelijke stressoren.

Holmes en Rahe ontwikkelden een hiërarchische lijst met stressvolle gebeurtenissen, de Social Adjustment Rating Scale. Ze gaven elke gebeurtenis een aantal punten, life change units (LCU’s), waarmee de hoeveelheid stress van een persoon gemeten kan worden door de LCU’s bij elkaar op te tellen. Op deze manier kon de verhouding tussen stress en ziekten onderzocht worden. Er is echter een groot nadeel aan deze lijst, want er wordt geen rekening gehouden met de verschillen tussen sekse, ras, cultuur enzovoorts. Het blijkt bijvoorbeeld zo te zijn dat vrouwen bepaalde gebeurtenissen als stressvoller ervaren dan mannen.

Wat is psychoneuroimmunologie?

Psychoneuroimmunologie is de wetenschap die de relatie tussen stress, het immuunsysteem en ziekte onderzoekt. Het immuunsysteem wordt gedefinieerd als het netwerk van activiteiten en cellen in het lichaam dat antigenen en kankercellen identificeert en vernietigt. Antigenen zijn deeltjes die het lichaam aanvallen, zoals bacteriën of virussen.

Lymfocyten zijn erg belangrijke cellen in het afweersysteem. Het zijn witte bloedcellen die circuleren in het lymfesysteem en de bloedsomloop. Er zijn drie soorten lymfocyten:

  • Helper T-cellen identificeren antigenen en vermeerderen vervolgens de productie van andere soorten immuun cellen.

  • Natural killer T-cellen sporen lichaamscellen op die al geïnfecteerd zijn en vernietigen ze, zodat het virus niet verder verspreid kan worden.

  • B-cellen produceren antilichaampjes, dat zijn eiwitmoleculen die zich hechten aan antigenen en zorgen dat ze niet meer schade kunnen veroorzaken.

Het blijkt dat stress de activiteit van lymfocyten afremt, waardoor de persoon vatbaarder wordt voor virale en bacteriële infecties. Er zijn verschillende factoren die beïnvloeden of stress zal resulteren in een afremming van het systeem, namelijk biochemische activiteit, door een verhoogde concentratie van norepinephrine en corticosteroiden in de bloedsomloop, mate van sociale steun, gedragsveranderingen en persoonlijkheidsstijl.

Behavioral medicine is de stroming die psychologische en fysieke behandelingen combineert om medische problemen voor te zijn of te behandelen. Er bestaan verschillende psychologische behandelingen tegen medische problemen: de volgende soorten behandelingen worden hierbij toegepast:

  • Biofeedback training

  • Meditatie, hierbij concentreert een persoon zich op zijn innerlijk en bereikt daardoor een andere staat van bewustzijn.

  • Relaxatie training

  • Hypnose, een slaapachtige staat waarin een persoon gecommandeerd kan worden om zich op verschillende manieren te gedragen, verschillende gevoelens te krijgen, vergeten gebeurtenissen weer naar boven te halen of juist herinnerde gebeurtenissen te vergeten.

  • Inzichttherapie en support groups

Cognitieve interventies, waarbij mensen door middel van zelfinstructietraining leren om op een andere manier naar hun ziekte te kijken.

Stampvragen

  1. Welke twee soorten patronen zijn er te onderscheiden van een somatische symptomen stoornis?

  2. Welke verklaring wordt er vanuit de psychodynamische stroming gegeven aan het ontwikkelen van somatoforme stoornis? Er wat wordt er bedoeld met primaire en secundaire winst?

  3. Geef twee voorbeelden van een psychofysiologische stoornis.

  4. Leg uit wat er bedoeld wordt met een type A en B persoonlijkheid en vanuit welk perspectief wordt dit als verklaring gegeven voor psychofysiologische stoornissen.

  5. Wat voor verklaring geeft onderzoeker Selye vanuit het biologische perspectief?

  6. Wat ontwikkelde Onderzoekers Holmes en Rahe en vanuit welk perspectief deden zij dit?

  7. Let uit wat er bedoeld wordt met Psychoneuroimmunologie?

  8. Welke drie soorten lymfoctyten bestaan er?

  9. Geef 4 psychologische behandelingen die er bestaan tegen medische problemen en leg er twee uit.

Welke stoornissen kunnen ontstaan door een verstoord eetpatroon? - Chapter 9

 

Tegenwoordig wordt er in de westerse samenleving veel belang gehecht aan het uiterlijk. Het gewicht is hier een belangrijk onderdeel van. In tegenstelling tot wat men vroeger mooi vond, bestaat het ideaalbeeld van vrouwen nu voornamelijk uit slank zijn. Eten en dan vooral de hoeveelheid, is dan ook iets waar veel mensen zich mee bezig houden. In de afgelopen drie decennia is het aantal mensen die een eetstoornis hebben ontwikkeld daardoor sterk toegenomen.

Anorexia nervosa is een ernstige eetstoornis die vaak volgt na een succesvolle poging om af te vallen. Meestal reageert de omgeving van die persoon hier positief op, wat de persoon stimuleert om door te gaan met afvallen. De overgang van een niet ernstig dieet naar een ernstige eetstoornis kan ook komen door een stressvolle gebeurtenis.

Kenmerkend voor mensen die lijden aan anorexia nervosa is dat ze een misvormd zelfbeeld hebben. Ze denken dat ze te dik zijn, terwijl dit meestal helemaal niet het geval is. Ook denken ze dat ze door af te vallen mooier en gelukkiger zullen zijn. Dit willen ze bereiken door extreem streng te diëten. Dit wordt ook wel het beperkende-type anorexia nervosa genoemd. De drijfveer achter het strenge dieet is de enorme angst om dik te worden, maar ook angst om de controle over het eten en het lichaam te verliezen. Die angst wordt versterkt als de lichamelijke gevolgen van het tekort aan eten merkbaar worden. Voorbeelden hiervan zijn: een lage bloeddruk, haaruitval, slechte huid en amenorrhea, het uitblijven van de menstruatie. Andere problemen die voorkomen in combinatie met anorexia zijn angsten, depressies en obsessieve gedragingen. Een tweede type is het binge-eating/purgerende type, waarbij men zichzelf dwingt tot het overgeven van voedsel of de inname van laxeermiddelen. Tevens kan er sprake zijn van binge eatings, waarbij er in korte tijd veel voedsel wordt geconsumeerd.

Mensen die lijden aan anorexia komen in een vicieuze cirkel terecht. Ze hebben het idee dat ze te dik zijn en zijn ontzettend bang om nog dikker te worden, hierdoor gaan ze een dieet volgen waarbij ze nog amper eten, het gevolg is dat ze geobsedeerd worden door eten. Angsten en depressies gaan hier vaak mee gepaard, plus de lichamelijke gevolgen van het tekort aan voedsel. Hierdoor ontstaat de angst de controle over het lichaam te verliezen waardoor de motivatie om te lijnen toeneemt.

Boulimia nervosa, ook wel bekend als het binge-purge syndroom, is een andere soort eetstoornis. Typerend voor boulimia zijn periodes van oncontroleerbaar eten, genaamd binges, waarna de persoon zich schuldig voelt en compensatiegedrag gaat vertonen. Er zijn twee typen boulimia die verschillen in het soort compensatiegedrag dat wordt vertoond.

  1. Purging-type boulimia is de vorm van boulimia waarbij het compensatiegedrag bestaat uit overgeven of het gebruik van laxeermiddelen om het eten weer uit het lichaam te krijgen.

  2. Nonpurging-type boulimia is de vorm van boulimia waarbij het compensatiegedrag bestaat uit excessief sporten en/of tijdelijk niet of nauwelijks eten.

Ook mensen die lijden aan boulimia hebben een onrealistisch zelfbeeld en vinden zichzelf te dik. Net als bij anorexia zijn er vaak ook andere problemen zoals angsten, depressies en stemmingswisselingen. Zo voelen mensen zich voor de binge vaak geïrriteerd en gestresst. Tijdens het eten ervaren ze vervolgens een gevoel van grote opluchting vanwege het ophouden van de stress. Achteraf voelen mensen zich vaak heel schuldig over de binge wat weer aanzet tot compensatiegedrag. Vervolgens kan deze cyclus zich herhalen, doordat het compensatiegedrag de volgende binge als het ware weer toelaat.

Een derde soort eetstoornis is de binge eating disorder, waarbij een persoon frequent grote hoeveelheden voedsel consumeert, zonder erna compensatiegedrag te hoeven vertonen. Vaak is er bij deze individuen sprake van (morbide) overgewicht.

Wat veroorzaakt een eetstoornis?

De oorzaken van eetstoornissen worden vanuit een multidimensionaal risicoperspectief beschreven. Dat houdt in dat er vanuit gegaan wordt, dat er meerdere factoren zijn die bijdragen aan het risico om een eetstoornis te ontwikkelen. Des te meer factoren er voor een bepaald persoon aanwezig zijn, des te groter de kans dat die persoon een eetstoornis zal ontwikkelen. De factoren die van belang zijn, zijn:

  • Socioculturele omstandigheden: maatschappelijke, familiale en multiculturele druk

  • Psychologische problemen: ego gebreken, verstoorde cognitie en stemmingsstoornissen

  • Biologische factoren

Ego-gebreken en verstoorde cognitie

Volgens de theorie van Hilde Bruch is het zo dat een verstoorde moeder-kind relatie leidt tot ego-gebreken en verstoorde cognities bij het kind. Dit houdt in dat het bewustzijn van de autonomie en de controle niet goed ontwikkeld zijn. Het gebrek aan ego en de verstoorde cognities zorgen samen voor een vergroot risico op eetstoornissen. Bruch maakt onderscheid tussen twee typen ouders. Effectieve ouders zijn ouders die adequaat reageren op de behoeften van hun kind, zowel op de biologische als emotionele behoeften. Ze interpreteren de behoefte juist en reageren daar op de juiste manier op. Ineffectieve ouders zijn ouders die niet op de juiste manier de behoeften van hun kind interpreteren en daardoor niet op de juiste manier de behoeften van het kind bevredigen. Bijvoorbeeld: het kind huilt, omdat hij bang is. De ouders denken dat het kind honger heeft en geven het eten in plaats van dat ze het kind geruststellen. Het gevolg van deze verkeerde interpretaties is dat het kind zelf ook niet goed leert zijn eigen emoties te identificeren. Het gevoel van controle ontbreekt dan, waardoor het kind een manier zal gaan zoeken om wel controle te hebben. Een manier waarop dat kan is door op een onnatuurlijke manier controle uit te oefenen op het lichaam en op wat je eet.

Cognitieve factoren

De verklaring van Bruch bevat een aantal cognitieve kenmerken. Ze stelde bijvoorbeeld dat als gevolg van ineffectief ouderschap, slachtoffers van eetstoornissen hun interne gevoelens en behoeften onjuist labelen, over het algemeen weinig controle over hun levens voelen en daarom excessieve controle over hun lichaamsgewicht en eetgewoontes willen uitoefenen. Volgens cognitieve theoretici dragen deze tekorten bij aan een brede cognitieve verstoring die gelegen is in de kern van ongeregeld eten, namelijk dat mensen met anorexia nervosa en boulimia nervosa zichzelf veroordelen op basis van hun omvang en gewicht en hun vermogen om daar controle over uit te oefenen. Deze kern pathologie biedt volgens cognitieve theoretici grond voor alle andere kenmerken van de stoornissen.

Stemmingsstoornissen

Eetstoornissen, vooral boulimia nervosa, gaan vaak samen met symptomen van depressie. Hierbij moet je denken aan droevig zijn, pessimisme, schaamte en een laag zelfbeeld. Er bestaat een theorie die zegt dat deze symptomen de voorlopers zijn van de eetstoornis. Er zijn een aantal dingen die deze theorie ondersteunen; de hoge correlatie tussen eetstoornissen en depressieve stoornissen, de lage activiteit van de neurotransmitter serotonine wat gelijk is aan de afwijkingen die de neurotransmitter vertoont bij mensen met een depressie. Hierdoor hebben mensen met een eetstoornis vaak ook baat bij antidepressiva. Ook het feit dat binnen een familie waar een eetstoornis voorkomt, de kans op een stemmingsstoornis groter is dan wanneer er geen eetstoornis in de familie voorkomt, levert bewijs voor de theorie.

Biologische factoren

Er zijn bepaalde genen die de kans op het krijgen van een eetstoornis vergroten, gevoeligheid voor de stoornis zit in dat geval in de familie. Bij een-eiige tweelingen is het zo dat als de een boulimia ontwikkelt, de ander een kans heeft van 23% om dezelfde stoornis te ontwikkelen. Bij twee-eiige tweelingen ligt die kans veel lager, namelijk op 9%. Dit geeft aan dat de genen invloed hebben op het wel of niet ontwikkelen van boulimia. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond, dat de genen die een verband hebben met het ontwikkelen van een eetstoornis, de genen zijn die zorgen voor de productie van serotonine. Sommige onderzoekers denken dat mensen met een eetstoornis geboren worden met een te laag serotonineniveau, wat leidt tot een hoog verlangen naar grote hoeveelheden koolhydraatrijk eten.

Andere onderzoekers wijzen de hypothalamus aan als oorzaak. De hypothalamus bestaat uit twee delen; de laterale hypothalamus (deze zorgt voor honger) en de ventromediale hypothalamus (deze vermindert honger). Beide worden geactiveerd door chemicaliën die vrijkomen in het lichaam, afhankelijk van of de persoon heeft gegeten of niet. De hypothalamus en de chemicaliën zijn verantwoordelijk voor het behouden van het gewichts-setpoint. Komt het gewicht onder dit punt, dan wordt de Laterale hypothalamus geactiveerd waardoor de persoon honger krijgt. Komt het gewicht boven het gewicht set point, dan wordt de ventromediale hypothalamus geactiveerd waardoor de honger vermindert. Sommige mensen lukt het deze interne thermostaat uit te schakelen, anderen lukt dat niet waardoor het overeten-overgeven patroon van boulimia ontstaat.

Sociale druk

Eetstoornissen komen vaker voor in Westerse landen dan in andere delen van de wereld. Veel theoretici geloven daarom ook dat Westerse standaarden voor vrouwelijke aantrekkelijkheid deels verantwoordelijk zijn voor het opkomen van de stoornissen. De laatste paar decennia is er steeds meer nadruk komen te liggen op de voorkeur voor een slank, vrouwelijk lichaam. Omdat slankheid voornamelijk gewaardeerd wordt binnen de subculturen van modellen, acteurs, dansers en bepaalde atleten, maken leden van deze groepen zich meer zorgen om hun gewicht. Daarnaast komen eetstoornissen niet meer alleen meer voor bij vrouwen met een hoog sociaaleconomische status, maar ook in andere sociaaleconomische klassen. De westerse maatschappij verheerlijkt niet alleen slankheid, maar creëert daarnaast een klimaat van vooroordelen tegenover zwaarlijvige mensen.

Familie patronen

De familie speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een verstoord eetpatroon. Uit onderzoek blijkt dat in 50% van de families van mensen die een eetstoornis hebben, veel nadruk werd gelegd op uiterlijk en diëten. Vaak komt een persoon met een eetstoornis uit een familie die niet goed functioneert. Er kan sprake zijn van wat een verstikkend familie-patroon (emneshed family pattern) wordt genoemd, dan zijn de familieleden teveel bij elkaar betrokken. Hierdoor wordt het moeilijk voor de persoon in kwestie om haar eigen individualiteit en onafhankelijkheid vorm te geven. Soms duwen ouders hun kinderen zelfs in de rol van een ‘zieke’ om het kind afhankelijk te houden. Er is echter geen empirische evidentie voor deze theorie, het blijkt zelfs zo te zijn dat families van mensen met een eetstoornis in veel opzichten van elkaar verschillen.

Multiculturele factoren: raciale en etnische verschillen

Een onderzoek uit 1995 aan de universiteit van Arizona kwam tot de ontdekking dat het eetgedrag en attitudes van jonge Afro-Amerikaanse vrouwen positiever was dan dat van jonge blanke Amerikaanse vrouwen. Het onderzoek suggereerde daarnaast dat blanke Amerikaanse en Afro-Amerikaanse adolescente meisjes verschillende schoonheidsidealen hadden. De blanke Amerikaanse tienermeisjes vonden het bereiken van een perfect gewicht de sleutel tot geluk en populariteit. De Afro-Amerikaanse meisjes, daarentegen, legden de nadruk op persoonlijkheidskenmerken in plaats van fysieke karakteristieken. Ondanks deze verschillen heeft onderzoek wat het afgelopen decennium is uitgevoerd aangetoond dat zorgen over het lichaamsbeeld, disfunctionele eetpatronen en eetstoornissen ook onder jonge Afro-Amerikaanse vrouwen en vrouwen van andere minderheidsgroeperingen beginnen te groeien. De verschuiving in het eetgedrag en eetproblemen van Afro-Amerikaanse vrouwen lijkt deels gerelateerd te zijn aan hun acculturatie. Een onderzoek vergeleek Afro-Amerikaanse vrouwen op een voornamelijk blanke Amerikaanse universiteit met Afro-Amerikaanse vrouwen op een voornamelijk Afro-Amerikaanse universiteit. Degenen op de voornamelijk blanke Amerikaanse universiteit hadden significant hogere scores op depressie en deze scores waren positief gecorreleerd aan eetproblemen.

Multiculturele factoren: gender verschillen

0,5% van alle vrouwen heeft de diagnose Anorexia en 3% van de vrouwen heeft de eetstoornis Boulimia. Slechts 5 tot 10% van de mensen met een eetstoornis is een man. Dit verschil is te verklaren door een verschil in sociaal culturele druk. Over het algemeen wordt slank bij vrouwen als mooi gezien en gespierd bij mannen als mooi. Ook is gebleken dat mannen eerder gaan sporten om af te vallen en vrouwen eerder gaan lijnen. Maar deze cijfers beslaan het aantal mannen wat de diagnose heeft gekregen van een eetstoornis. Hierbij is niet meegenomen dat mannen minder snel voor een eetstoornis zullen uitkomen, omdat het wordt gezien als een vrouwenprobleem. Hierdoor zal het percentage mannen met een eetstoornis in de werkelijkheid waarschijnlijk hoger liggen.

Welke behandelmethoden zijn er voor anorexia nervosa?

Zodra iemand die anorexia heeft in behandeling wordt genomen, is de eerste stap de patiënt zover te krijgen dat de hoeveelheid die de persoon eet toeneemt. Dit wordt gedaan door middel van het geven van beloningen als de patiënt eet en wanneer de patiënt aan is gekomen. Als het echt om een levensbedreigende situatie gaat komt het ook voor dat de patiënt vloeibaar voedsel krijgt toegediend. Het informeren, motiveren en begeleiden van anorexiapatiënten is van groot belang en wordt ook wel ondersteunende verzorgende zorg genoemd.

Cruciaal in de behandeling van mensen die lijden aan anorexia is het aanpakken van de psychologische problemen die meespelen. Er zijn meerdere factoren waar aandacht aan besteed moet worden. In de meeste behandelprogramma’s voor anorexia nervosa wordt een combinatie van cognitieve en gedragsinterventies toegepast. Dergelijke technieken zijn ontworpen om cliënten te helpen met het herkennen en veranderen van de gedragingen en gedachteprocessen die ervoor zorgen dat ze blijven lijnen. De therapeut die cognitieve gedragstherapie toepast is vooral bezig met het helpen van cliënten met anorexia nervosa om hun behoefte aan onafhankelijkheid te herkennen en ze meer gepaste manieren van zelfcontrole aan te leren. Tenslotte helpt een cognitieve gedragstherapeut cliënten met anorexia nervosa om hun attitudes met betrekking tot eten en gewicht te veranderen.

Hoewel cognitieve gedragstechnieken grote hulp bieden aan cliënten met anorexia nervosa, suggereert onderzoek dat de technieken het best kunnen worden aangevuld met andere benaderingen om nog betere resultaten te boeken. Een voorbeeld hiervan is familietherapie. Bij familietherapie spreekt de therapeut af met de gehele familie, wijst op storende familiepatronen en helpt de familieleden om gepaste veranderingen te maken. In het bijzonder kan een familietherapeut de persoon met anorexia nervosa helpen om zijn/haar gevoelens en behoeften van die van andere gezinsleden te scheiden.

Het duurt meestal niet lang voordat de patiënt weer op een redelijk gewicht is en doordat diagnoses sneller kunnen worden gesteld en door verbeterde behandelmethoden zijn er steeds minder mensen die aan de ziekte overlijden. Maar tegenwoordig houdt ongeveer 20% nog jarenlang ernstige problemen en 50% blijft last houden van problemen als depressies, angsten en andere emotionele problemen. Eenderde van de mensen die genezen van anorexia, krijgen later toch weer last van symptomen, een traumatische of stressvolle gebeurtenis is daarvoor meestal de directe trigger.

Welke behandelmethoden voor boulimia nervosa zijn er?

Ook bij de behandeling van boulimia vormt het veranderen van verkeerd denkpatronen een groot onderdeel. Dit wordt net als bij anorexia gedaan door cognitieve therapie. De technieken worden echter meer toegespitst op de unieke kenmerken van boulimia en op de specifieke overtuigingen waar mensen met boulimia mee te kampen hebben.

De therapeut vraagt vaak aan cliënten met boulimia nervosa om dagboeken van hun eetgedrag, veranderingen in gevoel van honger en volheid en de opkomst en verdwijnen van andere gevoelens, bij te houden. Ook kan de therapeut gebruik maken van de gedragstechniek van exposure en response preventie om de binge-purge cyclus te doorbreken. Naast dergelijke gedragstechnieken, is een primaire focus van cognitieve gedragstherapeuten om cliënten met boulimia nervosa hun maladaptieve attitudes tegenover voedsel, eten, gewicht en omvang te herkennen en veranderen.

Vanwege haar effectiviteit bij de behandeling van boulimia nervosa, wordt cognitieve gedragstherapie vaak eerst geprobeerd. Wanneer cliënten niet reageren op deze benadering, kunnen benaderingen met veelbelovende, maar minder indrukwekkende verslagen worden toegepast. Een voorbeeld van een alternatieve behandeling, is interpersoonlijke psychotherapie die als doel heeft het interpersoonlijke functioneren te verbeteren. Psychodynamische therapie is een ander alternatief, maar slechts een paar studies hebben de effectiviteit ondersteund. De verschillende therapievormen kunnen zowel individueel als in groepsformaat worden aangeboden.

Gedurende het afgelopen decennium zijn antidepressiva gebruikt om boulimia nervosa te helpen behandelen. In tegenstelling tot anorexia nervosa, hebben mensen met boulimia nervosa vaak veel baat bij deze medicijnen. Maar ook in dit geval werkt medicatie het best in combinatie met andere vormen van therapie, vooral cognitieve gedragstherapie.

Behandeling van boulimia nervosa produceert onmiddellijke en significante verbetering in ongeveer 40% van de cliënten. Een andere 40% vertonen een gemiddelde respons. 20% vertoont weinig onmiddellijke verbetering. Follow-up studies suggereren dat 10 jaar na behandeling 89% van de mensen met boulimia nervosa ofwel volledig zijn hersteld (70%) ofwel gedeeltelijk (19%). Terugval kan een probleem vormen, zelfs onder mensen die succesvol op behandeling reageren. De behandeling van de binge eating disorder is gelijk aan bovenstaande behandeling voor boulimia nervosa.

Stampvragen

  1. Welke twee typen van anorexia nervosa bestaan er en leg het verschil uit.

  2. Welke twee typen van boulimia nervosa bestaan er en leg het verschil uit.

  3. Wat zijn de symptomen en belangrijkste kenmerken van een binge eating stoornis en hoe is deze stoornis verschillend van boulimia nervosa?

  4. Hoe probeert Hilde Bruch een eetstoornis te verklaren aan de hand van haar theorie?

  5. Welk bewijs bestaat er dat socioculturele druk en factoren van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van een eetstoornis?

  6. Noem drie verklaringen voor het ontwikkelen van een eetstoornis en leg deze uit.

  7. Wat wordt er bedoeld met compensatie gedrag en geef een voorbeeld.

  8. Wanneer clinici mensen behandelen met anorexia nervosa, wat zijn hun korte en lange termijn doelen? Welke technieken gebruiken ze om deze doelen te behalen?

  9. Noem twee doelen die gesteld worden tijdens behandeling voor boulimia nervosa en hoe succesvol zijn deze?

  10. Leg uit wat er tijdens een cognitieve behandeltechniek wordt gedaan bij een patiënt met anorexia nervosa.

Welke stoornissen kunnen ontstaan door substantiemisbruik? - Chapter 10

 

Elke substantie die men kan consumeren en het lichaam of de hersenen beïnvloedt, (behalve voedsel) is drugs te noemen. Voorbeelden hiervan zijn alcohol en heroïne, maar ook nicotine en cafeïne. Omdat die laatste voorbeelden bij veel mensen niet onder de noemer ‘drugs’ vallen, gebruiken we ook wel de term substantie in plaats van drugs. Drugs of substanties beïnvloeden het lichaam en de hersenen, doordat de moleculen die door middel van de drugs in het lichaam komen, via het bloed in de hersenen terechtkomen. Eenmaal in de hersenen aangekomen zetten die moleculen bepaalde biochemische reacties in werking, deze reacties verstoren de normale gang van zaken binnen het lichaam en dan vooral binnen de hersenen. Hierdoor kan gedrag ontstaan dat als abnormaal wordt beschouwd. Hierbij kun je denken aan verslechterde coördinatie, hallucinaties en sterke stemmingswisselingen. Deze symptomen verdwijnen weer zodra de stof is uitgewerkt. Maar er zijn ook substanties die voor langdurige effecten zorgen en er bestaat de kans op verslaving. Een verslaving heeft psychologische en fysiologische effecten en doorloopt meestal meerdere fasen.

Substantiegebruik stoornis: Dit betreft de stoornis waarbij een individu een patroon van maladaptieve gedragingen en reacties heeft ontwikkeld ten gevolge van herhaaldelijk middelengebruik.

Welke veranderingen spelen er op in het lichaam?

Er treedt tolerantie op in het lichaam, wat inhoudt dat het lichaam went aan het regelmatige gebruik van de drugs. Na een tijdje is er dan een steeds hogere dosis nodig om tot het gewenste effect te komen. Door de gewenning aan de drugs en de aanpassingen die het lichaam maakt door de ‘nieuwe situatie’, treden er ontwenningsverschijnselen op wanneer de substantie opeens niet meer het lichaam binnenkomt. Voorbeelden van ontwenningsverschijnselen zijn; trillen, overgeven, krampen en angst aanvallen.

Welke categorieën substanties zijn er?

  1. Onderdrukkende substanties (depressants)

  2. Stimulerende substanties

  3. Hallucinatie inducerende substanties (waaronder Cannabis)

1. Onderdrukkende substanties

Hieronder vallen substanties die de functies van het centrale zenuwstelsel onderdrukken en daardoor vertragen. Hieronder vallen;

  • Alcohol

  • Kalmerende en hypnotiserende substanties (Barbituraat, Benzodiazepines)

  • Opiods (Opium, Heroine, Morfine)

2. Stimulerende substanties

Dit zijn substanties die het centrale zenuwstelsel juist stimuleren zoals;

  • Cocaïne

  • Amfetamines

  • Cafeïne

  • Nicotine

3. Hallucinatie inducerende substanties (waaronder Cannabis)

Deze substanties zorgen voor sterke veranderingen in de sensorische perceptie, dit kan betekenen dat ze ervoor zorgen dat dingen worden waargenomen die er in werkelijkheid niet zijn. Cannabis substanties zorgen ook voor veranderingen in waarneming, maar ze hebben een stimulerende zowel als een onderdrukkende werking. Bijvoorbeeld:

  • LSD

  • Cannabis

Ad 1. Wat zijn onderdrukkende substanties?

Alcohol

Wanneer mensen minimaal 5 alcoholische dranken nuttigen op één enkele gelegenheid, wordt dit binge-drinking genoemd. Mensen die minimaal 5 binge-drinking episoden per maand hebben, worden zware drinkers genoemd. Alle alcoholische dranken bevatten ethanol (chemische naam voor alcohol), een stof die via het bloed naar het centrale zenuwstelsel wordt vervoerd. Daar eenmaal aangekomen bindt het zich aan de neuronen die gevoelig zijn voor de neurotransmitter GABA. GABA zorgt ervoor dat de neuron stopt met vuren. Als de stof ethyl alcohol zich bindt aan deze receptoren, wordt het effect van de neurotransmitter GABA versterkt. Het gevolg hiervan is dat de persoon erg ontspannen wordt. Des te meer alcohol het centrale zenuwstelsel bereikt, des te sterker worden de effecten van de alcohol. De mate van het effect van ethyl alcohol wordt dus bepaald door haar concentratie in het bloed. Een bepaalde hoeveelheid alcohol zal daarom ook minder effect hebben op een groot persoon dan op een klein persoon. Geslacht beïnvloedt tevens de alcoholconcentratie in het bloed. Vrouwen produceren minder van het maagenzym alcohol dehydrogenase, wat alcohol in de maag afbreekt voor het in het bloed komt. Vrouwen worden daarom sneller dronken dan mannen van een gelijke dosis alcohol. De lever zet de alcohol om in koolstofdioxide en water. Hoe snel dit proces gaat, verschilt per persoon.

Alcohol–gebruik stoornis

De drinkpatronen van alcoholverslaafden zijn erg verschillend, net als de leeftijd waarop de verslaving begint. Wel is er een duidelijk verschil te zien tussen mannen en vrouwen, ongeveer twee keer zoveel mannen als vrouwen ontwikkelen een alcoholverslaving. De jaarlijkse prevalentie van alcoholisme is ongeveer hetzelfde (7-9%) voor blanke Amerikanen, Afro-Amerikanen en Spaans-Amerikanen. De mannen binnen deze verschillende bevolkingsgroepen tonen echter opvallend verschillende leeftijdspatronen. Native Amerikanen, voornamelijk mannen, neigen een hoger percentage van alcoholmisbruik en afhankelijk te tonen dan de andere bevolkingsgroepen. Meer dan de helft van deze mensen heeft een tekort aan alcohol dehydrogenase, waardoor ze redelijk negatief reageren op zelfs de meest bescheiden alcoholconsumptie.

Over het algemeen geldt dat mensen die alcohol misbruiken, regelmatig grote hoeveelheden drinken en erop vertrouwen dat het ze in staat stelt om dingen te doen waar ze anders angstig tegenover zouden staan. Uiteindelijk belemmert het drinken hun sociaal gedrag en het vermogen om te denken en werken. MRI scans van lange termijn zware drinkers hebben aangetoond dat er schade is opgetreden aan verschillende hersengebieden, waardoor het korte termijngeheugen, snelheid van denken, aandachtvaardigheden en balans beperkt zijn.

Alcohol is een substantie waarvoor het lichaam op een gegeven moment tolerantie ontwikkelt. Dit betekent ook dat, wanneer het lichaam opeens geen alcohol meer binnen krijgt, er ontwenningsverschijnselen optreden. Een klein deel van de mensen die stoppen met drinken als het lichaam tolerantie heeft opgebouwd ervaart een bepaald ontwenningsverschijnsel, delirium tremens (DTs) genaamd. Bij delirium tremens ervaart iemand die gestopt is met drinken enge visuele hallucinaties, ook kan de persoon het bewustzijn verliezen en zelfs overlijden. Alcohol misbruik heeft veel invloed op iemands omgeving en relaties, maar ook op iemands gezondheid.

Alcoholisme, ook wel alcoholgebruik stoornis genoemd, heeft ernstige effecten op de kinderen van personen met deze stoornis. Het huiselijk leven van deze kinderen omvat vaak conflicten en soms seksueel misbruik of andere vormen van misbruik. Kinderen hebben op hun beurt zelf een vergrote kans op psychologische problemen.

Buitensporig alcoholgebruik op de lange termijn kan iemands fysieke gezondheid beschadigen. De lever moet overwerken, zodat mensen een onomkeerbare toestand kunnen ontwikkelen, genaamd cirrhosis. De lever wordt dan dermate beschadigd, dat het disfunctioneel wordt. Door te lang overmatig alcoholgebruik worden de lever, het hart en het immuunsysteem beschadigd. Ook heeft het gevolgen voor het eetpatroon, mensen die verslaafd zijn aan alcohol eten vaak slecht waardoor ze een tekort aan vitamines en mineralen krijgen. Dit kan weer zorgen voor andere psychologische en fysiologische problemen. Het Korsakoff syndroom ontstaat door een tekort aan vitamine B. Het zorgt voor geheugenverlies, verwarring en andere neurologische symptomen. Bij zwangere vrouwen kan overmatig alcoholgebruik zorgen voor het fetal alcohol syndroom bij de baby. Gevolgen voor de baby kunnen zijn: mentale gestoordheid, hyperactiviteit en een hart problemen.

Kalmerende hypnotiserende substanties

Hieronder vallen middelen die een kalmerend effect hebben, bij een hogere dosis zorgen ze voor inslapen of hypnose. Deze middelen worden ook wel anxiolytische medicijnen genoemd.

  • Barbituraat

  • Benzodiazepines

Barbituraat

Barbituraat is een anxiolytic die voornamelijk in de eerste helft van de twintigste eeuw werd voorgeschreven als een slaapmiddel of als middel om angsten te verminderen. Dit middel heeft hetzelfde effect als alcohol op de receptoren voor GABA, waardoor de persoon rustig en ontspannen wordt. Bij een hoge dosis wordt de reticulaire formatie in de hersenen onderdrukt, dit deel van de hersenen zorgt er normaal gesproken voor dat men wakker blijft. Als bij een hoge dosis de reticulaire formatie wordt onderdrukt werkt het middel dus als slaapmiddel. Afhankelijkheid en verslaving treden vaak snel op.

Benzodiazepines

Dit middel wordt ook gebruikt om mensen tot rust te laten komen, het is een middel dat vaak toegepast wordt. Het is onder andere verwerkt in Valium en Xanax. Ook dit middel versterkt de werking van de neurotransmitter GABA. Maar het maakt de gebruiker minder sloom dan het geval is bij andere kalmerende middelen.

Opiods

Hieronder valt opium, wat gemaakt wordt van papaver en de drugs die weer van opium worden gemaakt. Deze drugs zorgen voor een ‘high’ door het effect wat ze hebben op het centrale zenuwsysteem. De drugs bindt zich aan de receptoren waar normaal gesproken endorfine aan bindt. Het gevolg is een plezierig en kalm gevoel. Maar het kan ook de pupillen vernauwen en zorgen voor misselijkheid en constipatie. Er zijn nog andere drugs verkregen uit opium en synthetische (gemengd in het laboratorium) opiods, zoals methadon. Al deze opiods staan gezamenlijk bekend als narcotica. Wanneer er sprake is van een klinische verslaving, wordt er gesproken van een opiumgebruik stoornis.

  • Opium

  • Morfine

  • Heroïne

Opium

Opium is een stof die al duizenden jaren wordt gebruikt bij het behandelen van mentale stoornissen. De stof kan emotionele en fysieke pijn verminderen maar heeft een verslavende werking.

Morfine

Deze drug wordt ook gemaakt uit opium en is ontstaan in 1804. Het heeft zijn naam te danken aan de Griekse god van de slaap, Morpheus. Ook dit middel bleek verslavend.

Heroïne

Deze stof werd vroeger veel gebruikt in de medische wereld, het werd zelfs gezien als een soort wondermiddel. Maar de verslavende werking bleek nog groter te zijn dan die van andere opiods waardoor het illegaal werd verklaard. Heroïne belemmert het sociale en beroepsmatige functioneren significant. De ontwenningsverschijnselen zijn angst, rusteloosheid, zweten en snelle ademhaling. Later komen daar nog ernstige spiertrekkingen, pijnen, koorts, braken, diarree, verminderde eetlust, hoge bloeddruk en gewichtsverlies bij. Deze symptomen bereiken meestal hun piek op de derde dag en worden geleidelijk aan minder, tot ze op de achtste dag verdwenen zijn. Het grootste onmiddellijke gevaar van heroïnegebruik, is een overdosis. Dit zet het ademhalingscentrum in de hersenen stop, waardoor ademhaling bijna verlamd raakt en in veel gevallen leidt tot de dood. Een ander risico wat gebruikers kunnen lopen, is wanneer heroïne wordt gemixt met een goedkopere drug of zelfs een dodelijke substantie zoals cyanide of batterijzuur. Daarnaast kunnen gebruikte naalden en ander ongesteriliseerd materiaal infecties overdragen, zoals AIDS, hepatitis C en huidabcessen.

Ad 2. Wat zijn stimulerende substanties?

Cocaïne

Cocaïne is de krachtigste natuurlijke stimulerende substantie en is afkomstig van de cocaplant. Door te voorkomen dat bepaalde neuronen dopamine weer opnieuw absorberen wordt de hoeveelheid van dopamine in de hersenen vergroot. Er is dan dus meer dopamine dan normaal in het centrale zenuwstelsel aanwezig, hierdoor wordt het als het ware ‘overgestimuleerd’. De gebruiker krijgt daardoor een energiestoot en een gevoel van geluk en zelfverzekerdheid. Daarnaast lijkt cocaïne de activiteit van norepineprhine en serotonine in sommige hersengebieden te vergroten.

Hoge doseringen van cocaïne produceren cocaïne intoxicatie. Symptomen die hierbij horen zijn slechte spiercoördinatie, gevoel van belangrijkheid, slecht beslissingsvermogen, woede, agressie, compulsief gedrag, angst en verwarring. Sommige mensen ervaren hallucinaties, wanen of beide. Dit wordt ook wel cocaïne geïnduceerde psychotische stoornis genoemd. Regelmatig gebruik van de substantie zorgt vaak voor aandacht,- en geheugenproblemen. Een op de vijf mensen die cocaïne gebruiken wordt er afhankelijk van. Gevolgen van een verslaving aan cocaïne zijn angst, slaapproblemen en depressie op het moment dat het lichaam geen cocaïne meer krijgt.

Free-basing is een methode om cocaïne te gebruiken. Hierbij wordt de pure cocaïne basis alkaloïde gescheiden van de rest. Dit gebeurt door middel van verhitting, vervolgens wordt het geïnhaleerd met een speciale pijp. Crack is een voorbeeld van free-base cocaïne.

Het grootste gevaar van cocaïne is een overdosis. Excessieve doseringen hebben een sterk effect op het ademhalingscentrum van de hersenen. Het wordt eerst door de cocaïne gestimuleerd en vervolgens onderdrukt tot het punt dat ademhaling kan stoppen. Daarnaast kan cocaïne ernstige, zelfs fatale, hartkloppingen of hersenaanvallen oproepen, waardoor ademhaling of hartslag plotseling stopt.

Amfetamines

Amfetamines worden geproduceerd in laboratoria en zijn drugs die zorgen voor extra energie, alertheid en ze verminderen het hongergevoel. Voorbeelden van amfetamines zijn; amfetamine, dekstroamfetamine en methamfetamine. Amfetamines stimuleren het centrale zenuwstelsel door het vergroten van de hoeveelheden dopamine, norepinephirine en serotonine in de hersenen. De kans op een verslaving is erg groot, omdat voor de gewenste effecten van de drugs al vrij snel een hogere dosis nodig is. Als het lichaam afhankelijk is geworden van de substantie en de gebruiker stopt met het innemen van de drugs volgen depressie en slaapproblemen. Één soort amfetamine, namelijk methamfetamine (crank) is de laatste jaren erg gestegen in populariteit. Het is beschikbaar in de vormen van crystallen, ook wel bekend als ice en crystal meth, wat door gebruikers gerookt wordt. Methamfetamine wordt ongeveer even vaak door vrouwen als mannen gebruikt. De drug is vooral populair onder motorbendes, op het platteland, en in stedelijke homoseksuele gemeenschappen. Het wordt vaak gebruikt tijdens dansfeesten die de hele nacht doorgaan (raves). Net als de andere soorten amfetaminen, verhoogt methamfetamine de activiteit van dopamine, serotonine en norepinephrine. Het produceert een verhoogde arousal, aandacht en gerelateerde effecten. Het kan ernstige negatieve effecten hebben op het fysieke, mentale en sociale leven van de gebruiker. Wat vooral zorgwekkend is, is dat het zenuwuiteinden beschadigt.

Een stoornis binnen deze categorie wordt een stimulerend middelgebruik stoornis genoemd.

Ad 3. Wat zijn hallucinatie inducerende substanties (waaronder Cannabis)?

LSD

LSD valt onder de groep psychedelische drugs net als extacy en mescaline. De drugs werkt door het beïnvloeden van de neuronen die gevoelig zijn voor serotonine. Deze neuronen hebben effect op emotie en visuele waarnemingen. De LSD produceert een toestand van hallucinogene intoxitatie (hallucinose) en wordt gekenmerkt door versterkte waarnemingen. Het vervormt ze en produceert soms waarnemingen van dingen die er in werkelijkheid niet zijn. Ook kan het gebeuren dat de waarnemingen van de persoon zo veranderen dat bijvoorbeeld kleuren worden gevoeld. Dit wordt synesthesie genoemd. Emoties worden beïnvloed, wat kan zorgen voor positieve gevoelens maar ook negatieve. Het ziet ernaar uit dat LSD haar symptomen produceert door te binden op enkele van de neuronen die normaal gesproken de neurotransmitter serotonine ontvangen en verandert de activiteit van serotonine op die neuronen.

Hoewel mensen over het algemeen geen tolerantie opbouwen voor LSD of ontwenningsverschijnselen vertonen wanneer ze stoppen met gebruik van de drug, brengt het gebruik van LSD een aantal risico’s met zich mee voor zowel eenmalige als lange termijn gebruikers. Een gebruiker kan in een ‘bad trip’ belanden wat een extreem angstige ervaring is. Een ander risico is het lange termijn effect wat LSD kan hebben. Sommige mensen ontwikkelen een psychose of een stemmings- of angststoornis. Ongeveer een kwart van de gebruikers ervaart flashbacks, deze flashbacks naar de ervaring komen voor, nadat de LSD allang uit het lichaam is. Het lichaam wordt niet afhankelijk van de drugs.

Cannabis

Cannabis valt, net als alle andere soorten drugs gemaakt van de hennepplant, onder de categorie cannabis sativa. De meest krachtige cannabis drug is hashish. De meest bekende vorm van cannabis is marihuana. Hoe krachtig de drugs is hangt af van de hoeveel tetrahydrocannabinol (THC) die het bevat. Dit is één van de chemicaliën die cannabis bevat, die een groot aandeel heeft in het effect van de drugs. De positieve effecten van cannabis zijn ontspanning, een gevoel van geluk en toenemen van de eetlust. Maar er kunnen ook negatieve effecten optreden zoals angst en irritatie.

Cannabis valt onder de categorie ‘Hallucinatie-inducerende substanties’, omdat ook vaak de perceptie wordt versterkt. Bij een hoge dosis kunnen ook hallucinaties en verwarring optreden. Hierdoor kan de persoon in paniek raken.

Tot de jaren ’70 leidde het gebruik van marihuana zelden tot misbruik of verslaving. Echter, vandaag de dag is er onder veel middelbare school studenten sprake van marihuana misbruik. Daarnaast raken veel regelmatige gebruikers fysiek afhankelijk van marihuana.

Het gebruik van marihuana is niet altijd zonder gevaar. Zoals al is genoemd, kan de gebruiker in paniek raken. Daarnaast wordt het geheugen aangetast. Hoe hard men ook probeert informatie te onthouden, het lukt niet. Regelmatig gebruikt van cannabis verhoogt de kans op longkanker en vermindert de vruchtbaarheid. Gebruikers van cannabis kunnen psychisch en lichamelijk afhankelijk worden van de drugs, waardoor ontwenningsverschijnselen ontstaan als de persoon stopt met het gebruiken van de drugs.

Wat gebeurt er als drugs wordt gecombineerd?

Als iemand meerdere drugs tegelijk gebruikt kunnen ze elkaars effect versterken. Het effect wat dan optreedt, heet een synergistisch effect. Als de twee soorten drugs hetzelfde effect hebben, bijvoorbeeld het onderdrukken van het zenuwstelsel, dan zal een extreme onderdrukking het gevolg zijn. Iets wat erg gevaarlijk en zelfs fataal kan zijn. Ook de combinatie van drugs die een tegenovergesteld effect hebben, kan gevaarlijk zijn. Ondanks de gevaren, gebruiken toch veel mensen meerdere soorten drugs door elkaar, omdat ze genieten van de synergistische effecten. Een polisubstantie-gerelateerde stoornis is een stoornis die gekenmerkt wordt door het langdurig misbruiken van een combinatie van drugs of hier afhankelijk van zijn.

Hoe ontstaat een drugsverslaving?

De oorzaak van een drugsverslaving is meestal niet duidelijk aan te wijzen, meestal zijn er meerdere factoren die een rol spelen. Wel zijn er meerdere theorieën over het ontstaan van verslavingen aan drugs.

  • Sociaal-culturele verklaring

  • Psychodynamische verklaring

  • Gedrags- en cognitieve verklaring

  • Biologische verklaring

Sociaal-culturele verklaring

Onderzoekers hebben vastgesteld dat mensen die leven in stressvolle sociaal-economische omstandigheden meer kans hebben op een drugsverslaving dan andere mensen. Hierdoor zou er in de lagere sociaal-economische klassen meer drugsmisbruik plaatsvinden. Ook de manier waarop de familie aankijkt tegen het gebruik van drugs heeft invloed. In families waar men positief tegenover drugs staat, is volgens theoretici de kans op drugsmisbruik of verslaving groter. Binnen deze zienswijze wordt bovendien niet verklaard waarom alleen bepaalde mensen in die lagere klassen verslaafd raken.

Psychodynamische verklaring

De psychodynamische zienswijze zegt dat mensen die verslaafd raken aan drugs in hun vroege jeugd niet voorzien werden in sommige dingen die ze toen nodig hadden. Daardoor zouden ze steun gaan zoeken van buitenaf, daarbij kan experimenten met drugs voorkomen. Sommigen gaan nog een stapje verder en zeggen dat mensen, die in hun jeugd niet voorzien zijn in bepaalde behoeften, een substantiemisbruik-persoonlijkheid ontwikkelen. Hierdoor zouden ze vatbaarder zijn voor drugsverslavingen dan andere mensen. Het is nog niet duidelijk welke persoonlijkheidskenmerken precies verantwoordelijk zijn voor de vatbaarheid voor verslavingen. Maar de persoonlijkheidskenmerken waarvan gedacht wordt dat ze invloed kunnen hebben op het ontwikkelen van een verslaving zijn afhankelijkheid, impulsiviteit en anti sociale persoonlijkheidskenmerken.

Gedrags- en cognitieve verklaring

Operante conditionering speelt volgens behavioristen een belangrijke rol in het proces van het ontwikkelen van een verslaving. Het prettige gevoel wat het gebruik van drugs meestal oplevert, werkt in deze theorie als een reinforcer. De kans dat iemand de drugs nog een keer gaat gebruiken wordt groter door de positieve ervaring. De gebruiker verwacht van het middel, dat het gebruik ervan een positief effect zal hebben op hem of haar, daardoor zou het vooral vaker worden gebruikt in stressvolle situaties.

Volgens sommige behavioristen speelt klassieke conditionering mogelijk ook een rol in het ontwikkelen van een drugsverslaving. Objecten die geobserveerd worden tijdens het gebruik worden geassocieerd met het positieve effect van de drugs, daardoor gaan ze fungeren als stimuli. Er is nog geen sterk bewijs voor deze theorie.

Biologische verklaring

Gevoeligheid voor een verslaving zit in de genen en kan worden doorgegeven door middel van voortplanting. Dit is het geval bij zowel dieren als mensen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek bij tweelingen, dat bij een een-eiige tweeling waarvan er één verslaafd is aan alcohol, de ander een kans heeft van 54% om ook een alcoholverslaving te ontwikkelen. Bij twee-eiige tweelingen is deze kans 28%.

Als iemand drugs gebruikt, neemt die drugs tijdelijk de werking van bepaalde neuronen over. Het gevolg hiervan is dat het lichaam zich bij de nieuwe situatie aanpast. De eigen neuronen hoeven minder actief te zijn omdat de drugs nu de neuronen activeert. Stopt iemand dan met het nemen van de drugs, dan blijft de activiteit van de neuronen voor een tijdje beneden peil, wat ontwenningsverschijnselen veroorzaakt. In de hersenen bevindt zich een zogenaamd beloningscentrum, dit deel van de hersenen wordt geactiveerd door bijvoorbeeld een compliment of bepaalde muziek. De belangrijkste neurotransmitter in dit beloningscentrum is dopamine. Wanneer dopamine in het beloningscentrum geactiveerd wordt, zorgt dit voor een prettig gevoel. Drugs stimuleren ook dit beloningscentrum, waardoor het zorgt voor een prettige ervaring. Het zou zo kunnen zijn dat het beloningscentrum, van mensen die verslaafd zijn aan drugs, niet of weinig wordt geactiveerd door dingen die ze meemaken. Daarom zouden ze drugs gebruiken om op die manier toch dit centrum in de hersenen te activeren en daarmee een plezierig gevoel op te wekken. Dit wordt het beloningstekort-syndroom genoemd.

Hoe kunnen drugsverslavingen worden behandeld?

Er zijn veel verschillende methodes ontwikkeld om drugsverslavingen te behandelen. Niet iedereen heeft baat bij dezelfde behandelmethoden. Sommige mensen genezen zonder behandeling en anderen, die een intensieve behandeling ondergaan, genezen niet.

Eigenlijk hoort het om bij elke van de bovengenoemde manieren om naar het ontstaan van een drugsverslaving te kijken, een daarbij aansluitende manier van behandelen.

  • Psychodynamische therapie

  • Gedragstherapie

  • Gedragstherapie gecombineerd met cognitieve therapie

  • Biologische behandelmethoden

  • Sociaal-culturele therapie

Psychodynamische therapie

Het idee achter psychodynamische therapie is het bewust maken en aanpakken van de onderliggende psychologische problemen. Deze therapie heeft het meeste succes als het toegepast wordt in combinatie met andere therapieën.

Gedragstherapie

Aversie therapie is een vaak toegepaste vorm van gedragstherapie. De therapie is gebaseerd op de principes van klassieke conditionering. Een onplezierige stimulus wordt gekoppeld aan het gebruik van de drugs. Dit wordt vaak herhaald en de verslaafde zal op den duur negatief gaan reageren op de drugs en het verlangen naar de drugs zal afnemen. Contingentie management is een andere vorm van gedragstherapie. In deze vorm van therapie wordt de gebruiker beloond met bijvoorbeeld privileges als hij of zij geen drugs heeft gebruikt. Het grote nadeel van al deze methoden is dat er veel motivatie van de verslaafde voor nodig is. Zodra de verslaafde niet meer gemotiveerd is, verliest de therapie zijn werking.

Gedragstherapie gecombineerd met cognitieve therapie

De cognitieve therapie en gedragstherapie worden samengevoegd in de succesvolle gedrags-zelfbeheersingstraining (behavioral self-control training/BSCT). Hierbij wordt van de verslaafde verlangd dat die een soort verslag bijhoudt van het drugsgebruik. Dus wanneer, hoe vaak, op wat voor tijdstip etc. Het doel is om hierdoor de gebruiker meer inzicht te laten krijgen in het eigen drugsgebruik. Vervolgens leren ze grenzen te stellen en deze te herkennen en er worden alternatieve gedragingen aangeleerd om toe te passen in situaties die een trigger vormen.

Terugval-preventie training is een soortgelijke therapie. Ook bij deze therapie wordt de gebruiker aangeleerd de grenzen te herkennen. Deze therapie is niet geschikt voor mensen die lichamelijk afhankelijk zijn van de drugs.

Biologische behandelmethoden

Biologische behandelmethoden zijn vrijwel alleen zinvol wanneer ze gecombineerd worden met andere behandelmethoden. Detoxification is het, onder medisch toezicht, systematisch afkicken van drugs. Dit kan bijvoorbeeld door systematisch steeds een klein beetje minder drugs te nemen of door de afkickverschijnselen te verminderen. Als mensen eenmaal zijn afgekickt zijn ze er nog niet, het gebeurt namelijk erg vaak dat mensen weer terugvallen in hun verslaving. Een middel om deze kans te verkleinen is het nemen van antagonistische drugs, dit zijn middelen die het effect van de drugs blokkeren of veranderen. Antabuse (disulfiram) is hier een bekend voorbeeld van. Iemand die Antabuse gebruikt, zal ontzettend misselijk worden en overgeven als deze persoon alcohol tot zich neemt. Narcotische antagonisten zorgen ervoor dat opiods geen effect meer hebben, door het blokkeren van de van de endorfine receptoren. Gebruik van opiods wordt daardoor zinloos.

De levensstijl die veel mensen die drugsverslaafd zijn erop nahouden kan een nog groter probleem vormen dan de directe effecten van drugs zelf. Daarom zijn er methadon maintenance programma’s ontwikkeld om heroïneverslaving te behandelen. In deze programma’s krijgen mensen met een verslaving onder medische supervisie methadon als vervanger voor heroïne. Hoewel mensen verslaafd kunnen raken aan methadon, is dit vanwege de nauwkeurige medische supervisie niet zo erg. In de eerste instantie bleken methadonprogramma’s erg effectief. Echter, tijdens de jaren ’80 werd het steeds minder populair vanwege de gevaren die methadon met zich meebracht. Veel clinici protesteerden tegen het vervangen van de ene verslaving voor een andere ‘veiligere’ verslaving. Het is soms zelfs moeilijker om van methadon af te kicken dan van heroïne, omdat de ontwenningsverschijnselen langer kunnen optreden. Daarnaast heeft methadon onder zwangere vrouwen een negatief effect op de prenatale ontwikkeling. Ondanks deze zorgen is men weer interesse gaan tonen in methadon en tegenwoordig ook buprenorphine. Niet alleen is methadon behandeling veiliger dan het gebruik van opiods op straat, maar ook omvatten de methadon programma’s tegenwoordig educatie over AIDS en andere gezondheidsinstructies. Onderzoek toont aan dat methadon maintenance programma’s het meest effectief zijn wanneer ze worden gecombineerd met educatie, psychotherapie, familietherapie en werkgelegenheid counseling.

Sociaal-culturele therapie

Volgens de aanhangers van de sociaal-culturele verklaring voor drugsverslaving, worden de psychologische problemen die de verslaving veroorzaken, zelf veroorzaakt door de sociale omgeving. De oplossing voor de verslaving moet volgens deze mensen dan ook gezocht worden in de sociale context. Dit kan door middel van zelfhulpprogramma’s en praatgroepen zoals Alcoholics Anonymous (AA). Hieruit zijn ook therapeutische behandelingscentra ontstaan waar afkickende gebruikers tijdens hun periode van therapie kunnen verblijven in een drugs vrije omgeving. Een behandelmethode moet afgestemd worden op de sociaal-culturele geschiedenis en huidige omgeving van de patiënt, maar ook op het geslacht. Vrouwen en mannen verschillen op veel punten van elkaar en daar moet bij de behandeling rekening mee gehouden worden.

Er worden ook andere verslavingsstoornissen worden in de DSM-5 genoemd. Te denken valt o.a. aan de gokverslaving stoornis. Wanneer deze verslaving via het internet tot uiting komt, geldt er een aparte diagnose. Deze diagnose is echter nog geen officiële diagnose welke opgenomen is in de DSM-5.

Stampvragen

  1. Wat voor invloed heeft alcohol op de hersenen? Wat zijn de problemen en gevaren van alcoholmisbruik?

  2. In welke drie categorieën kan je middelen onderverdelen? En verdeel de volgende middelen onder deze drie categorieën: opiods, nicotine, heroine, LSD, amfetamines en benzodiazepines.

  3. Beschrijf de kenmerken en problemen van het misbruik van barbiturates en benzodiazepines.

  4. Vergelijk de verschillende opioids (opium, heroïne en morfine). Welke problemen kunnen deze middelen veroorzaken?

  5. 'Iemand bouwt een toleratie op', wat wordt daarmee bedoeld?

  6. Welke twee ernstige syndromen kan alcoholmisbruik veroorzaken?

  7. Welke methode wordt vaak gebruikt bij cocaine inname?

  8. Wat zijn de effecten van hallucinatie inducerende substanties, waaronder LSD?

  9. Noem twee verslavingspatronen de niet getriggerd worden door middelen misbruik.

Welke seksuele stoornissen zijn te onderscheiden en wat ligt ten grondslag aan de geslachtsidentiteit problematiek? - Chapter 11

 

Er worden twee algemene categorieën van seksuele stoornissen erkend, namelijk seksuele disfunctie en parafilie. Mensen met seksuele disfuncties ervaren problemen met hun seksuele responsen. Mensen met parafilieën hebben herhaaldelijke en intense seksuele verlangen of fantasieën in reactie op objecten of situaties die de maatschappij als ongepast beschouwt.

Bij mensen zijn er vier fases te onderscheiden in de seksuele respons; verlangen, opwinding, orgasme en ontspanning. Als er iets niet goed gaat in één van de eerste drie fases spreken we over een seksuele disfunctie. Er zijn veel mensen die in een bepaalde periode van hun leven seksuele disfunctie ervaren. Ook hierin valt weer onderscheid te maken, zo zijn er mensen die er hun hele leven lang last van hebben, het levenslange type en er zijn mensen die er last van krijgen na een periode waarin ze normaal gefunctioneerd hebben op seksueel gebied; het verworven type. Verder is er nog onderscheid te maken tussen mensen die last hebben van de disfunctie in alle situaties; generaliserende type en mensen die er alleen in bepaalde situaties last van hebben; het situationele type. Er zijn twee disfuncties die de eerste fase – verlangen – van de cycli kunnen verstoren, namelijk hypoactief seksueel verlangen en seksuele aversie stoornis.

Hoe ontstaan stoornissen in het verlangen?

Hypoactief seksueel verlangen: deze disfunctie kenmerkt zich door een tekort aan seksueel verlangen, waardoor er sprake is van een laag niveau van seksuele activiteit. Dit komt naar schatting voor bij 16% van de mannen en bij 33% van de vrouwen. Maar onthouden moet worden dat wat als ‘normaal’ gezien wordt afhangt van veel factoren. Bij mannen wordt deze stoornis de mannelijke hypo-actieve seksuele verlangenstoornis genoemd, bij vrouwen vrouwelijk seksuele interesse/opwindingstoornis.

Biologische oorzaken

De interactie tussen bepaalde hormonen zorgt voor het ontstaan van een seksdrive. Bij zowel mannen als vrouwen kan een hoog niveau van het hormoon prolactin, een laag niveau van testosteron en zowel een hoog als laag niveau van oestrogeen leiden tot een verminderd verlangen naar seks. Verder kan een tekort aan seksuele verlangens komen door ziekte, stress, pijn of depressie. Maar ook sommige drugs kunnen hier invloed op hebben, bijvoorbeeld pijnstillers, maar ook cocaïne en marihuana.

Psychologische factoren

Aan seksuele disfuncties liggen meestal bepaalde herinneringen, angsten of gedachten ten grondslag. Een voorbeeld hiervan is de gedachte dat seks iets immoreels is of de herinnering die het oproept aan seksueel misbruik in de kindertijd. Ook bepaalde psychologische stoornissen zoals depressies hebben een negatief effect op de seksdrive. Bij zowel mannen als bij vrouwen zorgt een toename in angst of agressie meestal voor een afname in seksuele verlangens, ook wanneer de angst of agressie losstaat van de seksuele verlangens.

Sociaal-culturele factoren

De meeste gedachten die storend kunnen zijn voor het seksuele proces en op den duur voor een disfunctie kunnen zorgen, ontstaan in een sociale context. Dit kan komen door de normen en waarden die heersen binnen een cultuur, maar het kan ook komen door bijvoorbeeld een scheiding of door stress. Ook problemen binnen de intieme relatie kunnen zorgen voor problemen die leiden tot een disfunctie. Als iemand seksueel misbruikt is, kan het trauma wat die persoon daaraan overhoudt voor een afkeer van seks zorgen, een afkeer die jarenlang stand kan houden.

Hoe ontstaan stoornissen door opwinding?

In de opwindingsfase, de tweede fase van de seksuele cyclus, kunnen ook problemen ontstaan. Deze problemen zijn verschillend voor mannen en vrouwen, daarom onderscheiden we de vrouwelijke seksuele opwinding stoornis en de mannelijke seksuele opwinding stoornis.

Vrouwen die aan de vrouwelijke seksuele opwindingsstoornis lijden, zijn lichamelijk niet capabel om seksueel actief te zijn, dit komt doordat ze geen genitale zwelling of vochtigheid kunnen bereiken of behouden. Naar schatting heeft 10% van de vrouwen hier last van. Deze stoornis heeft natuurlijk veel te maken met stoornissen in de hierop volgende fase, die van het orgasme, daarom worden de stoornissen in beide fasen vaak aan elkaar gekoppeld. Mannen die lijden aan de mannelijke erectiestoornis lukt het niet om een erectie te krijgen of te behouden tijdens de seksuele activiteit. Dit komt voor bij ongeveer 10% van de mannen, voornamelijk bij mannen met een leeftijd boven de 50. De oorzaak is bijna altijd een combinatie van biologische, psychologische en sociaal-culturele processen.Biologische factoren

Dezelfde hormonen als in de eerste fase spelen nu weer een rol, maar ook de bloedvaten en problemen hiermee gaan meespelen. Als een man een erectie krijgt stroomt er bloed naar de penis. Als er dingen zijn die deze toevoer van bloed in de weg staan, kan dit het krijgen van een erectie bemoeilijken. Ook schade aan het zenuwstelsel kan voor een stoornis zorgen. Net als bij de eerder genoemde disfunctie kunnen bepaalde soorten drugs ook de tweede fase van de seksuele cyclus verstoren.

Er zijn verschillende methodes ontwikkeld om te kijken of de erectie problemen bij mannen een biologische of een psychologische oorzaak hebben. Een van die methodes is om via het meten van de nachtelijke zwelling van de penis (NPT) na te gaan of de man tijdens zijn REM-slaap wel erecties krijgt. Als dit het geval is, dan hebben de problemen een psychologische oorzaak.

Psychologische factoren

Net als bij de stoornis in de eerste fase, kunnen ook in deze fase herinneringen, angsten en gedachten het onderliggende probleem zijn. De onderzoekers William Masters en Virginia Johnson hebben zijn met een verklarende theorie gekomen, de zogeheten prestatieangst en de toeschouwerrol. Deze theorie zegt dat wanneer een man, om wat voor reden dan ook er niet in slaagt om een erectie te krijgen, hij bang zal worden dat hij de volgende keer weer niet zal kunnen presteren. Door deze angst zal hij afstand nemen van de seksuele activiteit en zich vooral gaan richten op het krijgen van een erectie. Hij wordt dan in plaats van iemand die actief deelneemt meer iemand die observeert. De angst om te falen wordt dan het eigenlijke probleem.

Sociaal-culturele factoren

Net als bij het tekort aan seksuele verlangens spelen sociale factoren ook hier een rol, vooral stress en de angst voor falen hebben veel invloed op het lichaam als het seksueel actief is. Ook is het zo dat de man, naarmate hij ouder wordt steeds meer stimulatie nodig heeft om een erectie te krijgen. Een tekort aan stimulatie kan dus ook een oorzaak zijn van het niet kunnen bereiken of behouden van een erectie. Ook kan het zo zijn dat de man een grote druk voelt, omdat hij denkt dat de vrouw van hem afhankelijk is voor het krijgen van een orgasme. Deze psychische druk kan het moeilijker voor een man maken om een erectie te krijgen.

Hoe ontstaan stoornissen in het orgasme?

Bij de derde fase, het orgasme, kunnen zich ook problemen voordoen:

Snelle, of voortijdige ejaculatieEen man die last heeft van voortijdige ejaculatie krijgt al een orgasme voordat hij dat wil, het orgasme komt al na weinig seksuele stimulatie of kort na de penetratie. Het gebeurt vooral jonge mannen die nog weinig controle hebben over hun lichaam wanneer ze opgewonden zijn, maar het kan mannen van alle leeftijden overkomen.Tegenwoordig denken clinici veel vaker dat biologische factoren mogelijk een kernrol spelen in veel gevallen van snelle ejaculatie. Er zijn drie verklaringen geboden. De eerste stelt dat sommige mannen geboren worden met een genetische predispositie om deze stoornis te ontwikkelen. De tweede stelt dat de hersenen van mannen met snelle ejaculatie bepaalde serotonine receptoren bevatten die overactief zijn en anderen die onderactief zijn. De derde verklaring stelt dat mannen met deze stoornis gevoeliger zijn of meer zenuwgeleiding ervaren in het gebied van hun penis.Mannelijk orgasmestoornisMannen met een orgasmestoornis slagen er niet in een orgasme te bereiken of pas na een tijd na de seksuele opwinding. Circa 8% van de mannen heeft hier last van. Net als in de voorafgaande fases kunnen testosteron, bepaalde soorten drugs en het zenuwstelsel deze fase beïnvloeden. Maar ook neurologische ziektes en bepaalde hoofd en ruggengraat verwondingen kunnen een rol spelen. Als een man teveel druk legt op het bereiken van een orgasme kunnen de prestatieangst en de toeschouwer rol de opwinding verminderen, waardoor de man minder makkelijk een orgasme krijgt.

Vrouwelijk orgasmestoornis

Vrouwen met een orgasmestoornis hebben nooit of nauwelijks een orgasme of een erg verlaat orgasme. Ongeveer 24% van de vrouwen heeft hier last van. Zoals eerder is gezegd wordt deze stoornis vaak gekoppeld aan de seksuele opwinding stoornis. Meerdere fysiologische problemen kunnen de oorzaak zijn, zoals schade aan het zenuwstelsel, neurologische aandoeningen en de structuur van de vagina. Herinneringen aan jeugdtrauma’s en relaties worden soms ook geassocieerd met deze problemen. Een ongelukkige jeugd zou een voorspeller zijn voor problemen met het krijgen van een orgasme later. Er werd vaak gedacht dat het taboe wat lag op seks, dat vooral gold voor vrouwen, later voor problemen kon zorgen op seksueel gebied. Maar dit blijkt niet te kloppen. De taboes rondom seks worden ook voor vrouwen steeds minder, maar een afname in de problematiek blijft uit.

Stoornissen van seksuele pijn

Er zijn nog twee andere disfuncties die niet binnen een specifieke fase vallen van de seksuele cyclus. Dit zijn de seksuele pijn disfuncties vaginismus en dyspareunia.

VaginismusVaginismus is het onvrijwillig samentrekken van de spieren van de vagina waardoor gemeenschap onmogelijk wordt. Het is meestal een lichamelijke reactie op de gedachte dat het hebben van gemeenschap pijnlijk of schadelijk zal zijn. Dit kan komen door verhalen, of door pijnlijke ervaringen of door misbruik in de kindertijd of een verkrachting. Soms is de gedachte dat gemeenschap pijnlijk zal zijn niet irrationeel, bijvoorbeeld als de vrouw een infectie heeft. Dan wordt er gesproken over rationele vaginismus.Dyspareunia Iemand met dyspareunia heeft erge pijn in de genitaliën tijdens seksuele activiteit. Bij vrouwen komt dat voornamelijk door aangeboren problemen met de vagina of infectie.

Hoe kunnen seksuele stoornissen worden behandeld?

De afgelopen 35 jaar zijn er grote veranderingen aangebracht in de behandeling van seksuele disfuncties. Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw was de lange termijn psychodynamische therapie de belangrijkste benadering. In de jaren ’50 en ’60 kwam gedragstherapie op. Dankzij Masters en Johnson ontstond er in de jaren ’70 een revolutie in de behandeling van seksuele disfuncties. Zij introduceerden het seks therapie programma, wat zich tegenwoordig heeft geëvolueerd in een complexe benadering met interventies van de verschillende modellen, vooral cognitieve gedragstherapie, relatie therapie en familie systemen therapieën. Naast deze vormen van therapie, pasten zij seksspecifieke technieken toe. De laatste jaren zijn er ook nog biologische interventies, vooral medicatie, toegevoegd aan het behandelarsenaal.

Sekstherapie heeft een aantal algemene kenmerken welke bij bijna alle seksuele disfuncties worden toegepast:

  • Beoordeling en conceptualisatie van het probleem: informatie met betrekking tot vroegere levensgebeurtenissen en huidige factoren die mogelijk bijdragen aan de disfunctie worden in kaart gebracht.

  • Wederzijdse verantwoordelijkheid: de therapeut legt nadruk op het feit dat beide partners in de relatie het seksuele probleem delen, ongeacht wie de disfunctie heeft.

  • Educatie over seksualiteit: sekstherapeuten bieden educatiematerialen en bespreken onderwerpen over de fysiologie en technieken van seksuele activiteit.

  • Attitudeverandering: sekstherapeuten helpen cliënten overtuigingen over seksualiteit die seksuele arousal en seksueel genot beperken, te achterhalen en veranderen.

  • Eliminatie van prestatieangst en de toeschouwerrol: therapeuten leren stellen vaak zintuiglijke focus of niet veeleisend genot. Dit is een reeks sensuele taken waarin de partners zich op het seksueel genot focussen dat kan worden verkregen door thuis elkaars lichaam te ontdekken en te strelen, zonder de eisen van het hebben van seksueel gemeenschap of een orgasme te bereiken.

  • Verhogen van seksuele en algemene communicatievaardigheden: stellen leren gebruik te maken van hun zintuiglijke focus vaardigheden en passen thuis nieuwe seksuele technieken en posities toe. Daarnaast leren stellen elkaar instructies te geven op een niet bedreigende, informatieve manier.

  • Veranderen van destructieve levensstijlen en huwelijksinteracties: gericht op het verbeteren van een situatie die een destructief effect heeft op een liefdesrelatie.

  • Aanpakken van fysieke en medische factoren: wanneer seksuele disfuncties worden veroorzaakt door een medisch probleem, zoals bijvoorbeeld antidepressiva, proberen therapeuten dit probleem aan te pakken door bijvoorbeeld een lagere dosering van de medicatie, het tijdstip waarop het medicijn wordt ingenomen of een ander antidepressivum voor te schrijven.

Specifieke behandelingen

Hoe worden stoornissen in het verlangen behandeld?

Omdat er veel oorzaken kunnen zijn bij deze disfuncties, zijn ze moeilijk te behandelen. Vaak wordt er een combinatie van verschillende technieken gebruikt. Een voorbeeld is de techniek affectief bewustzijn. Hierbij visualiseert de patiënt een seksuele scene en dan wordt er gekeken naar de negatieve gevoelens die daarbij opkomen. In een andere therapie, zelf-instructietraining, wordt de patiënt geholpen de negatieve gevoelens en gedachten te veranderen. Als er sprake is van een trauma is het vaak hulpvol om de patiënt te helpen het trauma te verwerken.

Hoe worden erectiestoornissen behandeld?

Er bestaan meerdere hulpmiddelen gevonden bij het oplossen van dit probleem, maar de meest populaire en meest gebruikte is Viagra (sildenafil). Een andere, niet biologische techniek die stellen aangeleerd kunnen krijgen, is de tease techniek. Bij deze techniek maakt de partner de man opgewonden door hem te strelen. Wanneer de man opgewonden raakt, stopt de partner tot de man het opgewonden gevoel verliest.

Hoe wordt mannelijke orgasmestoornis behandeld?

Deze therapieën omvatten technieken om prestatieangst te verminderen en stimulatie te verhogen. Een voorbeeld van een van deze technieken, is een techniek waarin de man instructies krijgt om te masturberen tot een orgasme in de aanwezigheid van zijn partner of om te masturberen tot vlak voor het moment dat hij een orgasme krijgt, voordat hij penetreert. Dit vergroot de kans dat hij tijdens seksuele gemeenschap een orgasme zal krijgen.

Hoe wordt vroegtijdige ejaculatie behandeld?

Een techniek die bij deze problematiek wordt toegepast is de pauzetechniek. Deze techniek houdt in dat tijdens de seksuele activiteit pauzes worden ingelast zodat het langer duurt voordat de man tot een orgasme komt. Op den duur zal het probleem van vroegtijdige ejaculatie dan moeten verdwijnen. In sommige gevallen krijgen mannen met dit probleem antidepressiva, omdat deze medicijnen seksuele opwinding verminderen.

Hoe worden stoornissen in de vrouwelijke opwinding en orgasme behandeld?

Deze stoornissen worden behandeld door middel van zelfverkenning, het meer bewust worden van het lichaam en masturbatie training.

Hoe wordt vaginismus behandeld?

Door oefening kan de vrouw de spieren van haar vagina trainen en er controle over krijgen, wat het probleem kan verminderen. Daarnaast kan er therapie worden toegepast om haar over haar angsten heen te helpen.

Hoe wordt dyspareunia behandeld?

Wanneer de oorzaak (bijvoorbeeld door beschadigingen aan de genitaliën) van dyspareunia bekend is, kunnen pijnbeheersing technieken en sekstherapie technieken worden toegepast, waaronder het helpen van een stel om verschillende posities te leren die ervoor zorgen dat er geen druk komt op het beschadigde deel van de genitaliën.

Tegenwoordig behandelen therapeuten ook steeds vaker individuen waarbij er sprake is van hyperseksualiteit.

ParafilieënWanneer iemand herhaaldelijk intense seksuele verlangens en fantasieën heeft of seksueel gedrag vertoont, waarbij niet menselijke objecten, kinderen, lijden of vernedering betrokken zijn, dan heeft die persoon een stoornis die parafilieën genoemd wordt. Volgens de DSM-5 kan de diagnose pas gesteld worden als de symptomen minimaal zes maanden aanhouden en als het hebben van deze gevoelens voor problemen zorgen voor de persoon die ze heeft. Dit laatste geldt niet voor alle parafilieën, bijvoorbeeld niet voor pedofilie.Als behandelmethode worden soms anti-androgens toegediend, deze drugs verlagen de productie van testosteron, waardoor de seksdrive bij de man verlaagt. Maar deze methode verstoort ook de normale seksuele gevoelens, hierdoor wordt het alleen in extreme gevallen toegepast.

Een andere afwijkende vorm van seksueel gedrag is fetisjisme. Iemand met een fetisj wordt herhaaldelijk opgewonden van en fantaseert over een niet levend object, bijvoorbeeld ondergoed of vrouwen schoenen. Over de oorzaken van fetisjisme is nog geen duidelijkheid. Sommigen zeggen dat het ontstaat door middel van klassieke conditionering, anderen zeggen dat het ontstaat uit angst voor normaal seksueel contact. Er zijn meerdere manieren om dit fenomeen te behandelen, een voorbeeld is aversie therapie. Het object van de fetisj wordt dan herhaaldelijk gekoppeld aan iets wat voor een negatief gevoel zorgt. Een andere gedragsbehandeling voor fetisjisme, is masturberende verzadiging. Bij deze behandeling masturbeert de cliënt tot een orgasme terwijl hij/zij fantaseert over een seksueel gepast object. Vervolgens moet de cliënt weer gaan masturberen, maar nu terwijl hij/zij denkt aan een fetisj. De procedure moet een gevoel van verveling oproepen wat vervolgens door de cliënt gekoppeld wordt aan het fetisj object.

Nog een andere gedragsbenadering is orgasme reoriëntatie, welke mensen leert te reageren op meer gepaste bronnen van seksuele stimulatie.Er zijn mannen die het verlangen hebben om vrouwenkleding te dragen, dit wordt een travestie fetisj genoemd. Meestal zijn travestieten heteroseksuele mannen, die al in hun jeugd beginnen met het dragen van vrouwen kleren. Iemand met exhibitionisme heeft de drang of de fantasie zijn genitaliën aan iemand anders te laten zien, meestal is die ander iemand van de andere sekse. Het doel is om de ander te shockeren of te verrassen. De zo geheten ‘potloodventer’ is meestal een man die erg onvolwassen is in zijn relaties met vrouwen. Net als bij andere parafilieën, omvat behandeling over het algemeen aversie therapie en masturberende verzadiging, mogelijk gecombineerd met orgasme reoriëntatie, sociale vaardigheden training of cognitieve gedragstherapie.

Voyeurisme is weer een andere vorm van afwijkend seksueel gedrag, zo iemand heeft wederkerende intense neigingen om mensen stiekem te observeren terwijl ze zich uitkleden of om mensen te bespioneren terwijl ze seks hebben. Het kan zo zijn dat de voyeur hierbij of achteraf masturbeert. Het stiekeme en de spanning omdat de betrapt kunt worden zijn opwindend voor de voyeur.Iemand die frotteurisme ontwikkelt, heeft herhaaldelijk intense verlangens om zich tegen een ander persoon aan te wrijven en die te betasten. Deze parafilie ontstaat meestal in de tienerjaren of eerder en na een leeftijd van 25 vermindert of verdwijnt het vaak.

Iemand met de stoornis pedofilie raakt seksueel opgewonden van kinderen die nog niet in de pubertijd zitten. Deze stoornis ontwikkelt zich meestal tijdens de adolescentie. Een pedofiel is in de eigen jeugd vaak verwaarloosd, soms zelf ook misbruikt, excessief gestraft en heeft geen liefdevolle relaties gekend tijdens de jeugd. Meestal zijn de pedofielen onvolwassen, onderontwikkeld op sociaal gebied en angstig voor een normale seksuele relatie. Vaak gaat pedofilie gepaard met een andere psychologische stoornis. Behandelingen voor pedofilie omvatten therapieën als aversie therapie, masturberende verzadiging, orgasme reoriëntatie, cognitieve gedragstherapie (zoals relapse-prevention training), en anti-androgen medicatie.

Seksueel masochisme is een stoornis die inhoud dat iemand er opgewonden van wordt als hij of zij wordt vernederd, geslagen, vastgebonden of op een andere manier lijdt. In één vorm van seksueel masochisme, hypoxyfilie, wurgen mensen zichzelf of vragen ze hun partner om dit te doen, om hun seksueel genot te vergroten. Dit kan leiden tot auto-erotische verstikking. Fantasieën hierover beginnen meestal al in de jeugd, maar vaak worden de fantasieën pas in de vroege volwassenheid uitgevoerd. Het blijkt vaak te ontstaan door klassieke conditionering.

Iemand met een seksueel sadistische stoornis wordt opgewonden van het domineren, pijnigen en zelfs vermoorden van zijn slachtoffer of de gedachte hieraan. Het gaat hun vooral om de controle en de macht die ze over hun slachtoffer hebben. Dit komt voor onder verkrachters en moordenaars. Ook deze fantasieën beginnen meestal al in de kindertijd, als de fantasieën worden uitgevoerd, gebeurt dit vaak in de vroege volwassenheid. Door klassieke conditionering worden op de een of andere manier het toedienen van pijn bij een ander en de eigen seksuele opwinding aan elkaar gekoppeld. In biologische studies zijn aanwijzingen gevonden dat mensen die deze ernstige stoornis hebben afwijkingen in hun endocrine systemen hebben.Geslachtsidentiteitsstoornis

Deze seksuele stoornis houdt in dat een persoon aanhoudend het gevoel heeft in een verkeerd lichaam te zitten. Dus dat de persoon een man is in een vrouwenlichaam of andersom. Dit worden ook wel transgender ervaringen genoemd. Deze gevoelens gaan vaak samen met gevoelens van depressie en angst (gender dysforie). Er zijn meer mannen dan vrouwen met een geslachtsidentiteitsstoornis. Vaak gaan mensen met deze stoornis zich gedragen en kleden als de sekse die ze zich voelen, iets wat vaak door de omgeving wordt veroordeeld. Dit kan al beginnen in de vroege kindertijd, maar dat betekent niet dat het altijd doorzet tot in de volwassenheid.

Verklaringen

Er bestaan meerdere theorieën om geslacht identiteit stoornissen te verklaren maar een duidelijk beeld van de oorzaak heeft men nog niet. Volgens veel clinici spelen biologische factoren een belangrijke rol. Deze theorie wordt versterkt door de bevindingen in een autopsie van 6 mensen die hun sekse hadden veranderd van man naar vrouw. Hier bleek dat hun bed nucleus of stria terminalis (BST) veel kleiner was dan bij de controle groep. Normaal gesproken is dit deel van de hersenen bij vrouwen ook een stuk kleiner dan bij mannen, de hersenen van deze zes transseksuelen leken in dat specifieke deel dus meer op de hersenen van een vrouw dan op die van een man.

Volgens de onderzoeker Richard Carroll zijn er drie verschillende patronen van een geslacht identiteit stoornis waarvoor mensen het vaakst hulp zoeken:

  • Vrouw-tot-man gender dysforie: deze personen zijn als vrouw geboren, maar verschijnen of gedragen zich al vanaf vroege leeftijd (vaak al vanaf 3 jaar) op een stereotype mannelijke manier. Tijdens de adolescentie gaat het eigen vrouwelijk lichaam hen steeds meer tegenstaan en voelen ze zich aangetrokken tot andere vrouwen. Echter, de lesbische relaties geven geen voldoening, omdat de vrouwen met deze stoornis eigenlijk heteroseksuele vrouwen willen die zich aangetrokken tot hen voelen als mannen, niet als vrouwen.

  • Man-tot-vrouw gender dysforie: deze personen zijn als man geboren, maar verschijnen of gedragen zich al vanaf geboorte op een stereotype vrouwelijke manier. Tijdens de adolescentie gaan ze zich seksueel aangetrokken voelen tot mannen. Om dezelfde reden als bij personen met vrouw-tot-man geslacht dysforie, geven ook bij deze personen homoseksuele relaties geen voldoening.

  • Man-tot-man gender dysforie: deze personen voelen zich niet seksueel aangetrokken tot mannen binnen hun patroon van geslacht dysforie. Ze voelen zich eerder aangetrokken tot de fantasie van zichzelf als vrouw zijnde. Ze lijken op personen met travestie fetisj, echter, in tegenstelling tot personen met travestie fetisj, worden de fantasieën van vrouw zijn tijdens volwassenheid steeds sterker.

Behandelingen voor geslacht identiteit stoornis

Sommige transseksuele mannen slikken het vrouwelijke hormoon oestrogeen waardoor hun lichaam er vrouwelijker uit gaat zien. Voor sommigen is dat niet genoeg, zij ondergaan na de hormoon therapie ook een sekse veranderende operatie. Bij mannen wordt in dat geval de penis verwijderd en een kunstmatige vagina geconstrueerd, ook kan het gezicht meer vrouwelijk gemaakt worden door middel van plastische chirurgie. Bij vrouwen wordt een kunstmatige penis gemaakt phalloplasty genaamd. Deze procedure wordt al wel uitgevoerd maar is nog niet geperfectioneerd.

Er is veel onderzoek gedaan naar seksuele disfuncties en in verschillende richtingen zijn verschillende verklaarde theorieën ontwikkeld. Maar zoals meestal het geval is, is het ook zo bij deze stoornissen dat er bij het zoeken naar een oorzaak gekeken moet worden naar meerdere factoren en aspecten. Dus zowel de biologische als de sociaal culturele en de psychologische factoren werken samen en vullen elkaar aan in het vinden van de oorzaak van een seksuele stoornis. Vaak is er ook sprake van meerdere disfuncties die met elkaar interacteren en daardoor een specifieke disfunctie produceren.

Stampvragen

  1. Welke twee algemene categorieen bestaan er omtrent seksuele disfuncties?

  2. Uit welke vier fases bestaat de seksuele respons cirkel?

  3. Welke seksuele disfuncties worden geassocieerd met de fase verlangen van de seksuele respons cirkel? En wat veroorzaakt deze seksuele disfuncties?

  4. Wat zijn de mogelijke oorzaken voor een erectie stoornis? En in welke fase komen deze seksuele disfunctie voor?

  5. Welke algemene drie verklaringen kunnen gegeven worden voor seksuele disfuncties?

  6. Benoem, beschrijf en verklaar de stoornissen waar seksuele pijn als hoofdklacht wordt omschreven.

  7. Welke seksuele disfuncties worden veroorzaakt door prestatie angst en de toeschouwersrol?

  8. Wat zijn de algemene kenmerken van de moderne sekstherapieën? En welke technieken worden verder gebruikt voor het behandelen van specifieke seksuele disfuncties?

  9. Beschrijf de volgende behandeltechnieken: aversie therapie, masturbatie training, orgasme reorientatie en terugval preventie training.

Wat ligt ten grondslag aan schizofrenie? - Chapter 12

 

Het woord schizofrenie komt van schizofrenia wat ‘gespleten brein’ betekent. De naam doelt niet op een gespleten persoonlijkheid, maar op de splitsing die ontstaat tussen emoties en gedachten, maar ook de gefragmenteerde gedachten en vervreemding van de realiteit worden met de naam aangeduid. De symptomen variëren erg van persoon tot persoon, maar het hebben van psychoses is iets wat vaak voorkomt. Als iemand in een psychose raakt, verliest die persoon het contact met de realiteit. De manier waarop de persoon dan reageert en zich gedraagt is voor de omgeving vaak moeilijk te begrijpen. Normaal functioneren wordt onmogelijk. De persoon kan hallucinaties krijgen en zich terug trekken in zijn eigen wereldje. Maar liefst één op de honderd mensen lijdt aan schizofrenie en de kans om schizofrenie te krijgen is gelijk voor mannen en vrouwen. Maar bij mannen begint de ziekte meestal eerder.

De symptomen van schizofrenie variëren sterk, zo sterk zelfs dat een aantal clinici stellen dat schizofrenie eigenlijk een groep aparte stoornissen is die toevallig een aantal eigenschappen gemeen hebben. De symptomen van schizofrenie kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën, namelijk; positieve symptomen, negatieve symptomen en psychomotorische symptomen.

Wat zijn positieve symptomen?

Positieve symptomen zijn psychologische buitensporigheden of bizarre toevoegingen van iemands gedachten, emoties en gedrag. De meest voorkomende positieve symptomen zijn:

  • Waanvoorstellingen

  • Verwarde gedachten en spraak

  • Verhoogde perceptie

  • Hallucinaties

  • Ongepaste gevoelens

Wat zijn waanvoorstellingen?

Mensen met schizofrenie kunnen waanvoorstellingen ontwikkelen, dingen waar ze zelf heilig van overtuigd zijn, maar waar geen enkel bewijs voor te vinden is. Dit kan ze het idee geven dat alleen zij het begrijpen en daardoor superieur zijn, maar het kan ook heel verwarrend voor de persoon zijn. Ervan overtuigd zijn dat je bespioneerd en gevolgd wordt is de meest voorkomende waanvoorstelling bij mensen met schizofrenie. Ook komen waanvoorstellingen van referentie voor, dit betekent dat de persoon een speciale persoonlijke betekenis koppelt aan een object of gebeurtenis. Een betekenis die er in werkelijkheid niet is. Waanvoorstellingen van grandeur komen ook voor, daarbij is de persoon ervan overtuigd een groot en machtig persoon te zijn, zoals God of Einstein. Als iemand waanvoorstellingen van controle heeft, dan denkt die persoon dat bepaalde dingen onder de controle staan van anderen. Je moet hierbij denken aan dingen als gevoelens, gedachten en handelingen.

Verwarde gedachten en spraak

Mensen die lijden aan schizofrenie kunnen vaak niet meer logisch nadenken en praten daardoor vaak ook niet meer logisch. Communicatie kan daardoor erg lastig worden. Iemand kan last hebben van losse associaties, de gedachten verlopen dan niet geconcentreerd en geleidelijk, maar verspringen van het ene onderwerp naar het andere. Maar voor de persoon zelf lijkt alles wel logisch te zijn. Soms gebruiken ze ook neologismen; niet bestaande woorden. Anderen hebben iets wat perseveratie wordt genoemd, dat is het steeds blijven herhalen van woorden en zinnen. Weer anderen drukken zich alleen uit in zinnen die rijmen (clang).

Verhoogde perceptie

Sommige mensen met schizofrenie horen, zien en voelen dingen meer intens dan normaal. Dit kan heel lastig zijn want vaak wordt het daardoor moeilijk om dingen uit te filteren, waardoor ze het moeilijk vinden zich ergens op te concentreren. Deze problemen kunnen zich al voordoen voordat de schizofrenie volledig tot uiting komt.

Hallucinaties

Hallucinaties zijn dingen die worden gezien of gehoord zonder dat er externe stimuli aanwezig zijn die de geluiden of beelden produceren. Er zijn verschillende soorten hallucinaties te onderscheiden. De meest voorkomende hallucinaties zijn auditieve hallucinaties. In dit geval hoort een persoon geluiden en stemmen die er eigenlijk niet zijn. Het blijkt dat tijdens deze hallucinaties er meer bloed in Broca’s area stroomt dan wanneer de patiënten geen stemmen horen. Broca’s area is een gedeelte in de hersenen dat verantwoordelijk is voor spraak. Hallucinaties en waanvoorstellingen gaan vaak samen en versterken elkaar dan.

Ongepaste gevoelens

Het voelen van emoties die niet gepast zijn in de situatie waarin ze gevoeld worden, is iets wat bij veel mensen met schizofrenie voorkomt. Ook abnormale stemmingswisselingen horen hierbij.

Wat zijn negatieve symptomen?

Negatieve symptomen zijn symptomen die pathologische tekorten lijken te zijn. Het zijn kenmerken die gebrekkig zijn in een persoon. De meest voorkomende negatieve symptomen zijn:

  • Spraakproblemen

  • Verminderde emoties

  • Verminderde energie en interesses

  • Sociale vervreemding

Spraakproblemen

Mensen met schizofrenie hebben vaak spraakproblemen (alogia), dit kan betekenen dat ze juist heel weinig of zelfs niets meer zeggen of dat ze juist heel veel praten maar dat hun woorden weinig betekenis hebben.

Wat zijn verminderde emoties?

Veel schizofrenie patiënten ervaren emoties minder sterk en intens dan normaal. Ze zijn minder boos, minder blij, etc. Sommige voelen zelfs helemaal geen emoties, dit wordt ook wel het flat effect genoemd. Gezichten van deze personen zijn dan emotieloos, het oogcontact is slecht en de stemmen zijn monotoon. In sommige gevallen hebben personen met deze problemen mogelijk anhedonia, een algemeen tekort aan plezier. Het kan ook zo zijn dat de emoties wel ervaren worden maar dat ze niet geuit kunnen worden. Daardoor lijkt het alsof de persoon niets voelt, maar het lichaam laat gewoon niet zien dat de persoon iets voelt. Ze hebben minder expressie in hun gezicht waardoor er niet aan af te lezen is hoe ze zich voelen.

Verminderde energie en interesses

Veel mensen met schizofrenie ervaren apathie of avolitie. Ze hebben geen energie meer en het lukt ze niet om actie te ondernemen. Zelfs dingen zoals uit bed komen kan dan teveel zijn voor iemand. Dit komt vooral voor bij mensen die al een lange tijd schizofrenie hebben.

Sociale vervreemding

Mensen met schizofrenie gaan vaak helemaal op in hun eigen wereld en gedachten, een wereld die voor de mensen om hun heen meestal onbegrijpelijk is. Ze verliezen het contact met de realiteit en sociaal contact met anderen wordt steeds moeilijker. Dit komt ook doordat mensen met schizofrenie moeite hebben met het goed inschatten en reageren op de gevoelens van anderen.

Wat zijn psychomotorische symptomen?

Mensen met schizofrenie hebben soms ook psychomotorische symptomen, dat houdt in dat ze rare bewegingen maken die voor hen een bijzondere betekenis hebben. Dit wordt catatonie genoemd. Een extreme vorm hiervan is wanneer mensen in een catatonische stuip raken, de persoon beweegt dan niet meer en reageert niet op stimuli. Het kan dat de persoon in een aparte houding staat wanneer dit gebeurt. De persoon kan dan uren zo blijven staan.

Welke fases doorlopen mensen met schizofrenie?

Veel mensen met schizofrenie doorlopen drie fasen: de promodale fase, de actieve fase en de resterende (residual) fase. In de eerste fase, de promodale fase, zijn de symptomen nog niet helemaal helder. De persoon gaat wel achteruit en kan zich soms raar gedragen, maar het is nog niet meteen duidelijk dat het om schizofrenie gaat. De daarop volgende fase is de actieve fase, in deze fase worden de symptomen duidelijker, dit komt vaak door een stressvolle gebeurtenis. In de derde fase, de resterende fase kan de persoon weer redelijk functioneren. Sommige symptomen kunnen wel blijvend zijn. Elk van deze fases kan dagen of jaren duren. Een vollediger herstel van schizofrenie is waarschijnlijker in personen die redelijk goed functioneerden voordat ze de stoornis kregen, of wiens stoornis getriggerd werd door stress, abrupt op kwam zetten, of zich ontwikkelde tijdens middelbare leeftijd. De kans op terugval blijkt groter te zijn ten tijden van stress.

Welke verschillende typen schizofrenie zijn er?

Volgens de DSM-5 zijn er 2 typen schizofrenie:

  • Type I: waarbij positieve symptomen domineren

  • Type II: waarbij negatieve symptomen domineren

Oorzaken van schizofrenie

  • Biologisch

  • Psychologisch

  • Sociaal-cultureel

Wat kunnen biologische oorzaken teweeg brengen?

Volgens het diathesis-stress perspectief worden sommige mensen geboren met een biologische predispositie voor schizofrenie. Als zo iemand dan blootgesteld wordt aan extreme stress, ontwikkelt de stoornis zich. Deze hypothese wordt ondersteund door verschillende studies.

Studies met eeneiige tweelingen zijn hier een voorbeeld van. Uit onderzoek blijkt namelijk dat als de ene persoon van de eeneiige tweeling schizofrenie ontwikkelt, de kans dat de ander ook schizofrenie ontwikkelt groter is dan bij twee-eiige tweelingen. Hier is uit op te maken dat genen een rol spelen. Eeneiige tweelingen delen namelijk meer genen dan twee-eiige tweelingen. Maar het kan ook zo zijn dat eeneiige tweelingen meer kans hebben om aan dezelfde omgeving te worden blootgesteld en dat factoren uit de omgeving de kans op het ontwikkelen van schizofrenie vergroten.

Studies met familieleden wijzen uit dat de kans op schizofrenie toeneemt als een familielid de stoornis heeft. Deze te meer genen je met een familielid met schizofrenie deelt des te groter de kans om ook schizofrenie te ontwikkelen. Genen zouden de oorzaken kunnen zijn, maar we moeten niet vergeten dat ook bij familieleden de kans op dezelfde omgevingsfactoren toeneemt.

Adoptiestudies hebben geen last van de invloed van gelijke omgevingsfactoren. Als er wordt gekeken naar de biologische familie van een geadopteerd kind speelt de gelijke omgeving geen rol. Het kind is namelijk in een andere omgeving grootgebracht, maar het deelt wel de genen met de biologische familie. Blijkt er een verband te zijn tussen de biologische familie en de geadopteerde persoon, dan is het verband toe te schrijven aan de genen. Zodra blijkt dat er een verband is tussen de familie die het kind heeft opgevoed en het geadopteerde kind, dan is de omgeving hiervoor verantwoordelijk. Ook in dit soort studies blijkt dat de kans op schizofrenie hoger is als een biologisch familielid de stoornis heeft, dus ondanks de verschillende leefomgevingen. Genen blijken dus een invloed te hebben.

Biochemische afwijkingen

Er zijn verschillende hypotheses ontwikkeld over afwijkingen in de hersenen die schizofrenie zouden veroorzaken, de dopamine hypothese is hier één van. Volgens deze hypothese is het zo dat, de neuronen die de neurotransmitter dopamine ‘versturen’ naar dopamine receptoren, teveel vuren dus teveel boodschappen doorgeven. Dit zou voor de symptomen van schizofrenie zorgen. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit dat wanneer mensen te veel medicijnen gebruiken die de dopamine levels verhogen, schizofrenie symptomen ontstaan. Onderzoekers hebben vijf dopaminereceptoren ontdekt in de hersenen, D1, D2, D3, D4 en D5 genaamd. Vooral de boodschappen naar de D2 receptor zouden te makkelijk en te veel verstuurd worden. Ook is gebleken uit autopsies dat mensen met schizofrenie meer D2 receptoren hebben dan normale mensen. Maar nu blijkt dat de nieuwere antipsychotische medicijnen, atypical anti-psychotische medicijnen, nog effectiever zijn dan de oudere. Deze medicijnen hebben naast invloed op de D2 receptoren ook invloed op D1 en andere receptoren waaronder die voor de neurotransmitter serotonine. Schizofrenie wordt dus niet alleen veroorzaakt door afwijkingen in activiteit van dopamine in de hersenen, maar ook van andere neurotransmitters waaronder serotonine.

Wat voor invloed heeft een afwijkingen in hersenstructuur?

Vooral bij type II schizofrenie blijken afwijkingen in de hersenstructuur een rol te spelen. Bij mensen met type II schizofrenie zijn de ventrikels groter dan normaal, wat kan duiden op afwijkingen in nabijgelegen hersenendelen. Bij sommige schizofreniepatiënten zijn de temporale lobben en de frontale lobben kleiner dan normaal en de bloedstroom in de hersenen kan afwijkend zijn.

Virale problemen

Er zijn veel oorzaken voor het ontstaan van de afwijkingen te bedenken, genetische afwijkingen, slechte voeding maar ook blootstelling aan virussen voor de geboorte. Het virus is al aanwezig in de hersenen van de foetus maar blijft onopgemerkt tot de puberteit of vroege volwassenheid. Het wordt dan geactiveerd door hormoonactiviteit of door een ander virus.

Wat kunnen pychologische oorzaken zijn?

Psychologische factoren worden als belangrijke oorzaken voor schizofrenie beschouwd. De leidende psychologische theorieën zijn afkomstig van de psychodynamische en cognitieve perspectieven.

Psychodynamische verklaringen

Freud stelde dat schizofrenie ontwikkelde vanuit twee psychologische processen: (1) regressie naar een pre-ego stadium en (2) pogingen om controle over het ego te herstellen. Mensen die schizofrenie ontwikkelen, gingen volgens hem terug naar het vroegste stadium in hun ontwikkeling, waarin ze alleen rekening houden met hun eigen behoeften. Wanneer deze mensen vervolgens weer controle over het ego probeerden te krijgen, zorgden hun pogingen voor het ontwikkelen van schizofrenie symptomen. De Duitse onderzoeker Fromm-Reichman stelde dat moeders die niet reageerden op de verlangens van hun kinderen en die harteloos en koud waren tegenover hun kinderen, de zogenaamde schizofrenogenische moeders, schizofrenie bij hen veroorzaakten. Onderzoek kon echter geen bewijzen voor deze visie leveren.

Cognitieve verklaringen

De cognitieve verklaring zegt dat mensen met schizofrenie onrealistische dingen ervaren die anderen niet ervaren. De schizofreniepatiënten proberen de vreemde ervaringen wel te verklaren alsof het realistische ervaringen zijn. De misinterpretatie van de ervaringen produceren het syndroom schizofrenie. Direct bewijs voor deze hypothese is nog niet gevonden.

Sociaal-culturele oorzaken

Sociaal-culturele theoretici stellen dat multiculturele factoren, sociaal labelen en familiar disfunctioneren bijdragen aan het ontwikkelen van schizofrenie.

Multiculturele factoren

Het aantal gevallen van schizofrenie in de populatie blijkt te verschillen tussen raciale en etnische groepen, vooral tussen Afro-Amerikanen en blanke Amerikanen. Afro-Amerikanen krijgen vaker de diagnose van schizofrenie. Een mogelijke verklaring hiervoor, is dat Afro-Amerikanen kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van deze stoornis. Een andere mogelijke verklaring, is dat clinici van meerderheidsgroepen onbedoeld gebiased zijn in hun diagnoses of culturele verschillen interpreteren als schizofrenie symptomen. Maar de verklaring voor dit verschil kan ook gelegen zijn in het feit dat Afro-Amerikanen over het algemeen armer zijn dan blanke Amerikanen. Naast de aantallen, blijkt ook het verloop en de uitkomst van schizofrenie per land te verschillen. Uit onderzoek blijkt dat schizofrene patiënten die in ontwikkelingslanden leven betere herstelaantallen laten zien dan schizofrene patiënten in het Westen en andere ontwikkelde landen. Volgens sommige theoretici komt dit, doordat de psychosociale omgevingen van ontwikkelingslanden vaak meer ondersteunend en therapeutisch zijn dan de psychosociale omgevingen van ontwikkelde landen.

Sociaal labelen

De sociaal culturele zienswijze ziet de diagnose schizofrenie als een selffulfilling prophecy. Dit houdt in dat wanneer iemand die diagnose schizofrenie krijgt, de persoon ook daarnaar behandeld wordt, waardoor de persoon zich ook naar dat beeld zal gaan gedragen. De persoon met de diagnose schizofrenie accepteert op een gegeven moment de rol als schizofrenie patiënt en zal zich ernaar gaan gedragen.

Disfunctionerende familie

Veel onderzoeken suggereren dat schizofrenie vaak wordt gekoppeld aan familiestress. Familietheoretici erkennen al heel lang dat bepaalde families hoog scoren op uitgedrukte emotie. Dit betekent dat gezinsleden regelmatig kritiek, afkeuring en vijandigheid naar elkaar uiten en zich op een opdringerige manier met elkaar bemoeien. Personen die proberen te herstellen van schizofrenie hebben bijna vier keer zoveel kans om terug te vallen als ze binnen een dergelijke familie leven dan wanneer ze in een familie leven die laag scoren op uitgedrukte emotie.

Hoe kan schizofrenie worden behandeld?

Geschiedenis

Vroeger, toen het behandelen van schizofrenie patiënten nog veel moeilijker was dan nu, was van behandeling weinig sprake. De patiënten werd onderdak geboden en ze kregen eten, daar hield het eigenlijk wel bij op. De condities waarin ze leefden waren meestal erg slecht. De Fransman Phillipe Pinel pleitte voor een humanere leefomgeving en behandeling van psychische patiënten. Als gevolg op deze denkwijze zijn er grote mentale ziekenhuizen voor mensen met psychische problemen opgericht. In Amerika werden deze ook wel state hospitals genoemd. Maar deze ziekenhuizen raakten overvol en er was te weinig goed opgeleid personeel. Als gevolg hiervan werden de ‘moeilijke gevallen’ in afdelingen (back wards) geplaatst waar ze geen persoonlijke aandacht kregen en vaak slecht werden behandeld. Patiënten werden vastgebonden en geïsoleerd.

Ook werd lobotomie een toegepaste procedure voor patiënten met zware psychische klachten. Er werd dan hersenweefsel beschadigd in het frontale deel van de hersenen, waardoor de conditie van de patiënten zou verbeteren. Maar in werkelijkheid werden de patiënten die een lobotomie ondergingen extreem teruggetrokken en lichamelijk en emotioneel onbekwaam. Ondanks de negatieve gevolgen werd de lobotomie toch een tijd erg populair. Dit kwam waarschijnlijk door de nood in de ziekenhuizen die overvol waren en de beperkte kennis van mensen in dit veld. Vanaf de jaren ’50 zijn er betere studies naar dit fenomeen gekomen en zijn mensen vraagtekens bij deze procedure gaan zetten. Tegenwoordig wordt het gezien als onethisch en onnodig.

Behandelmethoden vandaag de dag

  • Milieutherapie

  • Token economie

  • Antipsychotische medicijnen

  • Psychotherapie

  • Gemeenschapsbenadering

In de jaren ’50 ontwikkelden clinici twee institutionele benaderingen voor patiënten die al jaren lang in instituties leefden: milieutherapie, gebaseerd op humanistische principes, en het token economie programma, gebaseerd op gedragsprincipes.

Milieutherapie

Het idee achter deze therapie is dat de patiënt een sociaal milieu nodig heeft dat activiteit, verantwoordelijkheid en zelfrespect promoot. In een dergelijke setting krijgt de patiënt een dagelijks leven wat meer lijkt op dat van de buitenwereld, met de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Het behandelend personeel is er vooral om de patiënten te stimuleren en aan te moedigen. Uit onderzoek blijkt dat dit concept een positief effect heeft op schizofrenie patiënten.

Token economie

In de jaren vijftig begonnen behavioristen te experimenteren met behandelmethoden voor onder andere schizofreniepatiënten. Hieruit kwam naar voren dat operant conditioneren kan helpen bij het verbeteren van het gedrag van deze patiënten. In het kort komt het erop neer dat je de mensen beloont voor het vertonen van het gewenste gedrag en dat je ze niet beloont wanneer ze gedrag vertonen dat ongewenst is. De directe beloning is in de vorm van een token, iets wat later kan worden ingewisseld voor dingen waar de patiënt belang bij heeft, privileges of eten bijvoorbeeld. Programma’s die werken op basis van dit principe heten token economie programma’s. De grote vraag blijft echter of patiënten daadwerkelijk verbeteren, of dat ze alleen maar wordt aangeleerd zich normaal te gedragen omdat daar beloningen tegenover staan. En als blijkt dat de patiënt zich normaal gedraagt om de beloning te ontvangen maar ondertussen nog wel op dezelfde manier denkt als daarvoor, is de behandeling dan en succes te noemen?

Antipsychotische medicijnen

Antipsychotische medicijnen werden ontdekt in de jaren vijftig en zijn tegenwoordig niet meer weg te denken uit de behandeling van schizofrenie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen antipsychotische medicijnen die in de jaren zestig, zeventig en tachtig ontwikkeld zijn, de conventionele antipsychotische medicijnen (ook bekend als neuroleptic drugs vanwege de onvrijwillige bewegingseffecten van deze medicijnen) en medicijnen die later ontwikkeld zijn, de atypical antipsychotische drugs genoemd. De conventionele drugs verminderden psychotische symptomen deels door buitensporige dopamine activiteit te blokkeren, vooral de dopamine D-2 receptoren in de hersenen.

Uit onderzoek blijkt dat antipsychotische medicijnen in de meeste gevallen de symptomen van schizofrenie patiënten sterk verminderen. De conventionele antipsychotische medicijnen zijn werkzaam bij 65% van de mensen met schizofrenie en verminderen de positieve symptomen meestal sneller en beter dan de negatieve. Maar er zitten ook nadelen aan het gebruik van deze medicijnen. Het kan zo zijn dat de medicijnen de motorische capaciteiten ernstig verminderen, dit worden extrapyramidal effecten genoemd. Deze effecten zijn te vergelijken met Parkinson symptomen. De meeste ongewenste effecten treden op binnen een paar dagen of weken. Maar het is ook mogelijk dat de symptomen pas na meer dan een jaar tot uiting komen, dit noemen we tardive dyskinesia. Tardive dyskinesia kan lastig, soms zelfs onmogelijk zijn, om te verdrijven. Hoe langer patiënten de conventionele drugs gebruiken, hoe kleiner de kans is dat hun tardive dyskinesia zal verdwijnen, zelfs wanneer met het druggebruik wordt gestopt.

Atypische antipsychotische medicijnen verschillen van de conventionele medicijnen omdat ze zich binden aan de D-1 en D-4 (dopamine) receptoren en de serotonine receptoren (Conventionele antipsychotische medicijnen binden zich veelal aan de D-2 receptoren.) Deze medicijnen blijken veel effectiever, omdat ze zowel de positieve als de negatieve symptomen verminderen, bij meer mensen effectief blijken (85%). Bovendien veroorzaken deze medicijnen veel minder extrapyrimidale effecten en lijken helemaal geen tardive dyskinesia te veroorzaken.

Psychotherapie

Voor de opkomst van antipsychotische medicatie was het toepassen van psychotherapie haast onmogelijk. De patiënten waren te ver verwijderd van de realiteit. Vandaag de dag is psychotherapie echter effectief voor veel patiënten met schizofrenie. De meest effectieve vormen van psychotherapie zijn cognitieve gedragstherapie en twee socioculturele interventies –familietherapie en sociale therapie.

Cognitieve gedragstherapie

Deze vorm van therapie heeft als doel om de reacties van personen op hun hallucinerende ervaringen te veranderen. Therapeuten denken dat wanneer personen kunnen worden gestuurd om dergelijke ervaringen op een meer accurate manier te zien, ze geen last zullen hebben van angst en verwarring die de waanvoorstellingen en misinterpretaties daarvan normaal gesproken produceren. Cognitieve gedragstherapeuten proberen dus niet zozeer de hallucinaties te elimineren, maar zij proberen schizofrene personen meer controle te laten krijgen over hun hallucinaties en hun waanideeën te verminderen. Volgens new-wave cognitieve gedragstherapeuten is acceptatie van cliënten van hun problematische gedachten het belangrijkste doel. Uit onderzoek blijkt dat de verschillende vormen van cognitieve gedragstherapie voor schizofrenie vaak erg bevorderlijk zijn voor cliënten. Veel cliënten die op een dergelijke manier behandeld worden, rapporteren minder gevoelens van angst door hun hallucinaties en vertonen minder wanen.

Familietherapie

Zoals eerder al is vermeld, hebben patiënten die van schizofrenie zijn hersteld en leven met familieleden die hoge niveau van uitgedrukte emotie vaak een hogere kans op terugval dan herstelde patiënten die leven met meer steunende familieleden. Omdat familie zo’n grote rol speelt bij schizofrenie, betrekken veel clinici tegenwoordig familietherapie in hun behandeling van schizofrenie. Familietherapie is bedoeld om familieleden realistischere verwachtingen te ontwikkelen en toleranter en minder schuldbewust te worden en daarnaast gewilliger te worden om nieuwe communicatiepatronen uit te proberen. Daarnaast helpt familietherapie de persoon met schizofrenie om te gaan met de druk van het familieleven. Onderzoek heeft aangetoond dat familietherapie, vooral in combinatie met medicatie, de spanningen binnen het familieleven helt te verminderen en helpt daarmee ook de kans op terugval te verminderen.

Sociale therapie

Sociale therapie, ook wel persoonlijke therapie genoemd is een actieve en brede vorm van therapie. De therapeut helpt de patiënt met dagelijkse bezigheden, zorgt dat de patiënt zijn medicatie blijft gebruiken en helpt de sociale vaardigheden van de patiënt te verbeteren. Onderzoek wijst uit dat sociale therapie in combinatie met medicatie, succesvoller is voor schizofrenie patiënten dan het toedienen van medicatie zonder therapie.

Wat is gemeenschapsbenadering?

Omdat de omstandigheden in de publieke psychiatrische ziekenhuizen erg slecht waren, leek het de Amerikaanse overheid beter de patiënten weer terug te brengen in de samenleving en ze daar verder te behandelen. De desinstitutionalisatie kwam op gang, maar veel ‘vrijgelaten’ mensen belanden uiteindelijk toch weer in een instelling. Als de gemeenschap waarin de schizofrenie patiënt terechtkomt die persoon kan bieden wat hij of zij nodig heeft, blijkt dat de conditie van de persoon zeker verbetert. Tevens is het voor personen die op deze manier behandeld worden vaak makkelijker om terug te keren in de samenleving.

Kenmerken van effectieve gemeenschapszorg

Enkele belangrijke kenmerken van effectieve gemeenschapszorgprogramma’s zijn:

  • Gecoördineerde diensten.

  • Korte termijn-hospitalisatie

  • Gedeeltelijke hospitalisatie

  • Residenties die onder toezicht staan

  • Werktraining

Gecoördineerde diensten

Gemeenschapszorg zou moeten worden voorzien door een gemeenschappelijk mentale gezondheidscentrum. Dit is een behandelfaciliteit die zou voorzien van medicatie, psychotherapie, en noodzorg voor mensen met ernstige verstoringen. Daarnaast zou dit gezondheidscentrum de diensten moeten coördineren die door andere gemeenschapsinstellingen worden aangeboden.

  • Korte termijn-hospitalisatie. Wanneer behandeling buiten instituties om niet werkt, kan een patiënt voor een paar weken worden opgenomen. Vlak nadat de patiënten verbeteren, krijgen ze nazorg.

  • Gedeeltelijke hospitalisatie. Dagcentra/dagziekenhuizen hebben alledaagse progamma’s waarbij patiënten aan het einde van de dag terugkeren naar huis. Nog een ander soort institutie wat aan populariteit gewonnen heeft, is het semiziekenhuis of residentieel crisiscentrum. Dit zijn gebouwen die voorzien van 24-uurs zorg voor mensen met ernstige geestelijke stoornissen.

  • Residenties onder toezicht. Halfweg huizen, ook wel bekend als crisishuizen of groepswoningen, kunnen onderdak bieden aan 12 tot 24 mensen. Het inwonend personeel bestaat over het algemeen uit paraprofessionals, mensen die training en continue supervisie krijgen van geestelijke gezondheidsprofessionals van buiten. De huizen gaan meestal uit van een milieutherapie-filosofie, welke nadruk legt op wederzijdse steun, verantwoordelijkheden van inwonenden en zelfbestuur.

Werktraining

Veel schizofreniepatiënten zijn werkzaam in een speciale, beschutte werkplaat. Het werken heeft op zich een goede invloed, het zorgt voor zelfvertrouwen en zelfstandigheid. Het werk is vaak simpel en wordt onder supervisie uitgevoerd. Voor sommigen is deze werkplaats permanent en voor anderen vormt het een opstap naar een beter betaalde en ingewikkeldere baan. Problemen met de behandeling

Veel van de mensen met schizofrenie worden ontoereikend of zelfs helemaal niet behandeld. De grootste oorzaak hiervan is problemen met communicatie en organisatie tussen de verschillende hulp biedende instanties. Om dit probleem tegen te gaan worden er case managers aangesteld. Dit zijn mensen die de begeleiding per patiënt regelen en contacten onderhouden met de instanties. Ook is er een groot tekort aan beschikbare plaatsen en programma’s voor mensen met schizofrenie, en vaak is het dan ook nog zo dat de mensen die wel opgevangen worden niet de juiste behandeling krijgen. De praktijk leert dat de meeste hulp gaat naar de mensen die kortere en minder erge problemen hebben. Dit zijn de mensen die ook meer kans hebben op genezing, of in elk geval verbetering.

Gevolgen van slechte zorg

De meeste schizofreniepatiënten die niet geplaatst kunnen worden in een behandelcentrum wonen bij een familielid, wonen alleen of onder supervisie. Het komt regelmatig voor dat de patiënten in onveilige en slechte woningen leven. Slechte leefomstandigheden komen hun stoornis niet ten goede en vaak verslechtert hun conditie hierdoor. Veel schizofreniepatiënten in Amerika worden dakloos en een ander deel van hun beland in de gevangenis. Maar ondanks dat er nog steeds veel mensen zijn die niet de juiste zorg krijgen, is er al veel vooruitgang geboekt.

De veelbelovende gemeenschapsbehandeling

Ondanks de bovengenoemde problemen, blijkt de juiste gemeenschapszorg grote potentie te hebben voor het behandelen van schizofrenie en andere geestelijke stoornissen. Daarnaast zijn er een aantal nationale interesse groepen gevormd over de hele wereld die streven naar betere gemeenschapsbehandeling.

Stampvragen

  1. Wat gebeurd er als iemand in een psychose raakt?

  2. Wat zijn de drie soorten symptomen van schizofrenie?

  3. Noem 3 soorten positieve symptomen en leg deze uit.

  4. Noem 3 soorten negatieve symptomen en leg deze uit.

  5. Wat wordt er bedoeld met cataconie?

  6. Welke drie fases doorlopen mensen die schizofrenie ontwikkelen?

  7. Hoe werken antipsychotische drugs op de hersenen? Hoe verschillen conventionele antipsychotische drugs van atypische antipsychotische drugs?

  8. Welke biologische verklaringen voor schizofrenie bestaan er?

  9. Noem drie kenmerken van effectieve gemeenschapszorg?

Welke persoonlijkheidsstoornissen zijn te onderscheiden? - Chapter 13

 

Iedereen heeft een persoonlijkheid en persoonlijkheidstrekken. Dit zijn stabiele trekken die tot stand zijn gekomen door een combinatie van aangeboren genen en de invloed van de omgeving waarin we zijn opgegroeid. Maar ondanks dat onze persoonlijkheid stabiel is, passen we onze manier van doen aan op de situatie. Deze flexibiliteit is iets wat mensen met een persoonlijkheidsstoornis missen. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis hebben innerlijke ervaringen en gedragingen die een vast patroon volgen. Het niet flexibel zijn van hun ervaringen en gedragingen zorgt voor veel individuele en sociale problemen.

Persoonlijkheidsstoornissen zijn stoornissen die van lange duur zijn en die niet worden gekenmerkt door veranderingen in intensiteit of periodes van duidelijke verbetering. Het komt vaak voor dat iemand met een persoonlijkheidsstoornis ook lijdt aan een acute stoornis. Dit aanwezig zijn van meerdere stoornissen wordt ook wel comorbiditeit genoemd.

De DSM-5 onderscheidt 10 verschillende persoonlijkheidsstoornissen, die weer onderverdeeld worden in 3 groepen of clusters. De eerste groep wordt ‘odd personality disorders’ genoemd. Deze groep bevat de paranoïde en schizoïde persoonlijkheidsstoornissen. De tweede groep wordt de groep dramatische persoonlijkheidsstoornissen genoemd. Dit cluster bestaat uit antisociale, borderline, histronic en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. De derde groep is de groep van angstige persoonlijkheidsstoornissen. Dit cluster bestaat uit de ontwijkende, afhankelijke en obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornissen. Er bestaat een grote overlap tussen de verschillende stoornissen en de groepen. De dimensionele benadering van de persoonlijkheidsstoornissen is in de huidige DSM-5, na veel ophef, niet doorgevoerd. Er wordt echter meer onderzoek verricht hoe er toch een dimensionale insteek kan worden verweven in de DSM.

Cluster 1: Wat zijn een odd personality disorders?

  • paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  • schizoïde persoonlijkheidsstoornis

  • schizotypal persoonlijkheidsstoornis

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen die lijden aan deze stoornis zijn extreem achterdochtig en vertrouwen niemand. Ze denken dat iedereen er op uit is hen kwaad te doen en daarom vermijden ze diepgaand contact. Ze blijven koud en afstandelijk. Ze zijn enorm kritisch over de prestaties van anderen, maar hun eigen fouten zien ze niet.

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de oorzaken van deze stoornis. Psychodynamische theorieën geven de omgang met de ouders de schuld. Volgens hen zou het gedrag van afstandelijke en onredelijk veeleisende ouders de stoornis veroorzaken. Volgens biologische onderzoekers heeft de stoornis een genetische oorzaak.

Meestal hebben mensen met deze stoornis zelf niet het gevoel dat ze hulp nodig hebben, met als gevolg dat veel van hen geen hulp zoeken. Diegenen die wel in therapie gaan willen vaak de rol van patiënt niet op zich nemen, omdat ze deze zien als inferieur. Therapie gaat daardoor vaak erg moeizaam en leidt vaak tot weinig resultaat.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met deze stoornis vermijden sociaal contact en de emoties die ze tonen zijn minimaal. Diepgaande persoonlijke contacten hebben ze niet en ze hebben daar ook geen behoefte aan. Doordat ze maar weinig interesse tonen in de mensen om hen heen, hebben ze vaak sociale problemen. Meestal worden ze omschreven als saai, koud en emotieloos.

Volgens de psychodynamische onderzoekers ligt de oorzaak van deze stoornis in een onbevredigd verlangen naar menselijk contact. Aangenomen wordt, dat de ouders van deze mensen hun kinderen niet accepteerden of zelfs mishandelden. Het gevolg van dit gedrag van de ouders is dat hun kinderen geen liefde kunnen ontvangen en geven. De cognitieve psychologen zien de oorzaak in defecten in hun denkwijze. Ze pikken de emotionele signalen van hun omgeving niet op waardoor ze niet kunnen reageren op die emoties.

Doordat deze mensen zich terugtrekken van sociale activiteiten zal je ze ook niet vaak bij een therapeut aantreffen. Als ze toch in therapie gaan lijken ze vaak niet geïnteresseerd en niet gemotiveerd waardoor er weinig vooruitgang wordt geboekt. Wel zijn er therapeuten die mensen met deze stoornis hebben kunnen helpen door ze sociale vaardigheden aan te leren.

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

Mensen met deze stoornis hebben meerdere interpersoonlijke problemen, veel moeite met persoonlijke relaties en erg vreemde manieren van denken en gedragen. Ook hun emoties zijn abnormaal en ongepast of juist afwezig. Ze hebben veel moeite met concentratie en hun denkpatronen zitten vol met losse associaties. Deze stoornis is heviger dan de paranoïde en de schizoïde persoonlijkheidsstoornissen. Omdat de symptomen van deze stoornis erg veel lijken op die van schizofrenie, wordt ook aangenomen dat dezelfde oorzaken een rol spelen in het ontstaan. Schizotypische symptomen hebben vaak een relatie met familie problemen en psychische stoornissen bij de ouders. Net als bij schizofrenie spelen ook hier dopamine, vergrote ventrikels en kleine temporale lobben een rol.

Behandeling is ook bij deze stoornis moeilijk. De patiënt moet in elk geval weer realistisch gaan denken en de grenzen van zijn of haar eigen kunnen en krachten erkennen. Het beter bewust worden van de eigen emoties en het verbeteren van de sociale vaardigheden middels speciale trainingen zijn ook nuttig voor mensen die hieraan lijden.

Cluster 2: Wat zijn dramatische persoonlijkheidsstoornissen?

  • Antisociale persoonlijkheidsstoornis

  • Borderline

  • Histronic persoonlijkheidsstoornis

  • Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis houden consequent geen rekening met de rechten en de gevoelens van anderen. Deze mensen staan erom bekend veel te liegen, risico’s te nemen en onverantwoordelijk te zijn. Ze zijn egotistisch en het interesseert ze niet als hun acties andere mensen kwetst of benadeelt. Ze zien hun slachtoffers als zwak en het krijgen van hun verdiende loon. Onderzoek heeft hogere cijfers van alcoholisme en andere substantiegerelateerde stoornissen aangetoond in mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.

De psychodynamische psychologen wijzen ook hier weer de ouders aan als de veroorzaker. Volgens hen is het gebrek aan liefde en acceptatie de reden dat de kinderen geen vertrouwen leren krijgen in mensen. Behavioristen zien modeling als de oorzaak. Kinderen imiteren het gedrag wat ze om zich heen zien, dit zou ook verklaren waarom de kinderen die de stoornis ontwikkelen vaak ook ouders hebben met de antisociale stoornis. Cognitieve psychologen zien de oorzaak vooral in het feit dat mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis alleen dingen vanuit hun eigen oogpunt bekijken. Uit biologisch onderzoek blijkt dat mensen met deze stoornis minder angst ervaren dan andere mensen. Er treedt minder activiteit op in het lichaam bij het krijgen van straf. Dit zou kunnen verklaren waarom ze niet van hun negatieve ervaringen lijken te leren. Redelijk veel mensen met de antisociale persoonlijkheidsstoornis krijgen therapie, maar de therapie werkt meestal niet goed door gebrek aan motivatie.

Borderline

Mensen die lijden aan een borderline stoornis zijn erg onstabiel, onzeker, ervaren extreme stemmingswisselingen en zijn impulsief. Vaak is er sprake van verlatingsangst, zelfbeschadiging en zelfs zelfmoordpogingen. De term borderline, wat grens betekent, komt van de feit dat mensen met deze stoornis vaak grenzen overschrijden, bijvoorbeeld in relaties. 75% van de borderline patiënten zijn vrouwen.

Gebrek aan acceptatie en liefde in de vroege jeugd kan de veroorzaker zijn voor het lage zelfbeeld en de verlatingsangst die de borderline patiënten hebben. Uit de praktijk blijkt dat het inderdaad klopt dat veel mensen met de stoornis een slechte jeugd hebben gehad, maar dit is niet altijd het geval. Niet iedereen die in zijn jeugd genegeerd of mishandeld is, ontwikkelt borderline en niet alle borderliners hebben een slechte jeugd gehad. Ook biologische verklaringen zijn aangedragen, zo zou een lage serotonine activiteit de impulsiviteit kunnen verklaren. Tevens is er sprake van een genetische basis voor de stoornis. Want als iemand in een familie de stoornis heeft vergroot dit de kans dat een ander familielid de stoornis ook ontwikkelt.

Vandaag de dag halen een aantal theoretici een biosociale theorie aan om borderline te verklaren. Volgens deze theorie is de stoornis het gevolg van een combinatie van interne en externe krachten. Als kinderen intrinsieke moeite ervaren met het identificeren van en controle uitoefenen over hun emoties en als hun ouders ze vervolgens ook nog eens leren om hun intense gevoelens te negeren, zullen de kinderen mogelijk nooit leren hoe ze op een juiste wijze hun emotionele arousal kunnen herkennen en sturen of hoe ze emotionele spanning kunnen tolereren. Dergelijke kinderen vormen mogelijk risico voor het ontwikkelen van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ten slotte stellen socioculturele theoretici dat borderline voornamelijk voorkomt in culturen die onderhevig zijn aan snelle veranderingen. Zij stellen dat door het verlies van stabiliteit van een cultuur de leden van deze cultuur veel identiteitsproblemen, een gevoel van leegte, en hoge niveaus van angst en verlatingsangst ervaren.

Psychotherapie verbetert in veel gevallen de toestand van borderline patiënten. Als de patiënt bewust gemaakt wordt van de gedachten en gevoelens van anderen kan dit de patiënt helpen in de omgang met anderen. Ook het verbeteren van het zelfrespect en zelfvertrouwen heeft een positief effect op de borderline patiënt. De afgelopen twee decennia heeft er een integrerende behandeling aan populariteit gewonnen, namelijk de dialectische gedragstherapie (DBT). Deze behandeling wordt vaak gezien als de eerste keuze behandeling. Het berust grotendeels op het cognitieve gedragsmodel en omvat ook een aantal dezelfde cognitieve en gedragstechnieken die bij andere stoornissen worden toegepast, namelijk huiswerk, psycho-educatie, aanleren van sociale vaardigheden, modeling, duidelijke doelstellingen en samenwerkende exploraties tussen cliënt en therapeut over de gedachten van de cliënt. DBT berust tevens op humanistische en huidige psychodynamische benaderingen die de cliënt-therapeut relatie als het centrum van de behandeling stelt. DBT blijkt een effectieve interventie te zijn.

Naast de bovengenoemde behandelingen, worden ook af en toe antidepressie, anti-bipolaire, anti angstige en anti-psychotische medicijnen voorgeschreven om de emotionele en agressieve stormen te kalmeren die sommige mensen met borderline persoonlijkheidsstoornis ervaren. Het voorschrijven van deze middelen in het geval van een borderline persoonlijkheidsstoornis is echter controversieel.

Histronic persoonlijkheidsstoornis

Mensen met deze stoornis zijn extreem emotioneel en willen altijd in het middelpunt van de belangstelling staan. Ze gedragen zich erg overdreven en passen zich helemaal aan de situatie aan, om maar in de belangstelling te blijven. In werkelijkheid zijn de ijdel, egoïstisch, veeleisend en snel weer ontevreden. Ze zullen werkelijk alles doen om aandacht te krijgen, zoals door mensen te manipuleren en zelfs door ziektes te overdrijven.

Ook bij deze stoornis zijn er mensen die een tekort aan liefde en acceptatie van de ouders als oorzaak zien. De persoon smacht naar de aandacht die hij of zij in de jeugd tekort is gekomen en krijgt die aandacht door zich op een manier te gedragen die aandacht trekt. Bij vrouwen zou het kunnen voortkomen uit het verlangen naar aandacht van de vader. Als zij dan als kind aandacht van haar vader kreeg door zich op een bepaalde manier te gedragen, dan zou dat patroon kunnen voortbestaan in verdere de relaties met mannen. Anderen denken weer dat deze mensen de stoornis ontwikkelen door de normen en verwachtingen van de samenleving.

Vaak zoeken deze mensen uit zichzelf hulp, maar het zijn moeilijke patiënten om te behandelen. De patiënt kan met de therapeut meepraten om die een plezier te doen. Het voornaamste doel van de therapie bij histronic patiënten is hen inzicht te geven in hun eigen afhankelijkheid en ze vervolgens zelfstandiger te maken.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Mensen met deze stoornis zijn doorgaans erg weg van zichzelf, ze verwachten en willen de bewondering van anderen en gedragen zich daar ook naar. Ze zijn ervan overtuigd dat ze geweldige kwaliteiten bezitten en boven iedereen uitstijgen. Over gevoelens en verlangens van anderen denken ze niet of nauwelijks na.

Als ouders op een koude en onverschillige manier met hun kinderen omgaan, zouden die kinderen dat gebrek aan acceptatie en liefde zelf in gaan vullen. Ze zouden dan tegen zichzelf gaan zeggen dat ze goed zijn. Het zou ook zo kunnen zijn dat deze mensen zichzelf wijsmaken dat ze totaal zelfvoorzienend kunnen zijn in het geven van liefde en dat ze daarvoor niemand anders nodig hebben. Andere theorieën zeggen weer dat de narcistische stoornis juist wordt veroorzaakt door te positief op het kind te reageren. Het kind zou dan ook zichzelf gaan overwaarderen. Ook de normen en waarden van een cultuur hebben invloed op het narcisme. In de westerse cultuur, waar veel belang wordt gehecht aan individualisme, prestatie en zelfexpressie, komt de stoornis dan ook meer voor dan in culturen waar het collectief voorop staat.

Deze stoornis is een van de moeilijkste stoornissen om te behandelen, omdat de cliënten niet in staat zijn om te erkennen dat ze iets mankeren, het effect van hun gedrag op anderen te waarderen of om feedback van anderen te verwerken. De therapeut behandelt een persoon met deze stoornis door zich te richten op de onzekerheden van de patiënt. Maar er is nog maar weinig succes geboekt bij het behandelen van mensen met deze stoornis.

Cluster 3: Wat zijn angstige persoonlijkheidsstoornissen?

  • Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

  • Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

  • Obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Mensen met deze stoornis hebben veel moeite met sociale situaties. Ze denken dat ze niet kunnen functioneren in een sociale setting en zijn overgevoelig voor kritiek. Deze mensen zijn vooral erg bang voor afwijzing en uit angst daarvoor gaan ze sociale interacties vermijden. Ze voelen zich minderwaardig aan anderen en zijn erg pessimistisch. Eenzaamheid en depressies zijn het gevolg.

Psychodynamische, cognitieve en gedragsverklaringen van ontwijkende persoonlijkheidsstoornis zijn de meest populaire verklaringen onder clinici. Psychodynamische psychologen kijken vooral naar de schaamte die deze mensen voelen. De oorzaak hiervan ligt volgens hen in jeugdervaring of opvoeding. Als de ouders veel negatief commentaar leveren, gaat het kind op een gegeven moment zijn verwachtingspatroon hierop instellen. De persoon gaat dan een afwijzing en negatieve reacties verwachten en vervolgens vermijden.

Cognitieve theoretici richten zich op iemands angst om beoordeeld te worden door anderen, een angst die kan groeien vanuit een jeugd waarin iemand continu is bekritiseerd en afgewezen.

Gedragstheoretici stellen dat mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis er niet in slagen om normale sociale vaardigheden te ontwikkelen, waardoor de stoornis blijft aanhouden.

Het behandelen van deze mensen is moeilijk, want zodra de therapeut enige vorm van kritiek levert, is de patiënt meestal geneigd weg te blijven. Vaak zijn deze patiënten bang voor de afwijzing van de therapeut, daarom is het opbouwen van een vertrouwensband onmisbaar. Er wordt gewerkt aan het oplossen van onderliggende conflicten en het verbeteren van het zelfbeeld van de patiënt. Sociale vaardigheden kunnen worden aangeleerd en soms is het gebruik van medicijnen zinvol.

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hebben een extreme behoefte om verzorgd te worden. Ze zijn aanhankelijk, veelvragend en hebben verlatingsangst. Zelfs de kleinste besluiten kunnen ze niet zelf nemen. Ze voelen zich hulpeloos en incompetent waardoor ze voor hun gevoel constant hulp en steun van anderen nodig hebben. Dit gaat gepaard met angst voor afwijzing, waardoor ze altijd ze anderen het naar hun zin te maken. In tegenstelling tot mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, die moeite hebben om relaties te beginnen, hebben mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis juist moeite met scheiding.

Het verlies van een ouder of het genegeerd worden door de ouders kan zorgen voor angst om verlaten te worden. Maar anderen zeggen weer dat juist ouders die teveel betrokken zijn bij het leven van hun kinderen zorgen dat het kind afhankelijk wordt. Ook kan het zo zijn dat de kinderen het gedrag overnemen van hun ouders die als een model fungeren.

Als iemand met deze stoornis in therapie gaat, is de kans groot dat die persoon alle verantwoordelijkheid bij de therapeut legt. Het belangrijkste van de therapie is dan ook dat de patiënt leert zelf verantwoordelijkheid voor dingen te nemen.

Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Mensen die aan deze persoonlijkheidsstoornis lijden, zijn constant bezig met alles om hen heen te perfectioneren. Ze willen alles onder controle hebben en alles goed doen. Hierdoor raken ze geobsedeerd door de details, waardoor het complete beeld van de situatie vaak verloren gaat. Mensen met de obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis leggen de lat onredelijk hoog voor zichzelf en voor anderen. Hierdoor zijn ze nooit tevreden.

Veel clinici zijn ervan overtuigd dat de obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en obsessief-compulsieve stoornis (de angststoornis) nauw aan elkaar gerelateerd zijn. Hoewel er veel overeenkomsten zijn, is het belangrijk om in het achterhoofd te houden dat mensen met de persoonlijkheidsstoornis een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een major depressieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis of een substantie gerelateerde stoornis dan mensen met een obsessief-compulsieve angststoornis.

Volgens de Freudiaanse denkers wordt deze stoornis veroorzaakt doordat de persoon als kind blijft hangen in de anale fase. Het gevolg daarvan is dat ze hun woede en agressie niet uiten maar onderdrukken. Hierdoor worden ze extreem ordelijk. Anderen zeggen weer dat het komt door de strijd die kinderen voeren met hun ouders over controle en onafhankelijkheid. Dit zou agressie opwekken, die agressie is de bron van de stoornis.

Meestal vinden de mensen die aan deze stoornis lijden niet dat er iets mis is met hen. Ze zullen daardoor ook niet snel uit zichzelf hulp zoeken. Psychodynamische therapie en cognitieve therapie blijken goed te werken bij mensen met deze stoornissen. De patiënten worden bewust gemaakt van hun gevoelens en gedachten door de psychodynamische therapie. In de cognitieve therapie wordt er voornamelijk gewerkt aan het terugdringen van het perfectionisme, het chronische zorgen maken en de andere achterliggende problemen.

Zijn er betere manieren om persoonlijkheidsstoornissen te classificeren?

Persoonlijkheidsstoornissen zijn moeilijk te diagnosticeren en makkelijk verkeerd te diagnosticeren, vanwege problemen met de validiteit (accuraatheid) en betrouwbaarheid (consistentie) van de DSM-V categorieën. De DSM-V ziet stoornissen als categorieën in plaats van dimensies in persoonlijkheid. Echter, veel theoretici stellen dat persoonlijkheidsstoornissen meer verschillen in de mate van disfunctie dan in het type disfunctie. Ze stellen dan ook voor dat de stoornissen worden geclassificeerd volgens de ernst van een aantal kern persoonlijkheidskenmerken (of dimensies) in plaats van door de aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde kenmerken. Op die manier wordt ieder kenmerk langs een continuüm geplaatst.

Persoonlijkheidsdimensies die persoonlijkheidsproblemen zouden kunnen identificeren

Veel voorstanders van het vijffactoren model (Big Five) stellen dat het de beste oplossing is om alle mensen met persoonlijkheidsstoornissen als hoog, laag of in het midden van de vijf superkenmerken (neuroticisme, extraversie, openheid voor ervaringen, consciëntieusheid, aangenaamheid) te plaatsen en om het huidige gebruik van categorieën door de DSM te laten vallen. Voor toekomstige versies van de DSM wordt de dimensionale insteek mogelijk doorgevoerd. In deze versie zal een individu waarvan zijn trekken leidden tot een dermate abnormaal functioneren de diagnose persoonlijkheidsstoornis trekspecifiek (PDTS) als diagnose krijgen. Vervolgens wordt een individu op vijf schalen gemeten qua ernst van de problematiek (negatief affect, detachment, antagonisme, disinhibitie en psychoticisme). De schaal zal lopen van 0 tot 3.

Stampvragen

  1. Wat is een persoonlijkheidsstoornis?

  2. Beschrijf de sociale problemen die worden veroorzaakt bij elke persoonlijkheidsstoornis.

  3. Uit welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan Cluster A, B en C?

  4. Noem de symptomen van een paranoïde stoornis.

  5. Welke verklaringen en behandelingen worden toegepast op de paranoide, schizoide en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen?

  6. Hoe hebben theoretici de anti-sociale persoonlijkheidsstoornis verklaard en hoe wordt deze stoornis behandeld?

  7. Wat zijn de verklaringen en behandelingen voor de theatrale en narcistische persoonlijkheidstoornissen?

  8. Welke problemen hebben clinici wanneer ze op een categorische wijze persoonlijkheidsstoornissen onderverdelen?

Welke stoornissen komen voor in de jeugd en adolescentie? - Chapter 14

 

Men denkt vaak aan de kindertijd als een zorgvrije periode, terwijl deze periode wel degelijk gekenmerkt kan worden door problemen (nachtmerries, in bed plassen, woede uitbarstingen etc.). een voornaam probleem is de angst om gepest te worden.

Wat zijn angststoornissen tijdens de kindertijd?

Angst is een normaal gevoel tijdens de kindertijd, maar wanneer deze van lange duur zijn en overweldigend van aard, kan er gesproken worden van een stoornis. De stoornis wordt gekenmerkt door gedrags- en somatische symptomen. Een voorbeeld is de separatie angststoornis waar er een extreme angst en paniek wordt ervaren wanneer zij worden gescheiden van thuis of de ouders. Dit kan een schoolfobie of schoolweigering tot gevolg hebben.

Veel kinderen blijven onbehandeld, echter wanneer er wel behandeling wordt gegeven is dit doorgaans vanuit een psychodynamisch, cognitief-gedrag, familie en/of groepsperspectief. Er kan gebruik worden gemaakt van speltherapie om de kinderen bewust te maken van de eigen gevoelens en motieven.

Wat zijn stemmingsstoornissen in de kindertijd?

Volgende stemmingsstoornissen komen voor bij kinderen:

  • Depressieve episode

Net zoals bij angststoornissen kunnen jonge kinderen bepaalde cognitieve vaardigheden missen wat een klinische depressie kan ontwikkelen. Wat ook kan zorgen voor een depressieve periode bij kinderen is het ervaren van een bepaalde negatieve levensgebeurtenis (verlies, afwijzing, misbruik of grote veranderingen) en biologische factoren.

Depressieve periodes komen vaker voor bij tieners dan bij jonge kinderen. De adolescentie is namelijk een erg moeilijke en verwarrende tijd wat samengaat met angst, hormonale en lichamelijke veranderingen, stemmingsstoornissen en complexe relaties. Deze omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat bepaalde jongeren een klinische depressie ontwikkelen. Opmerkelijk is dat er geen verschil bestaat tussen jongens en meisjes van 13 jaar, bij het voorkomen van depressieve episodes. Echter als er wordt gekeken naar het voorkomen van depressieve periodes bij jongens en meisjes van 16 jaar er een twee keer zo grote kans bestaat bij meisjes om een depressieve stoornis te ontwikkelen. Een verklaring zou zijn dat meisjes tijdens de adolescentie een groeiende ontevredenheid laten zien ten op zichte van hun uiterlijke kenmerken. Het gewicht neemt namelijk toe tijdens de adolescentie en dit is in strijd met het Westerse beeld van hoe een vrouw eruit moet zien, namelijk dun en slank.

Verschillende behandelingen worden aangeboden voor depressies bij kinderen en adolescenten, namelijk cognitieve gedragstherapie en antidepressiva. Er is echter onderzoek geweest wat stelt dat antidepressiva erg gevaarlijk kan zijn bij sommige depressieve kinderen en adolescenten. Het kan namelijk de kans vergroten op suïcidaal gedrag, vooral in de eerste maanden van de behandeling.

  • Bipolaire stoornis

Eerst werd er gedacht dat de bipolaire stoornis een volwassen stemmingsstoornis was die ontstaat in de late tienerjaren. Sinds 1990 hebben klinische theoretici onderzoek gedaan en vastgesteld dat de bipolaire stoornis ook bij kinderen gediagnosticeerd kan worden.

  • Disruptieve stemmings dysregulatie stoornis

Deze stoornis komt voor onder kinderen met ernstige patronen van woede. Er wordt verwacht dat deze kinderen eerder deze diagnose kunnen krijgen komende jaren en dat het aantal kinderen met de diagnose bipolaire stoornis alleen maar zal verminderen.

Wat is het verschil tussen een oppositioneel deviante stoornis en een gedragsstoornis?

De oppositioneel deviante stoornis (ODD) wordt gekenmerkt door veel ruzie maken en ongehoorzaamheid, wraakzuchtige gevoelens en geïrriteerdheid, Het ernstigere probleem, de gedragsstoornis (CD), wordt gekenmerkt door een herhaaldelijk en persistent patroon van gedrag waarin de basale rechten van anderen en normen en waarden worden geschonden. Er bestaan verschillende types van CD:

  • Het overt-destructieve patroon: vertonen van openlijke agressie en confrontaties.

  • Het overt-nondestructief patroon: openlijk offensief gedrag, maar niet confrontatie opzoekend (zoals liegen).

  • Het covert-destructief patroon: geheimzinnig destructief gedrag, zoals inbreken op het terrein van iemand anders.

  • Het covert-nondestructief patroon: in het geheim non-agressieve handelingen uitvoeren.

Andere onderzoekers onderscheiden nog een patroon van agressie, namelijk relationele agressie. Hier gaat het om sociaal geïsoleerde individuen die roddels verspreiden en vriendschappen manipuleren.

Behandeling van CD

Behandelingen zijn het meest effectief wanneer het kind onder de 13 jaar oud is. Binnen het socioculturele perspectief worden ouder-kind interactie therapie en oudermanagement trainingen aangeboden. Binnen de kind-gefocuste behandelingen wordt er nadruk gelegd op het training van de probleem-oplossingsvaardigheden en de coping met woede (zoals in het Anger Coping and Coping Power Progam. Tevens wordt er aandacht besteed aan preventie van CD. Ook stimulerende medicatie kan een positieve uitwerking hebben.

Wat is attention-deficit/ hyperactivity disorder (ADHD)?

Kinderen met ADHD hebben grote moeite om de aandacht bij taken te houden, zij gedragen zich overactief en/of impulsief. De symptomen van ADHD voeden elkaar als het ware, de ene klacht vloeit voort uit de andere klacht. Veruit het grootste aandeel van deze stoornis zijn jongens.

Oorzaken ADHD

Volgens biologen ligt de oorzaak binnen de abnormale activiteit van de neurotransmitter dopamine en abnormaliteiten is de frontale-striatale regionen van het brein.

Behandeling ADHD

Bijna 80% van de kinderen met ADHD ontvangt medicatie. Veel worden er behandeld met methylphenidaat (Ritalin). Artsen maken zich echter wel zorgen over de lange termijn effecten van het langdurig slikken van deze medicatie. Ook gedragstherapie wordt toegepast, hierbij wordt gewenst gedrag beloond en ongewenst gedrag genegeerd.

Welke eliminatie stoornissen zijn er?

  • Enuresis

Wordt omschreven als het herhaaldelijk onvrijwillig bedplassen of overdag de kleren nat plassen. Kinderen moeten minstens 5 jaar zijn om deze diagnose te kunnen ontvangen. Er bestaat geen eenduidige verklaring voor deze stoornis.

  • Encopresis

Deze stoornis omvat het herhaaldelijk onvrijwillig poepen in kledingstukken. Deze stoornis kan pas gesteld worden als iemand minstens 4 jaar oud is. De meest succesvolle behandelingen zijn de gedragstherapie en medicatie.

Welke lange termijn stoornissen kunnen ontstaan in de kindertijd?

Autisme spectrum stoornis

Deze stoornis wordt gekenmerkt door extreme onresponsiviteit naar anderen, ernstige communicatieve tekortkomingen en rigide en repetitieve gedragingen, interesses en activiteiten. Ook hier is het grootste aandeel jongens (ongeveer 80%).

Oorzaken autisme

  • Socioculturele oorzaken

Theoretici verklaren autisme door een mogelijk disfunctionerende familie en sociale stress. De persoonlijkheidskenmerken van de ouders creëren een ongunstig klimaat om als kind zich te ontwikkelen. Kanner zag deze ouders als zeer intelligent, maar ook erg koud en rigide tegenover hun kinderen. Deze stellingen hebben grote impact gehad in de maatschappij maar er is geen wetenschappelijk bewijs gevonden hiervoor. Er is ook geen verschil gevonden tussen autistische en niet autistische kinderen wanneer het gaat om financiële problemen bij ouders, overlijden ouders of scheidingen.

  • Psychologische oorzaken

Volgens bepaalde theoretici hebben mensen met het autisme stoornis een perceptuele of cognitieve verstoring dat zorgt voor een verminderd vermogen in communiceren tijdens interacties met anderen. Als kind ontwikkel je rond je 3de – 5de levensjaar een Theory of Mind, dit is het menselijk vermogen om zich een beeld te vormen van het perspectief van een ander en indirect ook van zichzelf. Het is een bepaald bewustzijn dat laat inzien dat andere mensen hun gedragingen baseren op hun eigen overtuigingen, intenties en andere mentale toestanden die voor jezelf weer heel anders kunnen zijn. Theory of mind is daarom een noodzakelijke vaardigheid om bijvoorbeeld empatisch te zijn, om je te kunnen verplaatsen in het gevoelsleven van een ander. Mensen met autisme kunnen een verstoorde Theory of Mind hebben waardoor communicatie met anderen moeilijk kan lopen.

  • Biologische oorzaken

Theoretici suggereren dat er een genetische factor aanwezig is dat een autisme stoornis kan ontwikkelen. Andere studies stellen dat het autisme stoornis gelinkt is aan prenatale problemen of geboorte complicaties. Ook zijn er onderzoeken geweest naar een bepaald hersendeel dat zich abnormaal ontwikkelt bij mensen met een autisme stoornis, namelijk het cerebellum.

Behandeling ASS

Er zijn inmiddels meerdere behandelingen beschikbaar voor ASS, waaronder:

  • Cognitieve- gedrags therapie

  • Communicatietraining: 50% blijft zonder spraak, hierdoor kan er een andere vorm van communicatie worden aangeleerd (gebarentaal of augmentatieve communicatiesystemen, zoals pictogrammen, symbolen of andersoortige hulpmiddelen.

  • Oudertraining

  • Integratie in de gemeenschap: zelfhulp, zelf-management en andere hulpmiddelen om een individu weer deel uit te laten maken van de gemeenschap.

Wat is een intellectuele ontwikkelingsstoornis?

Deze stoornis (IDD) wordt gesteld wanneer iemand een intellectueel functioneren van beneden gemiddeld heeft en slecht adaptief gedrag vertoont. De intelligentie kan worden vastgesteld met behulp van tests, waar een intelligentie quotiënt (IQ) uit naar voren komt. Het adaptief functioneren kan worden vastgesteld aan de hand van het dagelijks functioneren, alsmede verscheidene schalen.

Deze personen leren erg langzaam, hebben moeite met de aandacht te behouden, planning en taal. Er zijn vier niveaus van cognitief functioneren vastgesteld: mild (IQ 50-70), moderate (IQ 35-49), severe (IQ 20-34) en profound (IQ < 20).

Oorzaken IDD

Er worden meerdere oorzaken besproken, waaronder de chromosomale oorzaak. Het meest bekende voorbeeld hierbij is het Down syndroom. Individuen hebben vaak een klein hoofd, plat gezicht en schuine ogen. De metabolische oorzaak stelt dat de afbraak of productie van chemische stoffen in het lichaam verstoord is. Prenatale (middelenmisbruik) en geboorte-gerelateerde oorzaken (te weinig zuurstof tijdens de bevalling) worden eveneens benoemd.

Interventies

IDD’ers leven voornamelijk thuis of in kleine leefgroepen. Er wordt speciaal onderwijs aangeboden op een gepast niveau, zodat men toch kan leren. Het inclusiebeleid wil IDD’ers zoveel mogelijk een normaal leven bieden, waarbij men dus op een normale school zit, met een aangepast leerschema.

Stampvragen

  1. Wat zijn de verschillende soorten angststoornissen en stemmingsstoornissen die voorkomen tijdens de kindertijd / adolescentie?

  2. Wat is de disruptieve stemmings disregulatie stoornis en waarom zou de toevoeging van deze stoornis aan de DSM-V de toekomstige diagnoses van de bipolaire stoornis bij kinderen beïnvloeden?

  3. Beschrijf de oppositioneel deviante stoornis en de gedragsstoornis. Welke factoren veroorzaken de gedragsstoornis en hoe wordt deze stoornis behandeld?

  4. Welke 4 soorten types van gedragsstoornis bestaan er en leg deze uit.

  5. Wat zijn symptomen van de ADHD stoornis en welke huidige verklaringen worden er gegeven.

  6. Welke behandelingen zijn er voor de ADHD stoornis en hoe effectief zijn deze?

  7. Wat is autisme en welke mogelijke oorzaken worden er gegeven?

  8. Wat zijn de algemene doelen van behandeling voor autisme?

  9. Leg uit wat er bedoeld wordt met de Theory of Mind en hoe deze term wordt gebruikt in het verklaren van autisme.

Welke stoornissen komen vaker voor bij het ouder worden en de cognitie? - Chapter 15

 

Neurocognitieve stoornissen zijn momenteel de meest belichte problemen onder ouderen waaronder Alzheimer, wat het meest bekende voorbeeld is.

Hoe gaan ouderen om met stress?

Men wordt doorgaans gezien als oudere wanneer iemand de 65 gepasseerd is. Deze leeftijd brengt unieke druk, tegenslagen en grote biologische veranderingen met zich mee. De tak van psychologie welke zich richt op de deze groep mensen wordt de geropsychologie genoemd. De psychologische problemen van ouderen vallen uiteen in twee groepen:

  • Stoornissen die voorkomen op iedere leeftijd (depressie, angst, middelenmisbruik)

  • Cognitieve stoornissen welke het resultaat zijn van hersenabnormaliteiten (delirium, mildeneurocognitieve stoornis)

Hoe ontstaat een depressie op latere leeftijd?

Depressie is een van de meest voorkomende stoornissen op latere leeftijd. Vooral wanneer er sprake is van het verlies van een partner of dierbare vriend, alsmede de ontwikkeling van een ingrijpende fysieke ziekte, kan er gesproken worden over risicofactoren. Depressie kan ervoor zorgen dat een oudere meer kans heeft op de ontwikkeling van medische problemen, bovendien is lichamelijk herstel verzwakt bij depressieve ouderen. Dezelfde behandelmethoden worden als werkzaam ervaren onder ouderen als onder jongere mensen.

Hoe ontstaat een angststoornis op latere leeftijd?

Ook angst komt veelvuldig voor onder ouderen, waaronder de gegeneraliseerde angststoornis die komt het meest voorkomt. Afnemende gezondheid en de ervaring van verliezen vormen verklaringen voor de ontwikkeling van pathologische angst onder ouderen. Ouderen worden voor deze angststoornissen behandeld met psychotherapie zoals cognitieve gedragstherapie. Daarnaast wordt er medicatie ingenomen waaronder benzodiazepines en antidepressiva.

Is er middelenmisbruik op latere leeftijd?

Deze stoornis lijkt af te nemen, naarmate de leeftijd toeneemt. Mannen onder de 30 hebben een vier keer zo grote kans op gedragsproblemen van een dergelijke stoornis in vergelijking met mannen boven de 60 jaar oud. Geïnstitutionaliseerde ouderen hebben vaker last van deze problematiek. Er worden twee groepen onderscheiden:

1) problemen met middelen stammen vanuit jongere jaren

2) middelenmisbruik is recente reactie op negatieve gevolgen van het ouder worden.

Een vorm van middelenmisbruik die veel voorkomt onder ouderen is het onjuiste gebruik van voorgeschreven medicatie, vaak onbedoeld.

Zijn er psychotische stoornissen op latere leeftijd?

Ouderen hebben een hogere aanwezigheid van psychotische symptomen dan jongere personen wat meestal te verklaren valt door cognitieve stoornissen. Schizofrenie komt niet veel voor onder ouderen. De delusional disorder komt wel voor onder ouderen. Hierbij worden er rare, maar geen bizarre overtuigingen voor waar aangenomen.

Welke cognitieve stoornis is er?

  • Delirium

Een delirium is een grove verstoring is de aandacht en oriëntatie van de omgeving. Georganiseerd denken wordt bemoeilijkt, waardoor er misinterpretaties ontstaan, illusies en soms hallucinaties. Dit ontwikkelt zich vaak snel, binnen een paar uur tot een paar dagen. Het wordt mogelijk veroorzaakt door slechte voeding, hoofdverwondingen, infecties en stress,

Wat zijn alzheimer en andere neurocognitieve stoornissen?

Mensen met een neurocognitieve stoornis ervaren een grootse afname in minimaal een gebied van het cognitief functioneren, zoals het geheugen, leren, aandacht, visuele perceptie, plannen, beslissingen nemen, taalvaardigheid en sociaal bewustzijn (er kan ook daarnaast ook soms sprake zijn van persoonlijkheidsveranderingen). Als de afname substantieel is en interfereert met de onafhankelijkheid wordt er gesproken van een major neurocognitieve stoornis. Wanneer deze afname middelmatig is en de onafhankelijkheid niet geschaad wordt, wordt er gesproken van een milde neurocognitieve stoornis.

Bij de diagnose Alzheimer wordt een levensduur van 8-10 jaar verwacht. Het begint met milde problemen van het geheugen, aandacht, taal- en communicatiemoeilijkheden. Geleidelijk worden de symptomen ernstiger. Hoe erger de ziekte, des te minder bewustzijn het individu hiervan ervaart. In de meeste gevallen kan Alzheimers pas na de dood met zekerheid worden vastgesteld. De senile plaques en neuro-fibrilaire knopen, de structurele veranderingen in het brein, kunnen dan bloot worden gelegd.

Oorzaken

Bij de vroege onset kan de oorzaak gezocht worden in abnormaliteiten in de genen die verantwoordelijk zijn voor de productie van de proteines beta-amyloid precursor proteine (beta-APP) en het presenilin proteine.

De late onset kan veroorzaakt worden door een combinatie van genetische, omgevings- en lifestyle factoren. De prefontale kwabben, temporale kwabben en diencephalon worden als meest belanrgijke gebieden aangewezen. Ook abnormale activiteit van proteïnen kan de ziekte veroorzaken (o.a.: RNA, glutamaat en calcium).

Hoge levels van zink in het brein en een hoge concentratie lood in de omgeving kunnen ook de ontwikkeling van Alzheimers versterken. Tevens worden de auto-immuun theorie en virale theorie genoemd.

Assessment

Zoals eerder beschreven kan alleen na de dood de ziekte met zekerheid worden vastgesteld. Echter, bij leven kunnen er hersenscans gemaakt worden om toch de ziekte eerder vast te kunnen stellen.

Welke andere types van neurocognitieve stoornissen zijn er?

  • De vasculaire neurocognitieve stoornis

  • Frontotemporale neurocognitieve stoornis

  • Creutzfeldt-Jacobs disease (langzaam virus dat zorgt voor spasmen)

  • Parkinsons disease (gekenmerkt door tremors en rigiditeit)

Wat voor behandelingen zijn er?

Er zijn verschillende aanpakken geprobeerd: medicatie, gedragsinterventies, steun voor verzorgers en een socio-culturele aanpak.

Medicatie

Tacrine, Donepezil en Rivastigmine worden voorgeschreven om de neurotransmitters acetylcholine en glutamaat te beïnvloeden. Resultaten zijn matig.

Cognitieve technieken

Hierbij kan er worden gedacht aan simpele berekeningen maken en het lezen en bespreken van essays. Het dient als mentale workout. Dit lijkt veelbelovend als preventief middel tegen Alzheimers.

Gedragsinterventies

Fysieke beweging lijkt preventief te werken tegen de ontwikkeling van Alzheimer. De focus ligt hier op het aanpassen van het gedrag van de cliënt dat door de omgeving als vervelend wordt ervaren (’s nachts ronddwalen in huis, slechte persoonlijke verzorging etc.).

Socio-culturele aanpak

Er bestaan inmiddels dagverzorging-instellingen, waarbij een patiënt goed terecht kan. Daarnaast bestaan er woonfaciliteiten waar men kan wonen met hulp wanneer dit nodig is. In de studie naar ouderen moet er rekening worden gehouden met inadequate lange termijn verzorging, health maintenance onder de jeugd en de ouderen die behoren tot minderheidsgroepen.

Stampvragen

  1. Wat is geropsychologie?

  2. In welke twee groepen kunnen psychologische problemen van ouderen worden onderverdeeld?

  3. Wat is een delirium?

  4. Hoe verklaren theoretici de ontwikkeling van angststoornissen bij ouderen en hoe worden deze behandeld?

  5. Welke psychotische stoornissen worden ervaren door ouderen?

  6. Beschrijf de klinische kenmerken en verloop van Alzheimer.

  7. Wat zijn de mogelijke oorzaken van Alzheimer?

  8. Kan Alzheimer voorspelt worden? Welke interventies worden er gebruikt om deze voorspellingen te doen en ook bij andere neurocognitieve stoornissen?

Fundamentals of Abnormal Psychology - Comer - BulletPoints

 

Hoe heeft abnormale psychologie zich ontwikkeld door de jaren heen? - BulletPoints 1

  • Abnormale psychologie is de wetenschappelijke studie naar abnormaal gedrag om abnormale functioneringspatronen te kunnen beschrijven, voorspellen, uitleggen en veranderen. Klinische wetenschappers zijn de mensen die de fenomenen beschrijven, voorspellen en uitleggen. Het is de taak van klinisch psychologen om deze abnormale patronen op te sporen, vast te stellen en te behandelen.

  • Abnormaal gedrag kan aan de hand van de 4 D's worden gedefinieerd: Deviant, Distressful, Dysfunctional en Dangerous. Dit gedrag moet altijd bekeken worden in de context waarin het voorkomt en tevens gezien worden in het licht van de normen en waarden van de samenleving.

  • In het begin van de twintigste eeuw ontstonden er twee nieuwe stromingen, het psychogene perspectief (abnormaal gedrag is het gevolg van psychologische problemen) en het somatogene perspectief (abnormaal gedrag heeft fysiologische oorzaken).

  • Een nomothetisch inzicht is een algemeen inzicht over het karakter, de oorzaken en de behandelingen van abnormaal psychologisch functioneren door middel van wetten of principes. Onderzoekers proberen dit inzicht te verkrijgen met behulp van de wetenschappelijke methode die bestaat uit 3 onderzoeksmethoden: correlationele methode, experimentele methode en de case study.

  • Twee veel voorkomende vormen van correlationele methodes zijn epidemioloigsche studies en longitudinale studies.

  • Tijdens wetenschappelijk onderzoek moet er rekening gehouden worden met confounds, dit kan gedaan worden door de volgende drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment moet opnemen: controlegroep, blind design en random toewijzing.

  • Een aantal variaties op experimenten zijn: analoge experiment, single-subject experiment en een natural experiment.

  • Het single subject experiment kan nog onderverdeeld worden in een ABAB-design en een quasi – experiment of mixed design.

Wat houden abnormale psychologische modellen in? - BulletPoints 2

  • Theoretici uit het biologische model verklaren abnormaal gedrag aan de hand van biologische processen in het menselijk lichaam. Hierbij ligt de focus op biologische afwijkingen in het brein en lichaam. Er wordt door biologische therapeuten van verschillende methoden om abnormaal gedrag te verminderen: medicijntherapie, electroconvulsieve therapie en psychochirurgie.

  • Theoretici van het psychodynamische model gaan ervan uit dat het gedrag van een individu het resultaat is van een interactie tussen onderliggende psychologische krachten.

  • Sigmund Freud wordt als grondlegger gezien en zijn model suggereerde dat een mens bestond uit drie dynamische krachten, namelijk Id, Ego en Superego.

  • De ontwikkelingsfasen van een kind volgens Freud zijn achtereenvolgens de orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en de genitale fase. De term fixatie wordt gebruikt als een fase niet met succes wordt afgerond en het kind in deze fase blijft hangen.

  • Andere psychodynamische theorieën zijn de ego-theorie, de zelftheorie,de object-relatie theorie, relationele psychoanalytische therapie en de kortdurende psychodynamische therapie.

  • Psychodynamische therapeuten helpen mensen bij het blootleggen van trauma’s uit het verleden en de innerlijke conflicten die hieruit zijn ontstaan. Volgende technieken worden gebruikt: catharsis, working through, vrije associatie, interpretaties van resistentie, overdracht en door middel van droomanalyse.

  • Het behaviorisme richt zich op het gedrag van mensen en wordt er veronderstelt dat gedrag zich ontwikkelt door leerprocessen. Er zijn drie typen conditionering die verantwoordelijk zijn voor gedrag: klassieke conditionering, operante conditionering en modeling.

  • Het doel van deze gedragstherapieën is het identificeren van problematisch gedrag om vervolgens dit gedrag te vervangen met niet problematisch gedrag door onder andere gebruik te maken van systematische desensitisatie.

  • Het cognitieve model stelt cognitieve problemen, zoals mal-adaptieve assumpties, overgeneralisatie en onlogische denkprocessen, liggen ten grondslag aan abnormaal gedrag. Cognitieve therapieën helpen mensen bij het herkennen en veranderen van disfunctionele denkprocessen.

  • Het humanistisch-existentieel model: combinatie humanistische en existentiële perspectief: de humanisten geloven dat mensen streven naar zelfactualisatie. Rogers heeft hiervoor de cliëntgerichte therapie opgezet wat uit drie belangrijke voorwaarden voldoet namelijk onvoorwaardelijk acceptatie, empathie en oprechtheid tegenover de patiënt.

  • Volgens het existentiële model ontstaat abnormaal gedrag door het uit de weg gaan van verantwoordelijkheden in het dagelijks leven. Bij existentiële therapie wordt de cliënt aangemoedigd om zijn verantwoordelijkheden te accepteren en om meer betekenis en waarde aan het leven te geven.

  • Het socioculturele model kijkt naar de sociale labels en rollen, de sociale verbindingen en steun en naar het familiesysteem zelf om gedrag te verklaren.

  • Therapeuten behandelen via een groeps-, familie, koppel- en/of gemeenschapsbehandeling.

Hoe verloopt het proces van beoordeling tot diagnose en behandeling bij abnormale psychologie? - BulletPoints 3

  • De meeste clinical assessment methodes vallen in drie categorieën: klinische interviews, klinische tests en klinische observaties.

  • Een klinisch interview kan zowel gestructureerd als ongestructureerd zijn.

  • Verschillende klinische tests zijn projectieve tests, persoonlijkheidsvragenlijsten, responsvragenlijsten, psychofysiologische vragenlijsten, neurologische en neuropsychologische tests en intelligentie tests.

  • Verschillende typen van klinische observaties zijn naturalistische observatie, analoge observatie en self-monitoring.

  • Om bruikbaar te zijn in de praktijk, moeten methoden voor assessment gestandaardiseerd, betrouwbaar en valide zijn.

  • Vormen om de betrouwbaarheid van een test aan te tonen: consistentie, test-hertest betrouwbaarheid en de interrater betrouwbaarheid.

  • Vormen om de validiteit van een test aan te tonen: face validiteit, predictieve validiteit en concurrente validiteit.

  • Een lijst van categorieën symptomen met een beschrijving van de symptomen en richtlijnen voor het toeschrijven van individuen aan die categorie, wordt een classificatiesysteem genoemd.Twee bekende classificatiesystemen zijn de International Classification of Diseases (ICD) en de Diagnostic and Statistical Manual of mental Disorders (DSM).

  • De momenteel gebruikte DSM-V geeft zowel categorische als dimensionele informatie om tot een gepaste diagnose te komen. Belangrijke veranderingen in deze DSM-V t.o.v. eerdere versies bestaan uit toevoegingen van nieuwe categorieën, veranderingen van termen en de kijk op stoornissen.

  • Om te bepalen welke behandeling het beste past bij welke psychologische problemen worden er een aantal aspecten in acht genomen door de psycholoog. Er wordt informatie verzameld over de idiografische data en nomothetische data. Verder speelt de specialisatie van de psycholoog mee bij de keuze van de behandeling. Ten slotte laten ze de keuze ook afhangen van de onderzoeksresultaten over de verschillende behandelmethoden.

Welke stoornissen hebben te maken met angst? - BulletPoints 4

  • Angst is de fysieke en emotionele reactie van het centrale zenuwstelsel op een vaag gevoel van bedreiging of gevaar. Mensen met een angststoornis ervaren zoveel angstgevoelens dat hun hele leven daardoor beïnvloed wordt.

  • Een fobie is een hardnekkige en onredelijke angst voor een bepaald object, activiteit of situatie. Er bestaan verschillende soorten fobieën: specifieke fobie, sociale fobie, agorafobie.

  • Fobieën ontstaan volgens het behavioristische perspectief door angst dat is aangeleerd, namelijk door de klassieke conditionering of door modeling.

  • Er zijn drie soorten exposure behandelingen ontwikkeld om een fobie te behandelen: flooding, systematische desensitisatie en modeling.

  • De gegeneraliseerde angststoornis wordt gedefinieerd als een stoornis gekenmerkt door blijvende en excessieve gevoelens van angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten.

  • Er bestaan drie biologische behandelingen tegen de gegeneraliseerde angststoornis, namelijk: biofeedback, angst reducerende medicijnen en relaxatietraining.

  • Er zijn modellen uit verschillende perspectieven die de ontwikkeling van een fobie verklaren, namelijk het psychodynamische model van Freud, het socioculturele model, het cognitieve model en de humanistische theorie.

  • Er is sprake van een paniekstoornis wanneer een persoon periodiek last heeft van onvoorspelbare paniekaanvallen. Een paniekaanval wordt gedefinieerd als een terugkomende, korte paniekperiode die plotseling opkomt, binnen tien minuten een hoogtepunt bereikt en geleidelijk weer overgaat.

  • Vanuit het biologische perspectief wordt een paniekstoornis in samenhang gebracht met een verlaagde activiteit van de neurotransmitter norepinephrine in de locus ceruleus.

  • Het cognitieve model bewijst dat mensen die snel in paniek raken, meer op veranderingen in hun lichaam letten en deze verkeerd interpreteren.

  • Introceptieve exposure is een exposure behandeling bedoeld voor een paniekstoornis.

  • Bij patiënten met een obsessieve – compulsieve stoornis komen er obsessieve gedachten en / of dwanghandelingen voor die het dagelijks functioneren verstoren.

  • Er zijn twee verklaringen uit het biologische perspectief voor het ontstaan van een obsessieve – compulsieve stoornis: een lage activiteit van de neurotransmitter serotonine en een te actieve orbitofrontale cortex en caudate nuclei.

  • Volgens het psychodynamische perspectief speelt er bij patiënten met een obsessieve – compulsieve stoornis de tweestrijd tussen Id-impulsen en verdedigingsmechanismen nog steeds, waardoor expliciete gedachten en acties ontstaan.

  • Volgens het behavioristische perspectief heeft een cliënt met een obsessieve – compulsieve stoornis meerdere malen toevallig een positieve gebeurtenis gezien, nadat hij een bepaalde handeling heeft uitgevoerd. Vervolgens zal hij deze twee gebeurtenissen aan elkaar linken, waardoor hij de eerste handeling vaker zal gaan verrichten om een positief resultaat te kunnen zien.

  • Volgens het cognitieve perspectief kunnen patiënten met een obsessieve – compulsieve stoornis storende en onacceptabele gedachten niet negeren zoals de meeste mensen doen. Cognitieve behandeling zoals habituatie training wordt hiervoor ingezet.

Welke stoornissen zijn het gevolg van trauma en stress? - BulletPoints 5

  • Stress bestaat uit een stressor (gebeurtenis die zorgt voor een bedreiging voor een persoon) en een stress – respons (de reactie op stress). De hypothalamus is het hersengebied dat zorgt voor een staat van opwinding of angst. Het sympathische zenuwstelsel en de HPA route zorgen voor veranderingen in het lichaam wanneer er stress wordt ervaren.

  • Posttraumatische en acute stress-stoornissen zijn angststoornissen waarbij men angst en de gerelateerde symptomen ervaart als gevolg van een traumatische gebeurtenis. Het verschil tussen de twee stoornissen zit in de tijd dat iemand er last van heeft, echter beide stoornissen laten volgende symptomen zien:

    1. Het ontwijken van activiteiten die herinneringen bezorgen aan de gebeurtenis

    2. Verminderd reageren op de wereld om hen heen door een gevoel van psychologische verdoving (dissociatie) en de ervaring dat de wereld raar of onecht is (derealisatie).

    3. Een grotere mate van angst, opwinding en schuldgevoelens.

    4. Het herbeleven van de traumatische gebeurtenis.

  • Stress stoornissen ontstaan door abnormale activiteit van het hormoon cortisol en de neurotransmitter norepinephrine, de persoonlijkheid, ervaringen in kindertijd, sociale steun, de ernst van trauma en cultuur.

  • Behandelingen voor de acute en posttraumatische stressstoornis zijn inzichtentherapie, familietherapie, medicijnen, exposure technieken, groepstherapie en psychologische debriefing.

  • Dissociatieve stoornissen worden gekenmerkt door grote veranderingen in het geheugen, zonder duidelijke fysieke oorzaken.

  • De dissociatieve identiteitsstoornis, is een stoornis waarbij een persoon twee of meer verschillende persoonlijkheden ontwikkelt. De verschillende persoonlijkheden kunnen op drie manieren aan elkaar gerelateerd zijn, namelijk een mutually amnesic relationship, een one-way amnesic relationship en een mutually cognizant pattern.

  • Dissociatieve amnesie wordt gekenmerkt doordat de cliënt zich bepaalde belangrijke persoonlijke gebeurtenissen en informatie niet weet te herinneren. Een extreme vorm is de dissociatieve fugue waar het semantische geheugen intact blijft en het episodische geheugen aangetast is.

  • Deze vorm van geheugenverlies kan in vier vormen voorkomen: gelokaliseerde amnesie, selectieve amnesie, gegeneraliseerde amnesie en continue amnesie.

  • Behandelingen voor dissociatieve amnesie: psychodynamische therapie, medicijntherapie en hypnotische therapie.

  • Volgens het psychodynamische perspectief zijn dissociatieve stoornissen het gevolg van het basis defensie mechanisme repressie.

  • Behavioristen zien vluchtgedrag en vermijding als primaire oorzaak van een dissociatieve stoornis. Dit is niet te danken aan het onbewuste, maar aan beloning.

  • Depersonalisatie-derealisatie stoornis: individuen die hieraan lijden, hebben constant het gevoel dat hun lichaam of mentale functioneren onwerkelijk of vreemd is. Deze stoornis gaat vaak samen met een gevoel van derealisatie, dit is het gevoel dat de wereld om hen heen ook onwerkelijk of vreemd is.

Welke stemmingsstoornissen zijn te onderscheiden? - BulletPoints 6

  • Depressie wordt gekenmerkt door een droevige toestand waarin het leven en alle uitdagingen van het leven als duister en overweldigend worden ervaren. Een persoon kan een unipolaire depressie of een bipolaire depressie ontwikkelen.

  • Bij een unipolaire depressie maken sommige clinici een onderscheid tussen een reactieve (exogene) depressie en een endogene depressie.

  • De symptomen van depressie kunnen zich voordoen op vijf gebieden van het functioneren: emotionele, motivatie, gedrags-, cognitieve en fysieke symptomen.

  • Lage activiteit van serotonine en norepinephrine kunnen een rol spelen in de ontwikkeling van een depressie. Andere hormonen die een invloed kunnen hebben zijn cortisol en melatonine.

  • Mogelijk is er ook een hersencircuit verantwoordelijk voor het ontstaan van een depressie. De hersengebieden die deel uitmaken van dit circuit zijn: prefrontale cortex, de hippocampus, de amygdala en Brodmann Area 25.

  • Behandelingen voor een depressie bestaan uit het voorschrijven van antidpepressiva (MAO inhibotrs, tricyclics, SSRI's) en het gebruik van electroconvulsieve therapie (hersenstimulatie). Daarnaast zijn er tegenwoordig nog drie veelbelovende biologische benaderingen ontwikkeld: vagus nerve stimulatie, transcraniale magnetische stimulatie en diepe hersenstimulatie.

  • Er bestaan twee cognitieve theorieën die depressie proberen te verklaren namelijk de theorie van de aangeleerde hulpeloosheid, ontwikkeld door Seligman en de negatief denken theorie van Beck.

  • Het socioculturele model verklaart een unipolaire depressie vanuit het familie-sociale en multiculturele perspectief.

  • Interpersoonlijke psychotherapie (IPT) houdt in dat volgende vier interpersoonlijke probleemgebieden kunnen leiden tot depressie en daarom moet worden aangepakt: interpersoonlijk verlies, interpersoonlijke rolgeschillen, interpersoonlijke roltransities en interpersoonlijke tekorten.

  • Vrouwen hebben een twee keer zo grote kans als mannen om een depressie te ontwikkelen, dit kan verklaard worden door volgende theorieën: artifact theorie, hormoon toestand, levensstresstheorie, lichaamsontevredenheid, lichaamsontevredenheid, gebrek-aan-controle theorie en de ruminatie theorie.

  • Een bipolaire stoornis bestaat uit periodes van depressie afgewisseld met periodes van manie. Manie is het tegenovergestelde van depressie wat gekenmerkt wordt door een toestand van euforie en een overdreven overtuiging dat hij of zij alles aankan. Er bestaan twee soorten bipolaire stoornissen. Dit zijn bipolar I disorder en bipolar II disorder.

  • Er bestaan de volgende biologische verklaring voor de oorzaak van bipolaire stoornissen: neurotransmitters, ion activiteit, hersenstructuur en genetische factoren.

  • Behandelingen voor bipolaire stoornis bestaan tegenwoordig uit individuele, groeps- of familietherapie naast lithium of andere stemming-stabiliserende medicijnen.

Wat ligt ten grondslag aan zelfdoding? - BulletPoints 7

  • Suïcide wordt gedefinieerd als een zelfmoord waar de persoon bewust voor gekozen heeft.

  • Volgens Shneidman bestaan er vier soorten personen die zelfmoord plegen: death darers, death ignorers, death initiaters, death seekers. Daarnaast bestaat er nog subintentional death.

  • Methodes als retrospectieve analyse en het bestuderen van personen die zelfmoordpogingen overleven zorgen voor meer informatie over zelfmoorden.

  • Redenen voor het plegen van zelfmoord vallen zijn mogelijk stressvolle gebeurtenissen/situaties, gedachten- en stemmingswisselingen, alcohol en drugsgebruik, mentale stoornissen en modeling.

  • Emile Durkheim, aanhanger van de socioculturele stroming, onderscheidde verschillende soorten zelfmoord: slachtoffers van egoïstische suïcide, altruïstische suïcide en anomische suïcide.

  • Mogelijke verklaringen voor het hoge percentage van suïcide onder jongeren zijn: modeling, verzwakte familiebanden, agressie en impulsiviteit, stress, beschikbaarheid drugs en alcohol.

  • Er bestaan twee soorten behandelingen tegen suïcide: preventie en behandeling na een zelfmoordpoging zoals psychotherapie, cognitieve (gedrags)therapie of medicatie.

Wat is het spectrum van somatoforme stoornissen? - BulletPoints 8

  • De nagebootste stoornis wordt omschreven als het intentioneel produceren van fysieke of psychische symptomen omdat de persoon graag de rol van een patiënt wil aannemen.

  • De conversiestoornis wordt omschreven als een stoornis waarbij men fysieke symptomen tentoonstelt welke van invloed zijn op vrijwillige motor en/of sensorisch functioneren. Echter, deze symptomen komen niet overeen met een medische kwaal.

  • De somatische symptomen stoornis wordt gekenmerkt door mensen die extreem bezorgd en angstig zijn voor lichamelijke symptomen die zij ervaren. Er zijn twee soorten patronen te onderscheiden: somatisatie patroon en de pijnpatroon.

  • Volgens het psychodynamische perspectief is er bij patiënten met een somatoforme stoornis sprake van onopgeloste conflicten en een electracomplex.

  • Volgens de psychodynamische stroming bestaan er twee mechanismen bij somatoforme stoornissen, namelijk primaire winst en secundaire winst.

  • Een stoornis waarbij de persoon onnodig bang is dat kleine lichaamsveranderingen het gevolg zijn van een ernstige ziekte, ondanks de afwezigheid van somatische symptomen.

  • Fysieke ziekten die ontstaan zijn door biologische, psychologische en socioculturele factoren worden psychofysiologische of psychosomatische stoornissen genoemd. De volgende stoornissen worden als psychofysiologisch geïdentificeerd: astma, maagzweren, hypertensie, chronische hoofdpijn en insomnia.

  • Er bestaan twee soorten hoofdpijn: migraine en hoofdpijn door gespannen spieren.

  • Friedman en Rosenman beweren dat er twee verschillende typen persoonlijkheden bestaan die een verschillende kans op psychofysiologische stoornissen hebben: type A en type B persoonlijkheid.

  • Vanuit een biologische verklaring voor psychofysiologische stoornissen stelt Selye dat het autonome zenuwstelsel zijn werk niet meer goed uitvoeren bij langdurige stress.

  • Vanuit het socioculturele perspectief ontwikkelden Holmes en Rahe de Social Adjustment Ration Scale om de psychofysiologische stoornissen te verklaren.

  • Psychoneuroimmunologie is de wetenschap die de relatie tussen stress, het immuunsysteem en ziekte onderzoekt.

  • Er zijn drie soorten lymfocyten: helper T-cellen, natural killer T-cellen, B-cellen.

  • Behavioral medicine is de stroming die psychologische en fysieke behandelingen combineert om medische problemen voor te zijn of te behandelen.

  • Er bestaan verschillende psychologische behandelingen tegen medische problemen: biofeedback training, meditatie, relaxatie training, hypnose, cognitieve interventies, inzichtentherapie en steun groepen.

Welke stoornissen kunnen ontstaan door een verstoord eetpatroon? - BulletPoints 9

  • Mensen met anorexia nervosa zijn geobsedeerd door alles wat met hun gewicht, lichaamsomvang en eten te maken hebben. Mensen met anorexia eten extreem weinig waardoor ze afvallen en veel gewicht verliezen.

  • Twee soorten anorexia: beperking-type anorexia nervosa en binge-eating / purgerende type.

  • Boulimia nervosa is een eetstoornis waarbij periodes van oncontroleerbaar eten (genaamd binges) voorkomt waarna de persoon zich schuldig voelt en compensatiegedrag gaat vertonen.

  • Twee soorten boulimia: Purging-type boulimia en Nonpurging-type boulimia.

  • Binge eating disorder is een stoornis waarbij een persoon frequent grote hoeveelheden voedsel consumeert, zonder erna compensatiegedrag te hoeven vertonen.

  • Mogelijke oorzaken voor het ontwikkelen van eetstoornissen: psychodynamische theorie van Hilde Bruch, biologisch perspectief, cognitieve verklaring, stemmingsstoornissen, sociale druk, familie patronen en multiculturele factoren.

  • Behandelmethoden voor anorexia nervosa: als eerst is het belangrijk de persoon weer aan het eten te krijgen, dit gebeurd via beloningen, informeren, motiveren en begeleiden wat ook wel ondersteunende verzorgende zorg wordt genoemd. Daarnaast wordt er een combinatie van cognitieve en gedragsinterventies toegepast.

  • Behandelmethoden voor boulimia nervosa: ook hier is er sprake van een combinatie cognitieve en gedragsinterventies. Daarnaast kan er ook interpersoonlijke psychotherapie of psychodynamische therapie worden toegepast.

  • De behandeling van de binge eating disorder is gelijk aan bovenstaande behandeling voor boulimia nervosa.

Welke stoornissen kunnen ontstaan door substantiemisbruik? - BulletPoints 10

  • Iemand heeft een substantiegebruik stoornis wanneer er een patroon van maladaptieve gedragingen en reacties zijn ontwikkeld ten gevolge van herhaaldelijk middelengebruik.

  • Alcohol is een substantie waarvoor het lichaam op een gegeven moment tolerantie ontwikkelt. Er kunnen dan op een gegeven moment ontwenningsverschijnselen optreden.

  • Een delirium tremens is een bepaald ontwenningsverschijnsel waarbij een persoon enge visuele hallucinaties ervaart, het bewustzijn kan verliezen of zelfs kan overlijden.

  • Substanties kunnen onverdeeld worden in de volgende categorieën: onderdrukkende substanties, stimulerende substanties en hallucinatie inducerende substanties.

  • Alcoholmisbruik (onderdrukkende substatie) heeft een grote sociale en persoonlijke impact en invloed op de gezondheid. Er kan sprake zijn van cirrhosis, de lever moet namelijk overwerken en dit kan leiden tot een onomkeerbare toestand: de lever functioneert niet meer.

  • Het Korsakoff syndroom en het fetal alcohol syndroom kunnen het gevolg zijn van alcoholmisbruik.

  • Kalmerende hypnotiserende substanties zoals barbituraat en benzodiazepines zijn middelen die een kalmerend effect hebben en bij een hogere dosis zorgen voor inslapen of hypnose.

  • Opiods (kalmerende substanties) bestaan uit: opium, endorfine, morfine en heroïne.

  • Onder stimulerende substanties vallen: cocaine, amfetamines en methhamfetamine.

  • Hoge doseringen van cocaïne produceren cocaïne intoxicatie.

  • Sommige mensen ervaren door stimulerende substanties hallucinaties, wanen of beide wat een cocaïne geïnduceerde psychotische stoornis wordt genoemd.

  • Free-basing is een methode om cocaïne te gebruiken.

  • Onder hallucinatie inducerende substanties vallen: LSD en canabis.

  • Een combinatie van drugs kan zorgen voor een synergistisch effect.

  • Een polisubstantie-gerelateerde stoornis is een stoornis die gekenmerkt wordt door het langdurig misbruiken van een combinatie van drugs of hier afhankelijk van zijn.

  • Het ontstaan van een drugsverslaving kan verklaard worden aan de hand van een sociaal-culturele verklaring, psychodynamische verklaring, gedrags- en cognitieve verklaring en een biologische verklaring.

  • De volgende behandelingen worden toegepast bij verslavingsstoornissen:

  • Psychodynamische therapie

  • Gedragstherapie: aversie therapie en contingentie management

  • Gedragstherapie gecombineerd met cognitieve therapie: gedrags-zelfbeheersing training (BSCT) en terugval – preventie training.

  • Biologische behandelmethoden: detoxification, gebruik van Antabuse en methadon maintenance programma’s (in combinatie met educatie, psychotherapie, familietherapie en werkgelegenheid counseling).

  • Sociaal-culturele therapie: zelfhulpprogramma's, praatgroepen zoals Alcolics Anonymous (AA), en therapeutische behandelingscentra.

Welke seksuele stoornissen zijn te onderscheiden en wat ligt ten grondslag aan de geslachtsidentiteit problematiek? - BulletPoints 11

  • Er zijn twee algemene categorieën van seksuele stoornissen erkend: seksuele disfunctie en parafilie.

  • Bij mensen zijn er vier fases te onderscheiden in de seksuele respons; verlangen, opwinding, orgasme en ontspanning. Als er iets niet goed gaat in één van de eerste drie fases spreken we over een seksuele disfunctie.

  • Er is ook onderscheid gemaakt in het soort periode waarin iemand te maken krijgt met een seksuele disfunctie: het levenslange type en het verworven type.

  • Verder is er nog onderscheid te maken tussen het generaliserende type en het situationele type.

  • Er zijn twee disfuncties die de fase verlangen van de cycli kunnen verstoren, namelijk hypoactief seksueel verlangen en seksuele aversie stoornis.

  • Hypoactief seksueel verlangen: bij mannen wordt deze stoornis de mannelijke hypo-actieve seksuele verlangenstoornis genoemd, bij vrouwen vrouwelijk seksuele interesse/opwindingstoornis.

  • Twee stoornissen aanwezig in de opwindingsfase: de vrouwelijke seksuele opwinding stoornis en de mannelijke seksuele opwinding stoornis.

  • De volgende stoornissen komen voor in de fase orgasme: voortijdige of vertraagde ejaculatie, vrouwelijk orgasmestoornis.

  • De seksuele disfuncties tijdens de fases verlagen, opwinding en orgasme hebben verschillende verklaringen: biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren.

  • Stoornissen m.b.v. seksuele pijn: vaginismus en dyspareunia.

  • Sekstherapie heeft een aantal algemene kenmerken welke bij bijna alle seksuele disfuncties worden toegepast:

  • Beoordeling en conceptualisatie van het probleem

  • Wederzijdse verantwoordelijkheid

  • Educatie over seksualiteit

  • Attitudeverandering

  • Eliminatie van prestatieangst en de toeschouwerrol

  • Verhogen van seksuele en algemene communicatievaardigheden

  • Veranderen van destructieve levensstijlen en huwelijksinteracties

  • Aanpakken van fysieke en medische factoren

  • Stoornissen in de fase verlangen worden behandeld door de techniek affectief bewustzijn of het volgen van een zelf-instructietraining.

  • Stoornissen in de fase opwinding (erectiestoornissen) worden behandeld door Viagra (sildenafil) of de tease techniek. Vroegtijdige ejaculatie wordt behandeld door de pauzetechniek.

  • De mannelijke orgasmestoornis wordt behandeld met technieken die de prestatieangst verminderen en stimulatie verhogen.

  • Stoornissen in de vrouwelijke opwinding en orgasme worden behandeld door middel van zelfverkenning en masturbatie training.

  • Parafilieën stoornis: fetisjisme, exhibitionisme, voyeurisme, frotteurisme, pedofilie, seksueel masochisme, seksueel sadistische stoornis.

  • Een geslachtsidentiteitsstoornis houdt in dat een persoon aanhoudend het gevoel heeft in een verkeerd lichaam te zitten. De volgende drie verschillende patronen bestaan er volgens Richard Carroll: vrouw-tot-man gender dysforie, man-tot-vrouw gender dysforie en man-tot-man gender dysforie.

Wat ligt ten grondslag aan schizofrenie? - BulletPoints 12

  • De symptomen van schizofrenie kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld: positieve symptomen, negatieve symptomen en psychomotorische symptomen.

  • Positieve symptomen bestaan uit: wanen, verwarde gedachten en spraak, verhoogde perceptie, hallucinaties en ongepaste gevoelens.

  • Negatieve symptomen bestaan uit: spraakproblemen, verminderde emoties, verminderde energie en interesses, sociale vervreemding.

  • Veel mensen met schizofrenie doorlopen drie fasen: de promodale fase, de actieve fase en de resterende (residual) fase.

  • Verklaringen voor schizofrenie zijn gevonden aan de hand van:

  • Biologische factoren: diathesis-stress perspectief, biochemische afwijkingen, afwijkingen in hersenstructuren en virale problemen.

  • Psychologische factoren: psychodynamische verklaringen en cognitieve verklaringen.

  • Sociaal-culturele factoren: multiculturele factoren, sociaal labelen en disfunctionerende families.

  • Behandelingen voor schizofrenie: milieutherapie, token economie, antipsychotische medicijnen, psychotherapie en gemeenschapsbenadering.

  • Kenmerken van effectieve gemeenschapszorg:

  • Gecoördineerde diensten

  • Korte termijn-hospitalisatie

  • Gedeeltelijke hospitalisatie

  • Residenties die onder toezicht staan

  • Werktraining

Welke persoonlijkheidsstoornissen zijn te onderscheiden? - BulletPoints 13

  • Persoonlijkheidstrekken zijn stabiele trekken die tot stand zijn gekomen door een combinatie van aangeboren genen en de invloed van de omgeving waarin we zijn opgegroeid.

  • Mensen met een persoonlijkheidsstoornis hebben innerlijke ervaringen en gedragingen die een vast patroon volgen. Het niet flexibel zijn van hun ervaringen en gedragingen zorgt voor veel individuele en sociale problemen.

  • Cluster A bestaat uit de volgende persoonlijkheidsstoornissen:

  • Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  • Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

  • Schizotypal persoonlijkheidsstoornis

  • Cluster B bestaat uit de volgende persoonlijkheidsstoornissen:

  • Antisociale persoonlijkheidsstoornis

  • Borderline

  • Theatrale persoonlijkheidsstoornis

  • Narcistische persoonlijkheidsstoornis

  • Cluster C bestaat ui de volgende persoonlijkheidsstoornissen:

  • Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

  • Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

  • Obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis

  • Een momenteel populaire behandeling voor Borderline is de dialectische gedragstherapie (DBT).

  • Het identificeren van persoonlijkheidsproblemen wordt gedaan door volgende persoonlijkheidsdimensies: DSM-V, Big Five en PDTS.

Welke stoornissen komen voor in de jeugd en adolescentie? - BulletPoints 14

  • Depressieve en bipolaire stoornissen komen voor bij kinderen en adolescenten.

  • Verschillende behandelingen worden aangeboden voor depressies bij kinderen en adolescenten, namelijk cognitieve gedragstherapie en antidepressiva.

  • Disruptieve stemmings dysregulatie stoornis komt voor onder kinderen met ernstige patronen van woede.

  • Oppositioneel deviante stoornis (ODD): deze kinderen / jongeren maken veel ruzie, ongehoorzaam, wraakzuchtige gevoelens en geïrriteerdheid,

  • Gedragsstoornis (CD): een herhaaldelijk en persistent patroon van gedrag waarin de basale rechten van anderen en normen en waarden worden geschonden. Er bestaan verschillende types van CD: overt-destructieve patroon, overt-nondestructief patroon, covert-destructief patroon en covert-nondestructief patroon.

  • Behandelingen zijn het meest effectief wanneer het kind onder de 13 jaar oud is:

    • Socioculturele perspectief: ouder-kind interactie therapie en oudermanagement trainingen

    • Kind-gefocuste behandelingen: nadruk gelegd op het trainen van de probleem-oplossingsvaardigheden en de coping met woede, zoals in het Anger Coping and Coping Power Progam

    • Stimulerende medicatie

  • Attention-deficit/ hyperactivity disorder: kinderen met ADHD hebben grote moeite om de aandacht bij taken te houden, zij gedragen zich overactief en/of impulsief. Vooral jongens worden gediagnosticeerd met deze stoornis. Oorzaken van ADHD kunnen liggen aan de abnormale activiteit van de neurotransmitter dopamine en abnormaliteiten is de frontale-striatale regionen van het brein. Behandeling voor ADHD bestaat meestal uit medicatie, namelijk Ritalin. Daarnaast kan ook gedragstherapie worden toegepast.

  • Eliminatie stoornissen: enuresis en encopresis.

  • Een lange termijn stoornis die in de kindertijd ontwikkelt kan worden is autisme. Behandeling voor deze stoornis bestaat uit: cognitieve- gedragstherapie, communicatietraining, oudertraining en integratie in de gemeenschap.

  • De volgende oorzaken verklaren het Autisme spectrum stoornis: socioculturele, psychologische (Theory of Mind) en biologische oorzaken.

  • Intellectuele ontwikkelingsstoornis wordt gesteld wanneer iemand een intellectueel functioneren van beneden gemiddeld heeft en slecht adaptief gedrag vertoont. Meerdere oorzaken besproken, waaronder de chromosomale, metabolische, prenatale en geboorte – gerelateerde oorzaken. Er wordt speciaal onderwijs en een inclusiebeleid aangeboden.

Welke stoornissen komen vaker voor bij het ouder worden en de cognitie? - BulletPoints 15

  • De psychologische problemen van ouderen vallen uiteen in twee groepen: stoornissen die voorkomen op iedere leeftijd (depressie, angst, middelenmisbruik) en cognitieve stoornissen welke het resultaat zijn van hersenabnormaliteiten (delirium en milde neurocognitieve stoornis).

  • Een delirium is een grove verstoring is de aandacht en oriëntatie van de omgeving.

  • Neurocognitieve stoornissen kunnen bestaan uit een major neurocognitieve stoornis en een milde neurocognitieve stoornis.

  • Meest bekende neurocognitieve stoornis is de Alzheimer's ziekte.

  • Oorzaken van Alzheimer kunnen onderverdeeld worden in de vroege onset en de late onset. Ook abnormale activiteit van proteïnen, hoge levels van zink in het brein en een hoge concentratie lood in de omgeving kunnen de ziekte veroorzaken. Tevens worden de auto-immuun theorie en virale theorie genoemd.

  • Er zijn verschillende aanpakken geprobeerd als behandeling voor Alzheimer: medicatie, gedragsinterventies, steun voor verzorgers en een socio-culturele aanpak.

Abonneechapter met online tentamenvragen bij Fundamentals of Abnormal Psychology - Comer - 7e druk

 

Chapter 1

1. Wat wordt er bedoeld met Abnormal Psychology?
2. Welke vier aspecten (ook wel de vier D’s genoemd) van Abnormal Psychology worden er in het boek genoemd?
  1. Deviance, Distress, Dysfunction & Disturbed
  2. Deviance, Dysfunction, Disturbed & Danger
  3. Deviance, Distress, Dysfuncion & Danger
  4. Deviance, Distress, Disturbed & Danger
3. Wat wordt er bedoeld met Deviance?
4. Welke van de volgende stellingen met betrekking tot het aspect Distress is/zijn juist?
I. Gedragingen, gedachtes of emoties worden als abnormaal beschouwd als ze leed veroorzaken.
II. Abnormaal gedrag veroorzaakt niet bij iedereen leed.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
5. Een behandeling van abnormaal gedrag heeft doorgaans drie kenmerken (genoemd in het boek). Noem deze drie kenmerken.
6. De Griekse en Romeinse oudheid hadden het bij abnormaal gedrag over humors die niet in balans waren. Wat houden deze humors in?
  1. Lichamelijke chemische vloeistoffen die van invloed zijn op het mentale en psychologische functioneren van de mens.
  2. Een operatie waarbij psychologisch disfunctioneren wordt behandeld door het wegsnijden van een bepaald deel van de schedel met behulp van een steen.
  3. Het psychologische functioneren van de mens verbeteren door middel van het stimuleren van dat deel van de hersenen verantwoordelijk voor de karakter eigenschap humor.
7. Welke stelling(en) over het psychogene perspectief is/zijn juist?
I. Men bevond dat organische factoren verantwoordelijk waren voor vele mentale ziekten.
II. Hypnose is een behandel methode van het psychogene perspectief.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
8. Wat wordt er bedoeld met de Community Health approach?
9. Welke twee vormen van correlationele methoden worden er in het boek genoemd?
  1. Longitudinale studies en Quasi-experimentele studies
  2. Quasi-experimentele studies en Single-Subject experimentele studies
  3. Singlesubject experimentele studies en Longitudinale studies
  4. Longitudinale studies en Epidemiologische studies
10. Welke stelling(en) over een experimentele methode is/zijn juist?

I. Een experimentele methode is een onderzoeksmethode waarbij een variabele gemanipuleerd wordt om te kijken wat het effect is op de andere variabele.
II. Bij een experimentele methode is de variabele die gemanipuleerd wordt de onafhankelijke variabele en de variabele die geobserveerd wordt is de afhankelijke variabele.

  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
11. Om confounds niet mee te laten spelen zijn er drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment opneemt (genoemd in het boek). Noem deze drie aspecten.
12. Welke stelling(en) over een natural experiment is/zijn juist?
I. Een natural experiment is een experiment waarbij de natuur de onafhankelijke variabele manipuleert.
II. Bij een natural experiment is men afhankelijk van onverwachte gebeurtenissen in de natuur waardoor generalisaties niet mogelijk zijn.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist

Chapter 2

1. In het boek worden er zes modellen genoemd voor abnormaal gedrag. Noem deze zes modellen.
2. Welke stelling(en) over het biologisch model voor abnormaal gedrag is/zijn juist?
I. Het biologisch model is het oudste model over abnormaal gedrag binnen de psychologie.
II. Het biologisch model is een model welke abnormaal functioneren ziet als een ziekte die veroorzaakt wordt door delen van de hersenen die niet goed functioneren.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
3. Binnen het biologisch model zijn er drie soorten biologische afwijkingen die abnormaal gedrag veroorzaken en die speciale aandacht hebben gekregen van onderzoekers. Welke zijn dit?

A. Virale infecties, genetica en evolutie

B. Virale infecties, genetica en chromosomen

C. Genetica, chromosomen en evolutie

4. Wat houdt het psychodynamisch model over abnormaal gedrag in?

A. Deze stroming richt zich volledig op gedragingen, welke in hun ogen de reacties zijn van een organisme op zijn omgeving.

B. Bij deze stroming zijn ze van mening dat de oorzaak van abnormaal gedrag ligt in cognitieve processen. Al onze gedragingen, gedachten en emoties worden volgens hen bepaald door cognitie.

C. Psychodynamische theoretici geloven dat het gedrag van een persoon, zowel abnormaal of normaal gedrag, grotendeels wordt bepaald door onderliggende onbewuste psychologische krachten.

D. Psychodynamische gaan er vanuit dat de mens altijd de behoefte heeft om goed te zijn en om te groeien op persoonlijk vlak. Hij kan dit echter alleen doen als hij zijn positieve en negatieve punten onder ogen ziet.

5. Freud geloofde dat het gedrag van een persoon wordt beïnvloed door drie onbewuste psychologische krachten, de Id, Ego en Superego. Wat wordt er bedoeld met het Ego?

A. Het Ego is volgens Freud de basis voor al onze impulsen, drives en behoeften. Het Ego opereert volgens het plezierprincipe, wat inhoudt dat genot direct nagestreefd moet worden.

B. Het Ego is het deel van de geest waarin morele waarden, idealen en verwachtingen van onze ouders zijn opgeslagen. Door middel van het Ego ontwikkelen we een geweten.

C. Deze psychologische kracht probeert het Id te bevredigen, maar gehoorzaamt aan het realiteitsprincipe. Dat is de kennis die we vergaren door ervaring over het feit dat het niet altijd acceptabel is om blind je Id-behoeften achterna te gaan.

D. Geen van bovenstaande antwoorden zijn juist.

6. Het Ego kan verdedigingsmechanismen inschakelen om de angst van Id-impulsen te onderdrukken. In het boek worden er zeven verdedigingsmechanismen genoemd. Noem deze zeven verdedigingsmechanismen en beschrijf bij tenminste twee van deze mechanismen de definitie.
7. Freud geloofde dat men tijdens de kindertijd een vaste ontwikkeling doorloopt van vijf fasen. Deze ontwikkelingsfasen zijn achtereenvolgens:

A. De orale fase, de anale fase, de latentie fase, de fallische fase en tot slot de genitale fase.

B. De orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en tot slot de genitale fase.

C. De orale fase, de anale fase, de latentie fase, de genitale fase en tot slot de fallische fase.

D. De orale fase, de latentie fase, de anale fase, de genitale fase en tot slot de fallische fase.

8. Wat wordt er bedoeld met de object-relatie theorie?

A. De object-relatie theorie ziet de behoefte aan relaties met anderen als belangrijkste motiverende kracht. Belangrijke relatieproblemen tussen ouders en kind kunnen leiden tot abnormale ontwikkeling.

B. De object-relatie theorie legt de nadruk op de rol van de ego en beschouwt dit als een onafhankelijke kracht.

C. De object-relatie theorie benadrukt de rol van het zelf, de gehele persoonlijkheid.

9. Volgens de meeste psychodynamische therapieën moet de cliënt zelf zijn onderliggende problemen ontdekken. De therapeut kan de cliënt hoogstens in de juiste richting sturen. Hiervoor bestaan enkele technieken, waaronder de catharsis. Wat wordt hiermee bedoeld?

A. Catharsis houdt in dat conflicten onder ogen worden gezien, gevoelens geherinterpreteerd worden en problemen overkomen worden door middel van het psychoanalytische proces.

B. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt een gedachte, emotie of beeld dat in hem opkomt beschrijven, ook als deze onbelangrijk lijkt.

C. Catharsis is de techniek waarbij de therapeut rustig luistert, aanwijzingen opspoort, conclusies trekt en interpretaties deelt als de cliënt hier klaar voor is.

D. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt onderdrukte gevoelens uit het verleden herleven zodat hij zijn interne conflicten kan overwinnen en problemen kan oplossen.

10. Binnen de stroming van het behaviorisme worden er drie soorten conditionering genoemd. Noem deze en geef bij elk een definitie.
11. Welke therapie vorm is geen interventie gebruikt binnen het humanistisch-existentiële model?

A. Gestalttherapie

B. Cliëntgerichte therapie

C. Existentiële therapie

D. Familietherapie

Chapter 3

1. Wat wordt er bedoeld met een klinisch interview?
2. In het boek worden er zes verschillende klinische tests genoemd. Noem deze zes en geef bij tenminste twee een definitie.
3. Welke van de volgende stelling(en) over naturalistische observatie is/zijn juist?
I. Naturalistische observatie is een manier van klinische observatie waarbij de proefpersoon in zijn of haar dagelijks leven geobserveerd wordt.
II. Naturalistische observatie heeft een lage validiteit, omdat de proefpersonen vaak niet de juiste instructie ontvangen of hun gedragingen niet accuraat genoeg vastleggen.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
4. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Hoge betrouwbaarheid (reliability) houdt in dat de testresultaten consistent zijn.
II. Test-hertestbetrouwbaarheid is een vorm van betrouwbaarheid die meet of een test altijd dezelfde resultaten geeft als deze telkens bij dezelfde personen afgenomen wordt.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
5. Welke van de volgende stelling(en) over validiteit is/zijn juist?
I. Concurrente validiteit treedt op wanneer de testresultaten voor waar aangenomen worden omdat ze gevoelsmatig lijken te kloppen. Dit kan bedrieglijk zijn als er geen rekening gehouden is met confounds.
II. Predictieve validiteit geeft aan of de test in lijn is met een andere test die hetzelfde meet.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
6. In het boek worden drie vormen van klinische observaties genoemd. Noem deze drie en geef hier een definitie van.
7. Wat wordt er bedoeld met een assessment?
8. Wat wordt er bedoeld met idiografische data en nomothetische data?
9. Welke van de onderstaande tests is geen projectieve test?

A. De MMPI

B. De Rorschach test

C. De sentence-completion test

D. De TAT

10. Noem een voordeel en een nadeel van intelligentietests zoals de WAIS.

Chapter 4

1. De gegeneraliseerde angststoornis wordt in de DSM-V beschreven. Welke van de volgende vier kenmerken staat hier niet bij?

A. Het hebben van periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogtepunt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen.

B. Abnormaal of langdurige angst en bezorgdheid over allerlei gebeurtenissen of activiteiten, gedurende ten minste zes maanden.

C. Minstens drie van de volgende symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid, geïrriteerd, gespannen, moeilijkheden met slapen.

D. Moeilijkheden met het in toom houden van de zorgen.

2. Hoe kan volgens het psychodynamische model van Freud een gegeneraliseerde angststoornis ontstaan?
3. Welke van de volgende stelling(en) over de ontwikkeling van de gegeneraliseerde angststoornis is/zijn juist?
I. De humanistische theorie zegt dat generalized anxiety disorder ontstaat als een persoon niet meer eerlijk en geaccepteerd naar zichzelf kijkt. Door ontkenning van de echte gedachten en gevoelens kan de persoon erg angstig worden, waardoor hij of zij een stoornis ontwikkelt.
II. De cognitieve stroming beweert dat de gegeneraliseerde angststoornis ontstaat doordat sommige personen verkeerde aannames (ook wel Maladaptive assumptions) hebben, zoals de assumptie dat ze alles goed moeten doen en dat ze erg bezorgd moeten zijn als een situatie stressvol is. Als ze dan zo’n stressvolle situatie meemaken zullen ze overdrijven en daardoor angst ervaren. Doen ze dit bij steeds meer situaties, dan zullen ze de generalized anxiety disorder ontwikkelen.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
4. Welke van de volgende aannames met betrekking tot het biologische perspectief op de ontwikkeling van de gegeneraliseerde angststoornis klopt niet?

A. Het blijkt dat de medicijnsoort benzodiazepine angst reduceert, doordat benzodiazepine-receptoren de neurotransmitter GABA (gamma-aminobutyric acid) ontvangen.

B. Men denkt dat personen met het generalized anxiety disorder problemen hebben met hun feedbacksysteem.

C. GABA is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat bepaalde neuronen meer actief zullen zijn.

D. Bij een normale angstreactie zullen neuronen in de hersenen actiever zijn, waardoor andere neuronen ook actiever zullen worden, wat weer zorgt voor een opgewonden toestand in het lichaam (angst).

5. Wat is een fobie?
6. Wat wordt er bedoeld met preparedness en welke rol spelen omgevings- of evolutionaire factoren hierbij?
7. Welke van de volgende behandelingsvormen zijn de drie vormen van exposure technieken bij fobieën?

A. Flooding, systematic desensitization en modeling

B. Flooding, modeling en vicarious conditionering

C. Vicarious conditionering, systematic desensitization en modeling

8. Wat wordt er bedoeld met systematische desensitisatie?
9. Wat is een paniekstoornis? Noem een aantal symptomen van een paniekstoornis.
10. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Een paniekstoornis gaat altijd gepaard met agorafobie.
II. Agorafobie is de fobie waarbij men bang is om zich in openbare plaatsen te vertonen, vooral als het moeilijk is om er te ontsnappen, of waar het moeilijk is om hulp te vinden als panieksymptomen opkomen.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
11. Welke aanname met betrekking tot de obsessief-compulsieve stoornis klopt niet?

A. Psychodynamische theoretici geloven dat een obsessief-compulsieve stoornis ontstaat uit het groeien van een normale menselijke neiging om onwenselijke en onplezierige gedachtes te hebben.

B. Op een bepaald punt tijdens de aandoening ziet de persoon in dat de obsessies of compulsies overdreven en onnodig zijn.

C. Compulsies zijn dwangmatige handelingen waarvan personen (bijna) niet anders kunnen dan ze uit te voeren om angst te voorkomen of reduceren. Dwanghandelingen worden veroorzaakt door angstige gedachten of ideeën die iemand niet meer loslaten (obsessies).

D. Obsessies zijn hardnekkige gedachtes, ideeën, impulsen of beelden die het bewustzijn van een persoon binnendringen.

12. Waar hangt volgens biologische onderzoekers een obsessief-compulsieve stoornis mee samen?

Chapter 5

1. Er zijn twee manieren waarop een staat van opwinding of angst geproduceerd wordt. Noem deze twee manieren.
2. Wat is het grootste verschil tussen een acute stress-stoornis en PTSS?
3. Welke van de volgende stelling(en) met betrekking tot behandeling van stress stoornissen is/zijn juist?
I. Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) is een vorm van behandelen waarbij patiënten hun ogen bewegen in een saccadische (ritmische) manier van links naar rechts terwijl ze hun mind (gedachtes) overspoelen met beelden, objecten en situaties die ze normaal gesproken vermijden.
II. Een vorm van groepstherapie is rap groups waarbij legerveteranen lotgenoten ontmoeten om ervaringen en gevoelens uit te wissen.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
4. Wat is een dissociative fugue?
5. Welk van de volgende stelling(en) met betrekking tot een dissociatieve amnesie is/zijn juist?
I. Selectieve Amnesie: Hierbij vergeet een persoon alle informatie en gebeurtenissen die zich binnen een bepaalde tijd voorgedaan hebben.
II. Gegeneraliseerde Amnesie: Bij deze vorm van dissociatieve amnesie heeft de persoon geheugenverlies wat betreft informatie die lang voor de traumatische gebeurtenis plaats heeft gevonden. Soms vergeet hij zelfs zijn hele identiteit.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
6. Wat wordt er bedoeld met de dissociatieve identiteitsstoornis?
7. Over het ontstaan van de dissociatieve stoornissen hebben de psychodynamische benadering en de behavioristische benadering deels overeenstemmende ideeën. Maar ergens ligt toch duidelijk een verschil. Noem waarin de benaderingen overeenkomen en waarin ze verschillen.
8. Wat wordt er bedoeld met state-dependent learning?

Chapter 6

1. Noem de vijf soorten symptomen waarin een unipolaire depressie kan voorkomen.
2. Welk van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Een dysthyme stoornis is een periode waarin iemand tenminste vijf symptomen van een depressie ervaart, gedurende twee weken of langer.
II. Als een dysthyme stoornis tot een major depressie leidt, dan wordt het een dubbele depressie genoemd.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
3. Welk van de volgende aannames is juist?

A. Genetisch onderzoek lijkt erop te wijzen dat de lage activiteit van de neurotransmitters norepinephrine en serotonine zorgen voor een depressie.

B. De catecholaminetheorie zag een unipolaire depressie als het gevolg van een lage activiteit van norepinephrine.

C. Lndoleaminetheorie wijst juist op de lage serotonineactiviteit die zou zorgen voor een depressie.

D. Alle bovenstaande aannames zijn juist.

4. Wat is electroconvulsive therapy (ECT)?
5. Welke van de volgende stelling(en) over Becks theorie van negatief denken is/zijn juist?
I. Foutieve attitudes zijn negatieve attitudes die betrekking hebben op hun eigen presteren en beoordeling daarvan, bijvoorbeeld: als ik faal dan ben ik het niet meer waard om van gehouden te worden.
II. De cognitive triade verwijst naar de gewoonte van depressieve mensen om negatief te denken.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
6. Becks cognitieve therapie maakt gebruik van vier stappen. Noem deze stappen.
7. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. De artefacttheorie beweert dat er geen verschillen tussen mannen en vrouwen zijn. Mannen worden minder snel gediagnosticeerd als depressief, zoeken minder snel hulp en tonen minder emoties, waardoor het beeld vertekend wordt.
II. De hormone explanation gaat er van uit dat hormonale veranderingen depressie kunnen triggeren in vrouwen. Uit onderzoek blijkt echter dat alleen hormonale veranderingen niet verantwoordelijk kunnen zijn voor het vaak voorkomen van depressie bij vrouwen.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
8. Welke stelling(en) zijn juist over de oorzaken van de bipolaire stoornis?
I. Sommige theoretici stellen dat het te snel vuren van neuronen een manie kan veroorzaken.
II. Sommige theoretici stellen dat het weigeren te vuren van neuronen depressie kan veroorzaken.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
9. Noem de drie punten genoemd in de DSM-V die nodig voor een Bipolair I diagnose.
10. Seligman stelde zijn theorie van learned helplessness centraal bij de ontwikkeling van depressie. Wat houdt deze theorie in? Noem twee punten.

Chapter 7

1. Volgens Shneidman bestaan er vier soorten mensen die zelfmoord plegen. Noem deze vier soorten mensen.
2. Er bestaan verschillende redenen voor het plegen van zelfmoord. Deze vallen in vijf categorieën:

A. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) modeling.

B. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) ernstige ziekte.

C. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) mentale stoornissen, (4) ernstige ziekte en (5) modeling.

D. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) alcohol- en drugsgebruik, (3) mentale stoornissen, (4) ernstige ziekte en (5) modeling.

3. Welk van de volgende stelling(en) over suïcide is/zijn juist?
I. De waarschijnlijkheid om zelfmoord te plegen wordt groter naarmate men ouder wordt.
II. Een poging tot zelfmoord bij ouderen is meestal een schreeuw om aandacht.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
4. Durkheim onderscheidde verschillende soorten zelfmoord. Noem deze.
5. Tijdens het eerste contact met iemand die zelfmoord wil plegen moet de crisiswerker verschillende dingen doen. Benoem deze.

Chapter 8

1. Volgens de DSM-V bestaan er meerdere soorten van de somatoform disorders. Noem er tenminste drie.
2. Welk van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Bij malingering doet de patiënt alsof hij ziek is om een doel te bereiken, zoals een schadevergoeding, weigering bij militaire dienst etc.
II. Het Munchausen syndroom is een erge en chronische vorm van een factitious disorder.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
3. Welke van de volgende aannames is onjuist?

A. Mensen die lijden aan preoccupation somatoform disorder reageren vaak overdreven op kleine, soms zelfs normale lichaamsveranderingen.

B. Twee soorten preoccupation somatoform disorders zijn body dysmorphic disorder en hypochondrie.

C. Bij hypochondrie is de cliënt erg bezorgd dat een aspect van zijn fysieke verschijning ‘verkeerd’ is.

D. Body dysmorphic disorder wordt ook wel dysmorphophobia genoemd.

4. Wat veroorzaakt volgens het psychodynamische perspectief een somatoforme stoornis?
5. Welke van de volgende stelling(en) zijn juist?
I. Multiculturele psychologen zien de vertoning van somatoforme stoornissen als een manier van de patiënt om zijn emoties te kunnen uiten.
II. Behavioristen zien deze somatoforme stoornissen, net als het psychodynamische perspectief, als vluchtgedrag.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
6. Welke psychofysiologische stoornissen worden er in het boek genoemd?
7. Welke van de volgende aannames is juist?
  1. Een type B persoonlijkheid is vijandig, cynisch, gedreven, ongeduldig, competitief en ambitieus.
  2. Bij een type A persoonlijkheid is de persoon meer ontspannen, minder agressief en let minder op de tijd.
  3. Een type A persoonlijkheid heeft een grotere kans op psychofysiologische stoornissen dan een type B persoonlijkheid.
  4. Geen van bovenstaande aannames is juist.
8. Wat wordt er bedoeld met psychoneuroimmunologie?
9. Lymfocyten zijn erg belangrijke cellen in het afweersysteem. Noem de drie soorten lymfocyten.
10. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Hypnose is een vorm van behandeling waarbij een persoon zich concentreert op zijn innerlijk en bereikt daardoor een andere staat van bewustzijn.
II. Meditatie is een slaapachtige staat waarin een persoon gecommandeerd kan worden om zich op verschillende manieren te gedragen, verschillende gevoelens te krijgen, vergeten gebeurtenissen weer naar boven te halen of juist herinnerde gebeurtenissen te vergeten.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist
11. Wat wordt er gemeten met de Social Adjustment Rating Scale?
12. Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist?
I. Onderzoek heeft aangetoond dat cognitieve interventies in combinatie met relaxatie therapie het meest effectief in de behandeling van psychofysiologische stoornissen.
II. Onderzoek heeft aangetoond dat verscheidene psychologische interventies voor psychofysiologische stoornissen gelijk zijn in effectiviteit.
  1. Alleen I is juist
  2. I en II zijn juist
  3. Alleen II is juist
  4. I en II zijn allebei niet juist

Chapter 9

1. Welke stelling is juist?
Stelling 1: “Amenorrhea is een lichamelijk gevolg van anorexia nervosa.”
Stelling 2: “Het beperkende type anorexia nervosa heeft als extra kenmerk dat een persoon met deze stoornis excessief sport.”

A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

C. Beide stellingen zijn juist.

D. Beide stellingen zijn onjuist.

2. Er zijn twee typen boulimia nervosa die verschillen in het soort compensatiegedrag wat wordt vertoond. Noem deze twee typen en noem het compensatiegedrag per type.
3. Beschrijf kort wat spierdysmorfobie inhoudt.
4. Welke stelling is juist?
Stelling 1: “Onder vrouwen komt anorexia nervosa vaker voor dan boulimia nervosa.”
Stelling 2: “Eetstoornissen komen vaker voor in Westerse landen dan in andere delen van de wereld.”
  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
5. Wat is cruciaal in de behandeling van anorexia nervosa?
  1. Het toedienen van vloeibare voeding.
  2. Educatie geven over voedingspatronen.
  3. Het betrekken van de familie bij de behandeling.
  4. Aanpakken van psychologische problemen die meespelen.
6. De meest effectieve behandeling van boulimia nervosa is:
  1. Familietherapie
  2. Psychodynamische therapie
  3. Cognitieve gedragstherapie
  4. Interpersoonlijke psychotherapie
7. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “In tegenstelling tot mensen met anorexia nervosa, hebben mensen met boulimia nervosa veel baat bij antidepressiva.”
Stelling 2: “Meer mensen herstellen na follow-up van boulimia nervosa dan van anorexia nervosa.”

  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
8. Leg uit hoe een verstikkend familiepatroon (emneshed family pattern) kan bijdragen aan het ontwikkelen van een eetstoornis.
9. Hoewel aanzienlijk minder mannen dan vrouwen een eetstoornis ontwikkelen, ligt het percentage mannen met een eetstoornis waarschijnlijk hoger dan statistieken uitwijzen. Leg uit hoe dit komt.
10. Welke neurotransmitter wordt in verband gebracht met het ontwikkelen van een eetstoornis?

Chapter 10

1. Wat is het verschil tussen substantiemisbruik en substantie-verslaving?
2. Leg uit wat het begrip tolerantie inhoudt.
3. De substanties worden onderverdeeld in drie categorieën. Welke drie categorieën zijn dit?
4. Vul in: ... is een onderdrukkende substantie.
  1. Nicotine
  2. Cannabis
  3. Amfetamines
  4. Alcohol
5. Wat verstaat men onder binge-drinking?
6. Wat is Delerium Tremens (DTs) en waar wordt dit door gekenmerkt?
7. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?
Stelling 1: “Opiods binden zich aan receptoren waar normaal gesproken dopamine zich aan bindt.”
Stelling 2: “Cocaïne voorkomt dat bepaalde neuronen endorfine opnieuw absorberen, waardoor de hoeveelheid van endorfine in de hersenen wordt vergroot.”
  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
8. Leg uit wat free-basing inhoudt, en noem een voorbeeld van free-basing.
9. Vul in: Amfetamines stimuleren het centrale zenuwstelsel door het vergroten van de hoeveelheden … in de hersenen
  1. Dopamine, serotonine, en endorfine
  2. Dopamine, serotonine, en norepinephrine
  3. Dopamine, norepinephrine, en endorfine
  4. Norepinephrine, serotonine, en endorfine
10. Hoe wordt het effect genoemd wat optreedt wanneer iemand meerdere drugs door elkaar gebruikt en deze vervolgens elkaars effect versterken?
  1. Polisubstantie effect
  2. Synergistisch effect
  3. Free-basing effect
  4. Detoxificatie effect
11. In de hersenen bevindt zich een zogenaamd beloningscentrum. Wat is de belangrijkste neurotransmitter in dit beloningscentrum?
  1. Dopamine
  2. Serotonine
  3. Endorfine
  4. Norepinephrine
12. Leg kort uit wat aversie therapie inhoudt.

Chapter 11

1. Wat is het verschil tussen een seksuele disfunctie en een parafilie?
2. Welke van de onderstaande disfuncties is een stoornis in het seksueel verlangen?
  1. Vaginismus
  2. Dyspareunia
  3. Seksuele aversie
  4. Seksueel sadistische stoornis
3. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?
Stelling 1: “Een hypoactief seksueel verlangen kenmerkt zich door een overmatig seksueel verlangen, zodat er sprake is van een hoog niveau van seksuele activiteit.”
Stelling 2: “Zowel bij mannen als vrouwen kan een laag testosteronniveau leiden tot een verminderd verlangen naar seks.”
  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
4. Leg kort de theorie van prestatieangst en de toeschouwerrol van William Masters en Virginia Johnson uit.
5. Eén van de algemene kenmerken van sekstherapie is wederzijdse verantwoordelijkheid. Leg kort uit wat hiermee wordt bedoeld.
6. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?
Stelling 1: “Voor alle parafilieën geldt dat pas een DSM diagnose kan worden gesteld wanneer de symptomen minimaal zes maanden aanhouden, en dat het hebben van deze gevoelens voor problemen zorgen voor de persoon die ze heeft.”
Stelling 2: “Anti-androgens zijn medicijnen die de productie van testosteron verhogen, waardoor de seksdrive van de man wordt verhoogd.”
  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
7. Welke van de onderstaande behandelingen is een behandeling voor fetisjisme?
  1. Aversie therapie
  2. Sociale vaardigheden trainig
  3. Masturberende verzadiging
  4. Anti-androgen medicatie
8. Hypoxyfilie is een vorm van seksueel masochisme. Leg kort uit wat hypoxyfilie inhoudt.
9. Een geslacht-identiteitstoornis houdt in dat een persoon een aanhoudend gevoel heeft in een verkeerd lichaam te zitten, bijvoorbeeld dat een man het gevoel heeft dat hij eigenlijk in een vrouwenlichaam geboren had moeten zijn, of andersom. Hoe worden deze ervaringen ook wel genoemd?
  1. Transgender ervaringen
  2. Gender dysforieën
  3. Phalloplastische ervaringen
  4. Frotteuristische ervaringen
10. Volgens Carroll zijn er drie verschillende patronen van een geslacht identiteitstoornis waarvoor mensen het vaakst hulp zoeken. Noem deze patronen en licht ze kort toe.

Chapter 12

1. Symptomen van schizofrenie worden onderverdeeld in drie categorieën. Noem de drie categorieën en licht per categorie toe waar de symptomen door gekenmerkt worden.
2. Wat zijn waanvoorstellingen van referentie?
3. Wat wordt verstaan onder neologismen?
  1. Woorden en zinnen die continu worden herhaald
  2. Rijmende zinnen
  3. Niet bestaande woorden
  4. Bestaande woorden waar een andere betekenis aan is gegeven.
4. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1:“Visuele hallucinaties zijn de meest voorkomende hallucinaties bij schizofrenie.”
Stelling 2: “Hallucinaties en waanvoorstellingen gaan altijd samen.”

  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
5. Vul in: “Het hebben van verminderde emoties is een voorbeeld van een … symptoom.”
  1. Positief
  2. Negatief
  3. Psychomotorisch
  4. Alle drie de opties
6. Veel mensen met schizofrenie hebben geen energie meer, en het lukt ze niet om actie te ondernemen. Hoe wordt dit ook wel genoemd?
  1. Flat effect
  2. Anhedonia
  3. Avolitie
  4. Alogia
7. Veel mensen met schizofrenie doorlopen drie fasen. Noem de fasen en licht ze kort toe.
8. Leg uit hoe het diathese-stress perspectief schizofrenie verklaart.
9. Door afwijkingen in de activiteit van welke neurotransmitters wordt schizofrenie veroorzaakt?
  1. Dopamine en norepinephrine
  2. Norepinephrine en serotonine
  3. Dopamine en serotonine
  4. Dopamine en endorfine
10. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “Personen die proberen te herstellen van schizofrenie hebben bijna vier keer zoveel meer kans om terug te vallen als ze leven binnen een familie die hoog scoort op uitgedrukte emotie.”
Stelling 2: “Token economie programma’s zijn gebaseerd op het principe van operante conditionering.”

  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
11. Wat houdt tardive dyskinesia in?

Chapter 13

1. Op welke as van de DSM-V horen persoonlijkheidsstoornissen thuis?
  1. As I
  2. As II
  3. As III
  4. As IV
2. Noem de drie clusters waarin de tien verschillende persoonlijkheidsstoornissen worden onderverdeeld.
3. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?
Stelling 1: “De symptomen van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis lijken erg veel op de symptomen van schizofrenie.”
Stelling 2: “Onder de mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis blijken er veel alcoholistisch te zijn of een andere substantiegerelateerde stoornis te hebben.”
  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
4. Noem kort de kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis.
5. Dialectische gedragstherapie (DBT) blijkt een effectieve interventie voor …:
  1. Borderline persoonlijkheidsstoornis
  2. Histronische persoonlijkheidsstoornis
  3. Narcistische persoonlijkheidsstoornis
  4. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
6. Bij welke persoonlijkheidsstoornis hoort de volgende omschrijving? “Mensen met deze stoornis zijn extreem emotioneel en willen altijd in het middelpunt van de belangstelling staan. Ze gedragen zich erg overdreven en passen zich helemaal aan de situatie aan, om maar in de belangstelling te blijven.”
  1. A. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
  2. Narcistische persoonlijkheidsstoornis
  3. Histronic persoonlijkheidsstoornis
  4. Antisociale persoonlijkheidsstoornis
7. Waarom is het zo moeilijk om mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis te behandelen?
8. Wat is het grootste verschil tussen mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis?
9. Welke van de onderstaande stellingen is/zijn juist?

Stelling 1: “Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis hebben een kleinere kans op het ontwikkelen van een major depressieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis, of een substantiegerelateerde stoornis dan mensen met een obsessief-compulsieve angststoornis.”
Stelling 2: “ Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis denken over het algemeen dat er niks mis is met hen.”

  1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
  2. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.
10. Wat is de tegenhanger van de categorische benadering (zoals deze door de DSM-V wordt toegepast)?

Antwoorden

Chapter 1

  1. Abnormal Psychology is de wetenschappelijke studie naar abnormaal gedrag om abnormale functioneringspatronen te kunnen beschrijven, voorspellen, uitleggen en veranderen. Dit wordt gedaan door klinische wetenschappers.
  2. C. Deviance, Distress, Disfuncion & Danger
  3. Met Deviance wordt bedoeld dat men gedragingen, gedachten en emoties als abnormaal beschouwt als ze de ideeën van de samenleving over gepastheid schenden. Elke samenleving bezit normen; expliciete of impliciete regels over gedrag. Deze normen verschillen per cultuur. Of gedragingen abnormaal zijn hangt dus af van de normen in een cultuur, maar ook van de specifieke omstandigheden waarin de persoon verkeert.
  4. B. I en II zijn juist
  5. Een behandeling van abnormaal gedrag heeft doorgaans drie kenmerken:

· Er is een slachtoffer, die hulp zoekt van de helper.

· Er is een helper, die getraind is en geaccepteerd wordt door het slachtoffer en zijn of haar sociale groep.

· Er is een reeks contacten tussen het slachtoffer en de helper. Hierbij probeert de helper bepaalde gedragingen, ideeën of emoties van het slachtoffer te veranderen. Vaak wordt hier de hulp van een groep bij gebruikt.

  1. A. Lichamelijke chemische vloeistoffen die van invloed zijn op het mentale en psychologische functioneren van de mens.

7. C. Alleen II is juist

8. De Community Health approach heeft een belangrijke vorm van behandeling opgezet, namelijk preventie. Hierbij probeert men mentale stoornissen voor te zijn. Preventie won steeds meer aan populariteit dankzij de groei van de positieve psychologie. Deze tak van psychologie legt de nadruk op positieve gevoelens, trekken en vaardigheden. Therapeuten moeten volgens deze benadering een positieve ontwikkeling aanmoedigen.

9. D. Longitudinale studies & Epidemiologische studies

10. B. I en II zijn juist

11. Drie belangrijke aspecten die een onderzoeker in zijn experiment opneemt:

· Controlegroep: Om te kijken hoe effectief een therapie is wordt de onderzoeksgroep ingedeeld in twee groepen, een experimentele groep en een controlegroep. De proefpersonen uit de experimentele groep worden blootgesteld aan een gemanipuleerde onafhankelijke variabele, en de controlegroep bestaat uit proefpersonen die niet blootgesteld worden aan deze wijziging van de variabele. Als er een significant verschil bestaat tussen de twee groepen dan is er sprake van causaliteit.

· Blind design: Hierbij weten de proefpersonen niet of ze in de experimentele of controlegroep zitten. Anders zouden ze zich hierdoor kunnen laten beïnvloeden. Controlegroepen krijgen bijvoorbeeld vaak een placebotherapie, een schijnbehandeling.

· Random assignment: Bij het verdelen van de proefpersonen in een controlegroep en een experimentele groep moet men oppassen dat er geen grote verschillen bestaan tussen de groepen. Als er bijvoorbeeld in de ene groep meer vrouwen zitten dan in de andere kan dat ook voor verschillen in uitkomsten zorgen. Daarom maken onderzoekers vaak gebruik van random assignment. Bij deze selectieprocedure worden proefpersonen lukraak ingedeeld in de controle groep of de experimentele groep.

12. B. I en II zijn juist

Chapter 2

  1. De zes modellen voor abnormaal gedrag, genoemd in het boek, zijn: (1) het biologische model, (2) het psychodynamische model, (3) het behavioristische model, (4) het cognitieve model, (5) het humanistische-existentiële model en (6) het socioculturele model.
  2. C. Alleen II is juist
  3. A. Virale infecties, genetica en evolutie
  4. C. Psychodynamische theoretici geloven dat het gedrag van een persoon, zowel abnormaal of normaal gedrag, grotendeels wordt bepaald door onderliggende onbewuste psychologische krachten.
  5. C. Deze psychologische kracht probeert het Id te bevredigen, maar gehoorzaamt aan het realiteitsprincipe. Dat is de kennis die we vergaren door ervaring over het feit dat het niet altijd acceptabel is om blind je Id-behoeften achterna te gaan.
  6. De zeven verdedigingsmechanismen genoemd in het boek zijn:

· Repressie: onacceptabele gedachten of driften worden geprobeerd buiten het bewuste te houden zodat ze geen angsten zullen veroorzaken.

· Ontkenning: De persoon zal niet erkennen dat er een externe bron van angst bestaat.

· Projectie: De persoon projecteert zijn eigen onaanvaardbare impulsen, drijfveren en verlangens op een ander individu.

· Rationalisatie: De persoon in kwestie heeft iets onacceptabels gedaan die zijn of haar verlangens laten zien. Om angst te reduceren bedenkt hij een sociaal geaccepteerde reden of argument.

· Displacement: Onderdrukte onacceptabele driften richten zich niet op de oorspronkelijke bron maar op een minder bedreigend doel.

· Intellectualization: De persoon verdringt emotionele reacties ten gunste van een logische reactie op een probleem.

· Regressie: Hierbij gaat een persoon die een conflict ervaart terug naar een vroeger ontwikkelingsstadium waar hij of zij zich niet volwassen of verantwoordelijk hoeft te gedragen.

  1. B. De orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latentie fase en tot slot de genitale fase.
  2. A. De object-relatie theorie ziet de behoefte aan relaties met anderen als belangrijkste motiverende kracht. Belangrijke relatieproblemen tussen ouders en kind kunnen leiden tot abnormale ontwikkeling.
  3. D. Bij catharsis laat de therapeut zijn cliënt onderdrukte gevoelens uit het verleden herleven zodat hij zijn interne conflicten kan overwinnen en problemen kan oplossen.

10. Binnen het behaviorisme bestaan er drie soorten conditionering namelijk; (1) klassieke conditionering, (2) operante conditionering en (3) modeling.

· Klassieke conditionering: Bij klassieke conditionering worden herhaaldelijk twee gebeurtenissen snel achter elkaar gepresenteerd, waardoor de persoon ze met elkaar gaat associëren. Vervolgens zullen ze voor dezelfde respons zorgen. Er is altijd sprake van een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde stimulus, een ongeconditioneerde respons en een geconditioneerde respons. De geconditioneerde stimulus is een voorheen neutrale stimulus die nu geassocieerd wordt met de gebeurtenis die erop volgt. In het bekende voorbeeld van Pavlov met zijn honden is het de bel. Als deze bel een tijdje alleen gepresenteerd wordt zonder dat er eten volgt, zal er extinctie, of uitdoving, plaats vinden.

· Operante conditionering: Operante conditionering is een leerproces waarbij men zorgt dat gedrag dat tot positieve gevolgen leidt wordt herhaald. Dat probeert men door middel van straf en beloning.

· Modeling: Individuen leren hier hoe ze zich moeten gedragen door het kijken naar en imiteren van anderen.

11. D. Familietherapie

Chapter 3

1. Het klinische interview wordt gedefinieerd als een ontmoeting waarbij de psycholoog vragen stelt aan de cliënt, de gegeven antwoorden en reacties bekijkt en een beeld probeert te krijgen over zijn karakter en zijn psychologische problemen. Dit interview kan gestructureerd, maar ook ongestructureerd afgenomen worden. Bij het gestructureerde interview stelt de psycholoog vooraf bedachte vragen. Soms maakt hij zelfs gebruikt van een interviewschema.

  1. (1) Projectieve tests zijn tests waarbij de cliënt ambigue materiaal moet interpreteren of erop moet reageren. Deze tests worden tegenwoordig echter meer gebruikt als toevoeging, omdat ze een lage betrouwbaarheid en validiteit blijken te hebben. Bekende voorbeelden van projectieve tests zijn de Rorschach test, waarbij inktvlekken geïnterpreteerd moeten worden, de sentence-completion test, die cliënten aanspoort om zinnen af te maken, en de thematic apperception test. Bij deze laatste krijgt de cliënt een aantal zwart-wit plaatjes te zien, waar hij of zij een verhaal omheen moet vertellen. Een laatste voorbeeld van een projectieve test is het maken van tekeningen. Hierbij wordt erop gelet waar de cliënt het figuurtje getekend heeft, welk verhaal hij of zij erbij vertelt, hoe het figuurtje getekend is enzovoorts.

    (2) Persoonlijkheidsvragenlijsten. Deze tests moeten een breed scala karaktertrekken meten, door middel van beweringen waarbij de cliënt aan moet geven of deze voor hem ook gelden. De bekendste persoonlijkheidstest is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory. Deze bevat tien schalen met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. De MMPI neemt weinig tijd in, is gestandaardiseerd en heeft grote test-hertestbetrouwbaarheid. Bovendien voldoet het redelijk aan de voorwaarden van validiteit. Beperkingen zijn helaas ook aanwezig, zoals het feit dat persoonlijkheidstrekken niet rechtstreeks beoordeeld kunnen worden. Daarbij neemt het niet de verschillen tussen culturen in acht.

    (3) Responsvragenlijsten lijken op persoonlijkheidsvragenlijsten, alleen deze tests richten zich op een bepaald gebied van het psychologisch functioneren. Veel van deze vragenlijsten bezitten minder betrouwbaarheid, validiteit en zijn vaak niet gestandaardiseerd. Ook worden er bij de meeste responsvragenlijsten geen vragen opgenomen waaraan de psycholoog kan zien of de cliënt de test goed heeft ingevuld. Veel psychologen gebruiken deze tests wel, omdat de informatie direct van de patiënt zelf komt.

    (4) Psychofysiologische tests meten fysiologische veranderingen om psychologische problemen op te sporen. Een bekende psychofysiologische test is de leugendetector, de polygraph. Deze tests zijn duur om uit te voeren en hoeven niet altijd even betrouwbaar en precies te zijn.

    (5) Neurologische en neuropsychologische tests. Een neurologische test is een test die direct hersenstructuur of hersenactiviteit meet. EEG is hier een bekend voorbeeld van. Neuroimaging techniques zijn ook vormen van neurologische tests, deze maken een plaatje van de hersenstructuur of breinactiviteit. CT, PET en fMRI scans vallen hieronder. Neuropsychologische tests proberen aantastingen in de hersenen op te sporen door middel van het meten van de cognitieve, perceptuele en motorieke vaardigheden van de proefpersoon. Om te zorgen voor meer accuraatheid gebruiken onderzoekers vaak een serie, of batterij, neuropsychologische tests.

    (6) Intelligentietests. Zoals de naam al zegt zijn deze gemaakt om intelligentie te meten. De uitslag noemt men het intelligentiequotiënt, omdat het de verhouding tussen de mentale en chronologische leeftijd weergeeft. Bekende intelligentietests zijn de Stanford-Binet intelligence scale, de Wechsler Adult Intelligence Scale en de Wechsler Intelligence Scale For Children. Intelligentietests zijn vaak op een bepaalde cultuur gericht, wat voor minderheidsgroepen nadelig uit kan pakken. Bovendien kunnen er bij deze test meer factoren meespelen dan alleen intelligentie, zoals motivatie of nerveusheid. Verder is de test gestandaardiseerd, waardoor vergelijking tussen personen mogelijk is. Ook heeft het een hoge betrouwbaarheid en validiteit.

3. A. Alleen I is juist

4. B. I en II zijn juist

  1. D. I en II zijn allebei niet juist
  2. (1) Naturalistische observatie, waarbij de cliënt in zijn of haar dagelijks leven geobserveerd wordt.

(2) Analoge observatie wordt gebruikt als naturalistische observatie niet mogelijk is. Hier wordt geobserveerd in een kunstmatige omgeving, zoals in een laboratorium.

(3) Self-monitoring is een observatietechniek waarbij de cliënten zichzelf moeten observeren.

  1. Om een goede behandeling te kunnen geven probeert de psycholoog altijd een idiografisch, of individueel, beeld van zijn cliënt te krijgen. Daarvoor maakt de psycholoog gebruik van assessment en diagnose. Assessment is het verzamelen en interpreteren van relevante informatie over een cliënt of onderwerp om een goede conclusie te kunnen trekken.
  2. Als de diagnose gesteld is moet de psycholoog natuurlijk bepalen welke behandeling het beste past bij de psychologische problemen van zijn cliënt. Bij deze keuze neemt hij verschillende aspecten in acht. Allereerst heeft hij informatie verzameld over de idiografische data. Dit zijn de specifieke details en achtergrond over de problemen van de patiënt. Tevens bezit hij over nomothetische data, de algemene data over de bepaalde stoornis waar de cliënt last van heeft.
  3. A. De MMPI

10. Voordelen:
(1) De test is gestandaardiseerd waardoor vergelijking tussen verschillende personen mogelijk is.

(2) De test heeft een hoge betrouwbaarheid en validiteit.

Nadelen:
(1) Intelligentietests zijn vaak op een bepaalde cultuur gericht, wat voor minderheidsgroepen nadelig uit kan pakken.
(2) Bovendien kunnen er bij deze test meer factoren meespelen dan alleen intelligentie, zoals bijvoorbeeld motivatie of nerveusheid.

Chapter 4

  1. A. Het hebben van periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogtepunt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen.
  2. Het psychodynamische model van Freud ziet generalized anxiety disorder als het gevolg van defense mechanismen die het af laten weten door teveel stress of door teveel neurotische of morele angst. Neurotische angst is de angst die ontstaat als ouders voortdurend willen voorkomen dat hun kinderen aan hun id-impulsen toegeven. Morele angst ontstaat als een kind gestraft wordt voor het uiten van zijn id-impulsen. Modernere vormen van de psychoanalytische stroming zien generalized anxiety disorder ook als het gevolg van een slechte relatie tussen ouder en kind.
  3. B. I en II zijn juist
  4. C. GABA is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat bepaalde neuronen meer actief zullen zijn.

5. Een fobie is een hardnekkige en onredelijke angst voor een bepaald object, activiteit of situatie. Het verschil met een normale angst is volgens de DSM-IV dat een fobie intenser en hardnekkiger is. Bovendien is de wil om het object of de situatie te vermijden groter. Er bestaan verschillende soorten fobieën. Een specifieke fobie is de extreme angst voor een specifiek object of situatie. Wanneer patiënten met deze stoornis worden blootgesteld aan deze specifieke situatie of object ervaren zij onmiddellijke angst.

6. Sommige soorten specifieke fobieën komen vaker voor dan andere. Men denkt dat dit komt doordat de mens een aanleg bezit om bepaalde angsten makkelijker te ontwikkelen. Dit wordt wel preparedness genoemd. Men weet niet of deze aanleg voor bepaalde angsten door omgevings- of door evolutionaire factoren ontstaan. De voorstanders van de omgevingsverklaring beweren dat we door levenservaringen leren dat bepaalde objecten gerechtvaardigde angstbronnen zijn, waardoor velen hier eerder een fobie voor kunnen gaan ontwikkelen dan voor andere objecten of situaties. De evolutionaire kant zegt juist dat we deze aanleg voor specifieke objecten of gebeurtenissen geërfd hebben van onze voorouders, voor wie het nog functioneel was.

  1. A. Flooding, systematic desensitization en modeling

8. Systematic desensitization van Jozeph Wolpe: Hier krijgt de cliënt ontspanningstraining, zodat hij of zij ontspannen zal reageren op het object of de situatie. Bovendien wordt er een angsthiërarchie samengesteld, dat is een lijst met objecten of situaties waar de cliënt bang voor is. Deze lijst is, zoals de naam al zegt, in een hiërarchische volgorde geplaatst, met de meest gevreesde situatie boven aan de lijst en de minst gevreesde situatie onderaan. Vervolgens zal de psycholoog samen met de cliënt langzaam de hele lijst afwerken, waarbij de cliënt telkens blootgesteld zal worden aan die situaties. Ook hier kan de blootstelling in vivo of covert zijn.

9. Soms neemt angst de vorm aan van heftige gevoelens van paniek waarbij men de controle verliest over zijn of haar gedrag en geen idee meer hebben van wat ze doen. Iedereen kan paniek ervaren maar sommige mensen ervaren paniek aanvallen. Dit zijn periodieke aanvallen van paniek, die plotseling optreden, hun hoogte punt bereiken binnen 10 minuten, en dan gradueel weer afnemen. De aanvallen gaan gepaard met minimaal vier van de volgende symptomen:

· Verhoogde hartslag

· Tinteling in handen of voeten

· Kortademigheid

· Zweten

· Aanvallen van warmte en kou

· Trillen

· Pijn op de borst

· Het gevoel dat je stikt

· Het gevoel van flauwvallen

· Duizeligheid

· Een gevoel van onwerkelijkheid

10. C. Alleen II is juist

  1. A. Psychodynamische theoretici geloven dat een obsessief-compulsieve stoornis ontstaat uit het groeien van een normale menselijke neiging om onwenselijke en onplezierige gedachtes te hebben.
  2. Biologische onderzoekers hebben de obsessief-compulsieve stoornis gelinkt aan lage activiteit van serotonine en abnormaal funtionering in de obitofrontale cortex, de caudate nuclei of andere regio’s in het obsessieve-compulsieve gedeelte van het brein. Antidepressiva die de activiteit van serotonine verhogen zijn nuttig bij behandeling van de obsessief-compulsieve stoornis.

Chapter 5

1. De eerste manier is door het sympathische zenuwstelsel. Deze zorgt voor de veranderingen in ons lichaam als we angst ervaren, zoals een versnelde hartslag, zweten enzovoorts. Als het gevaar weer voorbij is zorgt het parasympathische zenuwstelsel er op zijn beurt voor dat ons lichaam weer in de normale toestand komt.

De tweede manier die zorgt voor verandering in ons lichaam gaat via de hypothalamic-pituitary-adrenal route (HPA route). Hierbij wordt eerst de pijnappelklier in werking gezet om adrenocorticotropic hormoon (ACTH) vrij te laten. Deze stimuleren de adrenal cortex, die er op zijn beurt voor zorgt dat de hormonen corticosteroids vrijgelaten worden. Deze hormonen werken op verschillende organen, waardoor verdere angstreacties op gang komen. Uiteindelijk zorgen deze hormonen er ook voor dat de hippocampus de staat van opwinding weer zal verminderen.

2. Het verschil tussen de twee stoornissen zit in de duur ervan. Er is sprake van een acute stress-stoornis als de symptomen binnen vier weken na de traumatische gebeurtenis plaats vinden en minder dan een maand duren.

Bij een posttraumatische stress-stoornis duren deze symptomen langer dan een maand en ze kunnen ook later dan vier weken na de gebeurtenis opkomen.

3. B. I en II zijn juist

4. Personen die last hebben van dissociative fugue reizen vaak naar een totaal ander locatie en nemen daar een andere identiteit aan. Ze vergeten daarbij hun hele verleden. Na een bepaalde tijd herinneren ze zich ineens weer hun normale identiteit en vergeten dan juist weer hun tijdelijke identiteit. Deze dissociative fugue is vaak het gevolg van een traumatische gebeurtenis. Het geheugenverlies beslaat vaak het episodisch geheugen (persoonlijke informatie). Het semantische geheugen (algemene kennis, zoals de naam van de koningin) blijft meestal intact.

5. C. Alleen II is juist

6. Dissociatieve identiteitsstoornis, ook bekend als multiple personality disorder, is een stoornis waarbij een persoon twee of meer verschillende persoonlijkheden ontwikkelt. Deze verschillende persoonlijkheden hebben vaak allemaal een eigen karakter, herinneringen en gedragingen. Een persoonlijkheid heeft vaak de overhand. Deze wordt vaak de primaire persoonlijkheid genoemd.

7. Volgens het psychodynamische perspectief zijn dissociatieve stoornissen het gevolg van het defensie mechanisme repressie. Deze mensen maken excessief gebruikt van repressie, wat resulteert in zo’n stoornis. De dissociatieve persoonlijkheidsstoornis is het resultaat van het levenslange gebruik van repressie. Dit komt vaak door traumatische gebeurtenissen tijdens de kindertijd, waardoor subpersoonlijkheden ontwikkeld worden om de gebeurtenissen te ontvluchten. Dissociatieve amnesie en fugue worden slechts gezien als korte periodes van excessieve repressie.

Behavioristen zien deze stoornissen, net als het psychodynamische perspectief, als vluchtgedrag. Zij beweren echter niet dat het te danken is aan het onbewuste, maar aan beloning. Als iemand een traumatische ervaring heeft gehad, en vervolgens merkt dat het minder beangstigend is om de gedachten ergens anders op te richten, dan zal hij of zij in de toekomst steeds makkelijker nare gebeurtenissen vergeten. Eigenlijk is dit ook een proces van operant conditioneren.

8. Bij state-dependent learning wordt leren geassocieerd met de condities waarin dit gebeurde, zodat deze geleerde aspecten het beste opgeroepen kunnen worden onder deze zelfde condities. Men denkt dat personen met dissociatieve stoornissen erg nauwe connecties hebben tussen verschillende gemoedstoestanden en herinneringen. Zij kunnen, in tegenstelling tot ‘normale’ mensen, alleen die herinneringen ophalen die gemaakt zijn in dezelfde gemoedstoestand. Als zij bijvoorbeeld in een vrolijke bui een nieuw woord hebben geleerd, dan kunnen ze dat woord alleen ophalen als ze in een zelfde vrolijke bui zijn.

Chapter 6

1. Fysieke symptomen. Mensen die lijden aan een depressie hebben vaak last van weinig eetlust, hoofdpijn, duizeligheid, algemene pijn enzovoorts.

Emotionele symptomen. De meeste depressieve personen voelen zich somber en leeg. Ze hebben nergens lol in.

Gedraaglijke symptomen. Deze cliënten zijn minder actief en productief dan normaal.

Cognitieve symptomen. Enkele voorbeelden zijn pessimisme en negatief over zichzelf denken.

Motivationele symptomen. Individuen met een depressie hebben nergens zin meer in, zelfs niet de activiteiten die ze voorheen graag deden.

2. C. Alleen II is juist

3. D. Alle bovenstaande aannames zijn juist.

4. Electroconvulsive therapy (ECT) blijkt een effectieve methode te zijn. Twee elektrodes worden tegen het hoofd van de patiënt geplaatst, waar deze vervolgens een schok krijgt van 65 tot 140 volt. Bij een unilaterale ECT worden de elektrodes zo geplaatst dat maar één kant van de hersenen een schok krijgt, bij een bilaterale ECT worden de elektrodes aan beide kanten vaan het hoofd geplaatst. Er worden meestal zes tot twaalf van zulke behandelingen toegepast binnen een tijdsbestek van twee weken.
Om gebroken botten en spiertrekkingen te voorkomen krijgen patiënten tegenwoordig spierontspanners. Ook worden ze, in tegenstelling tot de initiële behandeling, van tevoren in slaap gebracht met behulp van medicijnen, zodat ze niets merken van de schokken. Bovendien krijgen ze een zuurstofmasker op. Veel patiënten hebben na de schoktherapie last van geheugenverlies wat betreft de gebeurtenissen net voor en net na de behandeling, maar over het algemeen verdwijnt dit binnen enkele maanden. Sommigen ervaren echter een serieuzere vorm van geheugenverlies, en dit is soms zelfs permanent. Vanwege dit nadeel en het enge idee van de behandeling wordt ECT tegenwoordig minder toegepast.

5. A. Alleen I is juist

6. Beck’s cognitieve therapie is erop gericht de cliënt te confronteren met zijn foutieve gedachtegang en vervolgens zorgen dat zijn gedragingen en emoties verbeterd worden. Deze benadering maakt gebruikt van vier stappen.

· Ten eerste zal de cliënt, net als bij de behavioristische therapie, meer activiteiten gaan doen. Hierdoor zullen ze meer zelfvertrouwen krijgen, waardoor hun gemoedstoestand ook beter wordt.

· Daarna worden de automatische gedachten van de cliënt aangepakt. De cliënt wordt opgedragen alle automatische gedachten die opkomen op te schrijven, en tijdens de therapie leert de therapeut aan de cliënt om deze gedachten in twijfel te trekken.

· Vervolgens probeert de therapeut om het negatieve denken van de cliënt af te leren.

· Als laatste worden de algemene attitudes van de cliënt aangepakt. Deze therapie blijkt erg effectief te zijn, en steeds meer psychologen passen deze techniek toe.

7. B. I en II zijn juist

8. B. I en II zijn juist

9. (1) De aanwezigheid van een manisch, hypomanisch of een major depressieve episode.
(2) Indien momenteel in hypomanische of major depressieve episode, moet er een voorgeschiedenis zijn van een manische episode.
(3) Significant lijden.

10. Mensen worden depressief wanneer ze denken dat (1) ze niet langer controle hebben over de beloningen en straffen in hun leven en (2) dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor de hulpeloze staat waarin ze verkeren.

Chapter 7

1. Vier soorten mensen die zelfmoord plegen:

· Death darers zijn personen die nog niet weten of ze echt dood willen. Soms willen ze dood, soms niet, maar ze vertonen veel risicogedrag waar ze niet altijd dood aan gaan. Vaak plegen ze zelfmoord met verschillende doelen, zoals iemand schuldig laten voelen, aandacht krijgen enzovoorts.

· Death ignorers denken dat ze hun huidige leven inwisselen voor een beter leven. Ze zien hun zelfmoord niet als het eind van hun bestaan.

· Death initiaters willen echt dood gaan. Zij denken dat ze toch binnenkort zullen overlijden, maar willen het proces versnellen en plegen daardoor eerder zelfmoord.

·Death seekers willen ook echt dood gaan op het moment dat ze zelfmoord plegen. Toch kan het zijn dat ze een uur later niet meer dood wilden, hun stemmingen wisselen vaak. Zij plegen hun zelfmoord vaak op zo’n manier dat ze zeker weten dat ze dood zullen gaan.

2. A. (1) Stressvolle gebeurtenissen en situaties, (2) gedachte- en stemmingswisselingen, (3) alcohol- en drugsgebruik, (4) mentale stoornissen en (5) modeling.

3. A. Alleen I is juist

4. Verschillende soorten zelfmoord:

· Altruïstische suïcide wordt uitgevoerd door personen die zich teveel verbonden voelen aan hun sociale groepen. Zij zijn bereid hun leven te geven voor het profijt van de groep.

· Slachtoffers van egoïstische suïcides willen juist niets te maken hebben met hun sociale groep, en trekken zich niets aan van de normen en waarden van de maatschappij waarin ze leven.

· Personen die anomische suïcide plegen leven in een conditie genaamd anomie, waarbij niemand betrokken is met hen. Zij worden dus juist alleen gelaten door de sociale groepen om hen heen. Het schijnt dat er in samenlevingen die zich in een staat van anomie bevinden, zoals een economische crisis, meer zelfmoorden worden gepleegd.

5. De crisiswerkers doen de volgende dingen bij het eerste contact met iemand die zelfmoord wil plegen:

·Zorgen dat er een positieve relatie is tussen de crisiswerker en de beller, zodat deze hem vertrouwt;

·Een goed overzicht krijgen van het probleem;

·Vaststellen hoe groot de kans is dat de beller ook werkelijk zelfmoord gaat plegen;

·Vaststellen welke bronnen de persoon heeft om hem of haar te helpen met de crisis;

·Een plan van aanpak maken. Vaak wordt hierbij ook een no-suïcide contract gemaakt, waarin de beller belooft geen zelfmoord te plegen of in ieder geval te bellen voordat hij dat wel wil gaan doen.

Chapter 8

1. Er bestaan volgens de DSM-V drie soorten hysterical somatoform disorders:

· Conversion disorder. Een psychosociale behoefte of conflict wordt hierbij omgezet in dramatische fysieke symptomen die het motorieke of sensorische functioneren beïnvloeden. Deze stoornis komt meestal plotseling en duurt enkele weken.

· Pijnstoornis geassocieerd met psychologische factoren. Deze stoornis wordt gekenmerkt door pijn, waarbij psychosociale factoren een centrale rol spelen bij het begin van de pijn, de duur van de pijn en hoe erg de pijn is.

· Somatization disorder, ook wel Briquet’s syndroom genoemd. Patiënten met deze stoornis hebben last van vele verschillende fysieke problemen zonder een organische basis. Deze stoornis duurt meestal enkele jaren.

2. B. I en II zijn juist

3. C. Bij hypochondrie is de cliënt erg bezorgd dat een aspect van zijn fysieke verschijning ‘verkeerd’ is.

4. Volgens Freud ligt de oorzaak van deze stoornis bij een onopgelost Electracomplex bij jonge meisjes tijdens de fallische fase. Het meisje krijgt seksuele gevoelens voor haar vader en normaal gesproken onderdrukt ze deze gevoelens. Maar als de ouders overdreven reageren op de gevoelens van het kind door straf te geven, dan zal het kind haar electracomplex nooit oplossen, waardoor ze haar gehele leven seksuele angst zal ervaren. Sommige vrouwen verbergen hun angst door ze om te zetten in fysieke symptomen, de somatoforme stoornis.

Recentere aanhangers van de psychodynamische stroming zijn het met Freud eens dat er bij cliënten met een somatoforme stoornis sprake is van onopgeloste conflicten die omgezet worden in meer geaccepteerde fysieke symptomen, maar zij geloven niet in het electracomplex. Volgens deze stroming bestaan er twee mechanismen bij somatoforme stoornissen, namelijk primaire winst en secondaire winst. Men behaalt primaire winst als hysterische symptomen ervoor zorgen dat de interne conflicten niet in het bewustzijn komen. Bij secondaire winst zorgen de hysterische symptomen ervoor dat onplezierige activiteiten vermeden kunnen worden of dat de persoon sympathie van anderen krijgt.

5. C. Alleen II is juist

6. Psychofysiologische stoornissen:

· Astma, gedefinieerd als een medisch probleem gekenmerkt door vernauwing van de trachea en bronchi, waardoor de persoon in kwestie last heeft van kortademigheid, hijgen, kuchen en het gevoel dat hij of zij gaat stikken.

·Maagzweren (ulcers). Deze vormt zich in de wand van de maag of van het duodenum.

·Insomnia, of moeilijkheden met het in slaap vallen of in slaap blijven.

·Coronary hartziekten. Dit zijn hartziekten die veroorzaakt worden door een blokkade van de kransslagaders.

·Hypertension. Hierbij is er sprake van een chronische hoge bloeddruk.

·Chronische hoofdpijn. Dit is herhaaldelijk voorkomende hoofdpijn die niet het gevolg is van een fysieke ziekte. Er bestaan twee soorten hoofdpijnen, namelijk migraine en hoofdpijn door gespannen spieren. Bij de eerste soort is er sprake van een erge hoofdpijn aan een kant van het hoofd, die vaak gepaard gaat met duizeligheid, misselijkheid en soms zelfs overgeven. Bij hoofdpijn door gespannen spieren wordt de pijn veroorzaakt door spieren die zich gaan vernauwen rondom de schedel.

7. C. Een type A persoonlijkheid heeft een grotere kans op psychofysiologische stoornissen dan een type B persoonlijkheid.

8. Psychoneuroimmunologie is de wetenschap die de relatie tussen stress, het immuunsysteem en ziekte onderzoekt. Het immuunsysteem wordt gedefinieerd als het netwerk van activiteiten en cellen in het lichaam dat antigenen en kankercellen identificeert en vernietigt. Antigenen zijn deeltjes die het lichaam aanvallen, zoals bacteriën of virussen.

9. Er zijn drie soorten lymfocyten:

·Helper T-cells. Deze identificeren antigenen en vermeerderen vervolgens de productie van andere soorten immuuncellen.

·Natural killer T-cells sporen lichaamscellen op die al geïnfecteerd zijn en vernietigen ze, zodat het virus niet verder verspreid kan worden.

· B-cells. Deze produceren antilichaampjes, dat zijn eiwitmoleculen die zich hechten aan antigenen en zorgen dat ze niet meer schade kunnen veroorzaken.

10. D. I en II zijn allebei niet juist

11. Holmes en Rahe ontwikkelden een hiërarchische lijst met stressvolle gebeurtenissen, de Social Adjustment Rating Scale. Ze gaven elke gebeurtenis een aantal punten, life change units (LCU’s), waarmee de hoeveelheid stress van een persoon gemeten kan worden door de LCU’s bij elkaar op te tellen. Op deze manier kon de verhouding tussen stress en ziekten onderzocht worden. Er is echter een groot nadeel aan deze lijst, want er wordt niet rekening gehouden met de verschillen tussen sekse, ras, cultuur enzovoorts. Het blijkt bijvoorbeeld zo te zijn dat vrouwen bepaalde gebeurtenissen als stressvoller zouden ervaren dan mannen.

12. C. Alleen II is juist

Chapter 9

1. A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.

2. Purging-type boulimia en nonpurging-type boulimia.
Bij purging-type boulimia bestaat het compensatiegedrag uit overgeven of het gebruik van laxeermiddelen om het eten weer uit het lichaam te krijgen.
Bij nonpurging-type boulimia bestaat het compensatiegedrag uit excessief sporten en/of tijdelijk niet of nauwelijks eten.

3. Spierdysmorfobie is een eetstoornis die bijna alleen maar bij mannen voorkomt. Het wordt gekenmerkt door een misvormd zelfbeeld. Mannen met spierdysmorfobie zien zichzelf altijd als te smal. Hun doel is om (nog) gespierder te worden door overmatig te trainen en soms door steroïden te gebruiken.

4. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

5. D. Aanpakken van psychologische problemen die meespelen.

6. C. Cognitieve gedragstherapie

7. C. Beide stellingen zijn juist.

8. In het geval van een verstikkend familiepatroon zijn de familieleden teveel bij elkaar betrokken. Het wordt dan moeilijk voor de persoon in kwestie om zijn of haar eigen individualiteit en onafhankelijkheid te creëren. Soms duwen ouders hun kinderen zelfs in de rol van een ‘zieke’ om het kind afhankelijk te houden.

9. De cijfers hebben betrekking op het aantal mannen wat de diagnose ‘eetstoornis’ heeft gekregen. Hier is echter geen rekening gehouden met het feit dat mannen minder snel zullen toegeven dat zij een eetstoornis hebben, omdat het gezien wordt als een vrouwenprobleem. Hierdoor ligt het percentage mannen met een eetstoornis in werkelijkheid waarschijnlijk hoger dan uit de statistieken blijkt.

10. Serotonine.

Chapter 10

1. In het geval van substantie misbruik is een persoon afhankelijk van een bepaalde substantie, waardoor het voor die persoon erg moeilijk wordt om goed te kunnen blijven functioneren. In het geval van substantie verslaving is er sprake van een gehele afhankelijkheid van de substantie waaraan de persoon verslaafd is. Het hele leven staat bij substantie afhankelijkheid, in tegenstelling tot substantie misbruik, in het teken van de verslavende substantie.

2. In het geval van tolerantie raakt het lichaam gewend aan het regelmatige drugsgebruik, waardoor er na een tijdje een steeds hogere dosis nodig is om het gewenste effect te bereiken.

3. Onderdrukkende, stimulerende, en hallucinerende inducerende substanties.

4. D. Alcohol

5. Wanneer iemand minimaal vijf alcoholische dranken nuttigt op één enkele gelegenheid.

6. Delerium Tremens is een ontwenningsverschijnsel die een klein deel van de alcoholisten ervaart wanneer ze na het opbouwen van tolerantie plotseling stoppen met drinken. Het wordt gekenmerkt door enge visuele hallucinaties, verliezen van bewustzijn, of zelfs overlijden.

7. D. Beide stellingen zijn onjuist.

8. Free-basing is een methode om cocaïne te gebruiken, waarbij alkaloïde (de pure cocaïne basis) door middel van verhitting wordt gescheiden van de rest. Vervolgens wordt het geïnhaleerd met een speciale pijp.
Een voorbeeld van free-base cocaïne is crack.

9. B. Dopamine, serotonine, en norepinephrine

10. B. Synergistisch effect

11. A. Dopamine

12. Aversie therapie is gebaseerd op de principes van klassieke conditionering. Een onplezierige stimulus wordt gekoppeld aan het gebruik van een substantie waaraan de persoon verslaafd is. Dit wordt vaak herhaald, waardoor de verslaafde op den duur negatief zal gaan reageren op de drugs, en waardoor het verlangen naar de drugs zal afnemen.

Chapter 11

1. Een seksuele disfunctie wordt gekenmerkt door problemen met seksuele responsen. Een parafilie wordt gekenmerkt door een herhaaldelijk en intens seksueel verlangen/fantasie in reactie op objecten of situaties die door de maatschappij als ongepast worden beschouwd.

2. C. Seksuele aversie

3. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

4. De theorie van prestatieangst en de toeschouwersrol stelt dat wanneer een man er niet in slaagt om een erectie te krijgen, hij bang zal worden dat hij de volgende keer weer niet zal kunnen presteren. Door deze angst neemt hij afstand van de seksuele activiteit, en gaat zich vooral richten op het krijgen van een erectie. Hij wordt dan in plaats van iemand die actief deelneemt aan de seksuele activiteit, eerder iemand die observeert. De angst om te falen wordt dan het eigenlijke probleem.

5. Wederzijdse verantwoordelijkheid houdt in dat de therapeut benadrukt dat beide partners in de relatie het seksuele probleem delen, ongeacht wie de disfunctie heeft.

6. D. Beide stellingen zijn onjuist.

7. C. Maturberende verzadiging

8. Mensen die leiden aan hypoxyfilie wurgen zichzelf of vragen hun (seks)partner om dit te doen, om op deze manier hun seksueel genot te vergroten.

9. A. Transgender ervaringen

10. (1) Vrouw-tot-man geslacht dysforie: Personen die als vrouw geboren zijn, maar zich vanaf een vroege leeftijd al kleden of gedragen op een stereotype mannelijke manier.
(2) Man-tot-vrouw geslacht dysforie: Personen die als man geboren zijn, maar zich vanaf de geboorte al kleden of gedragen op een stereotype vrouwelijke manier.
(3) Man-tot-man geslacht dysforie: Deze personen voelen zich niet seksueel aangetrokken tot mannen binnen hun patroon van geslacht dysforie, maar voelen zich eerder aangetrokken tot de fantasie van zichzelf als vrouw zijnde.

Chapter 12

1. Positeve symptomen worden gekenmerkt door bizarre toevoegingen aan iemands gedrag, gedachten, en emoties.
Negatieve symptomen zijn symptomen die psychologische tekorten lijken te zijn. Het zijn kernmerken die gebrekkig zijn in een persoon.
Psychomotische symptomen worden gekenmerkt door rare bewegingen die voor de persoon zelf een bijzondere betekenis hebben.

2. Dit zijn waanvoorstellingen waarbij iemand met schizofrenie een persoonlijke betekenis, een betekenis die er in werkelijkheid niet is, koppelt aan een object of gebeurtenis.

3. C. Niet bestaande woorden

4. D. Beide stellingen zijn onjuist

5. B. Negatief

6. C. Avolitie

7. (1) De promodale fase; in deze fase zijn de symptomen nog niet helemaal helder en duidelijk. De persoon gaat wel achteruit en kan zich soms raar gedragen, maar het is nog niet meteen duidelijk dat het om schizofrenie gaat.
(2) De actieve fase; in deze fase worden de symptomen duidelijker.
(3) De resterende fase; in deze fase kan de persoon weer redelijk functioneren. Sommige symptomen kunnen wel blijvend zijn.

8. Volgens het diathese-stress perspectief worden sommige mensen geboren met een biologische predispositie voor schizofrenie. Als zo iemand dan blootgesteld wordt aan extreme stress, ontwikkeld de stoornis zich.

9. C. Dopamine en serotonine

10. C. Beide stellingen zijn juist.

11. Dit zijn ongewenste effecten van conventionele antipsychotische medicijnen die pas na meer dan een jaar na het medicatie gebruik tot uiting komen.

Chapter 13

1. B. As II

2. (1) Odd personality disorders; (2) dramatische persoonlijkheidsstoornissen;
(3) angstige persoonlijkheidsstoornissen

3. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

4. De borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door onstabiliteit, onzekerheid, extreme stemmingswisselingen en impulsiviteit. Vaak is er sprake van verlatingsangst, zelfbeschadiging en zelfs zelfmoordpogingen. Mensen met deze persoonlijkheidsstoornis overschrijden vaak grenzen, bijvoorbeeld in relaties.

5. A. Borderline persoonlijkheidsstoornis

6. C. Histronische persoonlijkheidsstoornis

7. Zodra de therapeut enige vorm van kritiek levert aan iemand met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, is deze persoon meestal geneigd om weg te blijven.

8. In tegenstelling tot mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, die moeite hebben om relaties te beginnen, hebben mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis juist moeite met scheiding.

9. B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.

10. De dimensionele benadering

 

Image

Check summaries and supporting content in teasers:
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Psychopathologie en abnormaal gedrag: De beste studieboeken samengevat

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2910