Samenvattingen en uittreksels van arrresten over mensenrechten: Comparative Human Rights

ECtHR, Siliadin v. France (appl. no. 73316/01), 26 July 2005 (summary)

Feiten

I.c. gaat het om Siliadin, een minderjarige vrouw uit Togo, die om economische redenen in 1994 in Frankrijk ging wonen om daar een toekomst op te bouwen. Siliadin kwam in contact met een Franse vrouw die haar voor een ticket en een verblijfsvergunning werk bood als dienstmeisje. Hierna werd zij echter door deze vrouw uitgeleend aan een echtpaar waar zij werd geëxploiteerd als dienstmeisje. Haar paspoort werd afgenomen en Siliadin werd 7 dagen per week tewerkgesteld in het huishouden van het paar. Men verwachtte van haar dat zij de gehele week het huishouden zou doen en dat zij de kinderen van het stel zou verzorgen. Zij kreeg niet betaald voor dit werk.

Siliadin bemachtigde op een gegeven moment haar paspoort en verkreeg onderdak bij een buurvrouw. In het jaar 1998 deed de politie inval bij het echtpaar en arresteerde hen wegens exploitatie van de vrouw in strijd met fundamentele mensenrechten. Daarbij hadden zij onevenredig gebruik gemaakt van de afhankelijkheidspositie door haar paspoort weg te nemen.

 

Tijdens de procedure die volgde oordeelde het Franse Gerechtshof het niet bewezen dat Siliadin geëxploiteerd was en dat ook niet was bewezen dat zij zich in een afhankelijkheidspositie bevond.

 

EHRM

Het Europees Hof voor de rechten van de mens moest op 26 juli 2005 vaststellen of de genoemde situatie binnen art.4 EVRM viel. Dit artikel houdt een verbod in voor slavernij en gedwongen arbeid. Door de status van Siliadin als immigrant en het feit dat haar paspoort was afgepakt was zij afhankelijk van het echtpaar. Zij was naar Frankrijk gegaan met de bedoeling een toekomst op te bouwen en zij was door valse beloftes door de vrouw naar Frankrijk gelokt. Daarom stelde het hof vast dat er geen sprake was van vrijwillige arbeid maar van gedwongen arbeid als bedoeld in artikel 4 EVRM. Ook oordeelde het Hof dat er sprake was van slavernij. Zo werkte zij 15 uur per dag en zeven dagen per week in het huishouden en ook sliep zij op de grond op een matras in een kleine geïsoleerde ruimte. Gezien de huidige omstandigheden en rechten in de (Franse) maatschappij heeft dit een belangrijke rol gespeeld voor het oordeel van het hof.

Het hof constateerde dat de Staat aansprakelijk is wanneer hij tegen een schending van artikel 4 onvoldoende waarborgen biedt. Frankrijk had niet aan deze verplichting voldaan omdat Frankrijk onvoldoende bescherming had geboden door het uitblijven van een effectieve strafvervolging van het echtpaar die Siliadin had uitgebuit.

 

Kern

Het hof constateerde een schending van art. 4 EVRM in dit geval van 'overige uitbuiting' in de zin van mensenhandel, te weten huishoudelijke slavernij. Op verdragsstaten rust de positieve verplichting om hun onderdanen concreet en effectief te beschermen tegen schending van art. 4 EVRM, ook in de relatie tussen burgers onderling ('horizontale werking'). De Staat is aansprakelijk wanneer hij tegen zo een schending onvoldoende waarborgen biedt (in de wetgeving of de uitvoering daarvan).

 

 

ECOWAS, Koraou v. Niger AHRLR 182, 27 October 2008

 

Feiten

I.c. gaat het om de klaagster Hadijatou Mani Koraou (24) uit Niger als burger van de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS). Zij was werkloos en woonachtig in Louhoudou (in het kanton Konni). Hadidjatou Mani Koraou stelde slachtoffer te zijn van slavernij. Zij brengt dan ook een klacht tegen de Republiek Niger wegens het overtreden van de fundamentele mensenrechten, en vraagt het Hof de schending vast te stellen en te bestraffen. In Niger is sinds 2003 strenge anti-slavernijwetgeving van kracht.

 

In 1996, toen Mani Koraou 12 jaar was, werd zij verkocht door het hoofd van de Kenouar stam, aan El Hadji Souleymane Naroua, van 46 jaar, voor een bedrag van 240 000 CFA-frank. Dit werd uitgevoerd in het kader van wahiya, een praktijk uit de Republiek Niger, die bestaat uit het verwerven van een jong meisje, in het algemeen onder de voorwaarden van dienstbaarheid, om te dienen zowel als dienaar en concubine. Mani Koraou werd gedurende 9 jaar als slaaf gehouden.

 

Mani Koraou maakte een zaak aanhangig bij de regionale rechtbank en overheidsinstanties maar kreeg geen bijstand. Mani Koraou werd zelfs veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens bigamie. Hierna richtte zij zich tot ECOWAS.

 

ECOWAS

Het gerechtshof van de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) oordeelde dat Mani Koraou slachtoffer was van slavernij en dat de staat niet genoeg had gedaan om dit te voorkomen.

Het Hof, die bevoegdheid heeft over het grootste deel van West-Afrika, oordeelde dat Niger in strijd met haar eigen wetten en internationale verplichtingen had gehandeld bij de bescherming van haar burgers tegen slavernij. Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat Niger verplicht is om zijn burgers te beschermen tegen slavernij door positieve maatregelen te nemen. Mani Koraou kreeg een schadevergoeding van 10 miljoen CFA, (ongeveer

$ 19.000).

 

Kern

I.c. dit was de eerste uitspraak van het ECOWAS hof in een zaak over slavernij. De uitspraak schept een juridisch precedent met betrekking tot de verplichtingen van Staten on zijn burgers te beschermen tegen slavernij.

 

HRC, Toonen v. Australia, CCPR/C/50/D/488/1992, 31 maart 1994

Feiten

In deze zaak ging het om het volledige verbod op seks tussen mannen in Tasmanië.

Nicholas Toonen, een inwoner van Tasmanië diende in 1991 een individuele klacht in bij het Mensenrechtencomité. Hij voerde aan dat de Tasmaanse wetten die seks tussen volwassen instemmende mannen in een prive sfeer op strafrechtelijke wijze bestraften, een schending van artikel 17 BUPO-Verdrag inhield. Ook voerde hij aan dat het maken van een onderscheid op grond van seksuele geaardheid ervoor zorgde dat homoseksuele mannen ongelijk behandeld werden door de wet. Dit zou een schending zijn van artikelen 2 en 26 BUPO-Verdrag. Toonen eiste daarom dat de bepalingen uit het Tasmaans Strafwetboek geschrapt zouden worden.

 

Comité voor de rechten van de mens

Volgens het comité voldeed Toonen aan de definitie van 'slachtoffer' (art. 1 BUPO-Verdrag) en dat de klacht was ontvankelijk. De Tasmaanse overheid voerde aan dat de artikelen van het Strafwetboek gerechtvaardigd waren omdat het enerzijds noodzakelijk was om de verspreiding van HIV en AIDS binnen de deelstaat tegen te gaan en anderzijds wegens morele redenen. De federale Australische regering was het hier niet mee eens nu in de rest van Australië wetten tegen homoseksuele activiteit ingetrokken waren en discriminatie op grond van seksualiteit onrechtmatig was in de meeste deelstaten. De federale regering vond dan ook dat Toonen inderdaad het slachtoffer was van een inmenging in zijn privé-leven, dat hij persoonlijk en effectief getroffen werd door deze wetsartikelen en dat voor deze schendingen geen enkele rechtvaardiging op grond van volksgezondheid of morele gronden bestond.

 

De Australische overheid vroeg aan het Mensenrechtencomité om te verklaren dat de grond 'seksuele geaardheid' onder de term 'andere status' uit artikel 26 BUPO-Verdrag viel. Het Comité oordeelde dat volwassen seksuele activiteit in de private sfeer valt onder het concept 'privacy' en dat de Tasmaanse wet (ondanks dat het al een hele tijd niet werd toegepast) een voortgezette en directe inmenging in het privé-leven van Toonen inhield.

De criminalisering van homoseksuele praktijken kan volgens het Comité niet gezien worden als een redelijke verantwoording voor de preventie van HIV en AIDS en zou zelfs een averechts effect teweeg brengen. De wet doorstaat niet de redelijkheidstest. Voorts oordeelt het comité dat seksuele geaardheid gedekt wordt door de term 'geslacht'. Hiermee wordt effectieve bescherming geboden tegen discriminatie op basis van seksuele identiteit, waardoor homoseksuelen zich er op kunnen beroepen om schendingen op dit grond aan te vechten. Het comité bepaalde dat er inderdaad een schending van artikel 17 § 1 juncto artikel 2 § 1 BUPO-Verdrag had plaatsgevonden en Toonen recht had op compensatie.

Het Comité raadde aan de betrokken artikelen uit het Tasmaans Strafwetboek te schrappen.

 

M.a.w. het Comité voor de Mensenrechten oordeelt dat wetgeving die homoseksualiteit strafbaar stelt in strijd is met artikel 26 IVBPR en de mensenrechten.

 

Kern

Het Comité voor de rechten van de mens heeft uitgesproken dat het verbod van discriminatie op grond van geslacht (artikelen 2 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) mede discriminatie op grond van 'sexual orientation' omvat.

 

 

ECtHR, Alekseyev v. Russia (appl.no. 4916/07, 25924/08, 14599/09), 21 October 2011

 

Feiten

In de zaak van Alekseyev tegen Rusland gaat het om de klacht van de organisator van de “Pride March” in Moskou (later bekend als de “Gay Pride”).

Alekseyev klaagt over de tegenwerking door en intimidaties van de Russische autoriteiten. Volgens Alekseyev had de burgemeester van Moskou (Mr Luzhkov) aangegeven dat de parades op geen enkele wijze gefaciliteerd zouden worden en dat hij zich hiervoor gesteund voelde door 99,9 % van de bevolking.

 

EHRM

Het hof bekijkt de klacht in relatie tot artikel 11 EVRM en het beginsel van de collectieve uitingsvrijheid in relatie tot de bescherming van mensenrechten. Het hof overweegt onder andere in rechtsoverweging 81 dat het onverenigbaar zou zijn met de onderliggende waarden van het Europese Verdrag als de uitoefening van de rechten door een minderheidsgroep afhankelijk zou zijn van de aanvaarding hiervan door de meerderheid. Als het zo zou zijn dan zou het recht op vrijheid van godsdienst, meningsuiting en vergadering van een minderheidsgroep slechts theoretisch en niet praktisch en effectief zijn.

 

Het hof oordeelt unaniem dat het verbod tot het organiseren van de Gay Pride en de houding en handelingen van de Russische autoriteiten in deze zaak een schending van

art. 11 EVRM opleveren.

 

Kern

Het EHRM stelt vast dat het verbod van het houden van de Moskou (Gay)Pride in strijd is met het recht van vrijheid van vergadering en vereniging (artikel 11 EVRM), het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie (artikel 13 EVRM) en het verbod van discriminatie (artikel 14 EVRM).

 

 

ECtHR. Grant v. the UK (appl.no. 32570/03), 23 May 2006

 

Feiten

In deze zaak had Linda Grant, een geopeerde transseksueel, in 1997 een verzoek ingediend bij de Britse pensioenuitkeringsinstantie om bij het bereiken van de leeftijd van 60 met pensioen te kunnen gaan. Haar verzoek was geweigerd omdat zij als juridische man pas op haar 65e recht had op een pensioenuitkering.

Na de bekende Goodwin-uitspraak vroeg Grant de uitkeringsinstantie haar aanvraag in het licht van die uitspraak te heroverwegen, maar dit werd afgewezen.

EHRM

Het hof oordeelde dat het verzoek van Grant vergelijkbaar was met dat van Goodwin en dat daarom in deze zaak sprake was van een schending van artikel 8 EVRM. Het hof was echter van mening dat Grant niet met terugwerkende kracht (dus vanaf het moment dat haar eerste aanvraag voor ouderdomspensioen in 1997 werd afgewezen) al recht had op pensioen.

 

Het hof stelde hierover dat in de zaak Goodwin wel was geoordeeld dat de Britse overheid de wet moest aanpassen, maar daarbij was wel overwogen dat recente ontwikkelingen tot dat oordeel had geleid. Het hof stelt dat daarom de uitspraak in Goodwin geen terugwerkende kracht heeft. Linda Grant had volgens het hof recht op pensioen vanaf het moment dat de overheid weigerde haar verzoek om herziening naar aanleiding van de Goodwin-uitspraak te honoreren. Nu Grant vlak na die datum de leeftijd van 65 had bereikt had het oordeel voor haarzelf met name alleen principiële betekenis. Voor anderen burgers die hierna met dezelfde vraag zitten is het oordeel van het hof natuurlijk wel van groot belang.

 

Kern

In deze zaak heeft het Europese Hof voor de rechten van de Mens de zaak van Christine Goodwin tegen het Verenigd Koninkrijk nog eens bevestigd.

 

 

Inter-American Court of Human rights, Atala Riffo and Children v Chile, 24 February 2012 (legal summery)

 

Feiten

Karen Atala Riffo is een Chileense rechter en lesbische moeder van drie dochters. Atala was in 2001 gescheiden van haar echtgenoot en in eerste instantie was zij met hem overeengekomen dat zij de voogdij zou behouden van de kinderen. Toen zij in 2005 aangaf lesbisch te zijn en met een andere vrouw een relatie te hebben, wilde haar ex man de voogdij bemachtigen. Het Chileense Hof wees dit aan de man toe met het argument dat de relatie van Atala schade kon toebrengen aan de ontwikkeling van de kinderen.

 

Inter-American Court of Human rights

Atala richtte zich in 2008 tot het Inter-American Court of Human rights. Het hof oordeelde dat deze zaak ontvankelijk was omdat haar klacht ging over het artikel 24 van het American Convention on human rights betreffende gelijke behandeling.

 

Het hof stelde dat Chile naast het recht van gelijkheid en anti discriminatie van art. 24 American Convention ook art. 19 (rechten van kinderen), art. 11.2 (bescherming van eer en waardigheid) and 17.1 (bescherming van de familie) had geschonden.

 

Het hof oordeelde dat seksuele geaardheid een ”suspect class” was, en dat Atala  gediscrimineerd was en dat dit in strijd was met de Amerikaanse Conventie.

Het hof kende verder de voogdij en een schadevergoeding aan haar toe van USD 50.000 dollar en $12.000 voor de gerechtelijke kosten.

 

 

Kern

Het gaat hier om de eerste zaak van het Inter-American Court of Human rights in relatie tot de rechten van homo´s, biseksuelen en transgenders.

 

CJEU, Parliament v Council, C-540/03, 27 June 2006

Feiten

I.c. gaat het om de rechtsgeldigheid van enkele bepalingen van richtlijn 2003/86/EG.

Richtlijn 2003/86/EG is bedoeld voor mensen uit derde landen die legaal in een EU-land verblijven en hun gezinsleden willen laten overkomen. Het Europees Parlement (EP) heeft in deze zaak ex artikel 230 EG het Hof verzocht de volgende drie artikelen van de richtlijn, die ziet op gezinshereniging, geheel of ten dele nietig te verklaren: artikel 4 lid 1 laatste alinea, artikel 4 lid 6 en artikel 8. Het EP stelt dat deze artikelen de grondrechten niet eerbiedigen, met name het recht op een gezinsleven en het recht op non-discriminatie (art. 8 en 14 EVRM, artikel 7, 21 en 24 Handvest).

 

Hof

Het Hof erkent dat artikel 8 EVRM en artikel 9 en 10 lid 1 VRK het recht op eerbiediging van het gezinsleven en tevens het afgeleide recht op gezinshereniging waarborgen. Voorts stelt het Hof dat artikel 7 van het Handvest van de EU (recht op eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven) in samenhang gelezen moeten worden met artikel 24 lid 2, waarin de belangen van het kind tot uitdrukking worden gebracht en artikel 24 lid 3, waarin de noodzaak wordt belicht dat kinderen regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders onderhouden.Het Hof benadrukt daarbij dat deze bepalingen geen subjectief recht behelsen voor de leden van een gezin om tot het grondgebied van een staat te worden toegelaten.

Over artikel 4 lid 6 stelt het Hof dat het niet blijkt dat deze bepaling schending van artikel 8 EVRM oplevert. Deze bepaling kan namelijk niet zo worden geinterpreteerd dat zij de lidstaten zou verbieden om een verzoek met betrekking tot een kind ouder dan 15 jaar in overweging te nemen of hen zou machtigen om dit niet te doen. Het Hof stelt ook dat de richtlijn moet worden gelezen in het licht van de beginselen van artikel 5 lid 5 en artikel 17 van de richtlijn.

Volgens het Hof, is de leeftijdsgrens van twaalf jaar niet als discriminerend op te vatten omdat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor deze grens. Op de leeftijd van twaalf jaar heeft het kind immers lang elders en zonder de gezinsleden gewoond.

 

Het Hof komt tot de conclusie dat de genoemde bepalingen niet in strijd zijn met het grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven, de verplichting om rekening te houden met de belangen van kinderen of het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.

 

Kern

Het feit dat de bepalingen van een richtlijn waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, de lidstaten een bepaalde beoordelingsmarge toekennen en hun toestaan om in bepaalde omstandigheden een nationale regeling toe te passen die afwijkt van de door deze richtlijn opgelegde basisregels, kan niet tot gevolg hebben dat deze artikelen worden onttrokken aan het wettigheidstoezicht door het Hof (artikel 230 EG).

Het Hof komt tot de conclusie dat de door het EP aangehaalde artikelen van de Richtlijn 2003/86/EG niet in strijd zijn met het grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven, de verplichting om rekening te houden met de belangen van kinderen of het beginsel van

non-discriminatie op grond van leeftijd.

 

 

CJEU, Zambrano v ONEm, C-34/09, 8 March 2011

 

Feiten

Ruiz Zambrano en zijn echtgenote, Moreno López, beiden van Colombiaanse nationaliteit, vragen in 1999 asiel aan in België wegens de heersende burgeroorlog in Colombia. De Belgische autoriteiten weigeren hen de vluchtelingstatus te verlenen en heeft het echtpaar bevolen België te verlaten. In de tijd dat zij de beslissing afwachtten, is de echtgenote bevallen van twee kinderen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen.

Ruiz Zambrano heeft in die tijd (weliswaar zonder arbeidsvergunning) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met een Belgische onderneming en betaald hij socialezekerheids-

en werkgeversbijdragen. Vervolgens is Ruiz Zambrano herhaaldelijk werkloos geweest, en zijn aanvragen voor een werkloosheidsuitkeringen werden geweigerd omdat hij volgens de Belgische autoriteiten niet voldeed aan de Belgische wet betreffende het verblijf van vreemdelingen en niet het recht had om in België te werken.

 

De echtgenoten Ruiz Zambrano hebben daarnaast, als ouders van Belgische staatsburgers, een aanvraag tot vestiging in België ingediend. Deze aanvraag is echter afgewezen op grond dat de ouders opzettelijk hebben nagelaten de nodige stappen te ondernemen ten overstaan van de Colombiaanse autoriteiten met het oog op de erkenning van de Colombiaanse nationaliteit van hun kinderen, precies met de bedoeling hun eigen verblijf in het land te regulariseren.

Ruiz Zambrano heeft beroep ingesteld tegen de weigering van de aanvraag tot vestiging en de weigering van werkloosheidsuitkeringen, met een beroep op het feit dat hij als bloedverwant in opgaande lijn van minderjarige Belgische kinderen in België moet kunnen verblijven en werken.

 

Ruiz Zambrano voert dus aan dat de geboorte van een kind met de Belgische nationaliteit hem het recht verschafte op een verblijfsvergunning krachtens artikel 3 van Protocol nr. 4 EVRM.

 

Hof van Justitie

Het HvJ verklaarde dat een staatsburger van een derde staat zich op artikel 20 VWEU kan beroepen om aanspraak te maken op het verblijfsrecht en afgifte van een werkvergunning in de lidstaat waar zijn ten laste komende kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten.

Met andere woorden de status van burger van de Unie zo moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een onderdaan van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, die burgers van de Unie zijn, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de EU-lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten. Ook kan aan deze ouder geen arbeidsvergunning worden geweigerd, omdat zulke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen omdat deze kinderen dan worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen.

Tevens loopt de betrokken persoon, als hem geen arbeidsvergunning wordt verleend, het risico niet over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorzien in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezin, waardoor zijn kinderen, burgers van de Unie, zouden worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Zo verkeren de burgers van de Unie in de feitelijke onmogelijkheid de belangrijkste aan hun status van EU burger ontleende rechten uit te oefenen.

 

Kern

Een staatsburger van een derde staat kan zich op art. 20 VWEU beroepen om aanspraak te maken op het verblijfrecht en afgifte van een werkvergunning in de lidstaat waar zijn ten laste komende kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten.

 

 

ECtHR, Maaouia v. France (appl.no. 39652/98), 5 October 2000

Toepasselijkheid artikel 6 lid 1

 

Was het artikel van toepassing?

Art. 6 lid 1: niet van toepassing

 

Maaouia klaagde over de lengte van de procedure. Maaouia is Tunesier, 2 jaar naar Frankrijk, getrouwd met Francaise. Zes jaar cel voor gewapende overval, uitzettingsbevel. Geen gehoor aan gegeven, wist het niet. Wilde niet en werd vervolgd voor niet voldoen aan uitzettingsbevel en veroordeeld. M. wil herziening. Deze procedure duurt van 1994 tot 1998.

 

Is artikel 6 van toepassing op de procedures voor uitzetting van vreemdelingen?

Hof: Staat heeft geschil niet ontkent. Hof zegt dat de begrippen niet alleen geïnterpreteerd kunnen worden naar nationaal recht. Geen precedent voor uitzetting van vreemdelingen. Art. 1 prot 7 geeft procedurele garanties van toepassing op uitzetting vreemdelingen. De bepalingen van conventie moeten gezien worden in licht gehele conventiesysteem. Bezien preambule prot 7, verdere stappen om collectieve afdwinging van rechten en vrijheden te doen. Staten wisten dus volgens het Hof dat art. 6 niet van toepassing was op procedures voor uitzetting vreemdelingen. Art 1 prot 7 geeft aan dat de staten de intentie hebben om deze zaken niet onder art 6 te brengen. Dus geen burgerlijke rechten in de zin van art. 6 (Benthem), ondanks gevolgen voor prive leven, familieleven en zijn kans op werk.

 

Ook geen criminal charge (Ozturk): kwalificatie van de overtreding in nationaal recht open voor interpretatie en het is ook niet beslissend, aard van de straf: uitzettingsbevelen zijn over het algemeen niet bestempeld als crimineel in de lidstaten, het is een preventieve maatregel voor immigratiedoeleinden en houden geen strafrechtelijke tenlastelegging in, het opleggen in criminele procedure maakt niet dat de preventieve aard verdwijnt. En artikel 2 Protocol 7 heeft dit apart geregeld. Beslissingen van staten over toegang en verblijf en uitzetting van vreemdelingen zijn geen burgerlijke rechten en verplichtingen of criminal charges. Art. 6 n.v.t.

 

ECtHR, Rodrigues da Silva and Hoogkamer v. the Netherlands (appl. no. 50435/99), 31 January 2006

 

Feiten

I.c. gaat het om de Braziliaanse Rodrigues da Silva die in 1994 in Nederland bij haar partner Hoogkamer kwam wonen. Rodrigues da Silva vroeg geen verblijfsvergunning aan en verbeef illegaal in Nederland. Twee jaar later, in 1996 kreeg het stel een dochter, Rachel. In januari 1997 kwam er een eind aan de relatie van de ouders en Rachel´s vader kreeg aanvankelijk het ouderlijk gezag toegewezen. Haar moeder ging tegen deze beslissing in beroep. De Raad voor de Kinderbescherming stelde dat het ouderlijk gezag bij de vader diende te blijven en dat Rodrigues da Silva zou moeten terugkeren naar Brazilië.

Mevrouw Rodrigues da Silva vraagt dan in augustus 1997 voor de eerste keer een verblijfsvergunning aan. De aanvraag voor verblijf bij kind wordt afgewezen. Zowel de rechtbank in Haarlem en als het hof Amsterdam bevestigen de afwijzing. Haar beroep op het recht op gezinsleven wordt afgewezen en er wordt gesteld dat de ouders het risico van gedwongen vertrek hebben genomen, nu de moeder niet over een verblijfsvergunning beschikte. Rodrigues da Silva verlaat Nederland niet en verricht (illegale) arbeid van maandag tot donderdag. Die dagen verblijft Rachel bij de ouders van de vader en de andere dagen bij haar moeder.

Omdat uitzetting dreigt richt Rodrigues da Silva zich tot het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) en voert aan dat uitzetting haar recht op gezinsleven schendt. Zij zorgt namelijk samen met de grootouders voor haar dochter, en de ex doet dat niet.

 

EHRM

Het EHRM erkent dat er sprake is van gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM.

Het hof stelt dat alleen bij hoge uitzondering positieve verplichtingen op grond van het recht op gezinsleven kunnen leiden tot een verblijf voor een illegaal verblijvende moeder vanwege de band met haar dochter.

Nu volgens de Nederlandse staat indertijd wel rechtmatig verblijf met Hoogkamer mogelijk was geweest, wordt Rodrigues da Silva het illegal verblijf niet euvel geduid. Uitzetting van de moeder zou voor haar toen driejarige dochter te ver gaande consequenties hebben en die acht het hof onaanvaardbaar. Verder levert de uitspraak van de familierechter over toekenning van de ouderlijke macht aan de vader een objectieve belemmering op om het familieleven in Brazilië voort te zetten. De vader heeft namelijk aangegeven nooit met een vertrek van Rachel te zullen instemmen.

 

 

Het argument van de Nederlandse Staat dat Rodrigues da Silva sinds haar komst illegaal is, acht het Hof 'excessief formalistisch'.

Gezien de gezinsband met Rachel mag Rodrigues niet worden uitgezet en daarom kan zij in Nederland blijven. Inmiddels zijn al 10 jaar verstreken sinds Rodrigues en Hoogkamer uit elkaar zijn gegaan. Op grond van het Nederlandse vreemdelingenrecht had Rodrigues geen recht op verblijf. Zij had geen MVV in Brazilië aangevraagd en ook had zij niet geprobeerd om een vergunning tot tijdelijk verblijf bij haar partner te verkrijgen. Ondanks dat dit verwijtbaar is, dat mag volgens het Hof niet ten koste gaan van de zeer jonge dochter. Aan het belang van het kind wordt grote betekenis gehecht. Het EHRM hanteert het criterium 'belang van het kind' uit artikel 3 IVRK en past dit toe op artikel 8 EVRM.

 

Kern

Het EHRM heeft in deze uitspraak rechtstreekse werking aan 'the best interests of the child' gegeven in het kader van het rechtstreeks werkende artikel 8 EVRM.

 

 

ECtHR Bah v UK (appl. no. 56328/07), 27 December 2011

 

Feiten

I.c. gaat het om de uit Sierra Leone afkomstige mw. Bah die in het jaar 2000 in het Verenigd Koninkrijk asiel aan heeft gevraagd. Haar asielaanvraag wordt afgewezen maar wel krijgt zij  een tijdelijke verblijfsvergunning. Deze tijdelijke verblijfsvergunning wordt in 2005 gewijzigd  in een permanente verblijfsvergunning. In januari 2007 laat Bah haar zoon van 12 jaar uit Sierra Leone overkomen. Hij krijgt een tijdelijke verblijfsvergunning met de voorwaarde dat hij geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen. Mw. Bah huurt een kamer bij een particulier die niet toelaat dat haar zoon bij haar komt wonen en daarom zegt de verhuurder per 31 maart 2007 de huur op. Bah richt zich dan tot de gemeente voor een sociale woning. Bij het toewijzen van zo een woning geeft de gemeente voorrang aan personen met minderjarige kinderen die buiten hun schuld dakloos zijn geworden. In het geval van Bah besluit de gemeente dat zij geen aanspraak kan maken op de voorrang omdat haar zoon geen permanente verblijfsvergunning heeft. Bah maakt tegen dit besluit bezwaar maar dat wordt afgewezen. Daarom klaagt Bah over discriminatie op grond van nationaliteit en schending van artikel 14 EVRM jo. artikel 8 EVRM.

 

EHRM

Het Hof oordeelt dat de situatie van Bah niet beoordeeld is op grond van de nationaliteit van haar zoon, maar op grond van zijn verblijfstatus met de daarbij behorende voorwaarde dat hij geen aanspraak zou maken op sociale voorzieningen. Bah heeft geen status als vluchteling en zij kan dus naar Sierra Leone terugkeren. Zij verblijft vrijwillig in Groot Brittannie en heeft er zelf voor gekozen om haar zoon te laten overkomen. Het Hof stelt dat het doel van de maatregel van de Britse regering (het voorkomen van een te grote belasting van de krappe sociale woningmarkt door immigraten) legitiem is en vindt dat de sociale huisvesting deel uit maakt van het stelsel van sociale voorzieningen. Daarom komt het Hof tot de conclusie dat er geen sprake is van schending van artikel 14 EVRM jo. 8 EVRM.

 

Kern

Het Hof oordeelde in dit geval dat verblijfsstatus geen onveranderlijk persoonlijk kenmerk is, maar het gevolg van een keuze om zich in een bepaald land te vestigen. Gezien die keuzemogelijkheid stelt het Hof minder strenge eisen aan de rechtvaardiging voor onderscheid op grond van verblijfsstatus dan aan de rechtvaardiging voor onderscheid op grond van nationaliteit, waar de mens minder of geen keuze heeft.

HRC, Singh v France, CCPR/C/102/D/1876/2009, 22 July 2011

Feiten

De heer Ranjit Singh, een Indiase burger van Sikh oorsprong, heeft sinds 1992 een permanente Franse verblijfsvergunning. Op 13 februari 2002 had hij een aanvraag ingediend om zijn verblijfsvergunning te verlengen en hierbij had hij twee foto's aangeleverd. Op de foto´s droeg hij een tulband, zoals ook het geval is geweest bij zijn eerdere aanvragen. Op 22 februari 2002 informeerde de autoriteiten uit Parijs hem dat de foto die hij had verstrekt niet voldeed aan de eisen van een decreet die de voorwaarde stelde dat voor buitenlandse onderdanen die toegang aanvragen voor verblijf in Frankrijk, een foto met het volledige gezicht en zonder baard moeten tonen. Op 11 april 2002 vroeg Singh vrijstelling van de bepalingen van het decreet. Dit verzoek werd afgewezen en het administratieve Hof van Parijs verworp in 2006 de aanvraag van Singh. Ook het hoger beroep werd verworpen. Singh beweert slachtoffer te zijn van een schending door de Franse staat van de artt. 2, 12, 18 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

 

Human Rights Committee

Singh verklaart dat het dragen van een tulband een religieuze plicht is en het een integraal onderdeel van zijn godsdienst (het sikhisme) betreft. Het is de uiterlijke manifestatie van het sikhisme en is nauw verweven met geloof en persoonlijke identiteit. De verwijdering van zijn tulband kan worden gezien als een afwijzing van zijn geloof. Daarom heeft hij geweigerd te voldoen aan de verplichting om zijn tulband te verwijderen voor zijn foto. Hij stelt dat het Franse decreet m.b.t. de foto geen rekening houdt met het feit dat leden van de Sikh-gemeenschap zijn gebonden hun hoofd in het openbaar te allen tijde te bedekken. Hij beweert een slachtoffer te zijn van indirecte discriminatie door de Staat in strijd met art. 18.

 

Het comité verwijst naar zijn general comment No. 22 betreffende artikel 18 IVBPR en stelt dat de vrijheid om een godsdienst te uitten ook het dragen van onderscheidende kleding of hoofd bekledingen omvat. Het feit dat de Sikh religie vereist dat zijn leden een tulband in het openbaar dragen wordt niet betwist. Dit wordt beschouwd als een religieuze plicht en hangt ook samen met de identiteit van een persoon. Het Comité vindt daarom dat de Singhs´gebruik van een tulband een religieus gemotiveerd besluit is en dat het Franse decreet i.c. interfereert met de uitoefening van de vrijheid van godsdienst.

 

Het comité moet dus bepalen of de beperking van de vrijheid om zijn religie of overtuigingen te manifesteren toegestaan is krachtens art. 18 lid 3 van het Verdrag. Het staat vast dat de wet vereist dat mensen duidelijk verschijnen op hun ID foto's en dat het doel van deze eis is de openbare veiligheid en de orde te beschermen. Het is daarom aan het comité om te beslissen of die beperking noodzakelijk en evenredig is.

Het comité erkend dat de Staat de openbare veiligheid en de orde moet beschermen en dus moet kunnen vaststellen of de foto daadwerkelijk hoort bij de persoon die het document aanvraagt. Echter, de staat heeft niet aangetoond waarom het dragen van een Sikh tulband die het hoofd bedekt maar waar het gezicht zichtbaar blijft, het moeilijker zou maken om de persoon zonder de tulband te identificeren, nu hij altijd de tulband op heeft. Met andere woorden, de foto zonder tulband komt niet overeen met het gegeven dat de persoon altijd een tulband draagt. De Staat heeft ook niet aangetoond dat de beperking noodzakelijk is in het licht van art. 18 lid 3.

Voorts kan het eenmalig afdoen van de tulband alsnog een continue schending van zijn geloofsvrijheid omdat op zijn ID hij altijd zonder tulband zou verschijnenen en hij vaak voor de identificatie zijn tulband af zou moeten doen.

Het comité concludeert dus dat het Franse decreet omtrent de foto op het document, zorgt voor een schending van geloofsvrijheid van Singh en dus in strijd is met artikel 18 IVBPR.

 

 

ECtHR, Dahlab v Switzerland, (appl.no. 42393/98), 15 February 2001)

 

Feiten

Lucia Dahlab was als lerares werkzaam op een openbare basisschool in Geneve. Zij had zich bekeerd tot de Islam en droeg sinds de bekering een hoofddoek zonder dat de ouders van de leerlingen of de directie van de school daar problemen mee hadden. Aan het eind van het schooljaar 1990-1991 kreeg Dahlab van de toezichthouder op het basisonderwijs te horen dat zij geen hoofddoek meer mocht dragen. Omdat dit in strijd zou zijn met de wet op het basisonderwijs. Dahlab ging zonder succes tegen deze beslissing in beroep. Daarom diende zij een klacht in bij het EHRM wegens schending van haar vrijheid van godsdienstuiting.

De Zwitserse staat was van mening dat het hoofddoekverbod niet een inbreuk op de vrijheid van godsdienst vormde, omdat het verbod alleen gold voor openbare scholen. Dhalab koos er voor om bij een openbare school te werken en bij deze scholen is secularisatie belangrijk. Als zij toch een hoofddoek zou willen blijven dragen, dan zou zij bij een particuliere school kunnen gaan werken, waar de eis van secularisme niet geldt.

 

EHRM

Het hof stelt dat de Zwitserse maatregel het legitieme doel had om de vrijheden en rechten van anderen, de openbare orde en de openbare veiligheid te beschermen. Daarnaast oordeelt het hof dat het moeilijk is om de impact te beoordelen van een sterk symbool als een islamitische hoofddoek op de vrijheid van geweten en geloof van jonge kinderen. De leerlingen aan wie Dahlab les gaf, waren kleine kinderen van tussen 4 en 8 jaar, en dit is een leeftijd waarin zij eenvoudig beïnvloed kunnen worden.

 

Een hoofddoek dragen zou misschien een “bekerend” effect kunnen hebben en het dragen van een hoofddoek is een voorschrift dat aan vrouwen wordt opgelegd en kan daarom moeilijk verzoend worden met het beginsel van gelijkheid van sekse.

 

Gelet op alle omstandigheden en het principe van secularisatie op de openbare scholen, meent het Hof dat de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. De autoriteiten van het kanton Geneve hadden hun “margin of appreciation” niet overschreden. De maatregel die zij hadden genomen was niet onredelijk en de klacht werd als ongegrond afgewezen. Volgens het Hof was in casu geen strijd met artikel 9 EVRM (en/of artikel 14 EVRM).

 

Kern

I.c is aangenomen dat het dragen van een islamitische hoofddoek ook een uiting van de vrijheid van godsdienst kan zijn. Gelet op alle omstandigheden en het principe van secularisatie op de openbare scholen, oordeelt het Hof dat de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. De autoriteiten van het kanton Geneve hadden hun “margin of appreciation” niet overschreden, gezien de rol die Dahlab vervulde als lerares van een openbare school en educatieve autoriteit uitoefende over minderjarige kinderen.

 

 

 

ECtHR, Ladele & McFarlane (appl.no. 51671/10 and 36516/10),

 

Feiten

I.c. gaat het om oordelen van het Hof over gewetensbezwaren. In Groot Brittannie hadden een ambtenaar en een therapeut beide religieuze bezwaren tegen homoseksuele stellen. Gary McFarlane was werkzaam als sekstherapeut bij Relate, een organisatie voor seks- en relatietherapie en wilde niet al zijn cliënten adviseren en relatietherapie geven. Lilian Ladele was als trouwambtenaar werkzaam bij de burgerlijke stand van London Borough of Islington en wilde niet meewerken aan ceremonies waarbij homoseksuele relaties werden aangegaan en ingeschreven.

Beide waren ontslagen en in de procedures die volgden oordeelden de Britse rechters dat er geen sprake was van discriminatie en keurden de handelwijze van de werkgevers goed.

 

EHRM

Het Hof keurt de ontslagen goed. Het Hof oordeelt betreffende de klacht van Lilian Ladele en Gary McFarlane dat de werkgevers het recht van derden hebben beschermd en in hun maatregelen tegen de klagers geen grenzen hebben overschreden. Het Hof komt tot de conclusie dat er geen schending van artikel 9 en 14 EVRM is.

De Britse rechters waren binnen de ruime marge van de eigen beoordelingsvrijheid gebleven. Het belang om homoseksuelen gelijke rechten te geven mocht hier zwaarder wegen dan de vrijheid van religie.

 

Kern

In beide ontslagen van Ladele en McFarlane bestond een antidiscriminatiebeleid bij de werkgever, en in beide gevallen vindt het Hof dit zo gewichtig dat de religieuze bezwaren van de werknemer daartegen niet opwegen. In alle gevallen mag een werknemer worden ontslagen, als het oprechte doel maar is om discriminatie tegen te gaan.

HRC, Kitok v Sweden, communication no. 197/1985, 25 March 1987

Feiten

Zweden stelde in het jaar 1971 een wet in waardoor alleen ‘Sami’ die samen in een dorp woonden het recht hadden om rendieren te houden en te gaan jagen. Kitok stelde dat hierdoor twee groepen ‘Sami’ werden gecreëerd. Ten eerste de ‘volle Sami’ die in de dorpen woonden en ten tweede de ‘halve Sami’, zij die tussen de andere Zweedse bevolking woonden, maar wel het zelfde geloof hadden als de ‘Sami’. Alleen de leden die ‘volle Sami’ waren hadden de bevoegdheid om te jagen en te vissen. De andere groep moest eerst

toestemming vragen aan de overheidsautoriteiten.

Kitok voerde aan dat de Zweedse wet een schending betrof van art 27 IVBPR.

 

United Nations human rights comité

De belangrijkste vraag voor het comité is of Kitok slachtoffer is van een schending van artikel 27 van het Verdrag omdat, zoals hij beweert, hem willekeurig onheuglijke rechten van de Sami-Gemeenschap en het recht op het hebben van rendieren, wordt geweigerd.

 

De regeling van een economische activiteit is normaal gesproken een kwestie voor de Staat alleen. Echter, waar die activiteit een essentieel element is in de cultuur van een etnische gemeenschap, kan de toepassing ervan richting een individu vallen onder artikel 27 IVBPR. Het comité stelt in dit verband dat het recht om de eigen cultuur in de gemeenschap met de andere leden van de groep niet in abstract kan worden bepaald, maar moet in verband worden gebracht. Het comité moet dus de wettelijke beperkingen van een etnische Sami in het lidmaatschap van een Sami dorp overwegen.

 

I.c. is er een duidelijk conflict tussen de wetgeving, die de rechten van de minderheid als geheel lijkt te beschermen, en de toepassing ervan op een afzonderlijk lid van die minderheid. Het comité laat zich ook leiden door de zaak Lovelace (nr. 24/1977, Lovelace v. Canada). Namelijk dat bij een beperking op het recht van een individueel lid van een minderheid moet worden aangetoond dat het een redelijke en objectieve rechtvaardiging is en dat het nodig is voor de blijvende levensvatbaarheid en het welzijn van de minderheid als een geheel. Het comité komt tot de conclusie dat er geen schending is van artikel 27 IVBPR.

 

Kern

Het comité oordeelde dat het recht op zelfbeschikking niet kan aangevochten worden door een individueel lid van een minderheid. Het recht op zelfbeschikking is een groepsrecht.

 

 

ECtHR, Catan and others v. the Republic of Moldova and Russia (appl.no. 43370/04), 19 October 2012 (summary)

 

Feiten

I.c. gaat het om de klacht van 170 kinderen en hun ouders van de Moldavische gemeenschap in Transniestrië. Transniestrië is een niet-erkende entiteit die zich van Moldavië heeft afgescheiden in september 1990. Zij klaagden tegen de gevolgen van het 'taalbeleid' dat in 1992 en 1994 door het seperatistische regime werd aangenomen, hierbij werd het gebruik van het Latijse alfabet op scholen verboden. Daarnaast bestonden er maatregelen om dit af te dwingen, bijvoorbeeld de (gewelddadige) verwijdering van leerlingen en docenten van 'Moldavisch/Roemeense-taal scholen' en het dwingen van die scholen om hun deuren te sluiten en te heropenen in andere gebouwen.

 

EHRM

Het hof is van oordeel dat het seperatistische regime alleen kon overleven met de voortdurende militaire, economische en politieke steun van Rusland. De sluiting van de scholen viel daarom onder de jurisdictie van Rusland en zodoende valt het onder het Verdrag.

 

De Republiek Moldavië heeft zich echter niet louter onthouden van het ondersteunen van het regime, maar heeft ook aanzienlijke inspanningen verricht om de klagers te ondersteunen door de huur en herinrichting van de nieuwe schoolgebouwen te betalen als ook alle schoolspullen, de salarissen van de onderwijzers en de transportkosten.

 

Kern

Het recht op onderwijs is niet absoluut en kan worden beperkt, mits de beperkingen voorzienbaar zijn en een legitiem doel dienen.

 

 

ECtHR, Chapman v UK (appl.no. 27238/95), 18 januari 2001, (summary)

 

Feiten

Deze zaak gaat het om een zigeunerfamilie die een stuk grond had gekocht om hun wooncaravans te plaatsen, terwijl daarvoor de nodige bouwvergunning werd geweigerd.

I.c. gaat het om een klaagster (van Roma origine) die een stuk grond had gekocht om daarop haar caravan te stationeren. Zij had dit gedaan nadat haar echtgenoot een vaste baan had gekregen en zij nog geen permanente staanplaats hadden gekregen (ondanks dat zij op een wachtlijst stonden). Omdat zij geen staanplaats hadden moest het gezin steeds verhuizen. De Britse overheid had meerdere verzoeken van haar afgewezen omdat het stuk grond in een groene zone was gelegen. Chapman kreeg wel de noodzakelijke tijd om een alternatieve oplossing te zoeken.

Omdat de familie toch op deze plaatsen bleef wonen, werden zij vervolgens vervolgd en beboet. Chapman stelde dat haar recht op eerbiediging van haar privéleven was geschonden omdat de overheid bleef weigeren haar een vergunning toe te kennen.

 

EHRM

Het Hof oordeelt dat de overheidsmaatregelen in deze zaak zowel het recht op eerbiediging van het privéleven als het recht op een woning in het gedrang brachten. De familie Chapman werd namelijk gedwongen om een nomadisch bestaan te hebben of te gaan wonen in een gewoon huis. Het Hof stelde dat het zich in de behandeling van de zaak alleen bezig zou houden met de feiten van de zaak en geen uitspraak zou doen over het algemeen beleid van Groot Brittannie.

Het Hof komt tot de conclusie dat artikel 8 EVRM niet werd geschonden omdat er rechtvaardiging was voor de inmenging. Het was legitiem (bescherming van het leefmilieu), noodzakelijk en proportioneel. Dat er onvoldoende staanplaatsen waren kan niet de vestiging van een woonwagen op een willekeurige plaats rechtvaardigen.

 

Het Hof oordeelde dus dat de weigering van de overheid weliswaar een inbreuk vormde

op het recht van klaagster op respect voor haar privé-, familie- en gezinsleven

en haar woning (vooral gezien de nomadische leefwijze), maar dat de overheid

de rechten van derden beschermde door het leefmilieu te beschermen, wat dan legitiem en proportioneel was. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending van artikel 8 EVRM.

Kern

Het hof erkende dat een ‘traditionele levenswijze’ ook onder de toepassing valt van artikel 8 EVRM door de kwetsbare positie van de Roma in haar oordeel mee te nemen. Op de overheid rust een positive verplichting ten opzichte van de bijzondere positive van de Roma.

I.c. wordt erkend dat het wonen in een caravan integraal deel uitmaakt van de etnische identiteit van zigeuners, vooral doordat het de weerspiegeling vormt van de lange traditie van de nomadische levenswijze van deze minderheid, ook al leven vele zigeuners niet meer op volledig nomadische levenswijze

Jaar van samenvatten

Deze samenvatting van Arresten Comparative Human Rights is geschreven in collegejaar 2012-2013.Deze samenvatting van Arresten Comparative Human Rights is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2407 1