De mens geeft regelmatig antwoord op vragen over de cognitieve processen die ten grondslag liggen van keuzes, evaluaties, gedrag en uitspraken. Veel sociaal psychologen hebben experimenten gedaan met proefpersonen en hen gevraagd waarom zich gedragen, kiezen en evalueren zoals ze doen. Andere sociaal psychologen zijn van mening dat proefpersonen moeten worden gevraagd naar hoe hun cognitieve processen mogelijk zouden werken als ze met een bepaalde stimulus worden geconfronteerd. Recentelijk hebben wetenschappers voorgesteld dat we mogelijk geen toegang hebben tot de hogere mentale processen (zoals probleem oplossen). Waarschijnlijk komen alleen de producten van de mentale activiteiten in het bewustzijn. Er zijn echter geen data die deze veronderstellingen ondersteunen. Daarnaast is er veel onderzoek gedaan naar meer basis processen, zoals perceptie en geheugen. Onderzoek heeft uitgewezen dat er geen bewust bewustzijn is van perceptie en geheugen. Zolang er nog geen bewijs is dat mensen niet correct kunnen vertellen over hun cognitieve processen, blijven wetenschappers proefpersonen vragen stellen over hun cognitieve processen. Daarnaast vraagt men af wat de afkomst is van de antwoorden van proefpersonen op zulke vragen als er geen introspectieve toegang is. Tenslotte bestaat er bij de anti-introspectieve kijk geen mogelijkheid dat de antwoorden van proefpersonen altijd goed kunnen zijn. Er volgt nu een overzicht van het bewijs over de accuraatheid van de subjectieve verslagen over hogere mentale processen.
De volgende drie conclusies zullen aan bod komen: (1) mensen kunnen vaak geen verslag doen van het bestaan van de reactie die werd geproduceerd door manipulaties (2) mensen geven vaak niet aan dat er sprake was van een change process, oftewel dat de reactie onderhevig was aan veranderingen, en (3) mensen kunnen niet de stimuli identificeren die hun respons heeft uitgelokt.
Mensen willen graag de oorzaken weten van hun attitudinale, emotionele en gedragsmatige responses. Dit is ook het centrale idee van de attributie theorie. De studie van Vallins en Ray (1967) is hierop gebaseerd. Mensen met een fobische angst voor slangen moesten naar plaatjes kijken met slangen terwijl ze af en toe een shock kregen toegediend. De participanten werden ook bedraad zodat het geloofwaardig was dat het ritmische patroon dat ze hoorden hun hartslag was. Na het plaatje met het woord 'shock' kregen de participanten een shock. Dit werd later ook vergezeld met een verhoogd hartritme. De plaatjes met de slangen waren nooit gecombineerd met een verhoogd hartritme. Vervolgens werd de participanten gevraagd of ze een boa constrictor wilden aanraken. Participanten die het verhoogde hartritme hoorden bij het plaatje van de 'shock' naderden de slang dichterbij dan de participanten die dachten dat de hartritme geluiden van 'buitenaf' waren. Participanten in de hartritme groep leerden dus dat hun hartslag omhoog ging door het krijgen van de shock en niet door het zien van een slang. Blijkbaar waren ze niet zo bang als ze dachten en durfden ze de slang dichterbij te benaderen. Uit deze en andere studies werd de volgende gevolgtrekking gemaakt; stimuli beïnvloeden cognitieve processen die zorgen voor een evaluatieve en motivationele verandering, die vervolgens zorgen voor een gedragsverandering.
Onderzoekers veronderstelden dat cognitieve processen voor een groot deel verbaal en bewust zijn. Drie generalisaties kunnen worden gemaakt over een aantal attributie en dissonantie studies:
In het overgrote deel van de studies werden er geen significante verbale gerapporteerde verschillen gevonden
In andere studies was het gedragsmatige effect sterker dan de verbale gerapporteerde effecten
In de 2 studies waar er een correlatie was genoteerd tussen verbaal verslag over een motivationale staat en gedragsmatige metingen van motivationale staat, was de correlatie nihil.
Goethals en Reckman (1973) laten met hun studie zien dat participanten niet rapporteren over een verandering in hun evaluaties ten gevolge van manipulaties. Studenten van de middelbare school werden gevraagd naar hun mening over sociale problemen, waaronder met de bus gaan naar school. Ongeveer twee weken later werden de studenten gevraagd deel te nemen aan een groepsdiscussie over met de bus naar school gaan. Elke groep bestond uit studenten die aangegeven hadden voor of tegen dit onderwerp te zijn. Elke groep bestond dus uit studenten met allemaal dezelfde mening en één student die door middel van overtuigende argumenten de rest moest overtuigen van zijn (tegenovergestelde) mening. De studenten die van mening waren veranderd gaven achteraf aan meer voor of meer tegen te zijn geweest dan dat daadwerkelijk was.
Uit de literatuur lijkt het soms dat onderzoekers niet de moeite nemen om hun participanten te ondervragen over hun gedachte processen. Er zijn een aantal studies beschikbaar die dit wel hebben gedaan. De resultaten van deze studies wijzen er op dat participanten nooit bewust hebben nagedacht over hun attributie(proces). Een voorbeeld is de studie van Storms en Nisbett (1970) over insomnia symptomen (verhoogde hartslag, alertheid, warmte en onregelmatig ademhalen). Er waren twee groepn; een relaxatie groep en een opwindingsgroep. De participanten moesten voor het naar bed gaan een pil innemen, voor beide groepen waren de bijwerkingen van de pil anders. In de opwindingsgroep zou het symptomen veroorzaken zoals bij imsomnia. In de relaxatie groep zou de pil bijwerkingen als een verlaagde hartslag, verminderde alertheid, lagere lichaamstemperatuur etc. De participanten in de opwindingsgroep sliepen sneller dan de participanten in de relaxatie groep. Tijdens het interview achteraf schreven de participanten het sneller slapen toe aan dingen als examens die voorbij waren of een opgeloste ruzie. Toen de onderzoeker de hypothese uitlegde, waren ze niet van mening dat ze door zo'n proces waren gegaan.
Subliminale perceptie. Mensen kunnen op een stimulus reageren bij de afwezigheid van het vermogen om verbaal te reageren op het bestaan hiervan. De redenen hiervoor rusten op technieken als signaal detectie, dichotisch luisteren en selectieve aandacht. Wilson (1975) liet tonenreeksen horen in het niet aandachtige auditorische kanaal en een stem in het aandachtige auditorische kanaal. De participanten gaven aan de tonenreeksen niet gehoord te hebben. Vervolgens kregen ze een nieuwe tonenreeks en de 'bekende' tonenreeks te horen. De participanten konden deze niet van elkaar onderscheiden. Desondanks gaven de participanten de voorkeur aan de 'bekende' toon boven de nieuwe toon. Wilson (1975) geeft aan dat affectieve processen worden getriggerd door informatie dat te zwak is om verbale herkenning te vormen. Bepaalde stimuli hebben effect op mentale processen zonder dat dit wordt geregistreerd in het korte termijn geheugen.
Als deze resultaten kloppen kunnen mensen dus niet altijd correct verslag doen van het bestaan het invloedrijke stimuli.
Veel creatieve mensen geven aan dat invloedrijke stimuli vrijwel onduidelijk zijn, het individu weet niet welke factoren tot de oplossing hebben geleid. Soms weet een individu helemaal niet dat er een proces gaande is totdat er een oplossing in het bewustzijn komt.
Uit onderzoek is gebleken dat helpgedrag afneemt zodra er meer mensen aanwezig zijn in de ruimte. Latané en Darley (1970) hebben hier onderzoek naar gedaan en mensen op verschillende manieren gevraagd of hun helpgedrag werd beïnvloed door de hoeveelheid aanwezige mensen. Participanten gaven altijd aan dat dit niet het geval was en waren ook van mening dat dat bij anderen ook niet zou gebeuren. Mensen zijn weer niet in staat om accuraat verslag te doen over de invloed van stimuli op hun responsen.
Het scepticisme waarmee de onderzoekers in de literatuur zich uiten over het gebruik van introspectie is niet helemaal gerechtvaardigd. Er is maar beperkt ondersteunend bewijs. De laboratoriumsetting is bijvoorbeeld niet vergelijkbaar met situaties in het dagelijks leven of de methodieken onderzoeken maar één soort respons. Hierdoor zijn er een klein aantal studies gedaan om de tekortkomingen op te vullen. De participanten bleken echter nooit accuraat te zijn in hun verslagen. Ze dachten dat een stimulus een invloed had, terwijl de stimulus geen invloed had en andersom.
Participanten moesten woordparen leren met een paar woordparen die mogelijk een bepaald woord zouden oproepen op een associatietaak. Na de taak werden de participanten gevraagd waarom ze voor bepaalde woorden hadden gekozen. Terwijl alle participanten bijna alle woordparen konden opnoemen, noemden niemand het woordpaar een cue voor hun respons op de associatietaak. Na doorvragen dacht een derde van de groep dat het woordpaar mogelijk de cue was geweest, maar er is hier twijfel of dit het ware bewustzijn aangeeft.
Twee studies hebben uitgewezen dat de positie van een goed effect heeft op de evaluatie van een reeks consumptiegoederen. Participanten moesten aangeven welk van de vier goederen van de beste kwaliteit was. Zodra de keuze was gemaakt moesten de participanten aangeven waarom ze deze keuze hadden gemaakt. Er was een duidelijk links-naar-rechts positie effect, waarbij het rechter artikel het meest werd gekozen. Bij de ondervraging achteraf gaan geen enkele participant spontaan aan dat dit mogelijk aan de positie ligt van de goederen. Bij doorvragen ontkenden de participanten dit ook.
In een andere studie moesten participanten gokken wat voor gedrag iemand zou uitvoeren in drie situaties. In sommige groepen werd er een 'anker' gegeven (een bepaalde waarde of bepaalde kennis die mogelijk aangeeft waar je aan zou kunnen denken). De voorspelling was dat de participanten die het meest levendige 'anker' hadden gekregen het grootste 'verankering effect' zouden vertonen. Helaas heeft de studie dit resultaat niet gevonden. Bij ondervraging achteraf zei de helft beïnvloed te zijn door het 'anker' waar het niet was gebruikt en bij de groep waar het anker heel veel was gebruikt.
Een andere studie waar participanten foutief verslag doen is een studie waar het 'halo effect' wordt getest. Dit is het verschijnsel waarbij de aanwezigheid van een bepaalde kwaliteit suggereert dat andere kwaliteiten ook aanwezig zijn. Andere studies bekeken het effect van emotionele impact, de reacties bij films en waarschuwingssignalen bij het krijgen van elektrische schokken. Uit al deze studies is gebleken de accuraatheid van participanten over hogere mentale processen vrij laag is. Hierbij moeten natuurlijk methodologische en interpretatie probleem mee worden genomen.
De zojuist aangehaalde onderzoeken laten het volgende zien: we sometimes tell more than we can know. Mensen doen beweringen over mentale activiteiten waar mogelijk geen toegang naar is. Hierdoor is het misschien misleidend om participanten te vragen naar de invloed die stimuli heeft gehad op hun evaluaties, keuzes en gedrag. De foutieve beweringen van mensen over hun cognitieve processen zijn niet wispelturig of toevallig, maar ze zijn systematisch. Daarnaast verschillen de beweringen van participanten en observeerders (doen niet mee aan het onderzoek, maar doen beweringen over wat mensen zouden zeggen/kiezen) niet van elkaar. Blijkbaar komen de beweringen uit dezelfde bron, wat zou deze bron kunnen zijn?
Als mensen wordt gevraagd hoe een bepaalde stimulus een bepaalde respons heeft uitgelokt genereren ze of passen ze causale theorieën toe. Mogelijk hebben deze theorieën één van de volgende herkomst: (1) de cultuur of subcultuur heeft expliciete regels over de relatie tussen een stimulus en een respons (2) de cultuur of subcultuur heeft impliciete theorieën over causale relaties (3) een individu heeft een bepaalde theorie op basis van empirische observatie of covariatie tussen stimuli en de respons (4) bij afwezigheid van de bovengenoemde dingen, genereren individuen causale hypotheses.
Participanten wordt gevraagd twee verschillende oordelen te doen, eentje waar de invloedrijke factoren plausibel zijn en bij a priori causale theorieën horen, en een andere die wordt beïnvloed door niet plausibele factoren. Bij het eerste oordeel, participanten en waarnemers zullen accuraat zijn en bij het tweede oordeel zal niemand accuraat zijn.
De representativiteitsheuristiek (representativeness) en de aanwezigheidsheuristiek (availability) zijn verbonden met het beoordelen van oorzaak en gevolg relaties. Als een bepaalde stimulus niet aanwezig is, zal het niet worden gebruikt in de uitleg van een bepaald effect. Andersom kan een stimulus aanwezig zijn, omdat het representatief is voor het effect wat moet worden uitgelegd. Bij verslaggeving daalt de accuraatheid door een scheiding tussen het doen van verslag en de werkelijke gebeurtenis. Er zijn ook een aantal invloedrijke factoren waar we ‘blind’ voor zijn, ook wel mechanics of judgment genoemd. Hierbij moet worden gedacht aan positie effecten, contrast effecten of anker effecten. Daarnaast zijn we ook vaak blind voor de factoren van de context. Als ons gevraagd wordt waarom we een bepaalde keuzen maken, is de invloed van de context vaak niet duidelijk voor ons. Dit kan ook andersom werken, wanneer we denken dat de context (bijvoorbeeld geluid) invloedrijk was maar dit niet het geval was. Veel oordelen en evaluaties zijn gebaseerd op het niet voorkomen van bepaald gedrag, maar deze zijn vaak minder beschikbaar of in het oog springend. Een groot deel van de communicatie is non verbaal, maar deze signalen zijn minder beschikbaar dan verbale signalen. Hierdoor worden non verbale signalen minder snel gezien en gebruikt in oordelen dan verbale signalen. Veel oordelen en evaluaties over oorzaak en gevolg relaties zijn gebaseerd op het passen van de oorzaak en gevolg magnitudes. Grote oorzaken veroorzaken grote effecten en kleine oorzaken veroorzaken kleine effecten. Kleine oorzaken die grote effecten veroorzaken worden vaak over het hoofd gezien.
De verslaggeving is accuraat wanneer de invloedrijke stimuli aanwezig zijn, aannemelijke oorzaken zijn voor de respons en wanneer er geen of weinig aannemelijke maar niet invloedrijke factoren zijn. In de literatuur is dit onderzocht bij leren zonder bewustzijn en leren met bewustzijn
Add new contribution