TentamenTests bij Abnormal child and adolescent psychology with DSM-V updates van Israel e.a. - 9e druk

Wat is abnormale psychologie? - TentamenTests 1

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Er is een klinisch significant patroon in een individu, dit kan op psychologisch en gedragsmatig niveau.

  1. Abnormaal gedrag

  2. Een stoornis

  3. Psychopathologie

  4. Ontwikkelingsstandaard

Vraag 2

Welke van de volgende beweringen zijn waar?

  1. Aandoeningen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

  2. Mannen hebben meer last van externaliserend probleemgedrag en vrouwen van internaliserend probleemgedrag.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

Vraag 3

Aan welke persoon behoort de volgende verklaring toe?

Verschillende symptomen vormen samen syndromen die waarschijnlijk een gemeenschappelijke biologische basis hebben.

  1. Freud

  2. Watson

  3. Thorndike

  4. Kraeplin

Vraag 4

Freud stelde dat we allemaal een (1) ID, een (2) ego en een (3) superego hebben  . Zet de juiste definitie bij het juiste nummer.

  1. Het probleemoplossende deel van de geest

  2. Het impulsieve deel

  3. Het deel dat de onaanvaardbare impulsen beheerst

Vraag 5

Rangschik de fasen van Freuds psychoseksuele toneeltheorie in de juiste volgorde.

  1. Fallische fase

  2. Mondelinge fase

  3. Genitale fase

  4. Latente fase

  5. Anale fase

Vraag 6

Tot welke van de volgende termen behoort de volgende definitie:

Psychische stoornissen zijn te wijten aan een onbalans of falen van het lichaam.

  1. Demonologie.

  2. Somatogenese.

  3. Behaviorisme.

  4. Psychoanalytische theorie.

Vraag 7

Welke van de volgende beweringen is waar?

  1. Het is belangrijk om bij het werken met jongeren en hun families preventieprogramma's te ontwikkelen en te verifiëren.

  2. Het is niet belangrijk om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van jongeren.

  3. Observatie is niet gebruikelijk bij het werken met jongeren en hun gezinnen.

  4. Het is belangrijker om gegevens te verzamelen dan om gevoelig te zijn voor gezinsrollen en sociale status.

Open vragen

Vraag 1

Noem 4 van de 8 indicatoren van een stoornis.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

B. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als acties van iemand die afwijkt van de normale gedragsnorm. Psychopathologie interfereert met aanpassing aan de omgeving en belemmert het individu bij het voltooien van ontwikkelingstaken. En ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motoriek, taal, cognitie en sociaal emotioneel gedrag.

Vraag 2

C. Mannen zijn gevoeliger voor neurologische ontwikkelingsstoornissen, terwijl vrouwen gevoeliger zijn voor emotionele problemen.

Vraag 3

D. Freud is de grondlegger van de psychoanalytische theorie, Watson is van het behaviorisme en Thorndike bedacht de wet van het effect.

Vraag 4

  1. B

  2. Een

  3. C

Vraag 5

B - E - A - D - C

Vraag 6

B. Somatogenese.

Vraag 7

A. Belangrijk voor het werken met jongeren en hun families: verschillende oorzaken moeten worden aangepakt, zowel normaal als abnormaal gedrag bestuderen, systematische conceptualisering, observatie, gegevensverzameling en hypotheses gebruiken, preventieprogramma's ontwikkelen en verifiëren, kinderen hebben recht op hoogwaardige zorg, volwassenen moeten opkomen voor de gezondheid van kinderen.

Antwoord open vraag

Vraag 1

De indicatoren van een stoornis zijn: ontwikkelingsachterstand of regressie, veel of weinig gedrag, hoge of lage intensiteit van gedrag, een probleem met gedrag dat in de loop van de tijd optreedt, gedrag dat niet in de situatie past, abrupte veranderingen in gedrag, meerdere problematische gedragingen en de kwaliteit van gedrag is anders dan normaal.

Wat is ontwikkelingspsychopathologie? - TentamenTests 2

MC-vragen

Vraag 1

Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving duidt op stabiele maladaptatie?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.

  2. Blootstelling aan chronische negatieve aandoeningen en onaangepast gedrag.

  3. Veranderingen in biologische of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat aanpassing verschuift naar maladaptatie.

  4. Tijdelijke maladaptatie.

Vraag 2

Wat voor soort hechtingsstijl is het meest gerelateerd aan onaangepast gedrag?

  1. Een veilige band

  2. Een onveilige band

  3. Een vermijdende hechtingsstijl

  4. Resistente hechtingsstijl

  5. Ongeorganiseerde of gedesoriënteerde hechtingsstijl

Vraag 3

Wat is geen universele dimensie van temperament (volgens Sanson)?

  1. Negatieve reactiviteit

  2. Tentoonstelling

  3. Remming

  4. Zelfregulering

Vraag 4

Tot welke van de volgende termen behoort deze definitie:

Variabelen zijn aan elkaar gerelateerd om samen tot een uitkomst te komen.

  1. Transactioneel model.

  2. Interactioneel model.

  3. Medisch model.

  4. Gevoeligheid-Stress model.

Vraag 5

Tot welke van de volgende termen behoort deze definitie:

Een variabele die de kracht en richting van een relatie tussen een voorspeller en criterium bepaalt.

  1. Onmiddellijke werking

  2. Indirect effect

  3. Presentator

  4. Bemiddelaar

Vraag 6

Welke definities horen bij kwetsbaarheid en veerkracht?

  1. Kwetsbaarheid verwijst naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkracht naar de neiging om zich op een negatieve manier aan te passen aan de leefomstandigheden.

  2. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om zich op een negatieve manier aan te passen aan leefomstandigheden en veerkracht voor een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.

  3. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om zich op een positieve manier aan te passen aan de leefomstandigheden en veerkracht tegen een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.

  4. Kwetsbaarheid verwijst naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkracht naar de neiging om zich positief aan te passen aan de leefomstandigheden.

Vraag 7

Welke definitie hoort bij equifiniteit?

  1. Verschillende factoren kunnen tot dezelfde uitkomst leiden.

  2. Verschillende factoren kunnen worden geassocieerd met een uitkomst.

  3. Basispositie die verschilt van individu tot individu.

  4. Hoe de gedragstendensen van kinderen overeenkomen met ouderlijke kenmerken en andere omgevingsfactoren.

Open vragen

Vraag 1

Voorbeeld: er is een verband tussen alcoholmisbruik door ouders en prestatieproblemen bij het kind. Is dit een direct of indirect verband?

Vraag 2

Wat is het verschil tussen noodzakelijke en voldoende oorzaken?

Vraag 3

Beschrijf het verschil tussen de klinische benadering en de empirische benadering.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen heterotypische en homotypische continuïteit?

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

B.

Vraag 2

E. Onaangepast gedrag hangt het meest samen met een ongeorganiseerde hechtingsstijl, maar ook met een onveilige hechting. Dit veroorzaakt agressie en angst.

Vraag 3

B. Tentoonstelling. Negatieve reactiviteit staat voor prikkelbaarheid, remming gaat over de reactie van het kind op nieuwe personen of situaties, en zelfregulatie beschrijft processen die reactiviteit vergemakkelijken of belemmeren.

Vraag 4

B. Interactioneel model. Het transactionele model betekent dat ontwikkeling het resultaat is van wederzijdse transacties tussen een individuele en omgevingscontext. Het medische model betekent dat aandoeningen afzonderlijke entiteiten zijn die voortkomen uit specifieke en beperkte biologische oorzaken in een individu. Het gevoeligheid-stressmodel houdt in dat verschillende oorzaken van psychopathologie gevoeligheidsfactoren en stressfactoren zijn die samenwerken.

Vraag 5

C. Moderator. Een moderator versterkt of verzwakt de uitkomst en kan de richting van de uitkomst veranderen. Een mediator heeft een directe en dus causale invloed op de uitkomst. Dit leidt tot een uitkomst of verklaart het. Een moderator is gekoppeld aan een indirect effect.

Vraag 6

B.

Vraag 7

B. Multi-definition betekent dat verschillende factoren tot dezelfde uitkomst kunnen leiden. Basisgezindheid is een ander woord voor temperament. Goodness-of-fit is de relatie tussen gedragstendensen van kinderen die passen bij ouderlijke kenmerken en andere omgevingsfactoren.

Antwoorden vragen

Vraag 1

Dit is een indirect verband. De alcoholproblemen zullen geen direct effect hebben op het functioneren van het kind, maar zullen huwelijksproblemen en ouderlijke problemen veroorzaken, die op hun beurt het functioneren van het kind beïnvloeden.

Vraag 2

Noodzakelijke oorzaken moeten aanwezig zijn om een stoornis zich te laten manifesteren. Voldoende oorzaken kunnen verantwoordelijk zijn voor het optreden van een aandoening, zonder de aanwezigheid van andere factoren.

Vraag 3

De klinische benadering is klinisch afgeleid, categorisch en kwalitatief. Het wordt veel gebruikt en het concept van stoornissen blijft veranderen. De nadruk ligt op de kenmerken van een stoornis. De empirische benadering is gebaseerd op statistieken, bevat clusters van probleemgedragingen (syndromen), is breed en smalbandig, dimensionaal en kwantitatief.

Vraag 4

Heterotypische continuïteit betekent dat de stoornis in de loop van de tijd van vorm of intensiteit verandert en met homotypische continuïteit blijft de stoornis stabiel.

Wat zijn de biologische en omgevingscontexten van psychopathologie? - TentamenTests 3

MC-vragen

Vraag 1

Het perifere zenuwstelsel draagt signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympathische systeem

  2. Het somatische en sympathische systeem

  3. Het parasympathische en autonome systeem

  4. Het somatische en autonome systeem

Vraag 2

Waar is het cerebellum verantwoordelijk voor?

  1. Doorgeven van informatie

  2. Hartslag en ademhaling reguleren

  3. Het achterbrein verbinden met de hersenstam

  4. Beweging en cognitieve verwerking

Vraag 3

Wat zijn de transactionele systemen die de sociaal-culturele context van een kind beïnvloeden?

  1. De rol van de ouders, de psychopathologie van de ouders en de opvoedingsstijl.

  2. Armoede, milieu en maatschappij.

  3. Familie, de gemeenschap en de maatschappij / cultuur.

  4. De cultuur, leeftijdsgenoten en leefomgeving.

Vraag 4

Wat is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling?

  1. Mishandeling

  2. Seksueel misbruik

  3. Verwaarlozen

  4. Emotionele of psychologische mishandeling

Vraag 5

Wat maakt geen deel uit van een zenuwcel?

  1. Neurotransmitter

  2. Dendriet

  3. Axon

  4. Cellichaam

Vraag 6

Welke factoren zijn niet meegenomen binnen het cognitief-gedragsmatig perspectief?

  1. Cognitieve factoren

  2. Emotionele factoren

  3. Sociale factoren

  4. Genetische factoren

Vraag 7

Wat is een ander woord voor cognitieve structuur?

  1. Plan

  2. Hersengebied

  3. Regio

  4. Analyse

Vraag 10

Tot welke term behoort de volgende definitie:

De ouders hebben strenge regels. Zelfstandigheid en individualiteit worden aangemoedigd.

  1. Gezaghebbende opvoedingsstijl

  2. Opvoedingsstijl toekennen

  3. Ouderlijke stijl verwaarlozen

  4. Autoritaire opvoedingsstijl

Open vragen

Vraag 1

Leg met een voorbeeld uit wanneer je positieve bekrachtiging gebruikt en wanneer je negatieve bekrachtiging gebruikt.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

D. Het somatische systeem bevat de zintuigen en zintuigen die betrokken zijn bij zintuiglijke ervaringen en vrijwillige bewegingen. Het autonome systeem is betrokken bij de regulatie van opwinding en emoties. Het autonome systeem bestaat weer uit het sympathische en parasympathische systeem. Dit veroorzaakt een toename of afname van de alertheid.

Vraag 2

D. Beweging en cognitieve verwerking. De stoot is verantwoordelijk voor het doorgeven van informatie, de medulla voor het reguleren van de hartslag en ademhaling.

Vraag 3

C. Elk van deze systemen bestaat uit verschillende structuren met verschillende aspecten die het kind beïnvloeden.

Vraag 4

C. Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen, zoals het niet voldoen aan fysieke behoeften, onvoldoende toezicht of het niet voldoen aan de onderwijsbehoeften van het kind.

Vraag 5

A. Neurotransmitter. Dit is een pakket chemicaliën dat door een axon wordt verzonden om informatie te verzenden.

Vraag 6

B. Genetische factoren. Binnen het cognitief-gedragsmatige perspectief wordt gekeken naar cognitie, emotiegedrag en sociale factoren.

Vraag 7

A. Schema. Een schema bestaat uit informatie die wordt weergegeven in het geheugen.

Vraag 8

D. Autoritaire opvoedingsstijl. Een gezaghebbende opvoedingsstijl bevat normen en oog voor de behoeften van de kinderen. Zelfstandigheid en individualiteit worden aangemoedigd. Met een toegeeflijke opvoedingsstijl worden de kinderen niet gepusht en moeten ze het zelf uitzoeken. De impulsen van de kinderen worden getolereerd. Een verwaarlozende opvoedingsstijl bestaat uit ouders die niet bezig zijn met het leven van hun kinderen en geen emotionele band met hen hebben.

Antwoorden open vragen

Vraag 1

Positieve bekrachtiging betekent dat na bepaald gedrag een positieve prikkel wordt aangeboden, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is het geven van een snoepje als het kind goed gedrag vertoont. Negatieve bekrachtiging betekent dat na bepaald gedrag een negatieve prikkel wordt verwijderd, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is wanneer een moeder iets van een kind eist en het kind boos wordt of begint te huilen, moeder trekt haar claim in.

Vraag 2

Genotype is genetische informatie, zoals haarkleur, en fenotype is het waarneembare kenmerk dat erbij hoort, zoals blond haar.

Wat zijn de rol en methoden van onderzoek in de psychologie? - TentamenTests 4

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Externe validiteit verwijst naar generaliseerbaarheid.

  2. Interne validiteit verwijst naar de consistentie van de resultaten.

    1. Bewering 1 klopt.

    2. Bewering 2 is juist.

    3. Beide beweringen zijn juist.

    4. Beide beweringen zijn onjuist.

Vraag 2

Wat is geen beperking van een casestudy?

  1. Geldigheid

  2. Betrouwbaarheid

  3. Slechts één persoon targeten

  4. Generaliseerbaarheid

Vraag 3

Wat is een ander woord voor een tijdreeksontwerp?

  1. Casestudy

  2. Single-case experimenteel ontwerp

  3. Longitudinaal ontwerp

  4. Experimenteel ontwerp

Vraag 4

Wat is de definitie van betrouwbaarheid?

  1. De mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars.

  2. De mate van consistentie van de resultaten.

  3. Verschillende observaties van verschillend gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

  4. Verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van een correlationele studie?

  1. Het is niet-experimenteel.

  2. Het beschrijft relaties tussen factoren.

  3. Er vindt geen manipulatie plaats.

  4. Hieruit kan een oorzaak-gevolg relatie worden afgeleid.

Vraag 6

Wat is het verschil tussen een retrospectieve longitudinale studie (RLO) en een prospectieve longitudinale studie (PLO)?

  1. Bij RLO is er informatievergaring uit het verleden, terwijl er bij PLO sprake is van het verzamelen van informatie door het herhaaldelijk observeren van individuen in de loop van de tijd.

  2. Bij PLO is er sprake van het verzamelen van informatie uit het verleden, terwijl het bij RLO gaat om het verzamelen van informatie door individuen in de loop van de tijd herhaaldelijk te observeren.

  3. Bij PLO maak je gebruik van vragenlijsten, terwijl je bij RLO gebruik maakt van interviews met het individu en mensen uit de omgeving van dat individu.

  4. Vragenlijsten worden gebruikt in PLO, terwijl RLO wordt waargenomen.

Vraag 7

Welke uitspraak over gerandomiseerde experimenten is waar?

  1. Ze kunnen het beste een conclusie trekken over causaliteit.

  2. Een variabele wordt gemanipuleerd door een paar deelnemers en niet door de rest.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de voordelen van versneld longitudinaal onderzoek ten opzichte van cross-sectioneel en retrospectief longitudinaal onderzoek?

Vraag 2

Wat houdt "vrijwillige geïnformeerde toestemming" in?

Vraag 3

Beschrijf het verschil tussen kwantitatief onderzoek en kwalitatief onderzoek.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

A. Bewering 2 klopt niet, het gaat hier niet om de interne validiteit maar om de betrouwbaarheid van een meting. De interne validiteit is de mate waarin een uitspraak juist is, het gaat om de mate waarin alternatieve uitspraken kunnen worden uitgesloten.

Vraag 2

C. Het targeten van slechts één persoon is een kenmerk van een casestudy. Het is moeilijk om te controleren of gebeurtenissen uit het verleden betrouwbaar en geldig zijn. Ook kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd omdat het slechts op één persoon is getest.

Vraag 3

B. Experimenteel ontwerp met één geval. Er wordt eerst een meting gedaan voordat de behandeling wordt gegeven, vervolgens wordt het effect van de behandeling gemeten en vervolgens wordt er nog een meting gedaan nadat de behandeling is gestopt.

Vraag 4

B. De betrouwbaarheid van de interbeoordelaar is de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars. Daarnaast is een TentamenTests betrouwbaar als verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder vergelijkbare omstandigheden tot dezelfde conclusies leiden.

Vraag 5

D. Uit een correlationeel onderzoek kan geen oorzaak-gevolg relatie worden afgeleid.

Vraag 6

Een.

Vraag 7

A. bewering twee is kenmerkend voor een single-case experimenteel ontwerp.

Antwoorden open vragen

Vraag 1

Versneld longitudinaal onderzoek is een combinatie van cross-sectioneel onderzoek en retrospectief longitudinaal onderzoek. Verschillende groepen worden op verschillende momenten met elkaar vergeleken. Op deze manier kan onderscheid worden gemaakt tussen leeftijdsverschillen en ontwikkelingsveranderingen.

Vraag 2

De vrijwillige deelname van personen aan een onderzoek, waarbij de persoon zich volledig bewust is van het doel van het onderzoek, de procedures, de risico's en voordelen en de mogelijkheid om de deelname op elk moment te staken.

Vraag 3

Een kwantitatief onderzoek.

Hoe kunnen psychische stoornissen worden geclassificeerd, beoordeeld en ingegrepen? - TentamenTests 5

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Er worden grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen gecreëerd. Het is een systeem voor het beschrijven van verschijnselen die worden gebruikt voor klinische of wetenschappelijke doeleinden.

  1. Diagnose

  2. Beoordeling

  3. Classificatie

  4. Geen van allen

Vraag 2

Welke term wordt hier beschreven?

De mate waarin verschillende diagnostici dezelfde categorie gebruiken om het gedrag van een persoon te beschrijven.

  1. Betrouwbaarheid van testhertest

  2. Betrouwbaarheid van interraters

Vraag 3

Er zijn verschillende behandelmethoden voor aandoeningen bij kinderen. Welke methode hoort niet in de lijst thuis?

  1. Individuele en groepstherapie

  2. Speltherapie

  3. Gezinstherapie en oudertraining

  4. Farmacologische behandeling

  5. Sociale behandeling

Vraag 4

Het diagnosticeren van iemand met een psychische stoornis kan verschillende negatieve gevolgen hebben. Welke hoort niet in de lijst thuis?

  1. Overgeneralisatie

  2. Negatieve percepties

  3. Bevooroordeelde verwachtingen

  4. Categorisering

Vraag 5

Welke kenmerken horen bij de DSM?

  1. Klinisch afgeleid en categorisch.

  2. Empirisch afgeleid en categorisch.

  3. Klinisch afgeleid en dimensionaal.

  4. Empirisch afgeleid en dimensionaal.

Vraag 6

Welke van de volgende machines wordt niet gebruikt in een neurologische beoordeling?

  1. EEG

  2. MRI.

  3. PET-scan

  4. CAT-scan

Vraag 7

Wat is de definitie van een secundaire interventie?

  1. Voorkomen en systematisch behandelen voordat er psychische problemen zijn.

  2. De algemene gezondheid wordt verbeterd en specifieke disfuncties worden aangepakt.

  3. Het probleem dat een stoornis veroorzaakt, wordt aangepakt.

  4. Verwijs vroeg, krijg een diagnose en behandel.

Vraag 8

Welke van de volgende uitspraken over speltherapie is of is waar?

  1. Het is een gestructureerde en aparte aanpak die spel als therapie gebruikt.

  2. Familieleden moeten worden opgeleid en kunnen vervolgens worden gebruikt in deze vorm van theorie.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen

Vraag 1

Noem vier empirische syndromen (smalbandsyndromen).

Vraag 2

Beschrijf de verschillen tussen de DSM-IV en DSM-V.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

C. De term diagnose wordt gebruikt wanneer een categorie of classificatie van toepassing is op een persoon. Een beoordeling verwijst naar de evaluatie van jongeren om classificatie en diagnose te vergemakkelijken.

Vraag 2

B. Betrouwbaarheid van de interrater. Test-hertestbetrouwbaarheid betekent de mate waarin het gebruik van een categorie voor een bepaalde persoon stabiel is in de tijd, dat wil zeggen meerdere tests op verschillende tijdstippen.

Vraag 3

E. Bij individuele of groepstherapie is er interactie tussen de psycholoog en het kind of tussen de psycholoog en de groep. Speltherapie wordt gebruikt voor communicatie met jonge kinderen, dit stelt hen op hun gemak. Gezinstherapie en oudertraining betrekken familieleden bij het behandelingsproces en farmacologische behandeling maakt gebruik van medicatie.

Vraag 4

D. Categorisering is een onderdeel van ons denkpatroon dat bijdraagt aan kennisgroei en heeft daarom niets te maken met de negatieve gevolgen van de diagnose.

Vraag 5

Een.

Vraag 6

D. Kattenscan. Een EEG wordt gebruikt om direct de integriteit van het zenuwstelsel te bekijken. Een MRI maakt met behulp van een magneet een 3D-beeld van de hersenen met radiogolven. Met fMRI wordt een verschil in zuurstofgehalte gemeten. Met een PET-scan wordt de activiteit van verschillende delen van de hersenen gemeten door de gebruikte zuurstof en glucose te meten.

Vraag 7

D. De algemene definitie van een interventie is systematische preventie en behandeling voordat er psychologische problemen zijn. Een primaire interventie betekent het verbeteren van de algemene gezondheid en het aanpakken van specifieke disfuncties. Met een tertiaire interventie wordt het probleem dat een stoornis veroorzaakt aangepakt.

Vraag 8

C.

Antwoorden vragen

Vraag 1

Keuze uit: Internaliserend, angstig/depressief, teruggetrokken/depressief, somatische klachten, gemengd, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, externaliserend, grensoverschrijdend gedrag, agressief gedrag.

Vraag 2

Er zijn betere regels voor diagnostiek in de nieuwe DSM, meer aandacht voor kinderen en jongeren met een stoornis en consistenter onderzoek. De betrouwbaarheid is verbeterd, hoewel deze nog steeds kan worden beïnvloed door de manier waarop waarnemingen worden verzameld en dat er variatie is in een bepaalde categorie. Er wordt nu strenger gekeken naar de geldigheid. Problemen met betrekking tot leeftijd of ontwikkelingsniveau, geslacht, culturele context en andere zaken worden nu aangepakt.

Wat zijn angst- en obsessief-compulsieve stoornissen? - TentamenTests 6

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Een korte periode van intense angst of paniek die plotseling begint en binnen tien minuten een hoogtepunt bereikt.

  1. Een paniekstoornis.

  2. Een paniekaanval.

  3. Een fobie.

  4. Een gegeneraliseerde angststoornis.

Vraag 2

Een gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door overmatige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten. Symptomen van deze aandoening zijn rusteloosheid, snelle vermoeidheid, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, gespannen spieren en slaapproblemen. Wat zijn de diagnostische criteria voor kinderen?

  1. Ten minste een jaar op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.

  2. Ten minste 6 maanden op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.

  3. Ten minste 6 maanden op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.

  4. Ten minste een jaar op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.

Vraag 3

Er zijn verschillende cognitieve gedragstechnieken die kinderen met angststoornissen kunnen helpen. De technieken zijn als volgt:

  1. Blootstelling aan angstaanjagende situaties.

  2. Systematische desensibilisatie.

  3. Modeling.

  4. Beheer van onvoorziene omstandigheden.

Welke techniek ontbreekt in deze lijst?

Vraag 4

Bij welk geslacht komt schoolweigering het vaakst voor?

  1. Met jongens.

  2. Met meisjes.

  3. Hetzelfde geldt voor jongens en meisjes.

Vraag 5

Wat is de definitie van angst?

  1. Dit is een emotie die gericht is op de toekomst, op het niet hebben van controle over mogelijke negatieve gebeurtenissen.

  2. Dit is een reactie op een bestaande dreiging en wordt gekenmerkt door een alarmreactie.

  3. Dit is een stemming die wordt veroorzaakt door negatieve gebeurtenissen.

  4. Dit is een cognitieve component van angst en is moeilijk te beheersen.

Vraag 6

Wat is geen kenmerk van gegeneraliseerde angststoornis?

  1. Overmatige angst voor verschillende gebeurtenissen of activiteiten.

  2. Bezorgdheid over verschillende evenementen of activiteiten.

  3. Angst is beperkt tot specifieke situaties.

  4. Kinderen vinden het lastig om dit onder controle te houden.

Open vragen

Vraag 1

Welk patroon van drie soorten reacties op een waargenomen bedreiging wordt beschouwd als angst of angst?

Vraag 2

Beschrijf het verschil tussen schoolweigering, verlatingsangst en spijbelen.

Vraag 3

Noem twee van de vier mogelijke oorzaken van angst en paniek.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

B. Een paniekstoornis houdt in dat onverwachte paniekaanvallen terugkeren. Een fobie is een ongecontroleerde overmatige angst die vermijding veroorzaakt. Een gegeneraliseerde angststoornis is een overmatige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen en activiteiten.

Vraag 2

C. Dit geldt alleen voor kinderen. Bij volwassenen moeten 3 symptomen aanwezig zijn om de diagnose te krijgen.

Vraag 3

De techniek die ontbreekt is ontspanningstraining, wat betekent dat kinderen leren zich bewust te worden van hun fysieke en spierreacties op angst.

Vraag 4

C.

Vraag 5

B. Angst is een emotie gericht op de toekomst en bezorgdheid is de cognitieve component.

Vraag 6

C.

Vraag 7

C.

Antwoorden vragen

Vraag 1

De drie soorten reacties zijn gedragsreacties (weglopen, stotteren en de ogen sluiten), cognitieve reacties (gedachten van angst en angst en mentale beelden van lichamelijk letsel) en fysieke reacties (veranderingen in hartslag, zweten, samentrekkende spieren en een gevoel van misselijkheid).

Vraag 2

Kinderen die spijbelen zijn niet bang om naar school te gaan. Dit geldt in het geval van schoolweigering. Veel van de symptomen van verlatingsangst overlappen met schoolweigering, maar niet alle kinderen die niet naar school willen, zijn bang om van hun ouders gescheiden te worden. De kinderen zijn vaak bang voor een specifiek aspect van de schoolervaring.

Vraag 3

Keuze uit: Neurotransmitters (zoals serotonine), erfelijkheid, gedragsremming en negatieve affectiviteit.

Wat zijn trauma- en stressorgerelateerde stoornissen? - TentamenTests 7

MC-vragen

Vraag 1

Wat zijn de vier clusters van symptomen die worden gebruikt om PTSS te diagnosticeren volgens de DSM-5?

  1. Positief, negatief, cognitief, gedragsmatig

  2. Herbeleving, vermijding, positieve stemmingswisselingen, opwinding en reactiviteit

  3. Opdringerig, obsessief, vermijdend, hyperactief

  4. Emotioneel, cognitief, sociaal, fysiek

Vraag 2

Welke van de volgende is NIET een van de vormen van mishandeling die in de literatuur worden beschreven?

  1. Mishandeling

  2. Emotionele mishandeling

  3. Gedragsmisbruik

  4. Seksueel misbruik

Vraag 3

Wat is de meest voorkomende vorm van mishandeling?

  1. Mishandeling

  2. Seksueel misbruik

  3. Psychische mishandeling

  4. Verwaarlozen

Vraag 4

Welke interventieaanpak heeft veel onderzoeksaandacht en ondersteuning gekregen voor de behandeling van jongeren met PTSS en/of subklinische niveaus van PTSS?

  1. Kunstzinnige therapie

  2. Alleen medicatie

  3. TF-CBT

  4. Hypnotherapie

Vraag 5

Wat is het doel van het NFP-programma?

  1. Om voorlichting te geven over de gezondheid en veiligheid van kinderen aan moeders met een laag inkomen.

  2. Het bieden van traumagerichte therapie aan kinderen die mishandeling hebben meegemaakt.

  3. Ondersteuning bieden aan ouders van kinderen met PTSS.

  4. Onderzoek doen naar de gevolgen van mishandeling.

Vraag 6

Tot welke term behoort de volgende definitie:

Een traumatische ervaring wordt voortdurend nieuw leven ingeblazen. Er zijn slaap- en concentratieproblemen en het vermijden van prikkels die doen denken aan het trauma.

  1. Acute stressstoornis (ASS).

  2. Obsessieve Compusieve Stoornis (OCS).

  3. Posttraumatische stressstoornis (PTSS).

  4. Dwangstoornis (CS).

Open vragen

Vraag 1

Beschrijf de vier clusters van symptomen die worden gebruikt om PTSS te diagnosticeren volgens de DSM-5.

Vraag 2

Leg het concept van kindermishandeling uit, inclusief de verschillende soorten mishandeling die worden genoemd.

Antwoorden mc-vragen

Vraag 1

B

Vraag 2

C

Vraag 3

D

Vraag 4

C

Vraag 5

A

Vraag 6

C

Wat zijn stemmingsstoornissen? - TentamenTests 8

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Kinderen en adolescenten die een ongewoon verdrietige of euforische stemming hebben, die extreem of volhardend zijn en die het functioneren verstoren zijn ...?

  1. Depressief of manisch

  2. Angstig

  3. Getraumatiseerd

  4. Bezeten

Vraag 2

Wat is de meest effectieve manier om depressieve kinderen te behandelen?

  1. Een farmacologische behandeling.

  2. Een psychosociale behandeling.

  3. Een combinatie van farmacologische en cognitieve gedragstherapie.

  4. Cognitieve gedragstherapie.

  5. Een combinatie van psychosociale behandeling en farmacologische behandeling.

Vraag 3

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Suïcidaal gedrag omvat niet alleen zelfmoord, maar ook zelfmoordgedachten en zelfmoordpogingen.

  2. In vergelijking met volwassenen komt zelfdoding relatief vaak voor onder jongeren.

    1. Alleen bewering 1 klopt.

    2. Alleen bewering 2 klopt.

    3. Beide beweringen zijn juist.

    4. Beide beweringen zijn onjuist.

Vraag 4

Welke van de volgende beweringen is niet waar over depressieve stoornis?

  1. Er is sprake van een of meer intense depressieve periodes.

  2. De symptomen zijn chronisch aanwezig.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

Vraag 5

Welke van de volgende stoornissen wordt niet vaak geassocieerd met depressieve stoornis (MDD)?

  1. Angststoornissen

  2. Gedragsstoornissen

  3. Autisme spectrum stoornissen

  4. Eetstoornissen

Vraag 6

Welke van de volgende uitspraken over temperament is waar?

  1. Negatieve temperamentkenmerken kunnen het risico op depressie verminderen, terwijl positieve kenmerken het risico verhogen.

  2. Negatieve temperamentkenmerken kunnen het risico op depressie verhogen, terwijl positieve kenmerken het risico verminderen.

  3. Negatieve temperamentkenmerken verhogen het risico op depressie, terwijl positieve kenmerken geen effect hebben op dit risico.

  4. Negatieve temperamentkenmerken hebben geen effect op het risico op depressie, terwijl positieve kenmerken het risico verminderen.

Vraag 7

Tot welke van de volgende termen behoort deze definitie:

Pas vervelende gebeurtenissen toe op alles.

  1. Catastroferend

  2. Overgeneraliseren

  3. Personaliseren

  4. Vervormen

Open vragen

Vraag 1

Geef aan of de volgende beweringen juist of onjuist zijn.

  1. De DSM-categorie voor het definiëren van depressie is Major Depressive Disorder (MDD).

  2. Bij dysthyme stoornis zijn de meeste symptomen van MDD aanwezig, maar in een minder ernstige maar meer chronische vorm.

  3. MDD wordt niet vaak gediagnosticeerd bij kinderen en adolescenten.

  4. Een lage sociaal-economische status draagt niet bij aan de ontwikkeling van depressie.

Vraag 2

Wat zijn vier verschillende biologische en drie sociaal-psychologische invloeden op MDD?

Vraag 3

Wat betekent aangeleerde hulpeloosheid?

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

A. Depressief of manisch zijn maakt deel uit van een stemmingsstoornis.

Vraag 2

C. Een combinatie van SSRi's (voorkomen van de heropname van serotonine waardoor de hersenen meer serotonine krijgen) en cognitieve gedragstherapie (confronteert en verandert de onaangepaste cognities van het kind). Het richt zich ook op het verbeteren van sociale probleemoplossende vaardigheden).

Vraag 3

A. Zelfmoord is relatief zeldzaam onder jongeren.

Vraag 4

Een. De tweede stelling geldt voor dysthyme stoornis.

Vraag 5

C. Autisme spectrum stoornissen.

Vraag 6

B.

Vraag 7

B. Overgeneraliseren.

Antwoorden vragen

Vraag 1

  1. juist.

  2. juist.

  3. onjuist. MDD is de meest gediagnosticeerde stemmingsstoornis bij kinderen en adolescenten.

  4. onjuist. Een lage sociaaleconomische status gaat gepaard met een groter risico op depressie, door factoren als inkomen, laagopgeleide ouders, chronische stress en discriminatie.

Vraag 2

De biologische invloeden zijn: genetische invloeden, neurochemie en de werking van de hersenen en het temperament. De sociaal-psychologische invloeden zijn: scheiding en objectverlies en cognitieve gedragsperspectieven.

Vraag 3

Depressieve mensen geven zichzelf vaak (intern) de schuld van negatieve gebeurtenissen, zien deze gebeurtenissen als stabiel in de tijd en toepasbaar in verschillende situaties (wereldwijd).

Wat zijn gedragsproblemen? - TentamenTests 9

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Een handeling die alleen voor minderjarigen illegaal is, zoals alcoholgebruik.

  1. Delinquent gedrag

  2. Index criminaliteit

  3. Status criminaliteit

  4. Jeugddelict

Vraag 2

Loeber heeft een model ontwikkeld om te laten zien hoe antisociaal gedrag zich kan ontwikkelen. Wat voor gedrag hoort bij welk ontwikkelingspad? Koppel de letter aan het nummer.

  1. Pesten van anderen, fysieke gevechten en geweld.

  2. Koppig gedrag, ongehoorzaamheid, rebellie en het vermijden van autoriteiten (weglopen van huis en spijbelen).

  3. Gedrag zoals winkeldiefstal en liegen, materiële schade (vandalisme/brandstichting) en matige tot ernstige delinquentie (diefstal en fraude).

  1. Heimelijk pad.

  2. Open pad.

  3. Pad van autoriteitsconflict.

Vraag 3

Tot welke ontwikkelingsperiode omvat het probleemgedrag ongehoorzaamheid, oppositiegedrag en driftbuien van ODD en CD?

  1. Vroege jeugd

  2. Middelbare jeugd

  3. Adolescentie

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct.

Vraag 4

Welke factor die betrokken is bij de ontwikkeling en instandhouding van drugsgebruik ontbreekt in de volgende lijst?

  1. Individuele factoren

  2. Familiale factoren

  3. Schoolfactoren

  4. Factoren in de leefomgeving

  5. Grotere sociaal-culturele factoren

Vraag 5

Welke term behoort tot de volgende definitie:

De algemene groep van ontwrichtend en antisociaal gedrag.

  1. Misdadigheid

  2. Ontwrichtende gedragsstoornis

  3. Gedragsstoornis

  4. Gedragsproblemen

Vraag 6

Welke van de volgende voorbeelden is geen voorbeeld van proactieve agressie?

  1. Pesten

  2. Vechten

  3. Wraak nemen

  4. Vandalisme

Vraag 7

Welke van de volgende termen is niet kenmerkend voor een drugsverslaving?

  1. Tolerantie

  2. Terugtrekking

  3. Psychische afhankelijkheid

  4. Slecht aangepast patroon van drugsgebruik

Vraag 8

Welk van de volgende gedragingen kan niet worden verholpen met oudertraining?

  1. Agressief gedrag

  2. Antisociaal gedrag

  3. Gedrag vermijden

  4. Ongehoorzaam gedrag

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen de Oppositional defiant disorder (ODD) en de Conduct disorder (CD)?

Vraag 2

Beschrijf het verschil tussen geweld en agressie.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

C. Statusagent. Een indexmisdrijf is een handeling die illegaal is voor zowel volwassenen als minderjarigen, zoals diefstal. Delinquentie is een term die in het rechtssysteem wordt gebruikt om gedragsproblemen te beschrijven.

Vraag 2

  1. B

  2. C

  3. A

Vraag 3

A. Gedrag geassocieerd met de middelbare kindertijd is open / heimelijk antisociaal gedrag en relationele agressie. Gedrag geassocieerd met adolescentie zijn delinquentie, drugsgebruik en riskant seksueel gedrag.

Vraag 4

Peer factoren. Dit kan het drugsgebruik beïnvloeden als leeftijdsgenoten drugs gebruiken of als hun leeftijdsgenoten drugsgebruik goedkeuren.

Vraag 5

D

Vraag 6

C. Wraak nemen is een voorbeeld van reactieve agressie.

Vraag 7

D. Dit is kenmerkend voor drugsmisbruik.

Vraag 8

C

Antwoorden open vragen

Vraag 1

De ODD is een gedragsstoornis waarbij er een extreem patroon is van negatief, vijandig en uitdagend gedrag. Dit patroon moet minstens zes maanden aanwezig zijn en bepaalde symptomen vertonen. De CD is een ernstiger vorm van agressie en asociaal gedrag. Het is een herhaald en hardnekkig gedragspatroon dat de rechten van anderen en belangrijke sociale normen schendt.

Vraag 2

Geweld wordt gedefinieerd als een extreme vorm van fysieke agressie, zoals het aanvallen of verkrachten van mensen. Agressie kan worden gedefinieerd als acties die minder ernstige schade veroorzaken.

Wat is Attention-Deficit / Hyperactivity Disorder? - TentamenTests 10

MC-vragen

Vraag 1

Wat zijn de drie belangrijkste kenmerken van ADHD?

  1. Onoplettendheid, impulsiviteit en hyperactiviteit.

  2. Onoplettendheid, slechte concentratie en hyperactiviteit.

  3. Impulsiviteit, slechte concentratie en minder motoriek.

  4. Adaptief gedrag, minder motoriek en impulsiviteit.

Vraag 2

Welke stoornis wordt niet genoemd in het boek zoals vaak geassocieerd met ADHD?

  1. Leerstoornis.

  2. Externaliserende stoornissen.

  3. Internaliserende stoornissen.

  4. Autisme

Vraag 3

Wat is de prevalentie van ADHD?

  1. Tussen 0 en 6%.

  2. Tussen de 3 en 7%.

  3. Tussen de 8 en 13%.

  4. Tussen de 15 en 22%.

Vraag 4

Op welke leeftijd krijgen de meeste kinderen de diagnose ADHD?

  1. 15 jaar

  2. 6 - 12 jaar

  3. 13 - 15 jaar

  4. 16 - 18 jaar oud

Vraag 5

Wat is de beste manier om kinderen met ADHD te behandelen?

  1. Een farmacologische behandeling

  2. Gedragstherapie

  3. Een combinatie van farmacologische behandeling en gedragstherapie samen.

  4. Een farmacologische behandeling en een combinatie van farmacologische behandeling en gedragstherapie.

Vraag 6

Welke van de volgende vaardigheden horen niet bij remming?

  1. Het vermogen om eerder gevalideerde reacties te remmen.

  2. Het vermogen om remming bij anderen te herkennen.

  3. Het vermogen om ineffectieve reacties te onderbreken.

  4. Het vermogen om tegenstrijdige prikkels te remmen.

Vraag 7

Welke van de volgende groepen kinderen is niet onderzocht in een Multimodal Treatment Assessment Study (MTA)?

  1. Kinderen die alleen medicatie krijgen.

  2. Kinderen die geen medicatie of therapie krijgen.

  3. Kinderen die therapie en medicatie krijgen.

  4. Kinderen die gemeenschapsbehandelingen krijgen.

Open vragen

Vraag 1

Noem drie van de vijf factoren die ADHD beïnvloeden.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

A. De andere antwoorden omvatten ook secundaire kenmerken van ADHD.

Vraag 2

D. ADHD leidt tot leermoeilijkheden en vice versa. Veel kinderen met ADHD ontwikkelen ODD en sommige ook OD (externaliserende problemen). 12-35% van de kinderen met ADHD heeft ook een angststoornis (internaliserende problemen).

Vraag 3

B

Vraag 4

B

Vraag 5

D

Vraag 6

B

Vraag 7

B. Dat is niet ethisch.

Antwoorden open vragen

Vraag 1

Keuze uit: genetische, prenatale, geboortecomplicaties, psychosociale factoren en dieet.

Wat zijn communicatie- en leerstoornissen? - TentamenTests 11

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Taalverlies door hersenletsel of hersendisfunctie.

  1. Taalstoornis

  2. Taalbeperking

  3. Afasie

  4. Dyslexie

Vraag 2

Welke van de volgende kenmerken zijn geassocieerd met een expressieve stoornis?

  1. Problemen met de juiste articulatie van spraakklanken

  2. Problemen met woordenschat, grammatica en andere taaluitvoeraspecten.

Vraag 3

Welke van de volgende sociale problemen wordt niet genoemd als een comorbide met taal- en leerstoornissen?

  1. Hogere mate van sociale angst

  2. Minder vrienden en slechtere vriendschappen

  3. Gevoelens van eenzaamheid

  4. Lagere sociale competentie

Vraag 4

Welk deel van de hersenen is verantwoordelijk voor het analyseren van woorden?

  1. Het pariëtaal-temporele gebied (omvat het Wernicke-gebied)

  2. Het gebied op het snijpunt van de occipitale en temporale kwabben

  3. Broca's gebied, voor de hersenen

Vraag 5

Wat is niet een van de  vier doelen van de 'Wet onderwijs personen met een handicap' (IDEA)?

  1. Alle leerlingen met een handicap krijgen passend openbaar onderwijs dat aansluit bij hun specifieke behoeften

  2. De gelijke behandeling van kinderen met een handicap in vergelijking met hun leeftijdsgenoten

  3. De rechten van studenten met een handicap en hun ouders worden beschermd

  4. Staten en lokale instellingen worden ondersteund bij het bieden van onderwijs aan studenten met een handicap

  5. Beoordelen en borgen van de effectiviteit van het onderwijs

Vraag 6

Welke van de volgende termen behoort tot de basiscomponenten van taal?

  1. Expressieve taal

  2. Receptieve taal

  3. Syntaxis

  4. Dysgrafie

Vraag 7

Welke van de volgende problemen is geen specifieke leerstoornis?

  1. Dysfasie

  2. Dyslexie

  3. Dysgrafie

  4. Dyscalculie

Vraag 8

Welk hersengebied is verantwoordelijk voor het analyseren van woorden?

  1. Het pariëtaal-temporele gebied (omvat het Wernicke-gebied)

  2. Het gebied op het snijpunt van de occipitale en temporale kwabben

  3. Broca's gebied, voor de hersenen

Vraag 9

Wat is niet een van de  vier doelen van de 'Wet onderwijs personen met een handicap' (IDEA)?

  1. Alle leerlingen met een handicap krijgen passend openbaar onderwijs dat aansluit bij hun specifieke behoeften

  2. De gelijke behandeling van kinderen met een handicap in vergelijking met hun leeftijdsgenoten

  3. De rechten van studenten met een handicap en hun ouders worden beschermd

  4. Staten en lokale instellingen worden ondersteund bij het bieden van onderwijs aan studenten met een handicap

  5. Beoordelen en borgen van de effectiviteit van het onderwijs

Open vragen

Vraag 1

Maak een lijst van vijf van de zeven gebieden waarop een leerstoornis van invloed kan zijn.

Vraag 2

Beschrijf hoe een leerstoornis kan worden geïdentificeerd en wat hier een probleem mee kan zijn.

Vraag 3

Noem vijf van de negen fysieke problemen die samenhangen met taal- en leerstoornissen.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

C. Afasie

Vraag 2

B. Expressieve stoornis wordt gekenmerkt door beperkte woordenschat en praten in korte, gemakkelijke zinnen waarbij de zinsbouw vaak onjuist is.

Vraag 3

A. Hogere mate van sociale angst.

Vraag 4

C. Broca's gebied.

Vraag 5

B. De gelijke behandeling van kinderen met een handicap in vergelijking met hun leeftijdsgenoten

Vraag 6

C

Vraag 7

C. Broca's gebied.

Vraag 8

B. De gelijke behandeling van kinderen met een handicap in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.

Antwoorden open vragen

Vraag 1

Kies uit: luisteren, denken, spreken, lezen, schrijven, spelling en rekenen.

Vraag 2

Er wordt onderscheid gemaakt tussen IQ en prestatieniveau, neerwaarts gemiddelde prestaties en de respons op een interventie. Het probleem hiermee is dat het IQ te laag ingeschat kan worden, omdat een taalstoornis hier ook effect op kan hebben. Dan wordt er minder snel een verschil gevonden.

Vraag 3

Keuze uit: cerebrale parese, epilepsie, infecties van het zenuwstelsel, hoofdletsel, prenataal alcoholgebruik, vroeggeboorte, laag geboortegewicht en neurologische tekorten.

Wat zijn verstandelijke beperkingen? - TentamenTests 12

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak is juist?

  1. Een verstandelijke beperking ontstaat voor de leeftijd van 18 jaar.

  2. Een voorwaarde voor de diagnose is dat het IQ 80 of lager moet zijn.

    1. Alleen bewering I heeft gelijk

    2. Alleen bewering II is juist

    3. Beide beweringen kloppen

    4. Beide beweringen zijn onjuist

Vraag 2

Wat betekent het Flynn-effect?

  1. Intelligentiescores van individuen nemen systematisch toe in de loop van de tijd

  2. Intelligentiescores van individuen worden in de loop van de tijd systematisch verminderd

  3. Intelligentiescores van populaties nemen systematisch toe in de loop van de tijd

  4. Intelligentiescores van populaties zijn systematisch lager in de loop van de tijd

Vraag 3

Welke persoon wordt hier beschreven?

Ontwikkelt communicatieve vaardigheden in de vroege kinderjaren, persoonlijke zorg is mogelijk met ondersteuning, verwerft vaardigheden tot de leeftijd van 7 of 8 jaar, profiteert van sociale vaardigheden en professionele training, kan zich aanpassen aan de gemeenschap onder toezicht.

Een persoon met:

  1. Lichte verstandelijke beperking

  2. Matige verstandelijke beperking

  3. Ernstige verstandelijke beperking

  4. Diepe verstandelijke beperking

Vraag 4

Bij welk geslacht komen verstandelijke beperkingen het meest voor?

  1. Met meisjes

  2. Met jongens

  3. Net zo vaak met meisjes als met jongens

Vraag 5

Welk genetisch syndroom wordt hier beschreven?

Dit syndroom komt vaker voor bij jongens en wordt veroorzaakt door de verkeerde herhaling van genmutaties. Er zijn structurele afwijkingen in verschillende hersengebieden, waaronder het cerebellum en de frontale en pariëtale kwabben.

  1. Syndroom van Down

  2. Prader-Willi-syndroom

  3. Williams-syndroom

  4. Fragiele X-syndroom

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

Een. Alleen bewering ik heb gelijk. Het IQ moet 70 of lager zijn, namelijk minimaal twee standaarddeviaties onder het gemiddelde IQ van 100.

Vraag 2

C. Door regelmatig nieuwe normen te construeren, wordt de gemiddelde score gereset en wordt de TentamenTests moeilijker, zodat de gemiddelde score weer met een paar punten wordt verlaagd.

Vraag 3

B. Een persoon met een matige verstandelijke beperking.

Vraag 4

B. Met jongens.

Vraag 5

D. Fragiele X-syndroom.

Wat zijn ASS en schizofrenie? - TentamenTests 13

MC-vragen

Vraag 1

Voor de diagnose autisme moet er sprake zijn van een vertraagd of abnormaal functioneren op sociale interactie, taal zoals gebruikt in sociale communicatie, of symbolisch of fantasierijk spel. Op welke leeftijd moeten deze problemen zich voordoen voor de diagnose?

  1. Voor 1 jaar oud.

  2. Voor 3 jaar oud.

  3. Voor de leeftijd van 5 jaar.

  4. Voor de leeftijd van 7 jaar.

Vraag 2

Welke kenmerken behoren tot de secundaire kenmerken van autisme?

  1. Problemen in communicatie en zintuiglijke/ perceptuele beperkingen.

  2. Problemen in de communicatie en lagere intelligentie.

  3. Problemen in sociale interactie en zintuiglijke / perceptuele beperkingen.

  4. Sensorische / perceptuele beperkingen en lagere intelligentie.

Vraag 3

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. De criteria voor autisme zijn de laatste jaren breder geworden, wat een verklaring kan zijn voor de toename van het aantal kinderen met autisme.

  2. Het bewustzijn van autisme is afgenomen, dit kan een verklaring zijn voor de afname van het aantal kinderen met autisme.

  3. Kinderen krijgen op steeds jongere leeftijd de diagnose autisme, wat een verklaring kan zijn voor de toename van het aantal kinderen met autisme.

    1. Beweringen 1 en 3 zijn juist en bewering 2 is onjuist.

    2. Bewering 1 en 2 zijn juist en bewering 3 is onjuist.

    3. Bewering 1 is juist en bewering 2 en 3 zijn onjuist.

    4. Alle drie de beweringen kloppen.

    5. Alle drie de beweringen zijn onjuist.

Vraag 4

Hoe verloopt de ontwikkeling van schizofrenie?

  1. Schizofrenie ontwikkelt zich vaak geleidelijk in de kindertijd en minder geleidelijk in de adolescentie.

  2. Schizofrenie ontwikkelt zich vaak minder geleidelijk in de kindertijd en geleidelijk in de adolescentie.

  3. Schizofrenie ontwikkelt zich geleidelijk tijdens de kindertijd en minder geleidelijk tijdens de kindertijd.

  4. Schizofrenie ontwikkelt zich minder geleidelijk in de kindertijd en geleidelijk in de kindertijd.

Vraag 5

Verdeel de volgende symptomen in primaire en secundaire symptomen:

  1. Primair.

  2. Secundair.

    1. Hallucinaties.

    2. Sociale problemen.

    3. Motorische afwijkingen.

    4. Negatieve symptomen.

Open vragen

Vraag 1

De categorie Pervasive Development Disorders bestaat uit vijf aandoeningen. Welke ontbreekt er in de volgende rij?

  1. Autistische stoornis

  2. Syndroom van Asperger

  3. Desintegratieve stoornis in de kindertijd

  4. Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders gespecificeerd

Vraag 2

Wat zijn drie veelbelovende vormen van behandeling voor schizofrenie? En leg uit wat deze formulieren inhouden.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

B.

Vraag 2

D. Problemen in sociale interactie en in communicatie zijn primaire kenmerken van autisme.

Vraag 3

Een. Er is een toename van het aantal kinderen met autisme. Dit kan zijn omdat de criteria voor autisme breder zijn geworden, doordat kinderen op steeds jongere leeftijd de diagnose autisme krijgen, het bewustzijn van autisme is toegenomen, de diagnose autisme is gestimuleerd door de uitbreiding van diensten en door diagnostisch schakelen.

Vraag 4

B. In de kindertijd zijn er alleen niet-psychotische problemen zoals een vertraging in taalvaardigheid en in motorische functies. In de adolescentie lijkt het beeld op volwassenen met schizofrenie.

Vraag 5

  1. A. & D.

  2. B. & C.

Antwoorden vragen

Vraag 1

Het syndroom van Rett.

Vraag 2

De vormen van behandeling zijn vaardigheidstraining, cognitieve gedragstherapie en gezinstherapie. Vaardigheidstraining is voor het vergroten van sociale en dagelijkse levensvaardigheden door middel van gedragstechnieken. Cognitieve gedragstherapie richt zich op het verminderen van schizofrene symptomen of het verbeteren van copingstrategieën. Gezinstherapie bestaat uit psycho-educatie, het verbeteren van copingstrategieën, het verbeteren van gezinscommunicatie, het trainen van probleemoplossende vaardigheden en crisisinterventies.

Wat zijn aandoeningen van fysieke basisfuncties? - TentamenTests 14

MC-vragen

Vraag 1

Wat is de normale volgorde waarin kinderen zindelijk worden? Zet de letters in de juiste volgorde.

  1. Controle van de nachtblaas

  2. Nachtcontrole darm

  3. Overdag de darmen controleren

  4. Controle van de blaas gedurende de dag

Vraag 2

Slapeloosheid is een extreem voorbeeld van een ... (1), terwijl slaapwandelen een  voorbeeld is van een ... (2):

  1. Dyssomnie

  2. Parasomnie

Vraag 3

In welke fase van de slaap vindt slaapwandelen plaats?

  1. Eerdere stadia van NREM-slaap

  2. Latere stadia van de NREM-slaap

  3. REM-slaap

Vraag 4

Wat maakt geen deel uit van boulimia nervosa?

  1. Ernstig ondergewicht

  2. Opzettelijk braken of gebruik van laxeermiddelen

  3. Eetbuien

  4. Overmatig sporten of vasten

Vraag 5

Wat is geen encopresis subtype?

  1. Teritiale encopresis.

  2. Encopresis met consipatie.

  3. Encopresis zonder constipatie.

Open vragen

Vraag 1

Waar gaat kinderpsychologie over?

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

B - C - A - D

Vraag 2

(1): A. Dyssomnie, (2): B. Parasomnie

Vraag 3

B. Latere stadia van NREM-slaap.

Vraag 4

A. Ernstig ondergewicht; Boulimia wordt gekenmerkt door een normaal gewicht.

Vraag 5

B - C - A - D

Antwoorden vragen

Vraag 1

Het gaat om onderzoek naar (psychische) problemen die leiden tot een verstoring van het lichamelijk functioneren en de gezondheid.

Welke psychologische factoren beïnvloeden medische aandoeningen? - TentamenTests 15

MC-vragen

Vraag 1

Welke naam wordt tegenwoordig gebruikt voor lichamelijke aandoeningen die worden beïnvloed door psychologische factoren?

  1. Psychosomatische stoornissen

  2. Psychologische factoren die de fysieke omstandigheden beïnvloeden

  3. Psychologische factoren die medische aandoeningen beïnvloeden

  4. Psychofysiologische stoornissen

Vraag 2

Welke uitspraak is juist?

  1. Psychologische factoren kunnen geen astma-aanval veroorzaken.

  2. Astma bij een kind kan de psychologische toestand van het kind en het gezin beïnvloeden.

    1. Alleen bewering I heeft gelijk

    2. Alleen bewering II is juist

    3. Beweringen I en II zijn beide juist

    4. Beweringen I en II zijn beide onjuist

Vraag 3

Wat is niet een van de drie componenten van lijden (nood)?

  1. Neurologisch

  2. Cognitief-affectief

  3. Gedrags

  4. Fysiologisch

Vraag 4

Welke van de volgende uitspraken over diabetes is waar?

  1. Diabetes komt vaak voor bij kinderen.

  2. Ontwikkelingsniveau is niet belangrijk.

  3. Emotionele factoren zijn niet belangrijk.

  4. Sociale factoren zijn niet belangrijk.

Open vragen

Vraag 1

Noem de twee manieren om kinderen te leren omgaan met pijn en geef een voorbeeld voor beide.

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

C. De andere drie zijn namen die in de oudere DSM-versies worden gebruikt.

Vraag 2

B. Psychologische factoren zoals stress kunnen astma beïnvloeden en een aanval uitlokken.

Vraag 3

A. Neurologisch

Vraag 4

Een.

Antwoorden open vragen

Vraag 1

Cognitieve gedragstechnieken, met ademhalingsoefeningen als voorbeeld, en afleidingstechnieken, met emotionele verbeelding als voorbeeld.

Wat zijn de evoluerende zorgen voor jongeren? - TentamenTests Epiloog

MC-vragen

Vraag 1

Wat is de impact van het voelen van druk voor genderconformiteit op kinderen en adolescenten?

  1. Het wordt geassocieerd met meer positieve aanpassing.

  2. Het heeft geen significante invloed op psychosociale uitkomsten.

  3. Het wordt geassocieerd met slechtere psychosociale uitkomsten.

  4. Het leidt tot een verhoogd gevoel van eigenwaarde.

Vraag 2

Wat is de impact van digitale technologie op de psychosociale aanpassing van jongeren?

  1. Te veel gebruik van technologie is altijd schadelijk.

  2. Matig technologiegebruik heeft over het algemeen positieve voordelen.

  3. Geen enkel gebruik van technologie is ideaal voor psychosociale aanpassing.

  4. Technologie heeft een consequent negatieve impact op de jeugd.

Vraag 3

Wat zijn enkele van de uitdagingen waarmee jongeren van kleur worden geconfronteerd in hun ontwikkeling?

  1. Gebrek aan toegang tot technologie en onderwijs.

  2. Negatieve stereotypen, discriminatie en institutioneel racisme.

  3. Beperkte blootstelling aan diverse culturen.

  4. Afwezigheid van ouderlijke steun.

Open vragen

Vraag 1

Hoe kan de intersectionaliteit van gender met andere aspecten van identiteit, zoals seksuele identiteit en ras, van invloed zijn op de ontwikkeling en het welzijn van kinderen en adolescenten, en welke strategieën kunnen worden gebruikt om degenen die met dergelijke uitdagingen worden geconfronteerd te ondersteunen?

Vraag 2

Op welke manieren kunnen internationale samenwerking en inspanningen om maatschappelijke ongelijkheden aan te pakken, bijdragen aan het optimaliseren van het leven van jonge mensen in een mondiale samenleving?

Antwoorden MC-vragen

Vraag 1

C

Vraag 2

B

Vraag 3

B

Antwoorden Open vragen

Vraag 1

Intersectionaliteit van identiteiten kan diepgaande effecten hebben op de ontwikkeling en het welzijn van een jongere. Een transgender jongere van kleur kan bijvoorbeeld tegelijkertijd te maken krijgen met zowel gendergerelateerde discriminatie als raciale vooroordelen, wat leidt tot verhoogde stress en uitdagingen op het gebied van geestelijke gezondheid. Om tush-individuen te ondersteunen, kunnen strategieën het volgende omvatten:

  • Het bevorderen van inclusiviteit en diversiteit in onderwijscurricula en -beleid.

  • Het bieden van veilige ruimtes voor open dialoog en peer support.

  • Opleiders en zorgverleners opleiden om cultuursensitief te zijn.

  • Pleiten voor antidiscriminatiebeleid en gelijke kansen.

Vraag 2

Internationale samenwerking en het aanpakken van maatschappelijke ongelijkheden kunnen jongeren in een mondiale samenleving enorm ten goede komen. bijvoorbeeld:

  • Gezamenlijke inspanningen tussen landen om armoede te verminderen en de toegang tot kwaliteitsonderwijs te verbeteren, kunnen een rechtvaardiger klimaat voor jongeren creëren.

  • Het delen van beste praktijken in de geestelijke gezondheidszorg en jeugdondersteuning tussen landen kan de geestelijke gezondheidszorg verbeteren.

  • Het bevorderen van culturele uitwisselingen en educatieve programma's die intercultureel begrip vergemakkelijken, kan de perspectieven van jongeren verbreden.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!
This content is related to:
Psychology and behavorial sciences - Theme
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1527