Spoorwegstaking - Arrest

Spoorwegstaking (HR 30-05-1986, NJ 1986, 688)

Casus

In deze casus gaat het om spoorwegstakingen die door de bonden van het NS personeel zijn overgenomen. Vraag zou kunnen zijn of deze acties onrechtmatig waren. De eerste vraag is echter of er een beroep kan worden gedaan op artikel 6 lid 4 ESH.

Rechtsvraag

Behoort artikel 6 lid 4 ESH tot de in artikel 93 Grondwet bedoelde bepalingen en is deze bepaling derhalve een ieder verbindend?

Hoge Raad

In dit arrest plaatst de Hoge Raad een kanttekening bij het belang dat toekomt aan de bedoeling van de verdragsluitende staten bij het beslissen of aan een bepaling directe werking moet worden toegekend. Slechts in twee gevallen is deze bedoeling van belang.

  1. De verdragspartijen zijn overeengekomen dat aan de bepaling geen een ieder verbindende kracht mag worden toegekend.

  2. De verdragspartijen zijn overeengekomen dat de betrokken bepaling wel directe werking behoort te krijgen.

Volgens de Hoge Raad is, buiten deze gevallen, naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Indien de inhoud van een bepaling van zodanige aard is dat deze zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde kan worden toegepast, wordt aan deze bepaling, mits bekendgemaakt, directe werking verleend. Dit criterium is ook toegepast in het Harmonisatie-arrest. Artikel 6 lid 4 ESH is een ieder verbindend.

Vraag is of de uitspraak aan art. 6 ESH getoetst kan worden. Dit is enkel zo indien dit een verdragsartikel is wat een ieder kan verbinden zoals bedoeld in art. 93 Grondwet. Uit art. 6 ESH zelf en de bedoeling van partijen blijkt niet dat zij deze directe werking niet hebben gewild. Naar Nederlands recht gaat het enkel om de inhoud van het artikel bij het beantwoorden van de vraag omtrent directe werking.

Kan de bepaling (art. 6 ESH) zonder meer als objectief recht functioneren? Dit is het geval, en dus heeft art. 6 ESH directe werking.

Noot

Als een verdragsbepaling niet een ieder verbindend is, vormt deze geen onderdeel van het ‘recht’ zoals bedoeld in artikel 79 Wet RO. Derhalve zal bij cassatiemiddelen die zich keren tegen het feit dat een bepaling directe werking heeft, moeten worden aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 93 Grondwet en niet van een schending van de verdragsbepaling.

Oefenvragen bij het arrest Spoorwegstaking

Vraag 1

Artikel 3, eerste lid van het IVRK luidt:

'Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.'

Uit het arrest Spoorwegstaking (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688) volgt dat deze bepaling slechts 'een ieder verbindend' in de zin van artikelen 93 en 94 Gw kan zijn, indien de opstellers van het betreffende verdrag dit hebben geoogd.

a. Correct

b. Niet correct

Vraag 2

Stel: de rechtbank Rotterdam wordt geconfronteerd met een zaak waarin een appellant een beroep doet op een artikel uit het Internationaal verdrag inzake economische sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties. De rechtbank vraagt zich af of dit artikel als ‘een ieder verbindend’ in de zin van art. 93 en 94 Grondwet moet worden beschouwd. Aan welke van de onderstaande uitspraken zou de rechtbank hiervoor relevante criteria kunnen ontlenen?

a. HvJ EG 15 juli 1964, zaak 6/64 (Costa/Enel).

b. HR 14 april 1989, NJ 1989/469 (Harmonisatiewet).

c. HR 27 januari 1961, NJ 1963/248 (Prof. Van den Bergh).

d. HR 30 mei 1986, NJ 1986/688 (Spoorwegstaking).

Vraag 3

Voor de gevallen dat een internationaalrechtelijke bepaling rechtstreekse werking heeft, hanteert de Grondwet de term ‘een ieder verbindende bepaling’. Of een bepaling van verdragsrecht ‘een ieder verbindend’ is, wordt uiteindelijk uitgemaakt door een rechter. Heeft de rechter eenmaal vastgesteld dat het om een een ieder verbindende bepaling van internationaal recht gaat en constateert hij verder dat de toepassing van een nationaal wettelijk voorschrift daarmee onverenigbaar is, dan kan hij de betreffende verdragsbepaling buiten toepassing laten.

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist.

Vraag 4

José werkt full time bij een landelijke bank, waar ze vaak overuren moet werken. Wanneer ze kapot van de stress bij de huisarts aanklopt, blijkt dat het harde werken haar gezondheid heeft aangetast en ze een half jaar niet kan werken. José wil de overheid aansprakelijk stellen voor de schade die ze hierdoor lijdt en beroept zich daarbij op artikel 11, aanhef en lid 1, uit Deel II van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Kan José zich voor de Nederlandse rechter met succes op dit artikel beroepen?

a. Nee, want alleen het Europese Hof voor de rechten van de Mens is bevoegd om het Europees Sociaal Handvest uit te leggen.

b. Nee, want artikel 11, aanhef en lid 1 van het Europees Sociaal Handvest is niet een ieder verbindend.

c. Ja, want Nederland heeft op grond van artikel 93 van de Grondwet een gematigd monistisch stelsel.

d. Ja, want artikel 120 van de Grondwet maakt het mogelijk om te toetsen aan internationale verdragen.

Vraag 5

Uit het Spoorwegstaking-arrest (HR 30 mei, 1986, NJ 1986, 688) blijkt dat:

a. Zowel sociale als klassieke grondrechten een ieder verbindend zijn.

b. Alleen de wetgever kan bepalen of een bepaling een ieder verbindend is, een rechter mag hier niet over oordelen.

c. Uit wat de verdragsluitende partijen beoogd hadden, blijkt of een bepaling een ieder verbindend is of niet.

d. Art. 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest een ieder verbindend is, de inhoud van de bepaling kan namelijk als objectief recht toegepast worden binnen een nationale rechtsorde.

Antwoorden oefenvragen bij het arrest Spoorwegstaking

1. B

2. D

3. B

4. B

5. D

Image

Check summaries and supporting content in full:
Het spoorwegstakingsarrest: actueel of achterhaald?

Het spoorwegstakingsarrest: actueel of achterhaald?

Het spoorwegstakingsarrest: actueel of achterhaald? (Philipsen)

Inleiding

De rechtbank en het gerechtshof Den Haag hebben zich in 2012 en 2013 uitgesproken over de rechtmatigheid van de uitzondering op het rookverbod voor kleine cafés. Hierbij ging het om de vraag of het ingeroepen artikel 8 lid 2 van het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging naar zijn inhoud een ieder kan verbinden in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Het gerechtshof beantwoordde deze vraag bevestigend, de rechtbank ontkennend. De tegenstrijdige beslissingen zijn opvallend. Het verschil tussen de oordelen zit vooral in de manier waarop het toetsingskader wordt toegepast bij de beantwoording van de vraag of het betreffende artikel een ieder verbindend is. Dit toetsingskader is ontleend aan het Spoorwegstakingsarrest van de Hoge Raad uit 1986. De Hoge Raad zette hierin uiteen hoe naar Nederlands recht moet worden bepaald of een bepaling een ieder verbindend is in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet. Uit de uitspraken over het rookverbod blijkt dat er nog altijd onduidelijkheid bestaat over de manier waarop het toetsingskader moet worden toegepast.

 

De totstandkomingsgeschiedenis van de term ‘een ieder verbindend’ in artikel 94 Grondwet

Sinds 1956 is het begrip ‘een ieder verbindend’ opgenomen in artikel 94 Grondwet. Hierin is bepaald dat de rechter naast de wetgever bevoegd is om alle wetten te toetsen aan verdragen. Indien er onverenigbaarheid bestaat tussen een wettelijke bepaling en een verdragsbepaling kan de eerste buiten toepassing worden gelaten. Deze bevoegdheid heeft de rechter alleen als het gaat om een ieder verbindende verdragsbepaling. De rechter moet beoordelen of er sprake is van een dergelijke verdragsbepaling. De grondwetgever heeft aangegeven dat de term ‘een ieder verbindend’ ruim opgevat mag worden. Hoe en aan de hand van welke criteria de rechter moet beoordelen of een bepaling een verbindend is wordt niet duidelijk uit de parlementaire geschiedenis.

 

De rechtspraak over een ieder verbindende bepalingen van verdragen voorafgaand aan het Spoorwegstakingsarrest

In 1956 werd besloten dat de rechter in laatste instantie de bevoegdheid heeft om vast te stellen of een bepaling naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van artikel 94 Grondwet. Reeds voor 1956 oordeelde de Hoge Raad dat bepalingen uit verdragen die aan de burgers geen rechten toekennen of verplichtingen opleggen en enkel aan de wetgevende of uitvoerende macht zijn gericht niet een ieder verbindend zijn. In de jaren na 1956 is in de rechtspraak van de Hoge Raad geen eenduidige lijn te ontdekken over de vraag of een bepaling een ieder verbindend is. In sommige arresten wordt verwezen naar de inhoud en strekking of aard van de bepaling en in andere arresten naar de bedoeling of intentie van de verdragsluitende partijen.

Dit verschil vloeit voort uit het feit dat geen overeenstemming bestond over de vraag of de vaststelling van de een ieder verbindendheid van een bepaling moet geschieden naar regels van nationaal of van internationaal recht. Sinds de jaren ’70 overheerst de opvatting dat dit moet geschieden naar nationaal recht. In 1986 diende de Hoge Raad zich uit te spreken over de vraag of artikel 6 lid 4 van het ESH een ieder verbindend was. In dit arrest wordt een algemeen kader geschetst voor de manier waarop de vraag of een verdragsbepaling naar haar inhoud een ieder kan verbindend moet worden beantwoord.

 

Het spoorwegstakingsarrest: het toetsingskader

Zowel de rechtbank Utrecht als het hof Amsterdam wees de vordering van de NS af om stakingen te verbieden. De Hoge Raad stelde dat hij het oordeel van het hof dat de stakingen jegens NS niet onrechtmatig waren uitsluitend kan toetsen aan artikel 6 lid 4 ESH als deze verdragsbepaling naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van artikel 93 Grondwet. Of een verdragsbepaling een ieder verbindend is moet worden bepaald aan de hand van drie deelvragen.

 

Deelvraag één

De eerste deelvraag van het toetsingskader luidt als volgt: ‘Kan uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van het verdrag worden afgeleid dat de verdragsluitende staten de intentie hadden om geen rechtstreekse werking toe te kennen aan de verdragsbepaling?’ Deze vraag is negatief geformuleerd, waardoor de verdragsluitende staten het vermoeden van rechtstreekse werking kunnen weerleggen. Het gaat hierbij om de kenbare bedoeling van de partijen. Het is echter vaak zo dat uit de totstandkomingsgeschiedenis niet eenduidig blijkt wat de bedoeling is. De eerste deelvraag wordt in de rechtspraak daarom vaak stilzwijgend gepasseerd. Dit betekent overigens niet dat de vraag een beperkte betekenis heeft. Er worden juist wezenlijke grenzen gesteld aan de toetsingsbevoegdheid van de rechter, welke voortvloeien uit de positie die de rechter inneemt binnen de nationale rechtsorde en de verhouding van het nationale tot het internationale recht. De internationale rechtsorde waarbinnen staten verdragen met elkaar sluiten en de nationale rechtsorde vormen twee gescheiden werelden. Naleving van een verdragsrechtelijke verplichting is in de eerste plaats een kwestie van internationaal recht. Lidstaten zijn enkel krachtens het internationale recht jegens elkaar aansprakelijk voor de naleving van verdragsrechtelijke verplichtingen. De ondergrens van de naleving staat bekend als ‘pacta sunt servanda’. De grondwetgever heeft besloten om onder een specifieke voorwaarde de overheid voor bepalingen die plichten en rechten bevatten voor burgers niet alleen extern (jegens de lidstaten), maar ook intern (jegens de burgers) aansprakelijk te maken. Deze voorwaarde is dat de verdragsbepalingen waarop de burger zich beroep gekwalificeerd kunnen worden als een ieder verbindend in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet. De rechter kan bij de beantwoording van de vraag of een bepaling een ieder verbindend is niet een geheel eigen koers varen, omdat de uitvoerende macht voldoende ruimte moet worden gelaten om de effectuering van de verdragsrechtelijke verplichtingen vorm te geven. Bovendien moet de rechter de uitdrukkelijke bepaling dat de verdragssluitende partijen aan een verdragsbepaling geen een ieder verbindende kracht willen toekennen respecteren.

 

Deelvraag twee

Indien de eerste deelvraag negatief wordt beantwoord zijn naar Nederlands recht enkel de overige twee deelvragen van belang. De tweede deelvraag luidt als volgt: ‘Verplicht de bepaling de Nederlandse wetgever tot het treffen van een nationale regeling met een bepaalde inhoud of strekking?’ Hiervoor moet alleen naar de inhoud van de betreffende verdragsbepaling worden gekeken. Er kan eventueel steun worden gezocht in andere bronnen en verdragsbepalingen.

Een verdragsbepaling die ter uitvoering nadere regelgeving vereist, brengt met zich met dat middels een rechterlijke uitspraak niet aan de verdragsverplichtingen kan worden voldaan.

De rechter moet zich daarom terughoudend opstellen. Het is aan de wetgever om regelgeving te scheppen. Een rechter mag de wetgever hierbij niet voor de voeten lopen.

 

Deelvraag drie en de verhouding tot de tweede deelvraag

Deelvraag drie luidt als volgt: ‘Is de bepaling van dien aard dat deze in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren?’ De Hoge Raad verbindt deze vraag met de tweede deelvraag door het woordje ‘of’. Het is onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Hiermee kan zowel een tegenstelling als een gelijkstelling worden bedoeld.

Het lijkt erop dat De Hoge Raad in ieder geval geen zuiver tegengestelde vragen heeft opgesteld. Bij het beantwoorden van de derde deelvraag houdt de rechter enkel rekening met het nationale recht. Staatsrechtelijke kernprincipes, zoals de machtenscheiding en het legaliteitsbeginsel, spelen hierbij een rol. Het gaat om de vraag of de rechter voldoende houvast heeft om tot toetsing over te gaan.

 

Jurisprudentie van de Hoge Raad volgend op het Spoorwegstakingsarrest

Aan de hand van de jurisprudentie volgend op het Spoorwegstakingsarrest zullen de drie deelvragen worden geanalyseerd.

 

Deelvraag één

In 1995 diende de Hoge Raad de vraag te beantwoorden of de artikelen 1 en 2 van het Verdrag betreffende de gedwongen of verplichte arbeid uit 1930 een ieder verbindend zijn. Het verschil met het Spoorwegstakingsarrest is dat de Hoge Raad in 1995 overwoog dat aanwijzingen ontbraken dat de verdragspartijen rechtstreekse werking aan het verdragen hebben willen toekennen. Dit biedt minder duidelijkheid dan een negatief geformuleerde vraag. Als de verdragspartijen uitdrukkelijk te kennen geven dat een bepaling niet een ieder verbindend is, dan schept dit duidelijkheid. De rechter zal niet overgaan tot toetsing. Als verdragspartijen daarentegen aangeven dat een bepaling wel een ieder verbindend is, dan wil dit nog niet zeggen dat de rechter dit ook vindt. Hij kan altijd nog oordelen dat hij niet tot toetsing kan overgaan. De eerste deelvraag verliest dan zijn betekenis.

 

Deelvraag twee

De tweede deelvraag passeert de Hoge Raad meestal stilzwijgend. Hij gaat vaak meteen verder met het beoordelen van de derde deelvraag.

 

Deelvraag drie

De overwegingen van de Hoge Raad in het Harmonisatiearrest sluiten aan bij het Spoorwegstakingsarrest. In een uitspraak uit 2011 herhaalt de Hoge Raad het volledige toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest, en voegt er een citaat aan toe: van belang is of een bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door de rechter te worden toegepast.’ Wat hiermee wordt bedoeld is niet helemaal duidelijk. Het lijkt te zijn afgeleid uit een kabinetsnotitie omtrent de rechtspraak van het HvJEU (SGP-arrest). Als dit het geval is, dan ziet de precisering op zowel de tweede als op de derde deelvraag. Met de term ‘onvoorwaardelijk’ wordt duidelijk gemaakt dat een bepaling in beginsel slechts rechtstreeks kan werken indien deze bepaling geen nadere implementatie behoeft. Dit criterium omvat de tweede deelvraag. Het begrip ‘voldoende nauwkeurig’ drukt uit dat de bewoordingen van een bepaling voldoende precies moeten zijn om rechtstreeks te kunnen werken. Hierin wordt de derde deelvraag herkend. De Hoge Raad lijkt met het arrest aan te geven dat het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest nog steeds geldende jurisprudentie is en dus als leidraad moet worden gebruikt. Het eerder gewezen SGP-arrest maakt dit echter enigszins twijfelachtig.

 

Het SGP-arrest

In het SGP-arrest draaide het om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door de SGP toe te staan vrouwen uit te sluiten van het passief kiesrecht. De Hoge Raad moest beslissen over de een ieder verbindendheid van artikel 7 aanhef en sub c van het VN Vrouwenverdrag (discriminatie bij deelname aan politieke verenigingen is verboden). De Hoge Raad heeft geen aansluiting gezocht bij het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest. De Hoge Raad heeft de rechtstreekse werking van het betreffende artikel gebaseerd op de sterke band tussen sub a en sub c. Sub a had volgens de regering rechtstreekse werking, en daarom heeft het hiermee nauw samenhangende sub c dit ook. Deze werkwijze is onverenigbaar met het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest. Volgens dit arrest wordt er over de een ieder verbindendheid besloten op grond van een separate beschouwing van het aparte artikel(lid/sub). Omdat de Hoge Raad in het arrest uit 2011 weer wel uitgaat van het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest, wordt de SGP-zaak gezien als een eenmalige afwijking van de vaste lijn in de jurisprudentie.

 

De jurisprudentie van de CRvB en de ABRvS volgend op het Spoorwegstakingsarrest

Uit de jurisprudentie van beide bestuursrechtelijke colleges volgt dat ook zij zich bij de beantwoording van de vraag of een verdragsbepaling een ieder verbindend is beperken tot de derde deelvraag van het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest.

 

Deelvraag drie in de bestuursrechtelijke jurisprudentie

In uitspraken van de ABRvS uit de jaren ’90 lijkt niet direct te worden aangesloten bij het Spoorwegstakingsarrest, maar bij eerdere jurisprudentie. In latere uitspraken werd echter weer wel aangesloten bij het betreffende toetsingskader. In de SGP-zaak wordt een ieder verbindende kracht toegekend aan artikel 7 aanhef en sub c van het VN-Vrouwenverdrag, omdat deze nauw samenhangt met sub a. In recente uitspraken over het Kinderverdrag stelt de ABRvS dat artikel 3 van dit verdrag deels een ieder verbindend is. De gedeeltelijke een ieder verbindendheid wijkt af van het Spoorwegstakingsarrest, waarin wordt geoordeeld dat een artikel in zijn geheel niet of wel een ieder verbindend is. De toetsing door de ABRvS in de zojuist genoemde uitspraken vertoont grote overeenkomsten met de objectieve rechtmatigheidstoets uit het Europese recht.

 

Deelvraag drie in de jurisprudentie van de CRvB

In de eerste jaren na het Spoorwegstakingsarrest volgt de Centrale Raad van Beroep het toetsingskader van dit arrest niet maar blijft hij kiezen voor een temporele of contextuele benadering. Dit betekent dat een verdragsbepaling afhankelijk van het geschil waarin deze wordt ingeroepen al dan niet verbindend is. Dit is een geheel andere benadering. In de jaren ’90 verlaat de CRvB de contextuele benadering en schuift hij zijn benadering op naar het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest. In latere uitspraken wordt hier een precisering aan toegevoegd. Indien het artikel enkel een instructienorm voor overheden bevat en er sprake is van beleidsvrijheid, dan kan deze niet een ieder verbindend zijn. Dit is eveneens het geval als de bepaling onvoldoende concrete of facultatieve normen bevat. In 2003 gebruikt de CRvB ook de termen ‘nauwkeurig’ en ‘onvoorwaardelijk’.

 

Tot slot

Bij het vaststellen van een ieder verbindendheid van een verdragsbepaling zoeken zowel de CRvB als de ABRvS tot op zekere hoogte aansluiting bij het toetsingskader van het Spoorwegstakingsarrest. De deelvragen worden niet letterlijk overgenomen, maar sluiten wel aan bij de strekking van het arrest. De ABRvS heeft recentelijk een wijziging in deze lijn aangebracht met betrekking tot artikel 3 Kinderverdrag.

 

Samenvatting geschreven door Wendy van Eck.

Access: 
Public
NS - Arrest

NS - Arrest

NS, HR 30-05-1986, NJ 1986, 688

 

Onderwerp

Rechtmatigheid staking, art. 6 lid 4 ESH.

 

Casus

Werknemers van NS voeren onder leiding van de vakbonden collectieve acties tegen de NS. Ze houden stiptheidsacties, langzaamaanacties en werkonderbrekingen van korte duur.

Met deze collectieve acties willen de vakbonden hun verzet aanduiden tegen het voornemen van de minister van Sociale Zaken om het salaris van de werknemers te korten en de zogenaamde prijscompensatie te laten vervallen. De NS dagvaardt de vakbonden en eist stopzetting van de acties.

 

Rechtsvraag

Hoe dient art. 6 lid 4 Europees Sociaal Handvest (ESH) te worden uitgelegd?

 

Hoge Raad

Alvorens over te kunnen gaan tot bespreking van het middel stelt de Hoge Raad eerst vast dat art. 6 lid 4 ESH een bepaling is die naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Op grond van art. 93 GW heeft het artikel dus rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde.

Art. 6 lid 4 ESH geeft werknemers een recht op collectieve acties in het geval van een belangengeschil met hun werkgever. In casu keert de staking zich tot de werknemer, maar is zij gericht tot de overheid. De vakbonden wilden de overheid onder druk zetten om de geplande veranderingen in de arbeidsvoorwaarden niet door te voeren.

Volgens de Hoge Raad mag een staking zich keren tegen de werkgever en zich richten tot de overheid. Dit mag echter alleen als de overheid iets te zeggen heeft over de arbeidsvoorwaarden. Een politieke staking valt niet onder art. 6 lid 4 ESH. Je mag dus niet staken om te proberen iets te veranderen aan het overheidsbeleid.

Nu is vastgesteld dat er een recht op staking bestaat, moet worden gekeken of de staking rechtmatig is. Hiervoor is het van belang dat er eerst overleg heeft plaatsgevonden, de staking het uiterste middel is en deze op tijd is aangekondigd. De rechter moet de noodzakelijkheid terughoudend toetsen omdat staken een grondrecht is. Daarna moet er inhoudelijk getoetst worden. Er moet gekeken worden of de Bonden in redelijkheid tot de actie hadden kunnen komen.

In casu kost de staking de werkgever veel geld, terwijl de werknemers wel werken en dus ook betaald moeten worden. Dit kan echter niet als argument gebruikt worden, nu het doel van een staking juist het onder druk zetten van de werkgever is. Wel zou werkgever een gedeelte van het loon in kunnen houden omdat ze niet optimaal werken.

Voordeel van dit type staking is bovendien dat hij het publiek minder last bezorgt dan een totale werkstaking. De NS hoeft dus ook minder schadeclaims te verwachten.

De collectieve acties vallen dan ook onder art. 6 lid 4 ESH en zijn niet onrechtmatig jegens de NS.

 

Access: 
Public
Collectieve acties bij de NS HR 30-05-1986 - Arrest

Collectieve acties bij de NS HR 30-05-1986 - Arrest

Casus

Werknemers van NS voeren onder verantwoordelijkheid en leiding van de vakbonden collectieve acties, zoals stiptheidsacties, langzaamaanacties en werkonderbrekingen van korte duur. Met de acties willen de vakbonden voorkomen dat de minister van Sociale Zaken gaat ingrijpen in de collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden voor onder andere het NS personeel.

Het voeren van collectieve onderhandelingen is in die sector gebruikelijk.

Hoewel NS personeel niet in overheidsdienst is, is de minister bevoegd om in te grijpen in de collectieve onderhandelingen. De NS dagvaardt de vakbonden en eist stopzetting van de acties.

 

Rechtsvraag

Toepassing, reikwijdte en uitleg art. 6 lid 4 Europees Sociaal Handvest (ESH)?

 

Hoge Raad

  1. Art. 6 lid 4 ESH heeft op grond van art. 93 Grondwet rechtstreekse werking. Hierdoor kan de Nederlandse rechter collectieve acties toetsen aan dit artikel.

  2. Art. 6 lid 4 ESH heeft in principe alleen betrekking op de collectieve actie die zich niet alleen keert tegen maar ook richt tot de werkgever. Met "zich richten tot de werkgever" wordt hier bedoeld dat de actie beoogt om de werkgever onder druk te zetten. Met "zich keren tegen de werkgever" wordt hier bedoeld dat de actie de werkgever schade toebrengt.

Voor een uitzondering hierop is onder andere plaats indien de actie zich richt tot de overheid (die niet de werkgever is) die bevoegd is en wil ingrijpen in collectieve onderhandelingen, terwijl collectieve onderhandelingen hier gebruikelijk zijn.

  1. De werkgever tegen wie de actie zich keert maar niet richt, kan worden beschouwd als een derde in de zin van art. 31 ESH.

Zijn rechten op grond van art. 31 (geen schade hoeven te lijden) kunnen de uitoefening van het stakingsrecht ex art. 6 lid 4 beperken.

Toch is de NS hier geen derde in de zin van art. 31 ESH.

Dat komt omdat de salarissen van het NS personeel geheel of in belangrijke mate direct of indirect ten laste komen van de collectieve middelen. Hierdoor kan de overheid op één lijn worden gesteld met de werkgever, zodat de acties van het personeel zich hier richten tot de "werkgever".

  1. Art. 6 lid 4 ESH heeft alleen betrekking op belangengeschillen, niet ook op rechtsgeschillen. Maar: als de uitoefening van het recht op collectief onderhandelen wordt belemmerd, dan is sprake van een belangengeschil.

  2. Art. 6 lid 4 ESH heeft niet alleen betrekking op werkstakingen, maar ook op stiptheidsacties, langzaam-aan-acties en korte werkonderbrekingen.

  3. Een werkstaking mag de werkgever beantwoorden met stopzetting van loon. Welk antwoord de werkgever mag geven op andere actiemiddelen, is onzeker. Gaat hij te ver in zijn reactie (houdt hij teveel loon in), dan kan hij door de rechter veroordeeld worden. Daarom verstoren dergelijke actiemiddelen het evenwicht tussen werknemer en werkgever.

 

Met dit werkgeversbelang kan de rechter bij toetsing aan art. 6 lid 4 ESH geen rekening houden. Hij kan hiermee wel rekening houden bij toetsing aan de vraag of de vakbonden in redelijkheid tot die acties hebben kunnen besluiten. Dit is een nationaalrechtelijk toet-singscriterium waarbij ook art. 31 ESH van betekenis is.

  1. Bij de uitvoering van de collectieve acties mag niet de zwaarwegende procedureregel worden geschonden. Die regel houdt in dat de vakbonden de NS in de gelegenheid moeten hebben gesteld om zoveel als binnen de grenzen van de gekozen actievorm mogelijk is de belangen van het reizende publiek en van de belanghebbenden bij het goederenvervoer te beschermen en onnodige bedrijfsschade te voorkomen.

 

Commentaar

Ad 2. De politieke staking valt volgens de HR niet onder art. 6 lid 4 ESH, maar een staking die zich tegen de overheid richt is niet ipso facto een politieke staking. Een actie gericht tegen de overheid is namelijk geen politieke staking indien zij zich richt tegen (bevoegde) overheidsbemoeienis met de collectieve onderhandelingen. In andere gevallen kunnen onder omstandigheden buiten art. 6 lid 4 ESH om acties gericht tegen de overheid op bescherming van de rechter rekenen.

 

Dat is het geval wanneer algemene belangen of zedelijke beginselen in hoge mate door de staking worden gediend (Panhonlibco HR 15-01-1960, NJ `60, 84).

Ad 6. Bij een staking hoeft de werkgever op grond van art. 7:627 en 628 geen loon uit te betalen aan stakers en werkwilligen. Aan werknemers die van andere actiemiddelen gebruik maken, mag de werkgever minder loon uitbetalen.

Onzeker is hoeveel minder. Dit recht van de werkgever moet niet verward worden met een ander recht van de werkgever, namelijk uitsluiting (lock-out). Verschillen zijn dat (a) uitsluiting ook mogelijk is voor werknemers van bedrijfsonderdelen waar geen actie wordt gevoerd en (b) uitsluiting impliceert geen (enkele) beloning voor werknemer en geen toegang tot het werk.

Access: 
Public
NS/Vervoersbonden (stakingsarrest) - Arrest

NS/Vervoersbonden (stakingsarrest) - Arrest

NS/Vervoersbonden, HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688

Artikel 6 lid 4 ESH

Onderwerp
Wat is de toepassing, reikwijdte en uitleg van art. 6 lid 4 Europees Sociaal Handvest (ESH)? Zijn deze collectieve acties rechtmatig tegenover de NS?

Casus
Werknemers van de werkgever voeren onder verantwoordelijkheid en leiding van de vakbonden collectieve acties om proberen te voorkomen dat de minister van Sociale Zaken de salarisvoorwaarden wijzigt. Dit doen ze niet door middel van een klassieke werkstaking (het werk neerleggen), maar door het werk op een ongebruikelijke manier uit te voeren (en op die manier de werkgever dwars te liggen). Ze houden stiptheidsacties, langzaamaan-acties en werkonderbrekingen van korte duur. De werkgever eist stopzetting van de acties.

Hoge Raad:
Art. 6 lid 4 ESH is een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden Het heeft op grond van art. 93 Grondwet rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde. Hiermee is staken dus gelegitimeerd. Art. 6 lid 4 ESH gaat over de collectieve actie die zowel 'keert tegen' als 'richt tot' de werkgever.

De acties van de NS verschillen van het normale type in twee opzichten:

1.     De staking keert zich tot de werkgever: zijn bedrijf wordt ontwricht en hij lijdt schade. Hij richt zich echter niet tot de werkgever maar tot de overheid. Ze wilden de overheid onder druk zetten om de geplande veranderingen in de arbeidsvoorwaarden niet door te voeren.
2.     Het was geen werkstaking: men weigerde immers niet het werk te doen, maar men deed het op een andere manier. Namelijk een manier die het bedrijf ontwrichtte en die kostbaar was voor de werkgever.

Beoordeling: art. 6 lid 4 ESH gaat over collectieve acties. Dit gaat verder dan de enge interpretatie van werkstaking alleen. De acties kunnen dus in principe onder dit artikel vallen. Een staking mag zich keren tegen de werkgever maar richten tot de overheid. Dit mag echter alleen als de overheid iets te zeggen heeft over je arbeidsvoorwaarden. Een politieke staking valt niet onder art. 6 lid 4 ESH. Je mag dus niet staken om te proberen iets te veranderen aan het overheidsbeleid.

Vervolgens dient de spelregeltoetsing toepassen. Deze gaat over procedures: eerst moet overleg geprobeerd zijn, want staking moet als uiterst middel worden beschouwd. De rechter moet dit wel heel terughoudend toetsen omdat staken een grondrecht is (en deze toetsing ligt ook moeilijk gezien art. G ESH). Verder moet de staking op tijd aangekondigd worden zodat de werkgever de schade kan beperken.

Daarna moet er inhoudelijk getoetst worden. Er moet gekeken worden of de Bonden in redelijkheid niet tot de actie hadden kunnen komen (houdt hierbij wel de beperkingen van art. G ESH in acht). Hierbij komen de bijzondere aspecten in onderling verband en in hun samenhang aan bod. Deze staking richt zich tegen de overheid, terwijl de werkgever erdoor benadeeld wordt. Maar door de eigenaardigheden van de casus kun je hem op één lijn stellen met een 'normale' staking. De acties richten zich namelijk tot de overheid, want deze grijpt in (met terzijdestelling van het recht op collectief onderhandelen) in de salarisvoorwaarden, en de salarissen worden voor een groot deel betaald uit de collectieve middelen.
Zouden deze stakingen 'unfair' zijn? Want het kost de werkgever veel geld terwijl de werknemers wel werken en dus wel verdienen. Op zich is schade voor de werkgever geen argument, want staking is juist om de werkgever onder druk te zetten en het normale evenwicht in een onderhandeling te verstoren. Wel zou werkgever een gedeelte van het loon in kunnen houden omdat ze niet-optimaal werken.

Voordeel van dit type staking is bovendien dat hij het publiek minder last bezorgt dan een totale werkstaking. De NS hoeft dus ook minder schadeclaims te verwachten. Deze collectieve acties vallen onder art. 6 lid 4 ESH en ze zijn niet onrechtmatig jegens de NS.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Samenvattingen: de beste jurisprudentie en arresten voor internationaal publiekrecht en volkenrecht samengevat

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3237